Arrest
– Zagrebačka banka d.d., vertegenwoordigd door B. Xxxxxxxx, X. Xxx Xxxxxxxxxxx en S. Porobija, odvjetnici,
– de Kroatische regering, vertegenwoordigd door X. Xxxxxxx Xxxxxxx als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Mataija en X. Xxxx Xxxxxx als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 2022, het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en van de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A.H. en Zagrebačka banka d.d. over de terugbetaling van bedragen die beweerdelijk ten onrechte waren ontvangen door laatstgenoemde op grond van oneerlijke bedingen die aanvankelijk waren opgenomen in de door die partijen gesloten kredietovereenkomst en later door die partijen zijn vervangen door middel van een aanvullende overeenkomst waarbij de in een Kroatische wet voorziene wijzigingen werden doorgevoerd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Toetredingsakte van 2012
3 Artikel 2 van de Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2012, L 112, blz. 21), bepaalt in de eerste alinea:
„Onmiddellijk na de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor Kroatië en in Kroatië toepasselijk onder de voorwaarden voorzien in deze Verdragen en in deze Akte.”
Richtlijn 93/13
4 De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt:
„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, gebruikte] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”.
5 Artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:
„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”
6 Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:
„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
7 Artikel 10, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1994 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Deze bepalingen zijn van toepassing op alle overeenkomsten die na 31 december 1994 worden gesloten.”
Kroatisch recht
8 De Zakon o potrošačkom kreditiranju (wet op het consumentenkrediet, Narodne novine, nr. 75/09), die op 1 januari 2010 in werking is getreden, is vastgesteld vóór de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie en strekte tot omzetting in Kroatisch recht van de bepalingen van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).
9 Artikel 3 van deze wet geeft een opsomming van de soorten kredietovereenkomsten waarop zij niet van toepassing is. Kredietovereenkomsten voor het verkrijgen of het behoud van eigendomsrechten op grond of een bestaand of gepland gebouw vallen daar niet onder.
10 Deze wet is gewijzigd bij de Zakon o izmjeni i dopunama Zakona o potrošačkom kreditiranju (wet tot wijziging en aanvulling van de wet op het consumentenkrediet, Narodne novine, nr. 102/15) (hierna: „wet van 2015 op het consumentenkrediet”), die in werking is getreden op 30 september 2015.
11 Hoofdstuk IV.a van de wet van 2015 op het consumentenkrediet bevat de artikelen 19a tot en met 19i, over de „omzetting van kredieten in Zwitserse frank [CHF] en van kredieten in [Kroatische kuna (HRK)] die met een wisselkoersbeding aan de Zwitserse frank zijn gekoppeld”.
12 Artikel 19b van deze wet, met als opschrift „Beginsel van omzetting van het krediet”, bepaalt:
„De omzetting van een krediet in Zwitserse frank in een krediet in euro of van een krediet in [Kroatische] kuna dat met een wisselkoersbeding aan de Zwitserse frank is gekoppeld in een krediet in [Kroatische] kuna dat met een wisselkoersbeding aan de euro is gekoppeld, heeft tot gevolg dat het krediet wordt omgezet teneinde de valuta waarin het luidt of de valuta van het wisselkoersbeding aan te passen en komt op zodanige wijze tot stand dat de consument met een krediet dat luidt in Zwitserse frank in dezelfde positie komt te verkeren als wanneer hij een krediet in euro had gehad en de consument met een krediet in [Kroatische] kuna dat met een wisselkoersbeding aan de Zwitserse frank is gekoppeld in dezelfde positie komt te verkeren als wanneer hij een krediet in [Kroatische] kuna had gehad dat met een wisselkoersbeding aan de euro is gekoppeld”.
13 Artikel 19c van die wet, met als opschrift „Berekeningswijze voor de omzetting van het krediet” bevat een specifieke procedure voor de berekening van de nieuwe hoofdsom van de schuld van de betrokken consument, die er in essentie in bestaat de door deze consument verrichte aflossingen op de lening te vergelijken met de voorwaarden die voortvloeien uit een fictieve lening in euro. Het nieuwe saldo van de lening, uitgedrukt in euro op 30 september 2015, zoals dat na afloop van deze specifieke berekeningsprocedure is verkregen, is het bedrag dat wordt vastgesteld voor de terugbetaling met ingang van deze datum van de lening door die consument.
14 Artikel 19e van diezelfde wet heeft als opschrift „Omzetting van het krediet” en bepaalt in de leden 1, 5 en 6 het volgende:
„1. Binnen 45 dagen na de inwerkingtreding van deze wet moet de schuldeiser de consument bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging de berekening van de omzetting van het krediet zenden met de overeenkomstig artikel 19c van deze wet berekende situatie per 30 september 2015, alsmede met een voorstel voor een nieuwe of een gewijzigde kredietovereenkomst.
[...]
5. Xxxxxxxxx de consument de omzetting van het krediet, dan is hij verplicht de kredietgever mee te delen dat hij de berekening van de omzetting accepteert, hetgeen hij hetzij per aangetekende brief met ontvangstbevestiging hetzij persoonlijk moet doen binnen 30 dagen na de dag van ontvangst van de in lid 1 van dit artikel bedoelde omzettingsberekening en het overzicht van de stand van alle schuldvorderingen van de kredietgever, dat wil zeggen een overzicht van de nog verschuldigde bedragen als bedoeld in lid 2 van dit artikel.
6. Indien de consument de berekening voor de omzetting van het krediet niet aanvaardt of niet met de kredietgever de in artikel 19c, lid 1, punt 6, van deze wet bedoelde overeenkomst sluit, wordt de aflossing van het krediet voortgezet volgens de geldende contractvoorwaarden en overeenkomstig de bepalingen van deze wet.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 Op 15 oktober 2007 heeft verzoekster in het hoofdgeding, een in Kroatië wonende consument, bij Zagrebačka banka, een in die lidstaat gevestigde bank, een hypothecaire lening afgesloten voor een in Zwitserse frank luidend bedrag dat echter in Kroatische kuna was uitbetaald tegen de gemiddelde wisselkoers die de Hrvatska Narodna Banka (nationale bank van Kroatië) had vastgesteld op de datum waarop de lening werd vrijgegeven. Deze overeenkomst bevatte met name een beding op grond waarvan het als lening verschuldigde bedrag in Zwitserse frank moest worden terugbetaald, en een beding op grond waarvan Zagrebačka banka eenzijdig kon besluiten om de toe te passen variabele rentevoet te wijzigen.
16 Op 30 september 2015 is de bij de wet van 2015 op het consumentenkrediet ingevoerde hervorming in werking getreden. Volgens artikel 19b van deze wet moest elk krediet in Zwitserse frank op zodanige wijze worden omgezet in een krediet in euro dat de consument in een vergelijkbare situatie kwam te verkeren als kredietnemers met een lening in euro. Krachtens artikel 19e van deze wet moesten de kredietgevers aan alle betrokken consumenten aanbieden om een nieuwe kredietovereenkomst te sluiten of de door hen gesloten overeenkomst te wijzigen met inachtneming van de omzettingsmodaliteiten die in met name artikel 19c van deze wet waren vastgesteld. Indien de consument een dergelijke omzetting niet aanvaardde, moest de terugbetaling van zijn lening worden voortgezet onder de geldende contractuele voorwaarden.
17 Op 8 januari 2016 hebben verzoekster in het hoofdgeding en Zagrebačka banka een aanvullende overeenkomst bij hun oorspronkelijke overeenkomst gesloten om de omzetting zoals bedoeld in de wet van 2015 op het consumentenkrediet door te voeren, zodat de lening in euro diende te worden afgelost, met als gevolg dat zowel het bedrag van de verschuldigde hoofdsom als de berekeningswijze van de rente met ingang van 30 september 2015 zijn gewijzigd.
18 Op 12 juni 2019 heeft verzoekster in het hoofdgeding Zagrebačka banka gedagvaard voor de Općinski građanski sud u Zagrebu (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Zagreb, Kroatië).
19 Met haar verzoekschrift vordert zij ten eerste dat de in de overeenkomst van 15 oktober 2007 opgenomen bedingen over de indexering op de Zwitserse frank en over de variabele rentevoet, gelet op de bepalingen van Kroatisch recht en Unierecht – hoofdzakelijk de bepalingen van richtlijn 93/13 – als oneerlijk worden aangemerkt en dus nietig worden verklaard.
20 Ter ondersteuning van dit verzoek beroept zij zich op de uitkomst van een procedure inzake collectieve rechtsbescherming die bij de Trgovački sud u Zagrebu (handelsrechter Zagreb, Kroatië) is ingeleid tegen verschillende banken, waaronder Zagrebačka banka. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Kroatische rechterlijke instanties die in het kader van die procedure achtereenvolgens zijn aangezocht, met name op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13, bij definitief geworden beslissingen hebben verklaard dat de betrokken banken de collectieve belangen en de rechten van de consumenten hadden geschonden door gedurende een periode die het jaar 2007 omvatte, kredietovereenkomsten te sluiten waarin bedingen waren opgenomen die oneerlijk en nietig waren bevonden omdat daarin was bepaald dat de afbetaling in Zwitserse frank zou plaatsvinden en de kredietverstrekker de rentevoet bij eenzijdig besluit kon wijzigen.
21 Ten tweede vordert verzoekster in het hoofdgeding met een beroep op een deskundigenverslag dat zij heeft laten opstellen, Zagrebačka banka ertoe te veroordelen aan haar alle voordelen terug te betalen die Zagrebačka banka ten onrechte zou hebben verkregen op grond van de in de oorspronkelijke overeenkomst opgenomen oneerlijke bedingen die zijn vervangen bij een aanvullende overeenkomst waarin volgens verzoekster onvoldoende compensatie wordt geboden.
22 In dit verband betoogt zij dat de verwijzende rechter elke regel van nationaal recht buiten toepassing moet laten die verhindert dat zij volledige terugbetaling van die voordelen kan verkrijgen, aangezien zij geen afstand heeft gedaan van de haar als consument toekomende rechten. Volgens haar hebben de wet van 2015 op het consumentenkrediet en de aanvullende overeenkomst waarin de inhoud van die wet is overgenomen, haar niet de mogelijkheid geboden om in de situatie te komen waarin zij zou hebben verkeerd indien in de oorspronkelijke overeenkomst geen oneerlijke bedingen waren opgenomen.
23 Zagrebačka banka verzet zich tegen deze vorderingen met de stelling dat verzoekster in het hoofdgeding, door de omzetting van de lening waarin die wet voorziet en haar aanvaarding van de aanvullende overeenkomst, geen rechtsgrondslag meer heeft om te laten vaststellen dat de oorspronkelijke overeenkomst oneerlijke bedingen bevatte en om op die grond een vergoeding te ontvangen, aangezien de lening volgens deze bank met terugwerkende kracht is berekend alsof het een lening in euro was.
24 Vooraf merkt de verwijzende rechter op dat de wet van 2015 op het consumentenkrediet en de aanvullende overeenkomst die op grond van deze wet is gesloten, dateren van na de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie, zodat het Hof volgens hem ratione temporis bevoegd lijkt om te antwoorden op de prejudiciële vragen die hij in de onderhavige zaak stelt.
25 Ten gronde wijst de verwijzende rechter er allereerst op dat hij, gelet op de betrokken aanvullende overeenkomst, heeft vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding geen afstand had gedaan van volledige schadevergoeding en de rechterlijke bescherming van haar belangen, en dat deze afstand overigens in het Kroatisch recht, met name door de wet van 2015 op het consumentenkrediet, verboden is. Bovendien bepaalt deze wet volgens hem niet of bedingen zoals die in het hoofdgeding een oneerlijk karakter hebben en nietig zijn noch welke schade een consument individueel heeft geleden als gevolg van oneerlijke bedingen en evenmin welke bedragen een verkoper daardoor ten onrechte heeft verkregen. Deze beoordelingen worden overgelaten aan de aangezochte rechter. Volgens deze rechter heeft verzoekster in het hoofdgeding in het onderhavige geval aangetoond dat de omzetting van de lening er niet toe heeft geleid dat zij alle ten koste van haar door Zagrebačka banka ten onrechte verkregen voordelen heeft kunnen terugkrijgen.
26 Vervolgens benadrukt de verwijzende rechter dat de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië) in het kader van een „procedure tot uniformisering van de rechtsuitlegging” op 4 maart 2020 in een interpretatieve beslissing heeft geoordeeld dat elke op grond van de wet van 2015 op het consumentenkrediet gesloten omzettingsovereenkomst
„rechtsgevolgen sorteert en geldig is wanneer de bedingen van de oorspronkelijke kredietovereenkomst inzake de variabele rentevoet en het valutabeding nietig zijn”, onder meer omdat een dergelijke overeenkomst, op grond van het feit dat de consument niet verplicht is deze overeenkomst te aanvaarden, een nieuwe contractuele relatie vormt, in tegenstelling tot de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207).
27 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat deze beslissing van de Vrhovni sud bindend is voor de lagere rechterlijke instanties, maar dat de gevolgen ervan voor het recht op schadeloosstelling van een consument die met een dergelijke omrekening heeft ingestemd, op uiteenlopende wijze worden uitgelegd. Volgens een eerste benadering is het niet van belang of de verkoper onterecht voordelen heeft verkregen en of de consument volledig schadeloos is gesteld. Volgens een tweede benadering, die door de verwijzende rechter wordt voorgestaan, kan die beslissing niet aldus worden opgevat, omdat zij anders gevolgen zou hebben die in strijd zijn met de vereisten van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof.
28 Gelet op de rechtspraak van het Hof over de bepalingen van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 47 van het Handvest, is de verwijzende rechter bovendien van oordeel dat de wetgever van een lidstaat maatregelen kan nemen die de consument beter beschermen dan het geval is bij de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen. Volgens deze rechter moet hij, om de in het Unierecht vastgestelde doelstellingen te bereiken, weigeren om toepassing te geven aan de onverenigbare bepalingen van de wet van 2015 op het consumentenkrediet en moet hij in het onderhavige geval oordelen dat de oneerlijke bedingen moeten worden geschrapt alsof zij nooit hebben bestaan en dat alle voordelen die Zagrebačka banka op grond van die bedingen heeft verkregen, aan verzoekster in het hoofdgeding moeten worden terugbetaald.
29 Ten slotte zet de verwijzende rechter uiteen dat uit andere bepalingen van het Kroatisch recht volgt dat de geldigheid van een overeenkomst op het moment van sluiting ervan moet worden beoordeeld en dat een nietig beding niet kan worden geregulariseerd. Hij is van mening dat deze bepalingen verenigbaar zijn met de rechtspraak van het Hof over richtlijn 93/13, waaruit volgens hem volgt dat de nationale rechter oneerlijke bedingen van meet af aan buiten toepassing moet laten en niet mag vervangen door bedingen met een inhoud die tussen partijen niet is overeengekomen.
30 Daarop heeft de Xxxxxxxx građanski sud u Zagrebu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 [...], zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof en met name in het arrest van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207), aldus worden uitgelegd dat een consument als gevolg van de interventie van de wetgever in de betrekkingen tussen die consument (die kredietnemer is) en een bank niet het recht kan worden ontzegd om de bedingen van de oorspronkelijke overeenkomst of van de op basis van de wet gesloten aanvullende overeenkomst daarbij voor de rechter aan te vechten, om aldus uitvoering te geven aan het recht op terugbetaling van alle voordelen die door de bank onverschuldigd en ten nadele van de consument zijn verworven als gevolg van de toepassing van oneerlijke contractuele bedingen, indien de consument op basis van de interventie van de wetgever vrijwillig heeft ingestemd met een wijziging van de oorspronkelijke contractuele relatie op basis van de aan de banken opgelegde wettelijke verplichting om aan de consument een dergelijke mogelijkheid te bieden, en dit niet rechtstreeks krachtens een interventiewet is geschied, zoals het geval was in de zaak [die heeft geleid tot het genoemde arrest]?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in een procedure tussen twee partijen, namelijk tussen een kredietnemer en een bank, en die de nationale bepalingen van de [wet van 2015 op het consumentenkrediet] – in navolging van de uitlegging daarvan door de [hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken] – niet kan uitleggen in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 93/13, gerechtigd en/of verplicht om deze nationale wet, in overeenstemming met
de uitlegging daarvan door de [hoogste rechter], buiten toepassing te laten krachtens deze richtlijn en de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof
31 Zagrebačka banka stelt dat het Hof onbevoegd is en voert daartoe aan dat het bij de verwijzende rechter aanhangige geding ratione temporis niet onder het Unierecht valt, aangezien dit geding volgens deze partij in het hoofdgeding om te beginnen enkel betrekking heeft op een kredietovereenkomst die is gesloten vóór de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie.
32 Verder stelt Zagrebačka banka dat de toepasselijkheid van richtlijn 93/13, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, volgens artikel 10, lid 1, van deze richtlijn afhankelijk is van de datum waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, en niet van de periode waarin die overeenkomst rechtsgevolgen sorteert.
33 In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat het Hof overeenkomstig vaste rechtspraak, wat de toepassing van het Unierecht in een nieuwe lidstaat betreft, uitsluitend bevoegd is om dit recht uit te leggen vanaf de datum van de toetreding van deze lidstaat tot de Unie (arrest van 17 december 2020, Xxxxxx, C-801/19, EU:C:2020:1049, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 In artikel 2 van de in punt 3 van dit arrest genoemde Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie is bepaald dat de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen vóór de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie vastgestelde besluiten verbindend zijn voor die lidstaat en in die staat slechts van toepassing zijn vanaf de toetredingsdatum, dat wil zeggen vanaf 1 juli 2013 (arrest van 25 maart 2021, Obala i lučice, C-307/19, EU:C:2021:236, punt 55).
35 Het Hof is dus bevoegd om uitspraak te doen over een vraag met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht waarvan de beantwoording twijfel kan wekken over de verenigbaarheid met het Unierecht van een na de betrokken toetreding vastgestelde nationale regeling die ook rechtsgevolgen sorteert voor een overeenkomst die is gesloten vóór die toetreding (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, Xxxxxxxxxxx, C-630/17, EU:C:2019:123, punten 40-43).
36 In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat aangezien uit artikel 10, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 93/13 volgt dat deze richtlijn uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten na 31 december 1994, de datum waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn verstreken is, de datum van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of deze richtlijn van toepassing is op deze overeenkomsten; het tijdvak waarin die overeenkomsten gevolgen teweegbrengen doet niet ter zake (arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 Deze rechtspraak is verduidelijkt met betrekking tot situaties die zich voordeden in lidstaten die, zoals de Republiek Kroatië, na 31 december 1994 tot de Unie zijn toegetreden, aangezien de naleving van de vereisten van richtlijn 93/13 voor deze staten pas vanaf hun toetreding verplicht is
geworden. In deze bijzondere context heeft het Hof de toepasselijkheid van deze richtlijn, en dus zijn eigen bevoegdheid om deze uit te leggen, herhaaldelijk beoordeeld in het licht van de toetredingsdatum van de lidstaat waarvan de wet- en regelgeving in het hoofdgeding aan de orde was, alvorens te onderzoeken of de betrokken overeenkomst na die toetreding was gesloten en dus binnen de temporele werkingssfeer van die richtlijn viel (zie in die zin beschikkingen van 3 april 2014, Pohotovosť, C-153/13, EU:C:2014:1854, punten 23-25, en 3 juli 2014, Tudoran, C-92/14, EU:C:2014:2051, punten 26-29, en arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punten 41-44).
38 In het onderhavige geval is richtlijn 93/13 niet van toepassing op de oorspronkelijke overeenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, aangezien deze is gesloten op 15 oktober 2007, dus vóór de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie die van kracht is geworden op 1 juli 2013. Zoals de advocaat-generaal in de punten 34 en 40 van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, kunnen de bepalingen van deze richtlijn dus geen betrekking hebben op de eventuele terugbetaling van voordelen die Zagrebačka banka ten onrechte heeft verkregen op grond van mogelijk oneerlijke bedingen in die overeenkomst.
39 Richtlijn 93/13 is daarentegen wel van toepassing op de aanvullende overeenkomst bij de oorspronkelijke overeenkomst, aangezien deze aanvullende overeenkomst, waartegen in het hoofdgeding eveneens wordt opgekomen, is gesloten op 8 januari 2016, dus na deze toetredingsdatum. Wanneer de feiten van het hoofdgeding ten dele dateren van na de toetredingsdatum van de lidstaat, is het Hof in zoverre bevoegd om het Unierecht uit te leggen (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Xxxxxx, C-801/19, EU:C:2020:1049, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Niettemin moet worden verduidelijkt dat deze aanvullende overeenkomst de werkingssfeer ratione temporis van deze richtlijn, zoals omschreven in de in de punten 36 en 37 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, niet kan uitbreiden, zodat de eventueel op grond van de bepalingen van die aanvullende overeenkomst op Zagrebačka banka rustende restitutieverplichting met betrekking tot de periode vóór de sluiting ervan, niet kan worden beheerst door de bepalingen van die richtlijn en daar evenmin op kan worden gebaseerd.
41 Uit een en ander volgt dat het Hof uitsluitend bevoegd is om de bepalingen van richtlijn 93/13 uit te leggen voor zover het verzoek om een prejudiciële beslissing de bedingen in deze aanvullende overeenkomst en de periode na de sluiting ervan betreft.
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
42 Zagrebačka banka betoogt dat de twee prejudiciële vragen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij niet relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Naar haar mening verliest verzoekster in het hoofdgeding namelijk noch door de door de verwijzende rechter bedoelde bepalingen van Kroatisch recht, waaronder begrepen de uitlegging ervan door de Vrhovni sud, noch door de aanvullende overeenkomst tussen partijen het recht om overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 te verzoeken om terugbetaling van de voordelen die de betrokken bank ten onrechte zou hebben verkregen.
43 In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het
wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 21 december 2021, Xxxxxxx Xxxxxxxx, C-243/20, EU:C:2021:1045, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 In het onderhavige geval betreffen de prejudiciële vragen de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen, met name die van richtlijn 93/13, en blijkt niet dat de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met het hoofdgeding of dat het opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers met name dat verzoekster in het hoofdgeding zich in het kader van dit geding heeft beroepen op de door deze richtlijn gewaarborgde rechten. Bovendien is in punt 41 van dit arrest vastgesteld dat de situatie in het hoofdgeding gedeeltelijk binnen de temporele werkingssfeer van die richtlijn valt.
45 In de tweede plaats staat vast dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten (arrest van 21 december 2021, Xxxxxxx Xxxxxxxx, C-243/20, EU:C:2021:1045, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Derhalve moeten de argumenten worden afgewezen die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen en die Zagrebačka banka in essentie ontleent aan de effecten die de wet van 2015 op het consumentenkrediet volgens haar sorteert in het hoofdgeding.
47 Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Ten gronde
Eerste vraag
48 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht die de aangezochte rechter beletten de vordering van een consument toe te wijzen waarmee deze verzoekt om volledige terugbetaling van de door een verkoper dankzij oneerlijke bedingen in een kredietovereenkomst verkregen voordelen, wanneer de verkoper verplicht was de consument een wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomst aan te bieden door middel van een overeenkomst waarvan de inhoud aan de hand van die bepalingen werd vastgesteld en deze consument kon kiezen of hij met een dergelijke wijziging zou instemmen.
49 De verwijzende rechter zet uiteen dat de bepalingen van hoofdstuk IV.a van de wet van 2015 op het consumentenkrediet, volgens de uitlegging die bepaalde Kroatische rechters aan deze wet hebben gegeven, dergelijke gevolgen zouden kunnen hebben. In het bijzonder blijkt uit deze
bepalingen dat professionele kredietgevers verplicht waren om aan elke consument die een in Zwitserse frank luidende kredietovereenkomst had gesloten, aan te bieden deze overeenkomst in een krediet in euro om te zetten met inachtneming van de in die wet vastgestelde modaliteiten. De betrokken consument kon dit voorstel afwijzen, maar als hij het aanvaardde, moest bij de omzetting noodzakelijkerwijs de inhoud van de genoemde bepalingen worden opgenomen in hetzij een aanvullende overeenkomst bij de oorspronkelijke overeenkomst, zoals in het hoofdgeding is gebeurd, hetzij een nieuwe overeenkomst tussen de contracterende partijen.
50 Om deze rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten, moet eerst worden onderzocht of, zoals de Kroatische regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben gesteld, richtlijn 93/13 ratione materiae van toepassing is in het kader van het hoofdgeding, gelet op de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bedoelde uitsluiting.
51 In dit verband volgt uit de overwegingen in de punten 39 en 40 van dit arrest met betrekking tot de werkingssfeer ratione temporis van richtlijn 93/13 dat deze richtlijn uitsluitend van toepassing is op de aanvullende overeenkomst bij de oorspronkelijke overeenkomst en dat de eventueel op grond van de bepalingen van die aanvullende overeenkomst op Zagrebačka banka rustende restitutieverplichting met betrekking tot de periode vóór de sluiting ervan, niet kan worden beheerst door de bepalingen van die richtlijn en daar evenmin op kan worden gebaseerd.
52 In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat het Hof slechts bevoegd is om de eerste vraag te beantwoorden voor zover deze betrekking heeft op de contractuele bedingen die naderhand ingevolge de wet van 2015 op het consumentenkrediet bij deze aanvullende overeenkomst in de oorspronkelijke overeenkomst zijn ingevoegd.
53 De zaak in het hoofdgeding verschilt dus van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207). Laatstgenoemde zaak had immers meer in het algemeen betrekking op een nationale wettelijke regeling die in kredietovereenkomsten opgenomen bedingen inzake het wisselkoersverschil als oneerlijk en nietig aanmerkte en die bedingen verving door bedingen op grond waarvan de door de nationale bank van een lidstaat voor de betrokken valuta vastgestelde officiële wisselkoers werd toegepast, waarbij het ging om de vraag wat de gevolgen van die regeling waren voor de mogelijkheid voor de consument om nietigverklaring van de oorspronkelijke kredietovereenkomst te vorderen (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dunai, C-118/17, EU:C:2019:207, punten 35-38).
54 Zoals in punt 22 van dit arrest is opgemerkt, wil verzoekster in het hoofdgeding in het onderhavige geval met een beroep op de bepalingen van richtlijn 93/13 de bedingen van de aanvullende overeenkomst die krachtens de wet van 2015 op het consumentenkrediet in de oorspronkelijke overeenkomst zijn opgenomen los van de rest van die overeenkomst betwisten, aangezien die bedingen volgens haar onvoldoende zijn voor volledige terugbetaling van de voordelen die de verkoper dankzij de oneerlijke bedingen in de oorspronkelijke leningsovereenkomst had verkregen.
55 Na deze verduidelijkingen moet eraan worden herinnerd dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 volgens vaste rechtspraak van het Hof contractuele bedingen waarin „dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” zijn overgenomen, uitsluit van de materiële werkingssfeer van deze richtlijn. In het licht van de dertiende overweging omvat deze uitdrukking zowel bepalingen van nationaal recht die onafhankelijk van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing zijn als bepalingen van aanvullend recht, dat wil zeggen bepalingen die van
toepassing zijn bij gebreke van een andersluidende regeling tussen de partijen (arrest van 21 december 2021, Xxxxxxx Xxxxxxxx, C-243/20, EU:C:2021:1045, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56 Bovendien heeft het Hof artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 reeds aldus uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op bedingen waarin dwingende bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, die na de sluiting van een kredietovereenkomst met een consument zijn ingevoegd ter vervanging van een nietig beding van die overeenkomst (arrest van 2 september 2021, OTP Jelzálogbank e.a., C-932/19, EU:C:2021:673, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57 De in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geformuleerde uitsluiting van de werkingssfeer ervan vindt haar rechtvaardiging in het feit dat het in beginsel legitiem is te vermoeden dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft willen handhaven (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C-243/20, EU:C:2021:1045, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Het staat aan de aangezochte nationale rechters om aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria, namelijk met inachtneming van de aard, de algehele opzet en de bepalingen van de betrokken kredietovereenkomsten alsmede de juridische en feitelijke context ervan, na te gaan of het betrokken beding onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, daarbij rekening houdend met het feit dat – gelet op de door deze richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument – de in artikel 1, lid 2, ervan voorziene uitzondering strikt moet worden uitgelegd (arrest van 21 december 2021, Xxxxxxx Xxxxxxxx, C-243/20, EU:C:2021:1045, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59 In het onderhavige geval geeft de verwijzende rechter in essentie aan dat in de bepalingen van de aanvullende overeenkomst die Zagrebačka banka en verzoekster in het hoofdgeding hebben gesloten om hun oorspronkelijke overeenkomst te wijzigen teneinde de lening in Zwitserse frank om te zetten in een lening in euro, de inhoud van de bepalingen van hoofdstuk IV.a van de wet van 2015 op het consumentenkrediet is overgenomen.
60 Ten eerste merkt deze rechter namelijk op dat de wet van 2015 op het consumentenkrediet verkopers verplicht om een dergelijke wijziging aan de betrokken consumenten voor te stellen en een bijzondere methode voorschrijft om het nieuwe bedrag te berekenen waarvoor deze consumenten kredietverbintenissen zijn aangegaan. Xxxxxx verduidelijkt de Kroatische regering in haar schriftelijke opmerkingen dat de wilsautonomie van de banken door deze wet werd beperkt, aangezien zij door deze wet aan consumenten moesten aanbieden om een overeenkomst tot omzetting van hun bestaande overeenkomst te sluiten, waarvan de inhoud juist werd bepaald door die dwingende norm.
61 Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat alle partijen die binnen de werkingssfeer van de wet van 2015 op het consumentenkrediet vallen, de aanvankelijke contractuele relatie hebben gewijzigd op basis van wilsovereenstemming en niet rechtstreeks op basis van ingrijpen door de wetgever, zoals dat in het bijzonder het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207). Ook al heeft elke consument de mogelijkheid gehad om de in die wet vastgelegde omzetting te weigeren, dan nog neemt dat evenwel niet weg dat wanneer de consument – zoals in het hoofdgeding – met die omzetting heeft ingestemd, de partijen hun oorspronkelijke overeenkomst, teneinde de daarin opgenomen oneerlijke bedingen te vervangen, niet naar eigen vrije opvatting hebben gewijzigd maar met de verplichting om de
door de nationale wetgever opgelegde omzettingsregels toe te passen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft opgemerkt, betekent het enkele vereiste dat de consument moet instemmen niet dat de bedingen van de betrokken aanvullende overeenkomst niet moeten worden beschouwd als bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, aangezien de inhoud van deze aanvullende overeenkomst volledig door die wet wordt bepaald.
62 Ten derde blijkt uit de verwijzingsbeslissing, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, dat de Kroatische wetgever beoogde een evenwicht tot stand te brengen tussen de rechten en plichten van de bij de wet van 2015 op het consumentenkrediet betrokken partijen.
63 Ook al komt deze juridische kwalificatie overeenkomstig de in punt 58 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak uiteindelijk aan de verwijzende rechter toe, de bepalingen van hoofdstuk IV.a van die wet blijken dus dwingend voorgeschreven bepalingen van nationaal recht te zijn in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, zodat contractuele bedingen waarin de bepalingen van die wet zijn overgenomen ter vervanging van nietig verklaarde bedingen in een met een consument gesloten kredietovereenkomst, niet aan de bepalingen van die richtlijn zijn onderworpen.
64 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat contractuele bedingen waarin bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen op grond waarvan de verkoper verplicht was de consument een wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomst aan te bieden door middel van een overeenkomst waarvan de inhoud aan de hand van die bepalingen werd vastgesteld en deze consument kon kiezen of hij met een dergelijke wijziging zou instemmen, niet binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
Tweede vraag
65 Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
66 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen waarin bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen op grond waarvan de verkoper verplicht was de consument een wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomst aan te bieden door middel van een overeenkomst waarvan de inhoud aan de hand van die bepalingen werd vastgesteld en deze consument kon kiezen of hij met een dergelijke wijziging zou instemmen, niet binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
ondertekeningen