DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,
nr. 295 313 van 10 oktober 2023 in de zaak RvV X / IV | ||
Inzake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat P. J.P. LIPS Xxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 8 oktober 2023 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten van 27 september 2023.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 8 oktober 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 10 oktober 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat P. J.P. XXXX die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX die loco advocaten X. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoeker, die verklaart de Afghaanse nationaliteit te bezitten, dient op 29 augustus 2023 een verzoek om internationale bescherming in bij de Belgische overheden.
1.2. Een vergelijkend vingerafdrukkenonderzoek leert dat verzoeker op 25 juli 2023 reeds een verzoek om internationale bescherming indiende bij de Bulgaarse overheden.
1.3. Op 12 september 2023 wordt verzoeker gehoord in het kader van de toepassing van de verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening).
1.4. Op 18 september 2022 richten de Belgische overheden een verzoek tot terugname aan de Bulgaarse overheden op grond van de Dublin III-verordening. De Dublin Unit van het State Agency for Refugees with the Council of Ministers (Republic of Bulgaria) stemt op 21 september 2023 in met dit verzoek, op grond van artikel 18, lid 1, b) van deze verordening.
1.5. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie neemt op 27 september 2023 een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Dit is de betreden akte, die is gemotiveerd als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer (1), die verklaart te heten(1):
naam: X. voornaam: Q.
geboortedatum: […] 1999 geboorteplaats: Peerakhel nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Bulgarije (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer X., Q., verder de betrokkene, die staatsburger van Afghanistan is, diende op 29.08.2023 een verzoek om internationale bescherming in bij onze diensten. De betrokkene legde daarbij een kopie van zijn taskara voor met nummer 23666665, afgegeven op 07.09.1396 in Afghanistan. De betrokkene stelt zijn origineel document in Afghanistan achtergelaten te hebben. De betrokkene stelt daarnaast nooit in het bezit geweest te zijn van een paspoort.
Zijn vingerafdrukken werden genomen en verzonden naar de centrale gegevensbank van Eurodac teneinde te worden vergeleken met de vingerafdrukken die in dat systeem met toepassing van artikel 9 en 14 van Verordening 603/2013 werden opgeslagen.
Dit onderzoek leidde tot een treffer die aantoont dat de vingerafdrukken van de betrokkene werden genomen vanwege het indienen van een verzoek om internationale bescherming in Bulgarije op 25.07.2023 en wegens een illegale binnenkomst en nadien het indienen van een verzoek om internationale bescherming in Kroatië op 15.08.2023.
De betrokkene werd in verband met zijn verzoek om internationale bescherming gehoord op 12.09.2023. De betrokkene stelt religieus gehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Zijn partner bevindt zich in Afghanistan en vergezelt de betrokkene niet in het verzoek om internationale bescherming. De betrokkene stelt geen familieleden in België of een andere lidstaat te hebben.
De betrokkene stelt Afghanistan verlaten te hebben bij de machtsovername. De betrokkene stelt dat hij van bij het begin naar België wilde reizen. Hij stelt twee dagen door Pakistan naar Iran gereisd te zijn. Hij
stelt een jaar in Iran verbleven te hebben. Hij stelt vervolgens 10 maanden in Turkije verbleven te hebben. De betrokkene reisde vervolgens naar Bulgarije. Zijn vingerafdrukken werden er genomen op 25.07.2023. De betrokkene stelt er 24 dagen verbleven te hebben, alvorens naar Servië te reizen. Daar stelt hij 10 dagen verbleven te hebben. De betrokkene reisde 2 dagen door Bosnië naar Kroatië. Zijn vingerafdrukken werden er genomen op 15.08.2023. Hij stelt er drie dagen verbleven te hebben. Vervolgens stelt de betrokkene 2 dagen door Slovenië gereisd te zijn. Hij stelt 1 nacht in Italië geweest te zijn. Hij reisde vervolgens 2 dagen door Zwitserland. De betrokkene verklaart 1 nacht in Frankrijk geweest te zijn om uiteindelijk, naar eigen zeggen, gearriveerd te zijn in België op 29.08.2023.
Op 18.09.2023 werd aan de Bulgaarse en Kroatische instanties op basis van artikel 18(1)b een terugnameverzoek voor de betrokkene gericht. Op 21.09.2023 stemden de Bulgaarse autoriteiten in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. De betrokkene is in Bulgarije gekend als: U., K., °08.04.2004/Afghanistan. De Bulgaarse instanties vragen de betrokkene over te dragen via de luchthaven van Sofia.
De betrokkene stelt tijdens zijn gehoor dat hij niet eerder een verzoek om internationale bescherming indiende en dat hij verplicht werd om zijn vingerafdrukken te geven in Kroatië en Bulgarije.
Betreffende de bewering dat de betrokkene in Kroatië en Bulgarije werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Kroatische en Bulgaarse autoriteiten.
De betrokkene ontkent dat hij internationale bescherming vroeg in Bulgarije en Kroatië. Hieromtrent merken we op dat de vergelijking van de vingerafdrukken van de betrokkene met de in de Eurodac- databank opgeslagen gegevens een resultaat type “1” met betrekking tot Bulgarije en Kroatië opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Dit toont aan dat de betrokkene internationale bescherming vroeg in Bulgarije en Kroatië.
Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C411/10 en C-493/10 dat niet wordt uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van
Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De Bulgaarse instanties stemden op 21.09.2023 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”.
Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat de betrokkene in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming indiende en dat dit verzoek nog hangende is. De Bulgaarse instanties zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek van de betrokkene kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek om internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek om internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
We wijzen erop dat Bulgarije partij is bij de Conventie van Genève van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Bulgaarse instanties het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM naleven. Bulgarije onderwerpt beschermingsverzoeken aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 12.09.2023 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelt dat toen hij in Turkije was andere mensen hem gezegd hebben dat
België een goed land is om een verzoek om internationale bescherming in te dienen. De betrokkene stelt zich te verzetten tegen een overdracht naar Bulgarije. De betrokkene stelt dat als hij daar een verzoek zou willen indienen, hij niet naar België zou gekomen zijn. Hij stelt dat België zijn doel was. Hij verklaart geen specifiek bezwaar te hebben, maar gewoon niet terug te willen. Hij stelt dat dat niet zijn plan was.
Het komt betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land zijn asielaanvraag dient te worden behandeld. Dat de betrokkene in Turkije hoorde dat België een goed land is en het daarom als doel voorop stelde, doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van Bulgarije. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.
We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene.
Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet kwam op Europees niveau tot stand in het kader van de Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation, die op 29.11.2022 in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de Raad van de Europese Unie werd bekrachtigd. In de roadmap werd vastgesteld dat er behoefte is aan objectieve en neutrale informatie inzake opvang- en detentieomstandigheden en de asielprocedure in de lidstaten, die gebruikt kan worden als referentie bij transferbesluiten en in het kader van beroepsprocedures voor de nationale rechter. Om aan deze behoefte te voldoen, stelden de Europese Commissie en het EUAA gezamenlijk een template op aan de hand waarvan de lidstaten relevante informatie kunnen verstrekken over de toepasselijke rechtsbepalingen en de praktische uitvoering ervan. De reikwijdte van het document beperkt zich tot de regelgeving en voorwaarden die van toepassing zijn voor verzoekers om internationale bescherming en andere personen die in het kader van de Dublinverordening aan een andere lidstaat worden overgedragen. De factsheet is te vinden op xxxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxxx-xxxxxxxxx en een kopie ervan wordt toegevoegd aan het administratief dossier. We benadrukken dat het om een actueel document gaat dat regelmatig zal worden bijgewerkt door de Bulgaarse autoriteiten.
Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
Het dient te worden benadrukt dat het loutere feit dat betrokkene zou worden teruggestuurd naar een land waar zijn economische en sociale mogelijkheden minder gunstig zouden zijn dan deze in België op zich niet voldoende is om een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest aannemelijk te maken. Tevens kan artikel 3 van het EVRM niet zo worden geïnterpreteerd dat het de verdragsluitende lidstaten ertoe zou verplichten om eenieder die zich op hun grondgebied bevindt te voorzien van huisvesting, of om asielzoekers de financiële middelen te verstrekken om hen een bepaalde levensstandaard te garanderen. De vaststelling dat de materiële en sociale levensomstandigheden er aanzienlijk op achteruit gaan bij de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel is op zich dus niet voldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te tonen.
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR- opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie
worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1)a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiële opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming (factsheet, blz. 1). De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen,
d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek
loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz. 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moet hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het recht van opvang is van toepassing op verzoekers in de Dublin-, versnelde en gewone procedure (AIDA-rapport, blz. 69). De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).
Het rapport maakt melding van problemen in verband met de toegang tot de procedure aan de Bulgaarse grens, grootschalige pushbacks en fysiek en verbaal geweld aan de grens (AIDA-rapport, blz. 12). In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee met financiering van de UNHCR wekelijke monitoringsbezoeken gebracht aan de Turkse grens en ad-hoc bezoeken gehouden op de luchthaven van Sofia (AIDA-rapport, blz. 27). Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties aan de grenzen werden en worden gerapporteerd. Dit leidt ons inziens echter niet tot de conclusie dat de Bulgaarse procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de structuren betreffende opvang van en bijstand aan verzoekers om internationale bescherming worden gekenmerkt door systeemfouten in de zin van artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013, en dat verzoekers die in het kader van die verordening aan Bulgarije worden overgedragen systematisch het risico lopen aan dergelijke situaties te worden blootgesteld en in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen. We wijzen erop dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die geenszins te vergelijken is met de situatie van personen die het voorwerp kunnen uitmaken van pushbacks en terugdrijvingen: de betrokkene zal overeenkomstig de bepalingen van Xxxxxxxxxxx (XX) xx. 000/0000 xxx Xxxxxxxxx worden overgedragen, nadat de Bulgaarse instanties daarmee instemden. De betrokkene zal naar Bulgarije terugkeren in zijn hoedanigheid van
verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De toegang tot de procedure verloopt zeer moeilijk aan de grens. Slechts een heel klein percentage heeft rechtstreeks toegang tot de procedure en opvang zonder eerst in detentie te worden geplaatst. Duidelijke verbetering is wel waargenomen bij de registratie van verzoeken om internationale bescherming op het grondgebied van personen die zich rechtstreeks aan een SAR-centrum aanmelden. In het verleden werd in dergelijke situaties registratie van het verzoek geweigerd (AIDA-rapport, blz. 12, 30).
De duur van de procedure is in 2022 teruggelopen naar 6 maanden en de gemiddelde duur genomen over het jaar bedroeg 3 tot 6 maanden. De algemene termijn van zes maanden om een beslissing te nemen over een verzoek werd geen enkele kreeg overschreden (AIDA-rapport, blz. 31). Het rapport stelt verder dat de normen tijdens de procedure en de kwaliteit van de procedure erop vooruit zijn gegaan, waardoor de erkenningsgraden zijn gestegen (AIDA-rapport, blz. 13). Tegen een negatieve beslissing kan opschortend beroep worden aangetekend binnen de 14 dagen, bij de regionale bestuurlijke rechtbanken, en in de praktijk blijkt deze termijn voldoende voor verzoekers om rechtsbijstand in te winnen en een beroep voor te bereiden en in te dienen (AIDArapport, blz. 36).Het Agentschap verstrekt informatie aan de verzoekers hoe en waar zij rechtsbijstand kunnen bekomen (verslag werkbezoek, blz. 6). De effectiviteit van de rechterlijke toetsing is sterk verbeterd (AIDArapport, blz. 37). In het AIDA-rapport wordt melding gemaakt van moeilijkheden met betrekking tot onder meer de betekening van convocaties voor het gehoor en de kwaliteit van het gehoor AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 33- 34). Er kan echter niet worden vastgesteld dat het om systematische tekortkomingen gaat.
Volgens het AIDA-rapport zijn er in de praktijk tolken beschikbaar voor het gehoor (AIDA-rapport, blz. 33). De Bulgaarse wetgeving voorziet in de verplichte aanwezigheid van een tolk bij het gehoor en de mogelijkheid is aanwezig om een interviewer van hetzelfde geslacht te vragen. Het rapport stelt dat er ook in 2022 aanhoudende problemen waren in verband met de beschikbaarheid van de tolken en de kwaliteit van de vertolking. Voor sommige talen zijn er te weinig tolken beschikbaar (AIDA-rapport, blz. 34). Dit betekent echter niet dat verzoekers systematisch geen toegang zouden hebben tot een tolk. De Bulgaarse autoriteiten verklaarden tijdens het werkbezoek van onze diensten dat in elke fase van de procedure in bijstand door een tolk wordt voorzien, indien de betrokkene dat wenst. Ook in geval van minder frequente talen wordt naar een tolk gezocht. Personen die als tolk wensen te werken, kunnen inschrijven op een aanbesteding en dienen daarbij aan de vereisten van de opdrachtgever te voldoen. De tolken sluiten een contract af met het SAR en er werd bijvoorbeeld een contract afgesloten met een extern vertaalbureau. In de periode van het bezoek van onze diensten werd een nieuwe aanbesteding voor vertaalbureaus gepubliceerd. Sinds 01.03.2022 is ook een aantal tolken via EUAA aan het werk. Indien voor een bepaalde taal geen tolk kan worden gevonden, ook niet via het vertaalbureau, nemen de Bulgaarse autoriteiten contact op met het EUAA. De opleiding van tolken gebeurt ook via EUAA en werd mede gefinancierd door de ‘Norwegian Financial Mechanism 2014-2021’ (verslag werkbezoek, blz. 6).
Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken. Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding. In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80).
Verzoekers kunnen in detentie worden geplaatst ten behoeve van de procedure. Deze praktijk is echter beperkt: in 2022 werden slechts 39 verzoekers in deze context in detentie geplaatst. Verzoekers worden in de meeste gevallen na het doen van hun verzoek in detentie geplaatst totdat de persoonlijke registratie heeft plaatsgevonden. De meeste personen dienen een verzoek om internationale bescherming in vanuit detentiecentra (AIDA-rapport, blz. 87-88). De wet bepaalt dat binnen de drie dagen registratie moet plaatsvinden en er worden geen noemenswaardige vertragingen gerapporteerd op dit gebied. Verzoekers worden in deze context doorgaans na zes werkdagen of vier kalenderdagen vrijgelaten uit detentie, wat een kleine daling inhoudt tegenover 2021 AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 29). De directie van de gesloten centra controleren maandelijks of de gronden voor vasthouding nog aanwezig zijn (factsheet, blz. 9).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Bulgaarse instanties algeheel falen in het bieden van
opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Bulgarije, net zoals in andere lidstaten, problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Bulgarije in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Bulgarije worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
In arrest C 163/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het arrest Xxxx) stelde het Hof dat de tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het Handvest vallen wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. Het stelde verder dat deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Tot slot stelde het dat die drempel dus niet wordt bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. We stellen vast dat dergelijke elementen in dit dossier niet worden voorgelegd.
De betrokkene stelt een goede gezondheid te hebben. Er zijn tot op heden geen medische documenten of andere objectieve elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Bulgarije niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Bulgarije van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
De Bulgaarse nationale wetgeving voorziet in toegang tot dringende medische hulp voor verzoekers. Verzoekers hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als eigen onderdanen. In de praktijk ondervinden verzoekers, net als de Bulgaarse bevolking, problemen bij de toegang tot gezondheidszorg, door de povere staat van het Bulgaarse stelsel voor gezondheidszorg, dat met aanzienlijke materiële en financiële tekorten wordt geconfronteerd. Personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, kunnen worden geconfronteerd met vertraging bij de toegang tot het stelsel voor gezondheidszorg na heropening van hun verzoek. In alle opvangcentra wordt in medische basiszorgen voorzien, maar de omvang van deze zorgen hangt af van de beschikbaarheid van dienstverleners. Er is eigen medisch personeel aanwezig of er wordt doorverwezen naar lokale spoeddiensten (AIDA-rapport, blz. 81). Caritas heeft samen met Unicef een mobiele eenheid opgericht met een verpleegster die gezondheidsadvies en medische basiszorgen biedt, en voor een ziekenwagen gezorgd voor vervoer naar faciliteiten voor gezondheidszorg (AIDA-rapport, blz. 81-82). Verzoekers ondergaan een medisch onderzoek bij hun registratie. Bij deze eerste medische controle wordt nagegaan of zij bijzondere behoeften hebben en tot een kwetsbare groep behoren. Personen die geen recht meer hebben op opvang, blijven wel recht hebben op kosteloze gezondheidszorg tijdens hun procedure (factsheet, blz. 2). De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten. Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring (“common health certificate”), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor zal zorgen dat in de bijzondere behoeften zal worden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a. v. Zwitserland en Italië).
Verder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPU C.K. v. Slovenië (C-578-16, 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Bulgarije en dat er in de vorm van het “common health certificate” kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen.
Gelet op de voorgaande vaststellingen en overwegingen dient te worden besloten dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan de Bulgaarse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene is niet in het bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven. Betrokkene zal teruggeleid worden naar de Bulgaarse autoriteiten (4).”
2. Voorwerp van de vordering
Ambtshalve onderzoekt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) het voorwerp van de thans voorliggende vordering.
Xxxxxxxxx determineert het voorwerp van zijn beroep als zijnde de “Terugdrijving van 27 september 2023 zoals betekend (de bestreden beslissing zie stuk nr. 2)”.
De Raad stelt vooreerst vast dat verzoeker niet het voorwerp uitmaakt van enige beslissing tot terugdrijving en dat verzoekers advocaat ter terechtzitting de verwijzing hiernaar in het verzoekschrift bestempelt als een ‘verschrijving’. Wél werd een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten genomen ten aanzien van verzoeker, een zogenaamde bijlage 26quater.
Een bijlage 26quater betreft een overdrachtsbesluit in de zin van de Dublin III-verordening, zijnde een besluit om de verzoekende partij over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat (cf. artikel 26, lid 1 van de Dublin III-verordening). Dit besluit bevat dus een motivering aangaande de verantwoordelijkheid van de betrokken lidstaat waarnaar de betrokkene moet worden overgedragen en vormt in zijn geheel de basis voor de overdracht naar de aangeduide lidstaat.
In de bijlage 26quater genomen ten aanzien van verzoeker wordt vastgesteld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming (hierna VIB) van verzoeker en dat deze laatste bijgevolg het grondgebied van België moet verlaten. Deze beslissing is genomen op grond van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), dat luidt als volgt:
“Wanneer de verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat overgedragen dient te worden, weigert de minister of zijn gemachtigde hem de binnenkomst of het verblijf in het Rijk en gelast hem zich vóór een bepaalde datum bij de bevoegde overheden van deze staat aan te melden.” Daarnaast luidt het eveneens relevante artikel 71/3, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit) als volgt:
“Wanneer de asielzoeker overgedragen moet worden aan de verantwoordelijke Staat en hem het verblijf in het Rijk geweigerd werd, ontvangt hij een bevel om het grondgebied te verlaten en wordt hij in het bezit gesteld van een doorlaatbewijs overeenkomstig het model van bijlage 10bis of bijlage 10ter. De beslissing tot weigering van verblijf wordt ter kennis gebracht door middel van een document overeenkomstig bijlage 26quater.”.
Bijgevolg voorziet deze bepaling dat de verwerende partij verplicht is een bevel om het grondgebied af te geven, wanneer zij heeft vastgesteld dat de verzoeker om internationale bescherming moet overgedragen worden aan de verantwoordelijke Staat en aan deze verzoeker het verblijf geweigerd werd. Een bijlage 26quater bevat bijgevolg steeds een bevelscomponent, volgend op de component waarin de weigering van verblijf wordt vastgesteld.
Ondanks het feit dat verzoeker in zijn verzoekschrift aangeeft dat hij zich slechts richt tegen de bevelscomponent die zit vervat in de bijlage 26quater, blijkt uit de uiteenzetting van de middelen dat deze veel meer viseren dan alleen de vaststelling: “De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten. Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven. Betrokkene zal worden teruggeleid naar de Bulgaarse autoriteiten.” Verzoeker gaat immers ook in op de motieven die de verwerende partij ertoe hebben gebracht te oordelen dat het feit dat kritische bemerkingen worden geplaatst in het AIDA rapport bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije er niet toe leidt dat deze tekortkomingen kunnen worden gelijkgesteld met een systemische en structureel falen, dat er niet van kan worden uitgegaan dat Dublinterugkeerders per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest en op basis daarvan te concluderen dat er geen reden is voor de behandeling van het VIB door de Belgische instanties.
Het artificiële onderscheid dat verzoeker in casu maakt tussen enerzijds de beslissing tot weigering van verblijf en anderzijds het bevel om het grondgebied te verlaten - en waarbij hij uitdrukkelijk stelt slechts het bevel aan te vechten - kan niet verhullen dat zijn verzoekschrift tot doel heeft de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bijlage 26quater van 28 juli 2023 in zijn geheel te vorderen. De gehele bijlage 26quater maakt bijgevolg het voorwerp uit van het thans voorliggende verzoekschrift.
3. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
3.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten moet bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden
en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
3.2. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
Zoals verzoeker aanvoert, wordt hij momenteel vastgehouden in een welbepaalde plaats met het oog op zijn overdracht aan Bulgarije, meer bepaald zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de Vreemdelingenwet. In dit geval wordt conform artikel 39/82, § 4, tweede lid van de Vreemdelingenwet het uiterst dringende karakter van de vordering wettelijk vermoed. Het uiterst dringende karakter van de vordering, dat overigens niet wordt betwist door verwerende partij, is voldoende aangetoond.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
3.3. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
3.3.1. Onder “middel” wordt begrepen de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die rechtsregel door de bestreden beslissing wordt geschonden (RvS 17 december 2004, nr. 138.590; RvS 4 mei 2004, nr. 130.972; RvS 1 oktober 2006, nr. 135.618).
Opdat een middel ernstig zou zijn, volstaat het dat het op het eerste gezicht, en gelet op de toedracht van de zaak, ontvankelijk en gegrond zou kunnen worden verklaard en derhalve kan leiden tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
Het onderzoek van het ernstig karakter van een middel kenmerkt zich in schorsingszaken dus door het prima facie-karakter ervan. Het prima facie-onderzoek van een door de verzoekende partij aangevoerde verdedigbare grief afgeleid uit de schending van een recht gewaarborgd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM), moet verzoenbaar zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep in de zin van artikel 13 van het EVRM en inzonderheid met de vereiste tot onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief. Dit houdt in dat, indien de Raad bij dit onderzoek op het eerste gezicht vaststelt dat er redenen voorhanden zijn om aan te nemen dat deze grief ernstig is of dat er minstens twijfels zijn over het ernstig karakter ervan, hij in deze stand van het geding het aangevoerde middel als ernstig beschouwt. Immers, de schade die de Raad toebrengt door in de fase van het kort geding een middel niet ernstig te bevinden dat achteraf, in de definitieve fase van het proces toch gegrond blijkt te zijn, is groter dan de schade die hij berokkent in het tegenovergestelde geval. In het eerste geval kan het moeilijk te herstellen ernstig nadeel zich voltrokken hebben, in het tweede geval zal ten hoogste voor een beperkte periode de bestreden beslissing zonder reden geschorst zijn.
De Raad doet overeenkomstig artikel 39/82, § 4, vierde lid van de Vreemdelingenwet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, en inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid van het EVRM.
3.3.2. In een eerste en enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 62 van de Vreemdelingenwet en de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen; van het non-refoulementsbeginsel zoals het onder meer haar bijzondere uitdrukking vindt in het artikel 74/17, § 1, al. 1 van voormelde Immigratiewet van 15 december 1980 in samenhang gelezen met de artikelen 2 (recht op leven) en 3 (verbod op foltering), en artikel 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 zoals gewijzigd én met de artikelen 17 (materiële opvang en gezondheidszorg) en 18 (materiële opvangvoorzieningen), en 19 (gezondheidszorg) van de Opvang-Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking); en van de beginselen van behoorlijk bestuur in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel.
Xxxxxxxxx ontwikkelt het enig middel als volgt: “Verwerende partij gaat ervan uit dat de overdracht van verzoekende partij aan de ontvangende lidstaat niet leidt tot hardheidsdrempeloverschrijdende
mishandelingen in de zin van artikel 3 van het voormelde Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 zoals gewijzigd, terwijl zij het AIDA-rapport 2022, update maart 2023 aan het administratieve dossier toevoegt dat dit tegenspreekt. Verwerende partij steunt verkeerdelijk op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en op verkeerde of eenzijdige lezingen van het voormelde AIDA-rapport. Verwerende partij kan niet worden gevolgd waar zij schrijft en wil doen geloven dat verzoekende partij geen concrete elementen aanbracht die wijzen op hardheidsdrempeloverschrijdende mishandelingen in de zin van artikel 3 van het voormelde Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 zoals gewijzigd. Verzoekende partij verbleef 24 dagen in Bulgarije (cf. stuk nr. 2, p. 1/9) en kent hiermee de opvang- en leefomstandigheden uit ervaring. Zij verklaarde herhaaldelijk en uitdrukkelijk dat zij zieh tegen de terugkeer naar Bulgarije verzet (cf. stuk nr. 2, o.m. p. 3/9) omwille van de totale omstandigheden in opvang- en leefomstandigheden en niet omwille van één specifiek bezwaar (cf. stuk nr. 2, p. 3/9) waaruit verwerende partij verkeerdelijk concludeert dat verzoekende partij geen grondige redenen voor haar verzet heeft alsof het siéent een gril of onwil zou zijn (cf. stuk nr. 2, p. 3/9), terwijl de ervaringen van verzoekende partij overeehkomen met de reeks vaststelling in zake gebrekkige opvang en terwijl verwerende partij dit ook zo herhaaldelijk bevestigt (« De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden », cf. stuk nr. 2, p. 5/9, « In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee (...) ad-hoc bezoeken gehenden op de luchthaven van Sofia » waaruit wordt geconcludeerd dat « Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties (...) worden gerapporteerd. », p. 6/9, en « We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van (...) opvang in Bulgarije. », p. 7/9). Verwerende partij leest het voormelde AIDA-rapport verkeerd wanneer zij schrijft dat het opvangcentrum van Sofia waar verzoekende partij na overdracht wordt heen gebracht niet volzet is (cf. stuk nr. 2, p. 4/9). Het opvangcentrum in de luchthaven van Sofia is een transitcentrum in afwachting van de registratie door SAR (cf. stuk nr. 2, p. 4/9). Het gewone centrum is voorbestemd voor kinderen (« », cf. stuk nr. 3A, pp. 16 en 17) en voor gerelokaliseerde en hergevestigde vluchtelingen (« all relocated and resettled persons (...) in Sofia (...) which is considered a model reception center », cf. stuk nr. 3A, p. 28) . De andere centra daarentegen zijn allesbehalve voorbeeldig. Verzoekende partij is op het ogenblik in goede gezondheid maar heeft daardoor in tegenstelling tot kwetsbaren geen zekerheid tot opvang (cf. stuk nr. 2, p. 5/9) en voeding (cf. stuk nr. 2, p. 5/9). Verwerende kan geen persoonlijke garanties uit het terugname akkoord van Bulgarije van 21 September 2023 eiteren (cf. stuk nr. 2, pp. 1 en 3/9) minstens citeert zij geen dergelijke garanties die bewijzen dat verzoekende partij ondanks de ongewoon hoge instroom van meer kandidaat asielzoekers dan dat er beschikbare plaatsen zijn bij voorrang voor alle anderen zeker en vast een opvangplaats na overdracht krijgt. De opvangcapaciteit van Bulgarije is theoretisch 5.160 bedden maar bedraagt in de praktijk slechts 3.931 bedden (cf. stuk nr. 3A, p. 14) terwijl reëel in 2022 via de Cost Mediterrane Route 42.831 vluchtelingen en xxx xx Xxxxxxxx Xxxxxx Xxxxx 000.000 xxxxxxxxxxxxx Xxxxxxxxx binnenkwamen (cf. stuk nr. 3A, p. 12) bovenop de binnenkomst van 997.344 Oekralense vluchtelingen waarvan 149.268 in Bulgarije bleven (cf. stuk nr. 3A, p. 12). In de tekst van de Bulgaarse brief van 9 augustus 2023 (cf. stuk nr. 6B, pp. 3 en 4/4) staat niets concreet over hoe verzoekende partij als Dublin overgedragene kans maakt op één van de 3.932 bedden (cf. stuk nr. 3, p. 82) wanneer hij in de wachtrij van 188.431 kandidaat asielzoekers die eveneens opvangrecht hebben, terecht komt. Het voormelde AIDA-rapport vermeldt uitdrukkelijk dat Dublin overgedragenen zoals in casu verzoekende partij doordat zij onderdook i.e. doorreisde naar België als volgende asielaanvraag wordt beschouwd en waardoor hij gedurende de ontvankelijkheidsonderzoeksperiode van opvang wordt uitgesloten (« Subsequent applicants pending an admissibility assessement are excluded (...) from all material conditions (...) », cf. stuk nr. 3A, p. 71), terwijl verwerende partij aangeeft dit te weten omdat zij schrijft: « Het akkoord conform artikel 18(l)c betekent dat het in Bulgarije ingediende verzoek als ingetrokken werd geregistreerd. » (cf. stuk nr. 2, p. 3/10) dat wil zeggen niet als stopgezet wordt beschouwd (« discontinued », cf. stuk nr. 3A,
p. 71). Schending van artikel 18, §§ 1 en 4 van voormelde Opvang- Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013. Verwerende partij blijft hierdoor onwetend over opvang en medische verzorging die verzoekende partij kan krijgen bij al dan niet verplichte effectieve terugkeer zoals infra in detail wordt aangetoond. Eveneens, in tegenstelling tot wat verwerende partij wil doen geloven voldoet de opvang in Bulgarije niet aan de Europeesrechtelijke standaardminimum opvangnormen die aan de Europese Lidstaten door de Opvang-Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 worden opgelegd en die een menswaardige levensstandaard moeten garanderen (considerans 25 en artikel 20, § 5, in fine van voormelde Opvang-Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013). Indien de opvang in natura wordt verstrekt zoals dit voor verzoekende partij het geval was, dan moet de opvang onder meer: (1) ruim en toereikend zijn (artikel 18,
§ 1 van voormelde Opvang-Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013), terwijl het ADIA- rapport update 2023 rapporteert dat het Committee against Torture dit in 2017 en nog steeds eind 2022 ronduit substandaard vindt (cf. stuk nr. 3, pp. 70 en 71), en (2) veilig zijn (artikel 18,
§ 4 van zelfde Opvang-Xxxxxxxxx), terwijl het ADIA-rapport update 2023 rapporteert dat centra in erge mate onveilig zijn (cf. stuk nr. 3, p. 15) en terwijl verwerende partij dit weet omdat zij het voormelde rapport aan het administratief dossier toevoegde en besprak. De verklaringen komen overeen met het AIDA-rapport update 2023 dat verwerende partij aan het administratieve dossier toevoegt (cf. stuk nr. 3A) en worden niet door de Factsheet van april 2023 tegengesproken (cf. stuk nr. 3B), en zijn daarmee aannemelijk en geloofwaardig. Verwerende partij dient normaal de te verwachten gevolgen van de verwijdering naar de ontvangende lidstaat te onderzoeken (EHRM 6 juni 2013, nr. 2283/12). Xxxxxx individueel onderzoek of enige uitdrukkelijke garanties weet verwerende partij bijgevolg geenszins wat verzoekende partij te wachten staat en of zij in de ontvangende lidstaat opvang zal krijgen. Doordat noch uit de bestreden beslissing noch uit de kopie van het administratieve dossier zoals het tot op heden werd meegedeeld, blijkt of de ontvangende lidstaat aan verwerende partij de uitdrukkelijke individuele garanties gaf en doordat het Factsheet van april 2023 niet als zodanige garanties kan gelden, dient verwerende partij rekening te houden met de gedocumenteerde systeemfouten zoals deze supra werden besproken, en kan zij in casu niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Om dezelfde redenen leidt de overdracht van verzoekende partij tot hardheidsdrempeloverschrijdende mishandelingen zoals besproken in de zin van artikel 3 van het voormelde Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van 4 november 1950 zoals gewijzigd omdat zij in onmenselijke omstandigheden in strijd zijn met de Opvang-Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (herschikking) terechtkomt. De bewoordingen « een reëel risico op » en « de te verwachten gevolgen » betekenen dat verzoekende partij geen persoonlijke ervaringen moet aantonen hoewel zij dit zoals aangetoond wel deed maar enkel dat de kans dat het risico voorvalt in voldoende mate bestaat wat zij op gedocumenteerde wijze hiervoor aantoonde. Verwerende partij mag volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, die zij in de bestreden beslissing aanhaalt, verzoekende partij niet aan een andere lidstaat overdragen wanneer dit leidt tot een te verwachten de schending van het voormelde absolute artikel 3 (EHRM 6 juni 2013, nr. 2.283/12) hetgeen zij in strijd hiermee met de bestreden beslissing juist wel doet. Het reëel risico op ernstige schade zoals besproken werd door verwerende partij kennelijk niet zorgvuldig onderzocht terwijl zij daartoe positiefrechtelijk (EHRM 6 juni 2013, nr. 2.283/12, § 95) zelfs proprio motu wordt verplicht (EHRM 29 april 1997 H.L.R., nr. Reports 1997- III; EHRM 6 maart 2001, nr. 45.276/99, § 60; EHRM 23 februari 2012 Hirshi Jamaa et al., no. 27.765/09,
§ 116; EHRM 6 juni 2013 Xxxxxxxx, nr. 2.283/12, § 95). Om voorgaande redenen handelde verwerende partij onzorgvuldig en schendt de bestreden beslissing de zorgvuldigheidsplicht. Uit het voorgaande volgt dat de ingeroepen motieven niet ernstig zijn en de bestreden beslissing kunnen schrägen. Er zijn geen redenen van nationale veiligheid of openbare orde voorhanden die verwerende partij ontslaan van de verplichting tot afdoende motivering. Schending van de motiveringplicht. Om deze en voorgaande redenen schendt de bestreden beslissing eveneens het verbod op refoulement zoals het onder meer haar bijzondere uitdrukking vindt in artikel 74/17, § 1, al. 1 van voormelde Immigratiewet van 15 december 1980 in samenhang gelezen met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 zoals gewijzigd. Schending van de ingeroepen middelen. Om voorgaande redenen kon verwerende partij niet redelijkerwijze tot de bestreden beslissing komen.”
3.3.3. In de mate dat verzoeker de schending aanvoert van artikel 74/17, §1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, moet erop worden gewezen dat deze bepaling de omzetting vormt van artikel 9 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Een “terugkeerbesluit” is volgens artikel 3, lid 4 van de Terugkeerrichtlijn de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Artikel 3, lid 3 van de Terugkeerrichtlijn definieert de term “terugkeer” als het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar: zijn land van herkomst, of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten. Deze bepaling werd omgezet in artikel 1, 5° iuncto artikel 1, 6°, van de Vreemdelingenwet. Bijgevolg kan op grond van artikel 7 van de Vreemdelingenwet geen overdracht gebeuren naar een andere lidstaat (zie ook de aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk “terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij het uitvoeren van terugkeer gerelateerde taken, op p. 8 en 9: “een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land wegsturen naar een andere lidstaat kan op grond van het Unierecht niet als terugkeer worden beschouwd” en “onder “land van doorreis” in het tweede streepje worden uitsluitend derde landen en geen EU-lidstaten verstaan”). In casu ligt een bijlage 26quater voor (“weigering van verblijf met bevel
om het grondgebied te verlaten”) waarmee de overdracht van verzoeker wordt beoogd aan Bulgarije, in toepassing van de Dublin III-verordening.
Verzoeker valt dus niet onder het toepassingsgebied van de Terugkeerrichtlijn en hij kan zich niet dienstig op artikel 74/17 van de Vreemdelingenwet beroepen. De Raad leest geen concrete toelichting in het verzoekschrift over de wijze waarop de bestreden akte de artikelen 2 en 13 van het EVRM schendt, zodat dit onderdeel van het enig middel niet ontvankelijk is.
3.3.4. In de bestreden akte wordt verwezen naar de toepasselijke rechtsregels, namelijk artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet en artikel 18, lid 1, b) van de Dublin III-verordening. Ook bevat de beslissing een motivering in feite, met name dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoeker dat aan de Bulgaarse autoriteiten toekomt nu een onderzoek van zijn vingerafdrukken aantoont dat verzoeker op 25 juli 2023 internationale bescherming in Bulgarije vroeg, de Bulgaarse instanties instemden met het verzoek om verzoeker terug te nemen en niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van verzoeker aan Bulgarije een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest, waarbij wordt ingegaan op de door hem tijdens zijn Dublingehoor aangevoerde elementen en op de algemene situatie in Bulgarije inzake de toegang tot opvangvoorzieningen en tot de asielprocedure. De motieven die de bestreden akte onderbouwen, kunnen op eenvoudige wijze hierin worden gelezen. Xxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt ze hem niet in staat stellen zich ertegen te verdedigen wat de voornaamste doelstelling is van de formele motiveringsplicht. De conclusie dat deze plicht niet geschonden werd door verweerder dringt zich des te meer op gezien uit het betoog van verzoeker blijkt dat hij de motieven van de bestreden akte kent, vermits hij ze op inhoudelijk vlak bekritiseert (cf. RvS 21 maart 2007, nr. 169.217). Een schending van de formele motiveringsplicht, zoals opgenomen in artikel 62, § 2 van de Vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, blijkt dan ook niet.
De Raad is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van de die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijke toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 29 oktober 2002, nr. 111.954).
3.3.5. Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.” Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en het gedrag van de verzoekende partij (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 96). Hierbij moet benadrukt worden dat ook in het kader van het EVRM het vermoeden waarop het systeem van de Dublinverordening is gebaseerd, met name dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen – dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel – niet onweerlegbaar is (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 103). Dit vermoeden wordt volgens het EHRM weerlegd wanneer, zoals de vaste rechtspraak luidt, er zwaarwegende gronden worden aangetoond die aannemelijk maken dat de betrokken asielzoeker bij verwijdering een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 104).
Wanneer lidstaten de Dublin-verordening toepassen, moeten zij derhalve nagaan of de voor overdracht aangezochte lidstaat een procedure voor internationale bescherming hanteert waarin voldoende waarborgen zijn voorzien om te voorkomen dat wie verzoekt om internationale bescherming, op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze, wordt verwijderd naar zijn land van herkomst zonder een beoordeling in het licht van artikel 3 van het EVRM van de risico’s waaraan hij aldaar kan worden blootgesteld (EHRM 21 januari 2011, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 342).
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM dienen de gevreesde slechte behandelingen en omstandigheden in het land van terugkeer een minimum niveau aan hardheid en ernst te vertonen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (EHRM 26 oktober 2000, Grote Kamer, nr. 30210/96, Xxxxx x. Xxxxx, par. 91-92; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr.
30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 219-220). De beoordeling van het vereiste minimumniveau aan hardheid en ernst is relatief en afhankelijk van alle omstandigheden van het individueel geval, zoals de duur van de behandeling en de fysieke of mentale gevolgen ervan, alsook, desgevallend, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer (Zie EHRM 15 juli 2002, nr. 47095/99, Xxxxxxxxxxx v. Rusland, par. 95; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09,
M.S.S. v. België en Griekenland, par. 219). Een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan betrekking hebben op de fysieke integriteit, de morele integriteit en de menselijke waardigheid (EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 220).
Om te beoordelen of de verzoeker een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, dienen de voorzienbare gevolgen van een gedwongen terugkeer van de verzoeker naar Bulgarije te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan zijn geval (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99 (c)).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie, vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens zoals Amnesty International of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said/Nederland,
§ 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx,
§§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen wegens een instabiele conjunctuur in een land op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111) en dat, wanneer de bronnen waarover het beschikt, een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoekende partij in een geval moeten worden gestaafd door andere bewijselementen (zie: XXXX 0 xxxxxxxx 0000, X./Xxxxxxx, § 9; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, § 131; XXXX 0 xxxxxxxx 0000,
Xxxxxxxxxx en Askarov/Turkije, § 73; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 68).
Zowel wat de algemene situatie in een land betreft als de omstandigheden eigen aan zijn geval, moet de verzoeker over de materiële mogelijkheid beschikken om deze omstandigheden te gepasten tijde te doen gelden (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 366). Het komt de verzoeker toe om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat hij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Ook op de verwerende partij rust, bij het nemen van een verwijderingsbeslissing, de plicht om een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te verrichten van gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland,
§§ 293 en 388).
Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarvan de Dublin III-verordening deel uitmaakt, berust op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. Er wordt dan ook in eerste instantie uitgegaan van een sterk vermoeden dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Verdrag van Genève en met het EVRM.
Het Hof van Justitie heeft evenwel benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest.
Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C411/10 en 493/10).
Artikel 3.2, tweede lid, van de Dublin III-verordening bepaalt daarom het volgende:
“Indien het niet mogelijk is een verzoekster over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoeksters in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.”
Verder heeft het Hof van Justitie bevestigd dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-Verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4
van het Handvest. Dit vereist een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg staan (cf. HvJ 16 februari 2017, X-000/00 XXX).
In het in de bestreden akte aangehaalde arrest Xxxx van 19 maart 2019 (zaak C-163/17) heeft het Hof van Justitie gesteld dat de tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid moeten bereiken voordat er sprake is van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest, waardoor er niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (punt 91 van het arrest).
3.3.6. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij op concrete wijze de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht diepgaand heeft onderzocht en dat het onderzoek specifiek werd gericht op de situatie van Dublin terugkeerders in Bulgarije. Zij heeft zich hierbij gesteund op de rapporten die zijn opgesomd in de bestreden beslissing en heeft ook rekening gehouden met de verklaringen van verzoeker. Hoewel zij niet blind is gebleven voor de kritische bemerkingen die uit de rapporten zijn gebleken, is zij tot de conclusie gekomen dat bij overdracht van verzoeker aan Bulgarije er geen reëel risico voorligt op een schending van 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure voor internationale bescherming of in de opvang- en onthaalvoorzieningen, noch op individuele gronden.
Het komt derhalve aan verzoeker, die in essentie stelt dat de verwerende partij verkeerdelijk steunt op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en op verkeerde lezingen van het AIDA-rapport, toe om zijn standpunt met concrete argumenten te onderbouwen.
3.3.7. Verzoeker verwijst vooreerst naar zijn eigen ervaringen in Bulgarije en stelt dat hij daardoor de opvang- en levensomstandigheden in Bulgarije uit eigen ervaring kent. Hij verklaarde herhaaldelijk uitdrukkelijk dat hij zich tegen een terugkeer naar Bulgarije verzet omwille van de totale opvang- en levensomstandigheden en niet omwille van één specifiek bezwaar en dat zijn eigen ervaringen overeenstemmen met de vaststellingen inzake gebrekkige opvang die in de bestreden beslissing herhaaldelijk worden bevestigt, zo betoogt verzoeker. Hij stelt ook dat verwerende partij uitgaat van een verkeerde lezing van het AIDA-rapport en wijst erop dat het opvangcentrum in de luchthaven van Sofia een transitcentrum is in afwachting van registratie door de SAR, dat het gewone centrum bestemd is voor kinderen en gerelokaliseerde en hervestigde vluchtelingen en dat de andere centra allesbehalve voorbeeldig zijn.
Uit de verklaring DVZ van 12 september 2023 blijkt het volgende:
“37. Is er een specifieke reden waarom u precies in België een verzoek om internationale bescherming wil indienen? Toen ik in Turkije was hebben andere mensen gezegd dat België een goed land is om asiel aan te vragen.
(…)
39. Hebt u redenen, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, die uw verzet om uw overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor uw verzoek om internationale bescherming (volgens artikel 3, §1 van de Dublin Verordening) zouden rechtvaardigen? Als ik daar zou asiel zou willen aanvragen zou ik niet naar België komen. Mijn doel was België. Ik heb geen specifiek bezwaar maar ik wil gewoon niet terug. Dat was niet mijn plan”.
Uit de lezing van de bestreden beslissing blijkt dat verwerende partij wel degelijk rekening heeft gehouden met de verklaringen van verzoeker over zijn eigen ervaringen in Bulgarije en dat de vaststellingen hierover in de bestreden akte steun vinden in het administratief dossier. In de bestreden beslissing wordt hierover immers als volgt gemotiveerd: “Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 12.09.2023 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelt dat toen hij in Turkije was andere mensen hem gezegd hebben dat België een goed land is om een verzoek om internationale bescherming in te dienen. De betrokkene stelt zich te verzetten tegen een overdracht naar Bulgarije. De betrokkene stelt dat als hij daar een verzoek zou willen indienen, hij niet naar België zou gekomen zijn. Hij stelt dat België zijn doel was. Hij verklaart geen specifiek bezwaar te hebben, maar gewoon niet terug te willen. Hij stelt dat dat niet zijn plan was.”
Xxxxxxxxx brengt geen enkel concreet element aan met betrekking tot de levens- en opvangomstandigheden die hij zelf zou hebben ervaren tijdens zijn verblijf gedurende 24 dagen in
Bulgarije en die zouden overeenstemmen met vaststellingen in het AIDA-rapport. Uit de verklaring DVZ kan niet worden afgeleid dat hij in Bulgarije geen toegang zou gehad hebben tot opvang of tot de asielprocedure. Uit niets kan blijken dat verzoeker opvang zou ontzegd zijn nadat zijn vingerafdrukken werden genomen en hij een verzoek om internationale bescherming had ingediend of dat hij er door de onverschilligheid van de Bulgaarse autoriteiten in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie is beland die hem niet in staat stelde om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen had voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling heeft gebracht die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Wel verklaarde verzoeker dat hij ertoe verplicht werd vingerafdrukken te geven in Bulgarije maar dat hij er geen asielverzoek indiende. Hierover wordt in de bestreden akte terecht gemotiveerd dat: “De betrokkene stelt tijdens zijn gehoor dat hij niet eerder een verzoek om internationale bescherming indiende en dat hij verplicht werd om zijn vingerafdrukken te geven in Kroatië en Bulgarije. Betreffende de bewering dat de betrokkene in Kroatië en Bulgarije werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Kroatische en Bulgaarse autoriteiten. De betrokkene ontkent dat hij internationale bescherming vroeg in Bulgarije en Kroatië. Hieromtrent merken we op dat de vergelijking van de vingerafdrukken van de betrokkene met de in de Eurodac-databank opgeslagen gegevens een resultaat type “1” met betrekking tot Bulgarije en Kroatië opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Dit toont aan dat de betrokkene internationale bescherming vroeg in Bulgarije en Kroatië.” De resultaten van de verificaties in de Eurodac-databank en de aanvaarding van het verzoek tot terugname van verzoeker door de Bulgaarse autoriteiten bevestigen dat verzoeker wel degelijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dit wordt in het verzoekschrift als dusdanig ook niet langer betwist.
In de bestreden beslissing wordt een uitgebreide afweging gemaakt over de opvang van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije op basis van “het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd”, de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld” en een “verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023”. Deze rapporten zijn toegevoegd aan het administratief dossier. Xxxxxxxxx citeert in zijn verzoekschrift eveneens uit het AIDA-rapport en het Factsheet en brengt verder geen andere objectieve informatie over de opvang van verzoekers om internationale bescherming en de asielprocedure in Bulgarije bij. Bijgevolg heeft verwerende partij zich voor het nemen van de bestreden beslissing gebaseerd zowel op een zeer uitgebreid rapport opgesteld door een Bulgaarse NGO, een rapport opgesteld door de Europese Commissie en de EUAA op basis van antwoorden van de Bulgaarse autoriteiten op specifieke vragen met betrekking tot onder meer de toegang tot opvang voor Dublin terugkeerders en een werkbezoek afgelegd door verwerende partij zelf. In de bestreden akte wordt uitvoerig ingegaan op de bestaande capaciteit in de opvang voor verzoekers om internationale bescherming in het algemeen in Bulgarije, alsook de procedure voor de overdracht van Dublin terugkeerders en in welke opvangcentra zij terechtkomen en de grote moeilijkheden die in 2022 werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen en de redenen daarvoor. Er kan aldus blijken dat verwerende partij zich heeft gebaseerd op landeninformatie die niet enkel afkomstig is van de nationale overheden en daarbij niet blind is geweest voor de problemen die zich in de praktijk kunnen stellen.
Uit de voormelde informatie blijkt verder dat verzoeker als Dublin terugekeerder na overdracht zal worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (zie Factsheet, Information on procedural elemens and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria”, p. 2). Volgens het AIDA rapport is de situatie van een Dublin terugkeerder wiens verzoek in zijn afwezigheid ten gronde werd afgewezen, verschillend van deze van een Dublin terugkeerder wiens verzoek om internationale bescherming niet verder werd
behandeld omdat de verzoeker verdwenen is. In het eerst geval wordt de betrokkene overgebracht naar een detentiecentrum, in het tweede geval legt de Bulgaarse wetgeving de verplichting op om het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming te heropenen aangezien nog geen beslissing ten gronde werd genomen (AIDA, p. 45). In het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten met betrekking tot de terugname van verzoeker wordt uitdrukkelijk gesteld dat deze terugname gebeurt in toepassing van artikel 18, lid 1, b) van de Dublin III verordening dat luidt als volgt: “1. De verantwoordelijke lidstaat is verplicht: (…) b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;”.
In de bestreden akte wordt met betrekking tot verzoekers toegang tot het grondgebied, de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Bulgarije na overdracht als volgt gemotiveerd: “Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR-opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1)a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiële opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming (factsheet, blz. 1). De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op
heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).”
Waar verzoeker stelt dat verwerende partij een verkeerde lezing maakt van het AIDA rapport door te stellen dat het opvangcentrum van Sofia niet volzet is en daarbij opmerkt dat het opvangcentrum in de luchthaven van Sofia een transitcentrum is in afwachting van registratie door SAR en het gewone centrum enkel bestemd is voor kinderen en gerelokaliseerde en hervestigde vluchtelingen, weerlegt hij de pertinente vaststelling in de bestreden akte niet dat overdrachten steeds gebeuren via de luchthaven van Sofia, dat registratie ofwel op de luchthaven ofwel in een SAR opvangcentrum gebeurt, maar dat Dublin terugkeerders steeds in het opvangcentrum in Sofia worden opgevangen en dat er verder door de Bulgaarse autoriteiten geen melding wordt gemaakt van capaciteitsproblemen, terwijl het AIDA rapport stelt dat de bezettingsgraad eind 2022 ver onder de maximumcapaciteit lag. Verzoeker brengt geen concrete recentere informatie aan met betrekking tot de bezettingsgraad in het opvangcentrum van Sofia of de actuele situatie in dit centrum waaruit kan worden afgeleid dat de informatie waarop de bestreden akte is gebaseerd niet langer accuraat is of dat hieruit door de verwerende partij de verkeerde conclusies zijn getrokken. Dat de andere centra daarentegen allesbehalve voorbeeldig zijn, zoals verzoeker betoogt kan evenmin afbreuk doen aan de vaststellingen met betrekking tot het opvangcentrum in Sofia, waar hij als Dublin terugkeerder zal belanden.
Uit de beschikbare landeninformatie kan evenmin blijken dat het centrum enkel zou zijn voorbestemd voor kinderen, of gerelokaliseerde of hervestigde vluchtelingen. In het AIDA rapport wordt in de sectie inzake toegang tot de procedure gesteld dat alle personen die in Bulgarije worden hervestigd of gerelokaliseerd, in het opvangcentrum van Sofia worden opgevangen, niet dat enkel deze groepen er zouden worden opgevangen (AIDA, p. 28). Evenmin kan uit het AIDA rapport worden afgeleid dat naast de twee voormelde categorieën vluchtelingen enkel kinderen zouden worden opgevangen in het opvangcentrum in Sofia. Wel werd in dit centrum en ook in andere centra, specifieke “safe zones” gecreëerd voor niet- begeleide minderjarigen, en wordt melding gemaakt van het feit dat kinderen desondanks alsnog in gemengde zones waar ook volwassenen verblijven, werden opgevangen (AIDA, p. 16-17).
Door in zijn verzoekschrift verder nog te wijzen op het totaal aantal in de praktijk beschikbare bedden in Bulgarije voor asielzoekers en de hoge instroom van vluchtelingen in het land alsook het gebrek aan individuele garanties vanwege de Bulgaarse autoriteiten met betrekking tot verzoekers toegang tot een opvangplaats, doet verzoeker evenmin afbreuk aan de voormelde vaststellingen met betrekking tot de maximale capaciteit en de bezettingsgraad in het opvangcentrum van Sofia.
Er is de Raad geen informatie bekend en verzoeker brengt ze ook niet bij dat de beschikbare plaatsen in het opvangcentrum van Sofia op dit ogenblik allemaal ingenomen zijn of dat er aldaar veel meer personen worden opgevangen dan de maximumcapaciteit toelaat. Het is voorts niet uitgesloten dat verzoeker (daarna) in andere opvangcentra zou terechtkomen. Dit is afhankelijk van de bezettingsgraad van de opvangcentra, zoals in de bestreden akte kan gelezen worden. Verzoeker haalt evenmin de overwegingen in de bestreden akte onderuit die betrekking hebben op de totaalcapaciteit van de opvangcentra in Bulgarije voor verzoekers om internationale bescherming: “Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDArapport, blz. 79)”. Ook op dit vlak is de Raad geen informatie bekend en verzoeker brengt ze ook niet bij dat de 3931 beschikbare plaatsen op dit ogenblik allemaal ingenomen zijn of dat er veel meer personen worden opgevangen in de opvangcentra dan de maximumcapaciteit toelaat.
Xxxxxxxxx haalt ook niets aan dat de volgende overwegingen onderuit haalt die, waar ze verwijzen naar het AIDA-rapport over Bulgarije, hierin steun vinden: “Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).”, “We merken op dat in het AIDA- rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). (..) Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen.” en “De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).”. Waar verzoeker nog betoogt dat hij in goede gezondheid verkeert en dat er geen individuele garanties werden gegeven met betrekking tot verzoekers toegang tot opvang, werd hierboven reeds gewezen op het gegeven dat de Bulgaarse autoriteiten de terugname van verzoeker hebben aanvaard, en dat uit de beschikbare landeninformatie niet kan blijken dat Dublin terugkeerders, zoals verzoeker, wiens verzoek om
internationale bescherming nog niet ten gronde werd behandeld, op systematische wijze van opvang worden uitgesloten en dat verder ook blijkt dat Dublin terugkeerders in het opvangcentrum van Sofia terechtkomen, waarvan evenmin blijkt dat dit centrum actueel zijn totale bezettingsgraad zou bereikt hebben. Verzoeker toont niet aan waarom individuele garanties vanwege de Bulgaarse overheid - bovenop de verplichting om de rechten van verzoeker op basis van het EU asielacquis te respecteren, die voortvloeit uit het aanvaarden van de verantwoordelijkheid voor het verder behandelen van het verzoek om internationale bescherming dat door verzoeker in deze lidstaat werd ingediend -, in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zouden zijn. In dit verband wijst de Raad opnieuw op volgende vaststellingen in de bestreden akte die evenmin op concrete wijze worden betwist in het verzoekschrift: “De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd.”.
Verzoekers betoog dat de opvang in Bulgarije niet zou voldoen aan de Europeesrechtelijke minimumnormen zoals deze zijn vastgelegd in de Opvangrichtlijn omdat de materiële opvang niet voldoende ruim en toereikend en onveilig zou zijn, kan, daargelaten de vraag of deze stelling steun vindt in de door verzoeker geciteerde passages van het AIDA-rapport, niet tot een ander besluit leiden. In de bestreden akte wordt met betrekking tot de kwaliteit van de opvangvoorwaarden in de Bulgaarse opvangcentra en de veiligheid in en rond deze centra als volgt gemotiveerd: “De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).” Hieruit blijkt dat de opvangomstandigheden op het vlak van hygiëne en veiligheid niet altijd optimaal waren en zijn maar ook dat door de Bulgaarse overheid maatregelen zijn genomen om deze problemen aan te pakken en de situatie in de opvangcentra te verbeteren. Voorts wijst de Raad erop dat het Hof van Justitie in het reeds geciteerde arrest Xxxx oordeelde dat de voormelde bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid niet wordt bereikt “in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling”. Zo uit de door verzoeker geciteerde passages in het AIDA rapport kan blijken dat er zich problemen kunnen voordoen op het vlak van hygiëne en veiligheid en het
Anti-Folter Comité de opvangvoorwaarden in 2017 als beneden de standaard kwalificeerde, kan hieruit evenwel niet worden afgeleid dat omstandigheden in het opvangcentrum in Sofia waar verzoeker in (eerste instantie) zal terechtkomen in geval van terugkeer naar Bulgarije dermate slecht zijn dat hij hierdoor in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie zal belanden waardoor hij in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling.
3.3.8. Verzoeker betoogt tenslotte, onder verwijzing naar het AIDA rapport en de verwijzing in de bestreden akte naar artikel 18, lid 1, c) van de Vreemdelingenwet dat verwerende partij ervan op de hoogte is dat zijn verzoek als een volgend verzoek om internationale bescherming zal worden beschouwd waardoor hij gedurende de ontvankelijkheidsonderzoeksperiode van opvang zal worden uitgesloten. De Raad kan slechts vaststellen dat uit een eenvoudige lezing van de bestreden akte blijkt dat hierin uitdrukkelijk wordt verwezen naar het feit dat het terugname akkoord door de Bulgaarse autoriteiten is gebaseerd op artikel 18, lid 1, b) van de Dublin III-Verordening en niet artikel 18, lid 1, c) van deze verordening, zoals verkeerdelijk gesteld in het verzoekschrift. Dit stemt ook overeen met de inhoud van de brief van de Bulgaarse Dublin Unit van 21 september 2023 waarin wordt gesteld dat “…we accept your request for taking back dated 18.09.2023, according to Article 18 (1) (b) of the Regulation (EC) No 604/2023 concerning the transfer of the person mentioned above”. In de bestreden akte wordt dan ook terecht vastgesteld dat “De Bulgaarse instanties stemden op 21.09.2023 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”.”.
Uit het AIDA rapport waarnaar in het verzoekschrift verwezen wordt, kan evenmin worden afgeleid dat verzoeker als Dublin terugkeerder wiens verzoek om internationale bescherming in Bulgarije nog niet werd afgesloten met een beslissing ten gronde, zal beschouwd worden als een verzoeker die een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Integendeel leest de Raad in het AIDA rapport dat “In cases where the Dublin returnee’s procedure in Bulgaria has only been discontinued while he or she was abroad, the asylum procedure is re-open and continues after his/her return” en dat “Since 2015, the LAR explicitly provides for the mandatory reopening of an asylum procedure with respect to an applicant who is returned to Bulgaria under the Dublin Regulation, provided that he, or, she has not been issued a decision on merits while in absentia. 219 The SAR’s practice following this particular amendment has been so far in line with the law, and returnees whose asylum procedures had been only terminated (discontinued) after their absconding do not face obstacles in principle to have their determination procedures reopened.” (XXXX, p. 45, 71). Verzoeker toont niet aan dat hij in geval van overdracht naar Bulgarije in het kader van de Dublin III-verordening onder de procedure voor volgende verzoeken om internationale bescherming zal vallen en op basis daarvan geen toegang zal hebben tot opvang. Verzoekers betoog vindt in elk geval geen steun in de beschikbare landeninformatie. Dat verwerende partij hierdoor onwetend zou blijven over opvang en medische verzorging die verzoeker kan krijgen in geval van terugkeer, kan bijgevolg niet worden bijgetreden.
Volledigheidshalve stelt de Raad ook vast dat verzoeker de bestreden akte geheel ongemoeid laat waar op goede gronden wordt gesteld dat “Het rapport maakt melding van problemen in verband met de toegang tot de procedure aan de Bulgaarse grens, grootschalige pushbacks en fysiek en verbaal geweld aan de grens (AIDA-rapport, blz. 12). In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee met financiering van de UNHCR wekelijke monitoringsbezoeken gebracht aan de Turkse grens en ad-hoc bezoeken gehouden op de luchthaven van Sofia (AIDA-rapport, blz. 27). Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties aan de grenzen werden en worden gerapporteerd. Dit leidt ons inziens echter niet tot de conclusie dat de Bulgaarse procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de structuren betreffende opvang van en bijstand aan verzoekers om internationale bescherming worden gekenmerkt door systeemfouten in de zin van artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013, en dat verzoekers die in het kader van die verordening aan Bulgarije worden overgedragen systematisch het risico lopen aan dergelijke situaties te worden blootgesteld en in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen. We wijzen erop dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die geenszins te vergelijken is met de situatie van personen die het voorwerp kunnen uitmaken van pushbacks en terugdrijvingen: de betrokkene zal overeenkomstig de bepalingen van Xxxxxxxxxxx (XX) xx. 000/0000 xxx Xxxxxxxxx worden overgedragen, nadat de Bulgaarse instanties daarmee instemden. De betrokkene zal naar Bulgarije terugkeren in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten. De toegang tot de procedure verloopt zeer moeilijk aan de grens. Slechts een heel klein percentage heeft rechtstreeks toegang tot de procedure en opvang zonder eerst in detentie te worden geplaatst. Duidelijke verbetering is wel waargenomen bij de registratie
van verzoeken om internationale bescherming op het grondgebied van personen die zich rechtstreeks aan een SAR-centrum aanmelden. In het verleden werd in dergelijke situaties registratie van het verzoek geweigerd (AIDA-rapport, blz. 12, 30). De duur van de procedure is in 2022 teruggelopen naar 6 maanden en de gemiddelde duur genomen over het jaar bedroeg 3 tot 6 maanden. De algemene termijn van zes maanden om een beslissing te nemen over een verzoek werd geen enkele kreeg overschreden (AIDA- rapport, blz. 31). Het rapport stelt verder dat de normen tijdens de procedure en de kwaliteit van de procedure erop vooruit zijn gegaan, waardoor de erkenningsgraden zijn gestegen (AIDA-rapport, blz. 13). Tegen een negatieve beslissing kan opschortend beroep worden aangetekend binnen de 14 dagen, bij de regionale bestuurlijke rechtbanken, en in de praktijk blijkt deze termijn voldoende voor verzoekers om rechtsbijstand in te winnen en een beroep voor te bereiden en in te dienen (AIDArapport, blz. 36).Het Agentschap verstrekt informatie aan de verzoekers hoe en waar zij rechtsbijstand kunnen bekomen (verslag werkbezoek, blz. 6). De effectiviteit van de rechterlijke toetsing is sterk verbeterd (AIDArapport, blz. 37). In het AIDA-rapport wordt melding gemaakt van moeilijkheden met betrekking tot onder meer de betekening van convocaties voor het gehoor en de kwaliteit van het gehoor AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 33- 34). Er kan echter niet worden vastgesteld dat het om systematische tekortkomingen gaat. Volgens het AIDA-rapport zijn er in de praktijk tolken beschikbaar voor het gehoor (AIDA-rapport, blz. 33). De Bulgaarse wetgeving voorziet in de verplichte aanwezigheid van een tolk bij het gehoor en de mogelijkheid is aanwezig om een interviewer van hetzelfde geslacht te vragen. Het rapport stelt dat er ook in 2022 aanhoudende problemen waren in verband met de beschikbaarheid van de tolken en de kwaliteit van de vertolking. Voor sommige talen zijn er te weinig tolken beschikbaar (AIDA-rapport, blz. 34). Dit betekent echter niet dat verzoekers systematisch geen toegang zouden hebben tot een tolk. De Bulgaarse autoriteiten verklaarden tijdens het werkbezoek van onze diensten dat in elke fase van de procedure in bijstand door een tolk wordt voorzien, indien de betrokkene dat wenst. Ook in geval van minder frequente talen wordt naar een tolk gezocht. Personen die als tolk wensen te werken, kunnen inschrijven op een aanbesteding en dienen daarbij aan de vereisten van de opdrachtgever te voldoen. De tolken sluiten een contract af met het SAR en er werd bijvoorbeeld een contract afgesloten met een extern vertaalbureau. In de periode van het bezoek van onze diensten werd een nieuwe aanbesteding voor vertaalbureaus gepubliceerd. Sinds 01.03.2022 is ook een aantal tolken via EUAA aan het werk. Indien voor een bepaalde taal geen tolk kan worden gevonden, ook niet via het vertaalbureau, nemen de Bulgaarse autoriteiten contact op met het EUAA. De opleiding van tolken gebeurt ook via EUAA en werd mede gefinancierd door de ‘Norwegian Financial Mechanism 2014-2021’ (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken. Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding. In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80). Verzoekers kunnen in detentie worden geplaatst ten behoeve van de procedure. Deze praktijk is echter beperkt: in 2022 werden slechts 39 verzoekers in deze context in detentie geplaatst. Verzoekers worden in de meeste gevallen na het doen van hun verzoek in detentie geplaatst totdat de persoonlijke registratie heeft plaatsgevonden. De meeste personen dienen een verzoek om internationale bescherming in vanuit detentiecentra (AIDA- rapport, blz. 87-88). De wet bepaalt dat binnen de drie dagen registratie moet plaatsvinden en er worden geen noemenswaardige vertragingen gerapporteerd op dit gebied. Verzoekers worden in deze context doorgaans na zes werkdagen of vier kalenderdagen vrijgelaten uit detentie, wat een kleine daling inhoudt tegenover 2021 AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 29). De directie van de gesloten centra controleren maandelijks of de gronden voor vasthouding nog aanwezig zijn (factsheet, blz. 9). We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Bulgaarse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming” en “De betrokkene stelt een goede gezondheid te hebben. Er zijn tot op heden geen medische documenten of andere objectieve elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Bulgarije niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Bulgarije van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België. De Bulgaarse nationale wetgeving voorziet in toegang tot dringende medische hulp voor verzoekers. Verzoekers hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als eigen onderdanen. In de praktijk ondervinden verzoekers, net als de Bulgaarse bevolking, problemen bij
de toegang tot gezondheidszorg, door de povere staat van het Bulgaarse stelsel voor gezondheidszorg, dat met aanzienlijke materiële en financiële tekorten wordt geconfronteerd. Personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, kunnen worden geconfronteerd met vertraging bij de toegang tot het stelsel voor gezondheidszorg na heropening van hun verzoek. In alle opvangcentra wordt in medische basiszorgen voorzien, maar de omvang van deze zorgen hangt af van de beschikbaarheid van dienstverleners. Er is eigen medisch personeel aanwezig of er wordt doorverwezen naar lokale spoeddiensten (AIDA-rapport, blz. 81). Caritas heeft samen met Unicef een mobiele eenheid opgericht met een verpleegster die gezondheidsadvies en medische basiszorgen biedt, en voor een ziekenwagen gezorgd voor vervoer naar faciliteiten voor gezondheidszorg (AIDA-rapport, blz. 81-82). Verzoekers ondergaan een medisch onderzoek bij hun registratie. Bij deze eerste medische controle wordt nagegaan of zij bijzondere behoeften hebben en tot een kwetsbare groep behoren. Personen die geen recht meer hebben op opvang, blijven wel recht hebben op kosteloze gezondheidszorg tijdens hun procedure (factsheet, blz. 2). De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben. In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten. Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring (“common health certificate”), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor zal zorgen dat in de bijzondere behoeften zal worden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a. v. Zwitserland en Italië). Verder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPU C.K. v. Slovenië (C-578-16, 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Bulgarije en dat er in de vorm van het “common health certificate” kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen”.
Gelet op de zeer uitgebreide overwegingen in de bestreden akte waarbij rekening werd gehouden met verzoekers verklaringen en diverse landenrapporten met betrekking tot de situatie van Dublin terugkeerders naar Bulgarije, kan verzoeker niet gevolgd worden in zijn betoog dat verwerende partij niet is nagegaan of verzoeker bij overdracht naar Bulgarije niet riskeert terecht te komen in omstandigheden die strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
3.3.9. De Raad besluit op basis van alle voorgaande elementen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat verwerende partij niet op deugdelijke wijze heeft geoordeeld dat de overdracht aan Bulgarije geen reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest met zich meebrengt, noch op individuele gronden, noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure voor het verkrijgen van internationale bescherming of de opvangvoorzieningen in Bulgarije.
Verzoeker toont niet aan dat verwerende het bestreden overdrachtsbesluit niet afdoende heeft gemotiveerd of onzorgvuldig heeft voorbereid. Bijgevolg kan ook niet worden aangenomen dat verwerende partij zich op basis van artikel 3, lid 2 van de Dublin III Verordening alsnog bevoegd diende ter verklaren.
De andere door verzoeker opgeworpen schendingen zijn evenmin aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande is het enig middel niet ernstig.
Nu verzoeker geen ernstig middel heeft aangevoerd, is niet voldaan aan de tweede cumulatieve voorwaarde.
3.3.10. De vaststelling dat er niet is voldaan aan één van de in artikel 39/82, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet voorziene cumulatieve voorwaarden volstaat om de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid af te wijzen. Op de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dient dan ook niet te worden ingegaan
4. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid van de vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op tien oktober tweeduizend drieëntwintig door: xxx. X. XXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXX, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXX X. XXXXXX