TRAC T A TENBLAD
TRAC T A TENBLAD
VAN HET
K O N I N K R I J K D E R N E D E R L A N D E N
JAARGANG 2012 Nr. 123
A. TITEL
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen;
(met Bijlage, Protocol en Onderlinge Overeenkomst) Berlijn, 12 april 2012
B. TEKST
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen
Het Koninkrijk der Nederlanden en
De Bondsrepubliek Duitsland
Geleid door de wens een nieuw verdrag te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen,
Zijn het volgende overeengekomen:
HOOFDSTUK I REIKWIJDTE VAN HET VERDRAG
Artikel 1
Personen op wie het Verdrag van toepassing is
Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten.
Artikel 2
Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is
1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een ver- dragsluitende staat, van een deelstaat of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen van een staat of deelstaat.
2. Als belastingen naar het inkomen worden beschouwd alle belastin- gen die worden geheven naar het gehele inkomen of naar bestanddelen van het inkomen, waaronder begrepen belastingen naar voordelen ver- kregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastin- gen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:
a) in de Bondsrepubliek Duitsland:
aa) de inkomstenbelasting („Einkommensteuer”);
bb) de vennootschapsbelasting („Körperschaftsteuer”); en cc) de ondernemingsbelasting („Gewerbesteuer”);
met inbegrip van de daarover geheven toeslagen (hierna te noemen: “Duitse belasting”);
b) in het Koninkrijk der Nederlanden: aa) de inkomstenbelasting;
bb) de loonbelasting;
cc) de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnbouwwet; en
dd) de dividendbelasting;
(hierna te noemen: „Nederlandse belasting”).
4. Het Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden gehe-
HOOFDSTUK II BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
Artikel 3
Algemene begripsomschrijvingen
1. Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders ver- eist:
a) betekenen de uitdrukkingen „een verdragsluitende staat” en „de andere verdragsluitende staat” de Bondsrepubliek Duitsland of het Ko- ninkrijk der Nederlanden (Nederland), al naargelang de context vereist;
b) betekent de uitdrukking „Duitsland” het grondgebied van de Bonds- republiek Duitsland alsmede de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren die grenzen aan de territoriale zee, waar de Bondsrepubliek Duitsland soevereine rechten en rechtsmacht uitoefent in overeenstemming met het internationale recht en haar nationale wet- geving ten behoeve van de exploratie, exploitatie, het behoud en beheer van levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen;
c) betekent de uitdrukking „Nederland” het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen, met inbegrip van zijn territo- riale zee en elk gebied buiten de territoriale zee waarbinnen Nederland, in overeenstemming met het internationale recht, rechtsmacht of soeve- reine rechten uitoefent;
d) omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon, een li- chaam en elke andere vereniging van personen;
e) betekent de uitdrukking „lichaam” elke rechtspersoon of elke een- heid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;
f) heeft de uitdrukking „onderneming” betrekking op het uitoefenen van een bedrijf;
g) omvat de uitdrukking „bedrijfsuitoefening” mede de uitoefening van een vrij beroep en van andere werkzaamheden van zelfstandige aard;
h) betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een verdragslui- tende staat” en „onderneming van de andere verdragsluitende staat” onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een verdragsluitende staat en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere verdragsluitende staat;
i) betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gele-
j) betekent de uitdrukking „grensoverschrijdend bedrijventerrein” een ruimtelijk besloten gebied, dat zich zowel op Nederlands als op Duits grondgebied uitstrekt en waar de gemeenschappelijke grens tussen beide verdragsluitende staten doorheen loopt, voor zover de verdragsluitende staten het gebied in onderling overleg tot grensoverschrijdend bedrijven- terrein hebben bestempeld;
k) betekent de uitdrukking „onderdaan”:
aa) wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft elke Duitser in de zin van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland en elke rechtsper- soon die, elk samenwerkingsverband dat of elke vereniging die zijn rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in de Bonds- republiek Duitsland van kracht is;
bb) wat Nederland betreft, elke natuurlijke persoon die de Neder- landse nationaliteit bezit en elke rechtspersoon die, elk samenwer- kingsverband dat of elke vereniging die zijn rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in Nederland van kracht is;
l) betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”:
aa) wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft het Federale Ministe- rie van Financiën of het orgaan waaraan het zijn bevoegdheden heeft gedelegeerd;
bb) wat Nederland betreft, de minister van Financiën of zijn be- voegde vertegenwoordiger.
2. Voor de toepassing van het Verdrag door een verdragsluitende staat op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke beteke- nis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die staat aan die uitdrukking wordt gegeven.
Artikel 4
Inwoner
1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwo- ner van een verdragsluitende staat” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid en omvat tevens de staat zelf, een deelstaat en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechte- lijk lichaam van een staat of deelstaat. Deze uitdrukking omvat echter
niet een persoon die in die staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die staat.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt zijn posi- tie als volgt bepaald:
a) hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide verdrag- sluitende staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levens- belangen);
b) indien niet kan worden bepaald in welke staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c) indien hij in beide staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarvan hij onder- daan is;
d) indien hij onderdaan is van beide staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten de aan- gelegenheid in onderling overleg.
3. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de xxxx- xxxxxx van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de staat waarin de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.
4. Indien de plaats van de werkelijke leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeen- schappelijke grens tussen de beide verdragsluitende staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van de werkelijke leiding zich bevindt en niet eenduidig kan worden vastgesteld in welke van de ver- dragsluitende staten de rechtspersoon haar plaats van de werkelijke lei- ding heeft, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van de staat waarin het grootste deel van de door de onderneming gebruikte opper- vlakte van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend, zich bevindt. Nadere regelingen voor de vaststelling in welk van de verdragsluitende staten de rechtspersoon wordt geacht inwoner te zijn, zijn neergelegd in de Bijlage bij dit Verdrag.
Vaste inrichting
1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werk- zaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoe- fend.
2. De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:
a) een plaats waar leiding wordt gegeven;
b) een filiaal;
c) een kantoor;
d) een fabriek;
e) een werkplaats, en
f) een mijn, een olie- of gasbron, een (steen)groeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.
3. Een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.
4. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, wordt een onderneming van een verdragsluitende staat die werkzaamheden uit- oefent in de territoriale zee en elk gebied buiten de territoriale zee waar de andere verdragsluitende staat in overeenstemming met het interna- tionale recht rechtsmacht of soevereine rechten uitoefent (werkzaamhe- den buitengaats), geacht ter zake van die werkzaamheden, behoudens met betrekking tot artikel 14, tweede lid, in de andere staat een bedrijf uit te oefenen door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, tenzij de werkzaamheden in kwestie in de andere staat worden verricht gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden in totaal minder dan 30 dagen voortduurt of voortduren.
5. Voor de toepassing van het vierde lid van dit artikel wordt de uit- drukking „werkzaamheden buitengaats” evenwel geacht niet te omvat- ten:
a) een van de activiteiten of een combinatie daarvan als genoemd in het zevende lid;
b) sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen ver- richte activiteiten;
c) het vervoer van voorraden of personeel door schepen of luchtvaar- tuigen in internationaal verkeer.
6. Teneinde de duur van de werkzaamheden buitengaats ingevolge het vierde lid juncto het vijfde lid vast te stellen indien een onderneming
die in de andere verdragsluitende staat werkzaamheden buitengaats ver- richt en is gelieerd aan een andere onderneming, welke andere onderne- ming als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden bui- tengaats voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde onderneming, en de hiervoor bedoelde door beide ondernemingen ver- richte werkzaamheden omvatten bij elkaar opgeteld een tijdvak van ten minste 30 dagen, wordt iedere onderneming geacht haar werkzaamhe- den te verrichten gedurende een tijdvak van ten minste 30 dagen in een tijdvak van twaalf maanden. Een onderneming wordt geacht gelieerd te zijn aan een andere onderneming indien de ene onderneming onmiddel- lijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere onderneming bezit of indien een persoon onmiddellijk of middel- lijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide ondernemingen bezit.
7. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt de uitdrukking „vaste inrichting” niet geacht te omvatten:
a) het gebruikmaken van inrichtingen uitsluitend voor opslag, uitstal- ling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;
b) het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebeho- rende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of afle- vering;
c) het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebeho- rende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;
d) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of informatie in te winnen;
e) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voor- bereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;
f) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werk- zaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfs- inrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.
8. Indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoor- diger waarop het negende lid van toepassing is – namens een onderne- ming optreedt, en een machtiging bezit om in een verdragsluitende staat namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht ge- woonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalin- gen van het eerste, tweede en vierde lid, geacht in die staat een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die die per- soon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot die werkzaamheden genoemd in het zevende
9. Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een ver- dragsluitende staat te bezitten alleen op grond van de omstandigheid dat zij in die staat zaken doet door bemiddeling van een makelaar, commis- sionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze per- sonen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.
10. De omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een ver- dragsluitende staat een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat of dat in die andere staat zaken doet (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt een van beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere.
HOOFDSTUK III BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN
Artikel 6
Inkomsten uit onroerende zaken
1. Inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit onroerende zaken (waaronder begrepen voordelen uit landbouw- of bosbedrijven) die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen, mogen in die andere staat worden belast.
2. De uitdrukking „onroerende zaken” heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de verdragsluitende staat waar de desbetreffende zaken zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalin- gen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploi- tatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdom- men; schepen, binnenschepen en luchtvaartuigen worden niet als onroe- rende zaken beschouwd.
3. De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpach- ten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.
Artikel 7
Winst uit onderneming
1. De voordelen van een onderneming van een verdragsluitende staat zijn slechts in die staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere verdragsluitende staat haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen die in overeenstemming met de bepalin- gen van het tweede lid aan de vaste inrichting kunnen worden toegere- kend in die andere staat worden belast.
2. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 22 zijn de voor- delen die in elk van de verdragsluitende staten aan de vaste inrichting bedoeld in het eerste lid kunnen worden toegerekend de voordelen die zij naar verwachting zou behalen, in het bijzonder via haar handelen met andere onderdelen van de onderneming, indien zij een afzonderlijke en zelfstandige onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werk- zaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandighe- den, rekening houdend met de door de onderneming via de vaste inrich- ting en andere onderdelen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte vermogensbestanddelen en genomen risico’s.
3. Indien een verdragsluitende staat, in overeenstemming met het tweede lid, de voordelen corrigeert die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting van een onderneming van een van de verdragslui- tende staten en de voordelen van de onderneming die in de andere staat zijn belast dienovereenkomstig belast, brengt de andere verdragsluitende staat, voor zover nodig teneinde dubbele belastingheffing over deze voordelen te voorkomen, een passende correctie aan indien hij instemt met de door de eerstbedoelde staat uitgevoerde correctie; indien de andere verdragsluitende staat niet instemt met de correctie, sluiten de verdragsluitende staten in onderling overleg elke daaruit voortvloeiende dubbele belasting uit.
4. Indien een onderneming van een van de verdragsluitende staten een vaste bedrijfsinrichting heeft op een deel van een grensoverschrij- dend bedrijventerrein dat behoort tot het grondgebied van de andere ver- dragsluitende staat, wordt de bedrijfsinrichting voor de belastingheffing over de voordelen van de onderneming niet aangemerkt als een vaste inrichting. Artikel 14 blijft van kracht.
5. Indien een vaste bedrijfsinrichting van een onderneming van een van de verdragsluitende staten die zich op een grensoverschrijdend
6. Indien in de voordelen bestanddelen van het inkomen zijn begre- pen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behan- deld, laten de bepalingen van dit artikel de bepalingen van die artikelen onverlet.
Artikel 8
Zeevaart, binnenvaart en luchtvervoer
1. Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gele- gen.
2. Voordelen uit de exploitatie van binnenschepen zijn slechts belast- baar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke lei- ding van de onderneming is gelegen.
3. Voor de toepassing van dit artikel omvatten voordelen uit de exploitatie in internationaal verkeer van schepen, luchtvaartuigen of bin- nenschepen mede voordelen uit:
a) het incidenteel charteren van schepen, luchtvaartuigen of binnen- schepen zonder bemanning, en
b) het gebruik of de verhuur van containers (daaronder begrepen opleggers en hulpuitrusting voor vervoer van containers),
mits het charteren, gebruik of de verhuur bijkomstig is aan de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer of binnenschepen.
4. Indien de plaats van de werkelijke leiding van een scheepvaarton- derneming of een binnenvaartonderneming zich aan boord van een schip of boot bevindt, wordt deze geacht te zijn gelegen in de verdragsluitende staat waarvan de exploitant van het schip of de boot inwoner is. Indien de exploitant van het schip of de boot een natuurlijke persoon is en deze natuurlijke persoon op grond van de bepalingen van het eerste lid van
5. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn eveneens van toe- passing op voordelen uit de deelneming in een „pool”, een gemeen- schappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap.
Artikel 9
Gelieerde ondernemingen
1. Indien
a) een onderneming van een verdragsluitende staat onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere verdragsluitende staat; of
b) dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onder- neming van een verdragsluitende staat en een onderneming van de andere verdragsluitende staat;
en in het ene of in het andere geval tussen de beide ondernemin- gen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd, die afwijken van die welke zou- den worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mo- gen alle voordelen die een van de ondernemingen zonder deze voorwaar- den zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.
2. Indien een verdragsluitende staat in de voordelen van een onder- neming van die staat voordelen begrijpt – en dienovereenkomstig belast
– ter zake waarvan een onderneming van de andere verdragsluitende staat in die andere staat in de belastingheffing is betrokken en deze voor- delen bestaan uit voordelen welke de onderneming van de eerstbedoelde staat zou hebben behaald indien tussen de beide ondernemingen zoda- nige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, zal die andere staat het bedrag aan belasting dat in die staat over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig aanpassen. Bij de vaststelling van deze aanpassing wordt zorgvuldig rekening gehouden met de overige bepa- lingen van dit Verdrag en plegen de bevoegde autoriteiten van de ver- dragsluitende staten zo nodig met elkaar overleg.
Dividenden
1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een ver- dragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.
2. Deze dividenden mogen echter ook in de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkom- stig de wetgeving van die staat, worden belast, maar indien de uiteinde- lijk gerechtigde tot de dividenden een inwoner van de andere verdrag- sluitende staat is, mag de aldus geheven belasting niet overschrijden:
a) 5 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uitein- delijk gerechtigde een lichaam is (niet zijnde een samenwerkingsver- band) dat onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt;
b) 10 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uit- eindelijk gerechtigde een pensioenfonds is dat inwoner is van Neder- land;
c) 15 percent van het brutobedrag van de dividenden in alle overige gevallen.
Deze bepaling laat onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.
3. De uitdrukking „dividenden”, zoals gebezigd in dit artikel, bete- kent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaan- delen, oprichtersaandelen of andere rechten, niet zijnde schuldvorderin- gen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen en inkomsten uit uitdelingen op grond van certificaten van een Duits Investeringsvermogen („Investmentvermögen”).
4. De bepalingen van het eerste, tweede en zesde lid zijn niet van toe- passing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, die inwo- ner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
5. Indien een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere verdragsluitende staat, mag die andere staat geen belasting heffen over de dividenden die door
6. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en vijfde lid, mogen dividenden en uitdelingen op winstbewijzen betaald door een lichaam dat krachtens de wetgeving van een verdragsluitende staat inwo- ner van die staat is, aan een natuurlijke persoon die een inwoner van de andere verdragsluitende staat is en die, indien hij niet langer inwoner van de eerstgenoemde staat is, wordt belast over de waardevermeerde- ring van vermogen als bedoeld in artikel 13, zesde lid, in overeenstem- ming met de wetgeving van die staat ook in die staat worden belast, evenwel uitsluitend gedurende een tijdvak van tien jaar na de emigratie van de natuurlijke persoon, voor zover er van de aanslag ter zake van de waardevermeerdering nog een bedrag openstaat.
Artikel 11
Interest
1. Interest afkomstig uit een verdragsluitende staat die wordt verkre- gen door een inwoner van de andere verdragsluitende staat die de uit- eindelijke gerechtigde is, is slechts in die andere staat belastbaar.
2. De uitdrukking „interest”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard ook, al dan niet verze- kerd door hypotheek, al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, en in het bijzonder inkomsten uit overheids- leningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, waaronder be- grepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbon- den premies en prijzen. In rekening gebrachte boetes voor te late betaling worden voor de toepassing van dit artikel niet als interest aangemerkt.
3. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest, die inwoner is van een verdrag- sluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waaruit de interest afkomstig is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en de schuldvordering uit hoofde waarvan de interest wordt betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
Artikel 12
Royalty’s
1. Xxxxxxx’x afkomstig uit een verdragsluitende staat die worden ver- kregen door een inwoner van de andere verdragsluitende staat die de uit- eindelijke gerechtigde is, zijn slechts in die andere staat belastbaar.
2. De uitdrukking „royalty’s”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letter- kunde, kunst of wetenschap, waaronder begrepen bioscoopfilms, een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, of voor informatie omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.
3. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s, die inwoner is van een verdrag- sluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar geves- tigde vaste inrichting en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty’s worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrich- ting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepas- sing.
4. Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de royalty’s, gelet op het gebruik, het recht of de informatie waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de verdragsluitende staten, zulks met inachtne- ming van de overige bepalingen van dit Verdrag.
Vermogenswinsten
1. Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van onroerende zaken als bedoeld in artikel 6 en die zijn gelegen in de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.
2 Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van aandelen van een lichaam, of daarmee ver- gelijkbare belangen, niet zijnde aandelen die worden verhandeld aan een erkende effectenbeurs, die meer dan 75 percent van hun waarde middel- lijk of onmiddellijk ontlenen aan onroerende zaken gelegen in de andere verdragsluitende staat, niet zijnde onroerende zaken waarin dat lichaam of de houders van die belangen hun bedrijf uitoefenen, mogen in die andere verdragsluitende staat worden belast. Deze voordelen zijn echter uitsluitend belastbaar in de eerstgenoemde staat indien:
a) de inwoner vóór de eerste vervreemding minder dan 50 percent van de aandelen of daarmee vergelijkbare belangen bezat; of
b) de voordelen voortvloeien uit een reorganisatie, fusie, splitsing of soortgelijke transactie.
3. Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende staat in de andere verdragslui- tende staat heeft, waaronder begrepen voordelen verkregen uit de ver- vreemding van die vaste inrichting (afzonderlijk of met de gehele onder- neming), mogen in die andere staat worden belast.
4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of lucht- vaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, van bin- nenschepen of van roerende goederen die worden gebruikt voor de exploitatie van deze schepen, luchtvaartuigen of binnenschepen, zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.
5. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid zijn slechts belast- baar in de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.
6. Indien een natuurlijke persoon inwoner was van een verdragslui- tende staat en inwoner is geworden van de andere verdragsluitende staat, beletten de bepalingen van het vijfde lid de eerstgenoemde staat niet uit hoofde van zijn nationale recht de waardevermeerdering van aandelen, winstbewijzen, koopopties en het vruchtgebruik op aandelen in en winst- bewijzen van en schuldvorderingen op een lichaam te belasten ter zake
Artikel 14
Inkomsten uit dienstbetrekking
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 15, 17, 18 en 19 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een dienst- betrekking slechts in die staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbe- trekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere staat worden belast.
2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, is de beloning verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een in de andere verdragsluitende staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde staat belastbaar, indien:
a) de genieter in de andere staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindi- gend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat of gaan; en
b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere staat is, en
c) de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in de andere staat heeft.
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel, zijn beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking van een natuur- lijke persoon die inwoner is van een van de verdragsluitende staten, die ten laste komen van een op een grensoverschrijdend bedrijventerrein gelegen vaste bedrijfsinrichting, waar de gemeenschappelijke grens tus- sen de verdragsluitende staten doorheen loopt, uitsluitend belastbaar in de staat waarvan de natuurlijke persoon inwoner is, tenzij deze persoon ingevolge Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Verordening (EG) 883/2004 van de Raad van 29 april 2004 of ingevolge een verordening van de Europese Unie die na de ondertekening van dit Verdrag daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere staat is onderworpen. Indien de persoon ingevolge Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Verordening (EG) 883/2004 van de Raad van 29 april 2004 of ingevolge een verordening van de Euro- pese Unie die na de ondertekening van dit Verdrag daarvoor in de plaats
komt, aan de rechtsregels van de andere staat is onderworpen, mogen deze beloningen in die andere staat worden belast.
4. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd of aan boord van een binnenschip, slechts in die staat belastbaar.
Artikel 15
Directeursbeloningen
1. Directeursbeloningen en andere beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer van een lichaam dat inwoner is van de andere ver- dragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.
2. De uitdrukking „lid van de raad van beheer” omvat zowel perso- nen die zijn belast met de algemene leiding van het lichaam als perso- nen die zijn belast met het toezicht daarop.
Artikel 16
Artiesten en sportbeoefenaars
1. Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14, mogen inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat als artiest, zoals een toneelspeler, een film-, radio- of televisie-artiest of een musicus, of als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamhe- den als zodanig die worden verricht in de andere verdragsluitende staat, worden belast in die andere staat.
2. Indien inkomsten ter zake van persoonlijke werkzaamheden die door een artiest of een sportbeoefenaar in die hoedanigheid worden ver- richt, niet aan de artiest of sportbeoefenaar zelf toekomen, maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14, worden belast in de verdragsluitende staat waarin de werkzaamheden van de artiest of sportbeoefenaar worden ver- richt.
3. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit werkzaamheden verricht in de andere verdragsluitende staat, indien het bezoek aan die staat voor ten minste 50 percent wordt bekostigd uit de openbare middelen van een of beide verdragsluitende staten, een deelstaat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk
Artikel 17
Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 18, tweede lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwo- ner van een verdragsluitende staat alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat slechts in die staat belastbaar. Pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat (socialeze- kerheidspensioenen) aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat zijn slechts in die andere staat belastbaar.
2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, mag een pen- sioen of andere soortgelijke beloning, alsmede een lijfrente of sociale- zekerheidspensioen ook worden belast in de verdragsluitende staat waar- uit het afkomstig is, in overeenstemming met de wetgeving van die staat, indien het totale bruto bedrag ervan in enig kalenderjaar de som van
15.000 euro te boven gaat.
3. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, in- dien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, alsmede een lijf- rente of socialezekerheidspensioen geen periodiek karakter draagt, kan dit inkomen ook worden belast in de verdragsluitende staat waaruit het afkomstig is.
4. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid mogen periodieke en niet-periodieke betalingen gedaan door een van de verdragsluitende staten of een staatkundig onderdeel daarvan aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat als schadevergoeding we- gens politieke vervolging of wegens een verwonding of schade ten gevolge van oorlog (met inbegrip van restitutiebetalingen) of van mili- taire of vervangende civiele dienst, een misdrijf, vaccinatie of soortge- lijke omstandigheid uitsluitend worden belast in de eerstgenoemde staat.
5. Een pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende staat voor zover de met het pensioen of een andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhan- gende bijdragen of betalingen, dan wel de aanspraken op dit pensioen of
6. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid. Zij beslissen tevens welke informatie de inwoner van een verdragslui- tende staat ten behoeve van de juiste toepassing van het Verdrag in de andere verdragsluitende staat moet overleggen, met name om te kunnen vaststellen of voldaan is aan de voorwaarde als bedoeld in het tweede lid.
7. Onder de term „lijfrente” wordt verstaan:
a) wat Nederland betreft: een lijfrente zoals genoemd in de Neder- landse belastingwetgeving, waarvan de uitkeringen deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning;
b) wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft: een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedu- rende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.
Artikel 18
Overheidsfuncties
1. Salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, betaald door een verdragsluitende staat, deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan die staat, deelstaat of dat staatkundig onderdeel of plaatselijk publiek- rechtelijk lichaam daarvan, zijn slechts in die staat belastbaar. Deze sala- rissen, lonen en andere soortgelijke beloningen zijn echter slechts in de andere verdragsluitende staat belastbaar, indien de diensten in die staat worden verleend en de natuurlijke persoon een inwoner is van die staat die:
a) onderdaan is van die staat; of
b) niet uitsluitend voor het verlenen van de diensten inwoner van die staat werd.
2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door, een verdragsluitende staat, deelstaat of een staat-
3. De bepalingen van de artikelen 14, 15, 16 en 17 zijn van toepas- sing op salarissen, lonen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van diensten verleend in het kader van een op winst gericht bedrijf, uitgeoefend door een verdragsluitende staat, een deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat.
4. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn ook van toepassing op salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen en pensioenen betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan het „Goethe-Institut”, de „Deutsche Akademische Austauschdienst” of aan andere soortgelijke instellingen die de verdragsluitende staten onder- ling zijn overeengekomen. Indien deze beloning niet wordt belast in de staat waar de instelling is opgericht, zijn de bepalingen van artikel 14 van toepassing.
Artikel 19
Bezoekende hoogleraren en docenten
1. Vergoedingen en andere beloningen die een hoogleraar of docent, die inwoner is van een verdragsluitende staat en die in de andere ver- dragsluitende staat verblijft met het doel gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het onderwijs of de wetenschappelijke activiteiten daadwerkelijk aanvangen, onderwijs te geven of zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit, hogeschool of andere inrichting voor onderwijs of weten- schappelijk onderzoek in die andere staat, voor dat onderwijs of dat onderzoek ontvangt, zijn vrijgesteld van belasting in de andere verdrag- sluitende staat indien deze vergoedingen of andere beloningen niet afkomstig zijn uit die andere verdragsluitende staat.
2. Dit artikel is niet van toepassing op inkomsten uit het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, indien dit onderzoek niet wordt ver- richt in het algemeen belang, maar in de eerste plaats voor het persoon- lijk nut van een bepaalde persoon of bepaalde personen.
Studenten
Vergoedingen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon die inwoner is of onmiddellijk voorafgaande aan zijn bezoek aan een verdragsluitende staat inwoner was van de andere verdragsluitende staat en die uitsluitend voor zijn studie of oplei- ding in de eerstbedoelde staat verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in die staat niet belastbaar, mits deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat.
Artikel 21
Overige inkomsten
1. Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een verdrag- sluitende staat, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen van dit Verdrag zijn behandeld, zijn slechts in die staat belast- baar.
2. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op inkom- sten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
HOOFDSTUK IV VERMIJDEN VAN DUBBELE BELASTING
Artikel 22
Vermijden van dubbele belasting
1. In het geval van een inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland wordt de belasting als volgt vastgesteld:
a) Van de belastinggrondslag voor de Duitse belasting wordt vrijge- steld elk bestanddeel van het inkomen dat afkomstig is uit Nederland dat, volgens dit Verdrag, werkelijk wordt belast in Nederland en niet wordt behandeld in onderdeel b.
Wat betreft bestanddelen van het inkomen uit dividenden, is de voorgaande bepaling uitsluitend van toepassing op dividenden die wor- den betaald aan een lichaam (met uitzondering van samenwerkingsver-
banden) dat inwoner is van de Bondsrepubliek Duitsland door een lichaam dat inwoner is van Nederland waarvan ten minste 10 percent van het kapitaal onmiddellijk in het bezit is van het Duitse lichaam en die niet in aftrek zijn gebracht bij het vaststellen van de winst van het lichaam dat deze dividenden uitdeelt.
b) Met inachtneming van de bepalingen van het Duitse belastingrecht ter zake van de verrekening van buitenlandse belasting, kan de verschul- digde Duitse belasting ter zake van de volgende bestanddelen van het inkomen worden verrekend met de ingevolge het Nederlandse belasting- recht betaalde Nederlandse belasting en in overeenstemming met dit Ver- drag:
aa) dividenden die niet worden behandeld in onderdeel a;
bb) bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 13, tweede lid, (Vermogenswinsten) in Nederland mogen wor- den belast;
cc) directeursbeloningen;
dd) bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 16 (Artiesten en sportbeoefenaars) in Nederland mogen wor- den belast;
ee) bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 17, tweede en derde lid, (Pensioenen, lijfrenten en socialeze- kerheidsuitkeringen) in Nederland mogen worden belast.
c) Op de bestanddelen van het inkomen omschreven in de artikelen 7 en 10 en op de vermogensbestanddelen waaruit deze bestanddelen van het inkomen voortvloeien zijn de bepalingen van onderdeel b van toe- passing in plaats van de bepalingen van onderdeel a indien de inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland niet aantoont dat de bruto inkomsten van de vaste inrichting in het zakelijk jaar waarin de voordelen zijn behaald of van het lichaam dat inwoner was van Nederland in het zake- lijk jaar ter zake waarvan de dividenden zijn betaald, uitsluitend of nage- noeg uitsluitend afkomstig zijn uit werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Duitse Wet op de Externe Belastingrelaties („Außen- steuergesetz”); hetzelfde geldt voor onroerende zaken die door een der- gelijke vaste inrichting worden gebruikt en voor inkomsten uit deze onroerende zaken van de vaste inrichting (artikel 6, vierde lid) en voor voordelen uit de vervreemding van deze onroerende zaken (artikel 13, eerste lid) en van de roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfs- vermogen van de vaste inrichting (artikel 13, derde lid).
d) De Bondsrepubliek Duitsland behoudt evenwel het recht bij het vaststellen van zijn belastingtarief de bestanddelen van het inkomen in aanmerking te nemen die uit hoofde van de bepalingen van dit Verdrag zijn vrijgesteld van Duitse belasting.
e) Niettegenstaande de bepalingen van onderdeel a, wordt dubbele belasting vermeden door verrekening toe te staan zoals omschreven in onderdeel b
aa) indien bestanddelen van het inkomen in de verdragsluitende staten worden geplaatst onder uiteenlopende bepalingen van dit Ver-
drag of worden toegerekend aan uiteenlopende personen (behalve ingevolge artikel 9) en dit verschil niet kan worden geregeld via een procedure in overeenstemming met artikel 25, derde lid, en indien het bestanddeel van het inkomen als gevolg van dit verschil in plaatsing of toerekening onbelast zou blijven of onder een lager tarief zou val- len dan zonder dit verschil, of
bb) indien de Bondsrepubliek Duitsland, na adequate consultatie van de bevoegde autoriteit van Nederland, Nederland langs diploma- tieke weg in kennis stelt van andere bestanddelen van het inkomen waarop het beoogt de bepalingen van onderdeel b toe te passen. Dub- bele belasting voor het inkomen waarop de kennisgeving betrekking heeft wordt in dat geval voorkomen door een belastingverrekening toe te staan vanaf de eerste dag van het kalenderjaar volgend op dat waarin de kennisgeving werd gedaan en waarbij wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van het Duitse recht.
2. a) Nederland is bevoegd, bij het heffen van belasting van zijn inwoners, in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen (met uitzondering van inva- liditeitspensioenen („Verletztenrenten”) en andere uitkeringen ter zake van invaliditeit krachtens de socialezekerheidswetgeving van de Bonds- republiek Duitsland, die worden betaald aan een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider tewerkgesteld was) die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast.
b) Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, eerste, derde en vierde lid, arti- kel 7, eerste lid, artikel 10, vierde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, artikel 13, eerste, tweede en derde lid, artikel 14, eerste en derde lid, artikel 17, tweede en vierde lid, artikel 18, de eerste volzin- nen van het eerste en tweede lid, en artikel 21, tweede lid, van dit Ver- drag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast en die in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Neder- land deze bestanddelen van het inkomen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeen- komstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden bedoelde bestanddelen van het inkomen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belas- ting zijn vrijgesteld.
c) Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Neder- landse belasting voor de bestanddelen van het inkomen die volgens arti- kel 10, tweede en zesde lid, artikel 13, tweede lid, artikel 15, eerste lid, artikel 16, eerste en tweede lid, en artikel 17, derde lid, van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, in zoverre deze
Dit lid zal een tegemoetkoming nu of in de toekomst verleend uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermij- den van dubbele belasting niet beperken, echter uitsluitend voor zover het de berekening van het bedrag van de aftrek van de Nederlandse belasting betreft met betrekking tot de som van inkomsten afkomstig uit meer dan een land en de voortwenteling van de belasting betaald in de Bondsrepubliek Duitsland op bedoelde bestanddelen van het inkomen naar de volgende jaren.
d) Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, onderdeel b, verleent Nederland een aftrek op de Nederlandse belasting voor de in de Bondsrepubliek Duitsland betaalde belasting op bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7, eerste lid, artikel 10, vierde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, en artikel 21, tweede lid, van dit Ver- drag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, en voor zover Nederland uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting een vermindering verleent op de Nederlandse belasting voor de in een ander land over die bestanddelen van het inkomen geheven belasting. Voor de berekening van deze aftrek zijn de bepalingen van het tweede lid, onder- deel c, van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK V BIJZONDERE BEPALINGEN
Artikel 23
Toepassing van het Verdrag in bijzondere gevallen
1. Dit Verdrag mag niet zodanig worden uitgelegd dat de verdragslui- tende staten worden belet hun nationale wettelijke bepalingen ter voor- koming van het ontgaan of vermijden van belasting toe te passen.
2. Op verzoek van de belastingplichtige raadplegen de bevoegde autoriteiten elkaar in overeenstemming met artikel 25, derde lid, indien de nationale wettelijke bepalingen als bedoeld in het eerste lid leiden tot
Artikel 24
Non-discriminatie
1. Onderdanen van een verdragsluitende staat worden in de andere verdragsluitende staat niet aan enige belastingheffing of daarmede ver- band houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende verplichtingen waar- aan onderdanen van die andere staat onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten.
2. Staatlozen die inwoner zijn van een verdragsluitende staat worden in geen van de verdragsluitende staten aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende ver- plichtingen waaraan onderdanen van de desbetreffende staat onder de- zelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot de woon- plaats, zijn of kunnen worden onderworpen.
3. De belastingheffing over een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat heeft, is in die andere staat niet ongunstiger dan de belastingheffing over ondernemingen van die andere staat die dezelfde werkzaamheden uitoe- fenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, dat zij een ver- dragsluitende staat verplicht aan inwoners van de andere verdragslui- tende staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de burgerlijke staat, de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde verdragsluitende staat aan zijn eigen inwoners verleent.
4. Behalve indien de bepalingen van artikel 9, eerste lid, artikel 11, vierde lid, of artikel 12, vierde lid, van toepassing zijn, zijn interest, royalty’s en andere uitgaven betaald door een onderneming van een ver- dragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van de eerstbedoelde staat.
5. Ondernemingen van een verdragsluitende staat, waarvan het kapi- taal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van
6. Bijdragen die door of namens een natuurlijke persoon die een dienstbetrekking uitoefent of als zelfstandige werkzaam is in een ver- dragsluitende staat, zijn betaald aan een voor de belastingheffing in de andere verdragsluitende staat erkende pensioenregeling, worden voor de belastingheffing in de eerstbedoelde staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die eerstbedoelde staat voor de belas- tingheffing erkende pensioenregeling, mits:
a) die natuurlijke persoon reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij een dienstbetrekking ging uitoefenen of als zelfstandige werkzaam werd in de eerstbedoelde staat; en
b) de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde staat ermee instemt dat de pensioenregeling over het algemeen gelijkwaardig is aan een door die staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.
Voor de toepassing van dit lid omvat „pensioenregeling” mede een pensioenregeling die in het leven is geroepen uit hoofde van een pu- bliekrechtelijk socialezekerheidsstelsel.
7. De bepalingen van dit artikel zijn, niettegenstaande de bepalingen van artikel 2, van toepassing op belastingen van elke soort en benaming.
Artikel 25
Procedure voor onderling overleg
1. Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de natio- nale wetgeving van die staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende staat waarvan hij inwoner is, of, indien zijn geval valt onder artikel 24, eerste lid, aan die van de ver- dragsluitende staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die leidt tot een belas- tingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.
2. De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplos- sing te komen, het geval in onderling overleg met de bevoegde autori- teit van de andere verdragsluitende staat op te lossen teneinde belasting-
3. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van het Verdrag in onderling overleg op te lossen. Zij kunnen ook met elkaar overleg plegen teneinde dubbele belasting te voorkomen in gevallen die niet in het Verdrag zijn geregeld.
4. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen teneinde een overeen- stemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.
5. Indien
a) een persoon uit hoofde van het eerste lid een geval heeft voor- gelegd aan de bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat omdat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten ertoe heb- ben geleid dat de belastingheffing voor die persoon niet in overeenstem- ming is met de bepalingen van dit Verdrag, en
b) de bevoegde autoriteiten er niet in slagen om binnen twee jaar nadat het geval is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat, overeenstemming te bereiken om het geval op te lossen overeenkomstig het tweede lid, worden onopgeloste kwesties die voortvloeien uit het geval op verzoek van de persoon voorgelegd voor arbitrage. De arbitrale uitspraak is bindend voor beide verdragsluitende staten en wordt ten uitvoer gelegd ongeacht eventuele termijnen in de nationale wetgeving van deze staten, tenzij de rechtstreeks betrokken persoon de wederzijdse overeenstemming voor de tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak niet aanvaardt. De verdragsluitende staten regelen in onderling overleg de wijze van toepassing van dit lid.
Artikel 26
Boekenonderzoeken op grensoverschrijdende bedrijventerreinen
1. Indien een onderneming van een van de verdragsluitende staten een vaste bedrijfsinrichting heeft die zich geheel of gedeeltelijk bevindt op het deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein dat behoort tot het grondgebied van de andere verdragsluitende staat en het recht tot belastingheffing over de inkomsten van deze onderneming of over de inkomsten uit dienstbetrekking van werknemers die voor deze onderne- ming werkzaam zijn, toekomt aan de eerstgenoemde verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde staat in zoverre zelfstandig boekenon-
derzoeken verrichten voor de vaststelling van de fiscale omstandigheden in deze vaste bedrijfsinrichting. De andere staat heeft het recht aan het boekenonderzoek deel te nemen.
2. De verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de uitvoe- ring van een boekenonderzoek als bedoeld in het eerste lid is voorzien, moet daarvan ten minste twee weken voor de geplande aanvang van het voorgenomen onderzoek door de andere verdragsluitende staat in kennis worden gesteld. In de kennisgeving dient mededeling te worden gedaan van:
a) de autoriteit of instantie, van wie het door de hoogste belastingau- toriteit voorgestelde onderzoek uitgaat;
b) de autoriteit of instantie, die met de uitvoering van het onderzoek belast is;
c) naam, adres en andere ter zake dienende gegevens voor de vast- stelling van de identiteit van de te onderzoeken onderneming;
d) de geplande aanvang van het onderzoek;
e) welke belastingmiddelen en tijdvakken het onderzoek omvat.
Na afsluiting van het onderzoek stelt de verdragsluitende staat die het onderzoek verricht de andere staat in kennis van het tijdstip waarop het onderzoek is beëindigd.
3. Op een onderzoek uit hoofde van het eerste lid zijn de rechts- en procedurevoorschriften van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, van toepassing. Bezwaren tegen maatregelen, die zijn getroffen door de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, kunnen slechts bij de daarvoor bevoegde instantie van die staat worden ingediend.
4. Gegevens over derden, die in het kader van een onderzoek ter ken- nis komen van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, mogen door die staat slechts worden gebruikt nadat ze aan de andere verdragsluitende staat zijn overgedragen, die deze gegevens in overeen- stemming met zijn rechtsvoorschriften bewerkt en gebruikt en ze daarna ter beschikking stelt van de verdragsluitende staat die het onderzoek uit- voert en deze verdragsluitende staat toestemming verleent deze gege- vens te gebruiken.
5. Het eerste lid is niet van toepassing indien de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan een boekenonderzoek is voorzien, tegen de uitvoering van dat onderzoek bezwaar maakt. Dit bezwaar is alleen geoorloofd indien het onderzoek naar het oordeel van de laatstge- noemde staat in strijd is met de openbare orde (ordre public) of met wezenlijke belangen van die staat. In dat geval verrichten de beide ver- dragsluitende staten binnen een maand na de mededeling van het be- zwaar een gezamenlijk onderzoek bij de betrokken onderneming. Hier- bij zijn de rechts- en procedurevoorschriften maatgevend van de staat op het grondgebied waarvan het gezamenlijke onderzoek plaatsvindt.
Uitwisseling van informatie
1. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten wisselen de informatie uit die naar verwachting van belang is voor de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag of voor de toepassing of de handha- ving van de nationale wetgeving betreffende belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende staat, een deelstaat of van een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Ver- drag. De uitwisseling van informatie wordt niet beperkt door de artike- len 1 en 2.
2. Alle uit hoofde van het eerste lid door een verdragsluitende staat ontvangen informatie wordt op dezelfde wijze geheim gehouden als informatie die volgens de nationale wetgeving van die staat is verkregen en wordt alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daar- onder begrepen rechterlijke en bestuursrechtelijke instanties) die betrok- ken zijn bij de vaststelling of invordering van, de handhaving of vervol- ging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen alleen voor deze doeleinden van de informatie gebruikmaken. Zij mogen de informatie bekendmaken in openbare rechtszittingen of in gerechtelijke beslissingen. Niettegen- staande de voorgaande bepalingen mag de informatie voor andere doel- einden worden gebruikt, indien zij ingevolge het recht van beide staten voor deze andere doeleinden mag worden gebruikt en de bevoegde auto- riteit van de staat die haar heeft verstrekt met dit gebruik instemt.
3. De verdragsluitende staten kunnen aan de arbitragecommissie, ingesteld volgens de bepalingen van artikel 25, vijfde lid, de informatie verstrekken die nodig is om de arbitrageprocedure uit te voeren. De leden van de arbitragecommissie zijn met betrekking tot de aldus ver- strekte informatie onderworpen aan de beperkingen van openbaarmaking als omschreven in het tweede lid van dit artikel.
4. In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een verdragsluitende staat de verplichting opleggen:
a) bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetge- ving of bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat;
b) informatie te verstrekken die niet verkrijgbaar is volgens de wet- geving of in de normale gang van zaken in het bestuur van die of van de andere verdragsluitende staat;
5. Indien informatie wordt verzocht door een verdragsluitende staat in overeenstemming met dit artikel, wendt de andere verdragsluitende staat zijn maatregelen inzake het verzamelen van informatie aan om de ver- zochte informatie te verkrijgen, ongeacht het feit dat de andere staat ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke informatie behoeft te beschikken. Op de in de vorige volzin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het vierde lid van toepassing, maar deze beper- kingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een ver- dragsluitende staat toegestaan is uitsluitend op grond van het feit dat hij geen nationaal belang heeft bij dergelijke informatie te weigeren infor- matie te verstrekken.
6. De bepalingen van het vierde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een verdragsluitende staat toegestaan is het ver- strekken van informatie te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de informatie berust bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking heeft op eigendomsbelangen in een persoon.
Artikel 28
Bijstand bij de invordering van belastingen
1. De verdragsluitende staten verlenen elkaar bijstand bij de invorde- ring van belastingvorderingen. Deze bijstand wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende sta- ten kunnen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van dit artikel regelen.
2. Onder de uitdrukking „belastingvordering” als gebezigd in dit arti- kel wordt verstaan een bedrag verschuldigd in verband met belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de ver- dragsluitende staten, een deelstaat of een staatkundig onderdeel of plaat- selijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deel- staat, voor zover de belastingheffing uit hoofde daarvan niet in strijd is met dit Verdrag of met een ander instrument waarbij de verdragsluitende staten partij zijn, alsmede interest, administratieve boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen die verband houden met dat bedrag.
3. De bepalingen van dit artikel zijn slechts van toepassing op een belastingvordering die onderwerp is van een executoriale titel in de ver- zoekende staat en die, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, niet wordt bestreden. Indien de vordering echter een belas- tingverplichting betreft van een persoon die geen inwoner van de ver- zoekende staat is, is dit artikel slechts van toepassing indien de vorde- ring niet langer kan worden bestreden, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten. De belastingvordering wordt door die andere staat ingevorderd in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging en invorde- ring van zijn eigen belastingen als ware de belastingvordering een belas- tingvordering van die andere staat.
4. Indien een belastingvordering van een verdragsluitende staat een vordering is ter zake waarvan die staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan nemen teneinde de invordering te waar- borgen, wordt die belastingvordering op verzoek van de bevoegde auto- riteit van die staat aanvaard ten behoeve van het nemen van conserva- toire maatregelen door de bevoegde autoriteit van die andere verdragsluitende staat. Die andere staat neemt ter zake van die belasting- vordering conservatoire maatregelen in overeenstemming met de bepa- lingen van zijn wetgeving, als ware de belastingvordering een belasting- vordering van die andere staat, ook wanneer de belastingvordering op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen niet invorderbaar is in de eerstbedoelde staat of is verschuldigd door een persoon die gerechtigd is de invordering ervan te beletten.
5. Niettegenstaande de bepalingen van het derde en vierde lid, zijn op een door een verdragsluitende staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die staat niet de termijnen van toepassing noch wordt er uit hoofde van de wetgeving van die staat op grond van haar aard als zodanig voorrang aan verleend, en, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, kunnen belastingvor- deringen niet worden ingevorderd door middel van het in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar. Voorts wordt aan een door een verdragsluitende staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die staat geen voorrang verleend, die uit hoofde van de wetgeving van de andere verdragsluitende staat op die belastingvordering van toepassing is.
6. Procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een verdragsluitende staat worden niet aanhan- gig gemaakt bij de rechterlijke instanties of bestuursrechtelijke instan- ties van de andere verdragsluitende staat.
7. Indien te eniger tijd nadat uit hoofde van het derde of vierde lid een verzoek is gedaan door een verdragsluitende staat en voordat de
a) in het geval van een verzoek ingevolge het derde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde staat te zijn die invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van die staat en die verschuldigd is door een persoon die, op dat tijdstip, uit hoofde van de wetgeving van die staat de invordering ervan niet kan beletten; of
b) in het geval van een verzoek uit hoofde van het vierde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde staat te zijn ter zake waar- van die staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan treffen teneinde de invordering ervan te waarborgen,
stelt de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde staat de bevoegde autoriteit van de andere staat onverwijld daarvan in kennis en wordt, naar keuze van de andere staat, het verzoek door de eerstbedoelde staat uitgesteld of ingetrokken.
8. In geen geval worden de bepalingen van dit artikel zo uitgelegd dat zij een verdragsluitende staat de verplichting opleggen:
a) bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetge- ving of bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat;
b) maatregelen te nemen die in strijd zouden zijn met de openbare orde (ordre public);
c) bijstand te verlenen indien de andere verdragsluitende staat niet alle redelijke invorderings- of conservatoire maatregelen heeft aange- wend die hem naargelang van het geval uit hoofde van zijn wetgeving of bestuurlijke praktijk, ter beschikking staan;
d) bijstand te verlenen in gevallen waarin de administratieve last voor die staat duidelijk in verhouding onevenredig is met het voordeel te behalen door de andere verdragsluitende staat.
Artikel 29
Procedures voor belastingheffıng aan de bron
Elke verdragsluitende staat voorziet in vrijstelling van belastinghef- fing aan de bron door toepassing van zijn nationale procedures. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen evenwel in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van vrijstelling van belastingheffing aan de bron regelen.
Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten
1. De bepalingen in dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fis- cale voorrechten aan die leden van diplomatieke vertegenwoordigingen of consulaire posten ontlenen aan de algemene regels van het volken- recht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.
2. Voor de toepassing van het Verdrag wordt een natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een diplomatieke vertegenwoordiging of consu- laire post van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat of in een derde staat en die een onderdaan is van de zendstaat, geacht inwoner van de zendstaat te zijn, indien hij daarin aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderwor- pen als inwoners van die staat.
3. Het Verdrag is niet van toepassing op internationale organisaties, op hun organen of functionarissen, noch op leden van een diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire post van een derde staat, die in een verdragsluitende staat verblijven, indien zij in die staat niet aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen zijn onderwor- pen als inwoners van die staat.
Artikel 31
Bijlage en Protocol
De Bijlage, het aan dit Verdrag gehechte Protocol en de Onderlinge Overeenkomst tot regeling van de wijze van toepassing van de arbitra- geprocedure maken een integrerend onderdeel uit van dit Verdrag.
Artikel 32
Uitbreiding tot andere gebieden
1. Dit Verdrag kan, hetzij in zijn geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden die niet in Europa zijn gelegen en belastingen heffen die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toe- passing is. Een dergelijke uitbreiding wordt van kracht met ingang van een datum en met inachtneming van wijzigingen en voorwaarden, daar- onder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, tussen de verdragsluitende staten nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling of op andere wijze in overeenstemming met hun grondwettelijke procedures.
HOOFDSTUK VI SLOTBEPALINGEN
Artikel 33
Inwerkingtreding
1. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachti- ging worden zo spoedig mogelijk uitgewisseld te ’s-Gravenhage.
2. Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na de uitwisseling van de akten van bekrachtiging en wordt van toepassing:
a) in de Bondsrepubliek Duitsland:
aa) in het geval van belastingen geheven aan de bron, ter zake van bedragen betaald op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden;
bb) in het geval van overige belastingen, ter zake van belastingen geheven over tijdvakken beginnend op of na 1 januari van het kalen- derjaar volgend op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.
b) in Nederland: voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.
3. Na de inwerkingtreding van het Verdrag houdt de Overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland van 16 juni 1959 tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belasting- gebied in de versie gewijzigd bij het Aanvullende Protocol van 13 maart 1980, het Tweede Aanvullende Protocol van 21 mei 1991, alsmede het derde aanvullende protocol van 4 juni 2004 (hierna: „de Overeenkomst van 1959”) op van toepassing te zijn.
4. Niettegenstaande het tweede lid, is bepaling XIV van het protocol ook op alle openstaande gevallen van toepassing.
-tijdvakken waarop dit Xxxxxxx ingevolge het tweede lid nog niet van toepassing is.
6. Niettegenstaande het tweede en derde lid, indien een persoon uit hoofde van de Overeenkomst van 1959 recht zou hebben op grotere voordelen dan uit hoofde van dit Verdrag, blijft de Overeenkomst van 1959 naar keuze van een dergelijke persoon met betrekking tot deze per- soon volledig van toepassing gedurende een tijdvak van één jaar, te reke- nen vanaf de datum waarop de bepalingen van dit Verdrag van toepas- sing zouden zijn uit hoofde van het tweede lid.
Artikel 34
Beëindiging
Dit Verdrag blijft van kracht totdat het door een verdragsluitende staat wordt beëindigd. Een verdragsluitende staat kan het Verdrag langs diplo- matieke weg beëindigen door middel van een kennisgeving van beëindiging.
In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belas- tingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan, indien de kennisge- ving is gedaan tijdens de eerste zes maanden van een kalenderjaar. Indien kennisgeving van beëindiging is gedaan tijdens de laatste zes maanden van een kalenderjaar, houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Beëindiging is niet mogelijk vóór het eerste kalenderjaar na het verstrijken van een tijdvak van vijf jaar na de datum van de inwerkingtreding.
Kennisgeving van beëindiging wordt geacht door een verdragslui- tende staat te zijn gedaan op de datum van ontvangst van de kennisge- ving door de andere verdragsluitende partij.
GEDAAN te Berlijn op 12 april 2012, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.
Voor het Koninkrijk der Nederlanden,
X. XXXXXXX
Voor de Duitse Bondsrepubliek,
XXXXX XXXXX
Bijlage bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen
Indien de plaats van de werkelijke leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeenschap- pelijke grens tussen de verdragsluitende staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van de werkelijke leiding zich be- vindt, dan wordt de rechtspersoon ingevolge artikel 4, vierde lid, geacht uitsluitend inwoner te zijn van de volgende verdragsluitende staat:
a) indien eenduidig kan worden vastgesteld in welke verdragsluitende staat de plaats van de werkelijke leiding van de rechtspersoon zich bevindt, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van deze staat.
b) indien niet eenduidig kan worden vastgesteld in welke verdragslui- tende staat de plaats van de werkelijke leiding van de rechtspersoon zich bevindt, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van de staat waarin het grootste deel is gelegen van de door de onderneming ge- bruikte oppervlakte van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.
Voorbeelden:
Voorbeeld 1
De plaats van de werkelijke leiding kan eenduidig worden vastgesteld.
Nederland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid van het Verdrag).
Voorbeeld 2
De plaats van de werkelijke leiding kan niet eenduidig worden vast- gesteld, aangezien deze niet duidelijk in een van beide verdragsluitende staten gelegen is.
De beslissing wordt genomen op basis van het grootste deel van het door de onderneming gebruikte vloeroppervlak van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.
Vloeroppervlak gebruikt door de onderneming:
Daarvan is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland:
100m2 + 100m2 + 400m2 = 600m2
50m2 + 50m2 + 400m2 = 500m2
Daarvan is gelegen in Nederland: 50m2 + 50m2 = 100m2
De Bondsrepubliek Duitsland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid, van het Verdrag).
Voorbeeld 3
De plaats van de werkelijke leiding kan niet eenduidig worden vast- gesteld, aangezien deze niet duidelijk in een van beide verdragsluitende staten gelegen is.
De beslissing wordt genomen op basis van het grootste deel van het door de onderneming gebruikte vloeroppervlak van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend (in dit geval gebouw 1).
Vloeroppervlak gebruikt door de onderneming: 100m2 + 100m2 = 200m2 Daarvan is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland: 30m2 + 30m2 = 60m2 Daarvan is gelegen in Nederland: 70m2 + 70m2 = 140m2
Nederland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid, van het Verdrag).
Voorbeeld 4
De plaats van de werkelijke leiding kan niet eenduidig worden vast- gesteld, aangezien deze niet duidelijk in een van beide verdragsluitende staten gelegen is.
De beslissing wordt genomen op basis van het grootste deel van het door de onderneming gebruikte vloeroppervlak van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.
Vloeroppervlak gebruikt door de onderneming: 250m2
Daarvan is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland: 200m2
Daarvan is gelegen in Nederland: 50m2
De Bondsrepubliek Duitsland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid, van het Verdrag).
Protocol bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen ondertekend op
12 april 2012
Het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland zijn in aanvulling op het Verdrag van 12 april 2012 tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen de volgende bepalingen overeengekomen die een integrerend bestanddeel vormen van voor- noemd Verdrag:
I.
Met betrekking tot het Verdrag in zijn geheel
1. Het is wel te verstaan dat het recht van de Europese Unie voorrang heeft boven de bepalingen van het Verdrag.
2. In het geval dat een bestanddeel van het inkomen, een voordeel of vermogenswinst wordt verkregen door tussenkomst van een persoon die fiscaal transparant is krachtens de wetgeving van een van beide verdrag- sluitende staten, wordt dat bestanddeel, voordeel of die vermogenswinst geacht te zijn verworven door een inwoner van een staat voor zover dat bestanddeel, voordeel of die vermogenswinst voor de toepassing van de belastingwetgeving van die staat wordt behandeld als het inkomen, voor- deel of de vermogenswinst van een inwoner.
In andere situaties waarin entiteiten door een van de verdragslui- tende staten transparant worden geacht en door de andere niet-transparant en dit leidt tot dubbele belasting of belasting die niet in overeenstem- ming is met de bepalingen van dit Verdrag, zoeken de bevoegde autori- teiten van de verdragsluitende staten naar oplossingen krachtens artikel 25 teneinde dubbele belasting of belasting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag te vermijden en tegelijkertijd te voorkomen dat, louter als gevolg van de toepassing van het Verdrag, inkomen (gedeeltelijk) niet aan belasting onderworpen is. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen dergelijke onderling overeengekomen oplossingen bekendmaken.
II.
Ad artikel 4
Het is wel te verstaan dat een persoon, anders dan een natuurlijke per- soon, geacht wordt in Nederland aan belasting te zijn onderworpen indien de persoon voor de toepassing van de Wet op de vennootschaps- belasting 1969 inwoner is van Nederland, mits het door die persoon ver- worven inkomen krachtens de Nederlandse belastingwetgeving wordt
behandeld als inkomen van die persoon en niet als het inkomen van de begunstigden, leden of participanten van of in die persoon.
Niettegenstaande de voorgaande volzin is een persoon geen inwoner van Nederland indien die persoon in Nederland slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Nederland.
III.
Ad artikel 5, derde lid
Indien een onderneming van een verdragsluitende staat plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerk- zaamheden in de andere staat exploiteert, wordt het volgende in aanmer- king genomen bij de berekening van de duur van twaalf maanden:
1. de regel van twaalf maanden is van toepassing op elke afzonder- lijke plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden;
2. afzonderlijke plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden kunnen als een eenheid worden beschouwd indien ze commercieel en geografisch met elkaar verbonden zijn;
3. plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden die namens verschillende opdrachtgevers wor- den geëxploiteerd kunnen over het algemeen worden beschouwd als afzonderlijke plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden, tenzij ze commercieel een eenheid vormen;
4. verschillende plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden die namens een opdrachtgever worden geëxploiteerd worden als een eenheid behandeld indien ze wor- den geëxploiteerd op basis van een uniforme overeenkomst en er een geografisch verband bestaat;
5. indien plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden namens een opdrachtgever worden geëxploiteerd op basis van diverse overeenkomsten, worden deze werkzaamheden bij elkaar opgeteld indien ze commercieel en geo- grafisch met elkaar verbonden zijn en de opdrachten tegelijkertijd of na elkaar worden uitgevoerd zonder merkbare onderbrekingen van de werk- zaamheden.
IV.
Ad artikelen 5, 6, 7 en 13
Het is wel te verstaan dat rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen worden beschouwd als onroerende zaken die zijn gelegen in de verdragsluitende staat op wiens zeebodem en de
ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben, alsmede dat deze rechten geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die staat. Voorts is het wel te verstaan dat de hiervoor genoemde rech- ten ook omvatten rechten op belangen bij of voordelen uit vermogens- bestanddelen die voortvloeien uit die exploratie of exploitatie.
V.
Ad artikel 7
Indien een vaste inrichting in een verdragsluitende staat van een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende staat wordt omgezet in een lichaam in overeenstemming met het recht van de eerstgenoemde verdragsluitende staat, wordt de onttrekking van de belo- ning door de natuurlijke persoon vanaf het tijdstip van de intentie tot omzetting („Vorgründungsgesellschaft”, „voorperiode” of „voor-voor pe- riode”) tot het tijdstip waarop aan alle wettelijke voorwaarden voor de oprichting van het lichaam is voldaan, aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 7.
VI.
Ad artikelen 7, 17 en 21
1. Het is wel te verstaan dat niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7, 17 en 21 elke beloning genoemd in het Besluit van het Euro- pees Parlement 2005/684/EG, Euratom, d.d. 28 september 2005, of de opvolger(s) daarvan, houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, en verkregen door een lid of een voorma- lig lid van het Europees Parlement slechts belastbaar is in de verdrag- sluitende staat waarin dit lid of voormalige lid is gekozen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op pensioenen die op grond van de in het eerste lid genoemde verordening worden toege- kend aan de echtgenoot, de partner of kinderen van het lid of voorma- lige lid van het Europees Parlement.
3. De voorgaande leden beletten Nederland niet rekening te houden met de voornoemde beloningen teneinde de persoonlijke tegemoetko- mingen en voordelen, heffingskortingen, verminderingen en aftrekken en inkomensgerelateerde regelingen te berekenen.
Ad artikelen 8, 13, 14 en 21
1. Voor de toepassing van de artikelen 8, 13, 14 en 21 wordt de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V. (KLM N.V.) zo lang Neder- land de uitsluitende heffingsbevoegdheid heeft ter zake van de onderne- ming van KLM N.V. uit hoofde van het tussen Nederland en Frankrijk gesloten belastingverdrag, geacht haar plaats van de werkelijke leiding in Nederland te hebben.
2. Het bepaalde in het eerste lid is eveneens van toepassing indien de luchtvervoeractiviteiten van de huidige KLM N.V. geheel of grotendeels zouden worden voortgezet door een andere persoon. Die persoon zal geacht worden inwoner van Nederland te zijn.
VIII.
Ad artikel 10
1. Een pensioenfonds is een pensioenregeling met rechtspersoonlijk- heid die
a. namens een of meer werkgevers pensioenen op kapitaalbasis uit- keert aan werknemers,
b. niet, in alle beoogde gevallen van recht op uitkering, het bedrag van de uitkeringen of het bedrag van de toekomstige voor deze uitkerin- gen te betalen bijdragen garandeert door middel van op verzekeringen gelijkende waarborgen,
c. werknemers een rechtstreeks recht toekent op voordelen uit het pensioenfonds, en
d. verplicht is het volgende te verstrekken:
aa. levenslange ouderdomspensioenen ten behoeve van werkne- mers of voormalige werknemers ( „ouderdomspensioen”);
bb. voordelen ten behoeve van de partner of echtgenoot na het overlijden van de werknemer („partnerpensioen”);
cc. voordelen ten behoeve van kinderen na het overlijden van de werknemer („wezenpensioen”);
dd. voordelen in verband met arbeidsongeschiktheid („arbeidson- geschiktheidspensioen”);
ee. voordelen uit hoofde van een regeling voor vervroegde uittre- ding („regeling voor vervroegde uittreding” of „prepensioenregeling”); of
ff. tijdelijke voordelen voor werknemers en voormalige werkne- mers ter compensatie voor socialezekerheidspensioenen of premies tot de leeftijd van 65 jaar („overbruggingspensioen”);
e. bij haar werkzaamheden onderworpen is aan toezicht.
3. Pensioenfondsen die inwoner zijn van Nederland overleggen op verzoek bewijs dat aan de daarin omschreven voorwaarden voor de pro- cedures voor teruggave en vrijstelling van Duitse belastingen is voldaan.
4. Beide verdragsluitende staten bevestigen bereid te zijn tot onder- handeling ten behoeve van aanpassing van artikel 10 indien de Bonds- republiek Duitsland de belastingheffing van pensioenregelingen verlaagt.
5. De voorgaande leden, in het bijzonder het gebruik van de termen
„werkgevers” en „werknemers”, mogen niet zodanig worden verstaan dat een pensioenregeling die pensioenen in verband met de uitoefening van een vrij beroep verstrekt niet als een pensioenfonds zal worden aan- gemerkt.
IX.
Ad artikelen 10 en 11
Niettegenstaande het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van dit Ver- drag mogen dividenden en interest worden belast in de verdragsluitende staat waaruit zij afkomstig zijn, en volgens het recht van die staat,
a. indien zij afkomstig zijn van rechten of schuldvorderingen die aan- spraak geven op een aandeel in de winst, met inbegrip van inkomsten verkregen door een stille vennoot („stiller Gesellschafter”) wegens zijn deelname als zodanig, of uit een lening met een rentepercentage gekop- peld aan de winst van de schuldenaar („partiarisches Darlehen”) of uit obligaties met winstdeling („Gewinnobligationen”) in de zin van de belastingwet van de Bondsrepubliek Duitsland en
b. op voorwaarde dat zij aftrekbaar zijn bij het vaststellen van de winst van de schuldenaar van dat inkomen.
Deze bepaling is niet van toepassing op converteerbare obligaties noch op het deel van het inkomen uit rechten of schuldvorderingen dat geen recht geeft op een aandeel in de winst.
Ad artikelen 10 en 13
Het is wel te verstaan dat inkomsten die worden ontvangen in verband met de (gedeeltelijke) liquidatie van een lichaam of een inkoop van eigen aandelen door een lichaam worden behandeld als inkomsten uit aandelen en niet als vermogenswinsten.
XI.
Ad artikel 12
Indien de reikwijdte van de „Nederlandse innovatiebox” wordt uitge- breid tot wetenschappelijk werk dat niet zelf is ontwikkeld, treden Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland met elkaar in overleg ten- einde vast te stellen of wijziging van dit artikel vereist is.
XII.
Ad artikelen 14, 15, 16 en 18
1. Een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en inkomen, beloningen of voordelen verkrijgt uit de Bondsrepubliek Duitsland die volgens de artikelen 14, 15, 16 en het eerste lid van artikel 18 in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, kan kiezen voor een vermindering van belasting toegekend door Nederland voor zover het totaalbedrag van de verschuldigde Nederlandse en Duitse belasting, tezamen met de bedragen van de door de desbetreffende inwoners ver- schuldigde premies voor de Nederlandse volksverzekeringen of daarmee vergelijkbare bijdragen en premies die op grond van de Duitse regelge- ving inzake sociale zekerheid verschuldigd zijn, hoger is dan het bedrag aan Nederlandse belasting en premies volksverzekeringen in Nederland die van hen zouden zijn geheven, indien dat inkomen, die beloningen of die voordelen afkomstig zouden zijn geweest uit Nederland en Neder- land ter zake van dat inkomen, die beloningen of die voordelen van hen belastingen en premies volksverzekeringen zou hebben geheven.
Deze compensatie wordt gerealiseerd door de door de desbetreffende inwoners verschuldigde Duitse belasting, bijdragen en premies over hun inkomen, beloningen en voordelen op grond van de Duitse regelgeving ter zake van sociale zekerheid, voor zover deze bijdragen en premies vergelijkbaar zijn met de premies uit hoofde van de Nederlandse alge- mene sociale verzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en de Duitse belasting, bijdragen en premies te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premies volksverzeke- ringen.
2. De bevoegde autoriteiten regelen in onderlinge overeenstemming in welke mate de bijdragen en premies op grond van de regelgeving in Nederland ter zake van volksverzekeringen en bijdragen en premies op grond van de Duitse regelgeving ter zake van sociale zekerheid verge- lijkbaar zijn voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel.
3. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid worden van de daar bedoelde in de Bondsrepubliek Duitsland verschuldigde belasting, bijdragen en premies sociale zekerheid uitgezonderd de belasting, bij- dragen en premies die zijn geheven over het loon dat in Nederland niet tot het loon behoort ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 of de rechtsopvolger van deze bepaling indien deze opvolger gelijk of in wezenlijke mate gelijk is aan de bepa- ling die hij vervangt.
XIII.
Ad artikel 17
Voordelen uit „vitaliteitssparen” zoals dat onderdeel vormt van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn uitsluitend belastbaar in de verdragslui- tende staat waaruit deze afkomstig zijn. Voor de toepassing van dit arti- kel is de eerste volzin van artikel 17, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
XIV.
Ad artikelen 17 en 18
Een pensioen afkomstig uit Nederland valt onder de reikwijdte van artikel 18, tweede lid, voor zover het recht op dit pensioen is opgebouwd in het kader van een publiekrechtelijke dienstbetrekking, ongeacht door wie dit pensioen wordt uitbetaald. Indien de aanspraak op een pensioen deels in het kader van een particuliere dienstbetrekking en deels in het kader van een publiekrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd, wordt het deel van dit pensioen dat onder artikel 17 valt en het deel dat onder artikel 18, tweede lid, valt naar evenredigheid bepaald op grond van het aantal jaren gedurende welke de aanspraak op dit pensioen is opge- bouwd onderscheidenlijk in het kader van de particuliere dienstbetrek- king en in het kader van de publiekrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van het totale aantal jaren waarover de aanspraak op dat pen- sioen is opgebouwd.
Ad artikel 23
1. Het is wel te verstaan dat de Duitse wettelijke bepalingen ter zake van het voorkomen van het ontgaan van belasting en het vermijden van belasting primair bestaan uit artikel 42 van de Duitse belastingwet („Abgabenordnung”), artikel 50d, derde lid, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”) en de hoofdstukken vier, vijf en zeven van de Duitse Wet op de Externe Belastingrelaties („Aus- sensteuergesetz”) alsmede uit de rechtsopvolgers van de voornoemde bepalingen, voor zover deze gelijk of in wezenlijke mate gelijk zijn aan de bepalingen die zij vervangen, waarbij de bepaling van artikel 2, vierde lid, tweede volzin naar behoren in acht wordt genomen.
2. Het is wel te verstaan dat de Nederlandse wettelijke bepalingen ter zake van het voorkomen van het ontgaan van belasting en het vermijden van belasting mede het leerstuk van wetsontduiking (fraus legis) omvat- ten.
3. Indien een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland aan- delen bezit in een lichaam dat inwoner is van de Bondsrepubliek Duits- land via een of meer lichamen die inwoner zijn van Nederland, is de Duitse nationale wetgeving bedoeld in artikel 23 van het Verdrag niet van toepassing indien de Duitse belastingadministratie niet kan aantonen dat de tussenplaatsing van vorenbedoeld Nederlands lichaam een door fiscale motieven gedreven opzet betreft. De tussenplaatsing vormt geen door fiscale motieven gedreven opzet indien inkomen, indien dit wordt uitgekeerd aan de natuurlijke persoon, zal worden belast in Nederland.
4. Voor de toepassing van de Duitse nationale belastingwetgeving op een Nederlands lichaam op grond van artikel 23 van het Verdrag behan- delt de Bondsrepubliek Duitsland gelieerde ondernemingen in Nederland op geconsolideerde basis.
5. Het is wel te verstaan dat de Bondsrepubliek Duitsland de bepa- lingen van zijn nationale belastingwetgeving (artikel 50d, derde lid, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting, „Einkommensteuergesetz”) zal toepassen op de vrijgestelde beleggingsinstelling (artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) krachtens artikel 23 en de voor- gaande leden.
Ad artikel 24
1. De beperkingen van de tweede volzin van artikel 1, lid 3, juncto artikel 1a, lid 1, nummer 2, derde volzin, van de Duitse wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”) zijn niet van toepassing op echtgenoten die in Nederland wonen. Hierbij wordt voorondersteld dat de echtgenoot die belastingplichtig is in de Bondsrepubliek Duits- land persoonlijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 3, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”).
2. Het vijfde lid van artikel 24 belet een verdragsluitende staat niet belastingheffing van inkomen op geconsolideerde grondslag („Organ- schaft” of „fiscale eenheid”) te beperken tot personen die inwoner zijn van die staat of tot vaste inrichtingen in die staat.
XVII.
Ad artikel 25
De bevoegde autoriteiten van de staten kunnen ter zake van een over- eengekomen regeling in het kader van een procedure voor onderling overleg als bedoeld in artikel 25, tevens overeenkomen dat de staat, waarin ingevolge eerdergenoemde regeling sprake is van een additionele belastingheffing, met betrekking tot deze additionele belastingheffing geen belastingverhogingen, administratieve boetes, interest en kosten zal opleggen.
XVIII.
Ad artikel 27
1. Indien uit hoofde van het Verdrag persoonsgegevens worden uit- gewisseld zijn de volgende aanvullende bepalingen van toepassing:
a. Een bevoegde autoriteit die ingevolge de bepalingen van artikel 27 informatie ontvangt, stelt, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat in kennis van de wijze waarop die infor- matie is gebruikt en van de bereikte resultaten.
b. Een bevoegde autoriteit die ingevolge de bepalingen van artikel 27 informatie verstrekt, neemt alle maatregelen om te waarborgen dat de informatie correct is, dat zij nodig is voor en toegesneden is op de doe- len waarvoor zij wordt verstrekt. Indien een bevoegde autoriteit ontdekt dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt, of informatie die ingevolge de bepalingen van het artikel niet had mogen worden verstrekt, stelt zij de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat onverwijld
c. Op aanvraag wordt de betrokken persoon geïnformeerd over de uitgewisselde informatie die op hem betrekking heeft en over het voor- ziene gebruik van deze informatie. Er is geen plicht tot informeren van de betrokkene indien na afweging blijkt dat het openbaar belang zwaar- der weegt dan zijn recht te worden geïnformeerd. In alle overige opzich- ten is op het recht van de betrokken persoon te worden geïnformeerd over de bestaande informatie die op hem betrekking heeft het nationale recht van toepassing van de verdragsluitende partij op wier soevereine grondgebied het verzoek om informatie wordt gedaan.
d. Uit hoofde van de bepalingen van het artikel 27 uitgewisselde informatie wordt vernietigd in overeenstemming met de nationale wet- geving.
e. De bevoegde autoriteiten houden dossiers bij van uit hoofde van artikel 27 verstrekte en ontvangen informatie.
f. De verdragsluitende staten beschermen de uit hoofde van artikel 27 uitgewisselde informatie tegen onbevoegde toegang, wijziging of ont- hulling.
2. De bepalingen van artikel 27 zijn van overeenkomstige toepassing op informatie die van belang is voor de uitvoering van inkomensgerela- teerde voorschriften krachtens de Nederlandse wetgeving door de Neder- landse belastingautoriteiten die belast zijn met de implementatie, toepas- sing of handhaving van deze inkomensgerelateerde voorschriften.
3. Niettegenstaande artikel 27, tweede lid, tweede volzin, kan uit hoofde van artikel 27, eerste lid, door een verdragsluitende staat ontvan- gen informatie zonder nadere voorwaarden door deze staat worden gebruikt voor de uitvoering van de inkomensgerelateerde voorschriften bedoeld in het tweede lid.
XIX.
Ad artikel 29
1. Investeringsregelingen of samenwerkingsverbanden
a. In het geval van investeringsregelingen of samenwerkingsverban- den gevestigd in een verdragsluitende staat, niet zijnde lichamen, kun- nen managers of managing partners namens de investeerders in de rege- ling of partners binnen het samenwerkingsverband een vordering indienen met betrekking tot de voordelen uit hoofde van de bepalingen van het Verdrag voor zover deze investeerders of partners recht hebben op deze voordelen.
b. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een investe- ringsregeling of een samenwerkingsverband verstaan: een investerings-
regeling die of een samenwerkingsverband dat in een of beide verdrag- sluitende staten niet als een rechtspersoon wordt behandeld.
c. De andere verdragsluitende staat kan de gehele of gedeeltelijke toewijzing van een vordering onderwerpen aan de procedurele voor- waarden die hij passend acht.
d. Aanvaarding van een vordering van een manager of managing partner doet het recht van de onderliggende investeerder of partner tot het indienen van een claim teniet gaan.
2. Besloten fondsen voor gemene rekening
a. Inkomsten en voordelen uit collectieve investeringen via besloten fondsen voor gemene rekening gevestigd in een van de verdragsluitende staten („besloten FGR’s”) en paraplufondsen bestaande uit diverse be- sloten FGR’s worden toegewezen aan de deelnemers die via de besloten FGR’s investeren en wel naar evenredigheid van de omvang van hun deelneming in het fonds.
b. Een besloten FGR die in een van de staten gevestigd is en inkom- sten of voordelen ontvangt die ontstaan in de andere staat kan zelf, via vertegenwoordiging door de manager van het fonds of diens depositaris, in plaats van de deelnemers in het besloten FGR, aanspraak maken op de voordelen uit een overeenkomst ten behoeve van het vermijden van dubbele belasting waarbij de andere staat partij is en die specifiek van toepassing is op een van de betrokken investeerders, namens die deel- nemers in het besloten FGR. Die vorderingen kunnen het voorwerp zijn van een onderzoek en desgevraagd verstrekt een manager van het fonds of depositaris relevante informatie, die een overzicht van deelnemers en de voor een vordering relevante toegerekende inkomsten of voordelen, alsmede de specifieke overeenkomsten voor het vermijden van dubbele belasting uit hoofde waarvan door het besloten FGR aanspraak wordt gemaakt op voordelen kan omvatten.
c. Niettegenstaande het tweede lid, onderdeel b, mag een besloten FGR geen aanspraak maken op voordelen uit het Verdrag namens een deelnemer in het besloten FGR, indien de deelnemer zelf aanspraak heeft gemaakt op voordelen ter zake van dezelfde inkomsten of voorde- len.
GEDAAN te Berlijn op 12 april 2012, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.
Voor het Koninkrijk der Nederlanden,
X. XXXXXXX
Voor de Bondsrepubliek Duitsland,
XXXXX XXXXX
Onderlinge overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de wijze van toepassing van de arbitrageprocedure voorzien in artikel 25, vijfde lid, van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen, ondertekend te Berlijn op 12 april 2012
Op zaken die worden voorgelegd uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsre- publiek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voor- komen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen, ondertekend te Berlijn op 12 april 2012 („het Verdrag”), zijn de volgende regels en procedures van toepassing. De bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland kunnen deze overeenkomst wijzigen of aanvullen door middel van een onderlinge notawisseling.
1.
Verzoek om voorlegging van een zaak voor arbitrage
Een verzoek uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag (het
„verzoek om arbitrage”) om voorlegging voor arbitrage van onopgeloste kwesties voortvloeiend uit een onderlinge overlegprocedure wordt schrif- telijk gedaan en gezonden aan een van de bevoegde autoriteiten. Het ver- zoek bevat voldoende gegevens ter aanduiding van de zaak. Het verzoek gaat tevens vergezeld van een schriftelijke verklaring van elk van de per- sonen die hetzij het verzoek hebben ingediend, hetzij rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn, dat in dezelfde kwesties niet reeds uitspraak is gedaan door een rechterlijke instantie of bestuursrechtelijk lichaam van een van de verdragsluitende staten. Binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek zendt de bevoegde autoriteit die het heeft ontvangen een afschrift van het verzoek en de begeleidende verklaringen toe aan de andere bevoegde autoriteit.
Termijn voor voorlegging van een zaak voor arbitrage
Een verzoek om arbitrage kan na twee jaar na de datum waarop een zaak ingevolge artikel 25, eerste lid, is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat slechts worden ingediend indien de zaak ook is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de andere staat. Daartoe wordt een zaak uitsluitend geacht te zijn voorgelegd aan een bevoegde autoriteit indien deze bevoegde autoriteit de informatie heeft ontvangen die nodig is voor een materiële behandeling ten behoeve van onderling overleg.
Deze informatie kan omvatten:
a. de identiteit (zoals naam, adres, belastingnummer) van de persoon die het verzoek indient en van personen die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn (bijvoorbeeld verwante personen of gelieerde onderne- mingen);
b. gegevens omtrent de relevante feiten en omstandigheden van de zaak (waaronder gegevens omtrent de relatie tussen de persoon die het verzoek indient en de personen die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn);
c. aanduiding van de desbetreffende belastingtijdvakken;
d. afschriften van de desbetreffende belastingaanslagen, rapporten van belastingcontroles of daarmee vergelijkbare documenten die leiden tot de belastingheffing die niet in overeenstemming zou zijn met het Ver- drag;
e. gegevens omtrent in Duitsland of Nederland ingestelde beroeps- procedures en gerechtelijke procedures door de persoon die het verzoek indient of een persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is en van eventuele uitspraken over de zaak;
f. gegevens van eventuele in Duitsland of Nederland geïnitieerde uni- laterale Advance Pricing Agreements (APA) door de persoon die het ver- zoek indient of een persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is;
g. een toelichting op de reden waarom de persoon die het verzoek indient meent dat de maatregelen van een of beide verdragsluitende sta- ten leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeen- stemming is met het Verdrag;
h. de aard van de in Duitsland en/of Nederland geïnitieerde maatre- gelen;
i. alle specifieke aanvullende informatie waar een bevoegde autori- teit binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek door die be- voegde autoriteit om heeft verzocht.
Terms of reference
Binnen drie maanden nadat het verzoek om arbitrage door beide bevoegde autoriteiten is ontvangen, komen de bevoegde autoriteiten overeen welke kwesties door de arbitrage-instantie moeten worden op- gelost en delen deze schriftelijk mede aan de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Dit zijn de „Terms of reference” voor de zaak. Niettegenstaande de volgende paragrafen, kunnen de bevoegde autoriteiten in de Terms of reference ook procedureregels opnemen die de regels in de paragrafen van deze overeenkomst aanvullen of ervan afwijken en indien nodig, andere aangelegenheden betreffen.
4.
Uitblijven van mededeling van de Terms of reference
Indien de Terms of reference niet binnen de termijn bedoeld in de voorgaande paragraaf 3 zijn medegedeeld aan de persoon die het ver- zoek om arbitrage heeft ingediend, kunnen die persoon en elke bevoegde autoriteit binnen een maand na afloop van die termijn elkaar schriftelijk een lijst van de door arbitrage op te lossen kwesties toezenden. Alle gedurende die termijn aldus toegezonden lijsten vormen de voorlopige Terms of reference. Binnen een maand nadat alle arbiters zijn benoemd als voorzien in paragraaf 5 hierna, zenden de arbiters de bevoegde auto- riteiten en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend een op basis van de aldus toegezonden lijsten herziene versie van de voor- lopige Terms of reference toe. Binnen een maand nadat zij beide de her- ziene versie hebben ontvangen, kunnen de bevoegde autoriteiten andere Terms of reference overeenkomen en deze schriftelijk toezenden aan de arbiters en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Indien zij dat binnen die termijn doen, vormen deze andere Terms of reference de Terms of reference voor de zaak. Indien de bevoegde auto- riteiten binnen die termijn geen andere Terms of reference overeenko- men en toezenden, vormt de herziene versie van de voorlopige Terms of reference opgesteld door de arbiters de Terms of reference voor de zaak.
5.
Keuze van arbiters
Binnen drie maanden nadat de Terms of reference door de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend zijn ontvangen, of, indien para- graaf 4 van toepassing is, binnen vier maanden nadat het verzoek om arbitrage is ontvangen door beide bevoegde autoriteiten, benoemen de bevoegde autoriteiten elk een arbiter. Binnen twee maanden nadat de
6.
Gestroomlijnde arbitrageprocedure
Indien de bevoegde autoriteiten dat aangeven in de Terms of reference (op voorwaarde dat deze niet zijn overeengekomen na de aanwijzing van de arbiters ingevolge paragraaf 4 hierboven), zijn onverminderd de para- grafen 5, 11, 15, 16, 17 en 19, de volgende regels van toepassing:
a. binnen een maand na ontvangst van de Terms of reference door de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend, benoemen de twee bevoegde autoriteiten met wederzijdse instemming een arbiter. Indien na afloop van die termijn geen arbiter is benoemd, wordt de arbiter binnen 15 dagen na ontvangst van een verzoek daartoe van de persoon die het in paragraaf 1 bedoelde verzoek heeft ingediend benoemd door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samen- werking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten. Tenzij de Terms of reference anders voorzien, is de wijze van beloning gelijk aan de methode gehanteerd in de Gedrags- code bij het EG-arbitrageverdrag.
b. Binnen twee maanden na de benoeming van de arbiter dient elke bevoegde autoriteit schriftelijk haar eigen antwoord op de in de Terms of reference vervatte vragen in bij de arbiter.
c. Binnen een maand na ontvangst van het laatste van de antwoorden van de bevoegde autoriteiten beslist de arbiter over elke vraag vervat in de Terms of reference overeenkomstig een van de twee antwoorden ont- vangen van de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van die vraag en stelt de bevoegde autoriteiten en elke persoon die direct bij de zaak betrokken is in kennis van de keuze, tezamen met een korte toelichting op die keuze. De uitspraken worden ten uitvoer gelegd zoals voorzien in paragraaf 19.
Voorwaarden voor en benoeming van arbiters
Een ieder, met inbegrip van ambtenaren van een verdragsluitende staat, kan worden benoemd als arbiter, tenzij die persoon in eerdere fasen betrokken is geweest bij de zaak die aanleiding is voor de arbitra- geprocedure. Een arbiter wordt geacht te zijn benoemd wanneer een brief ter bevestiging van die benoeming is ondertekend door zowel de persoon of personen die bevoegd is of zijn tot benoeming van die arbi- ter als door de arbiter zelf.
8.
Verstrekking van informatie en vertrouwelijkheid
Uitsluitend voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 25 en 27 en van de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten inzake de verzending en vertrouwelijkheid van de informatie betreffende de zaak die tot de arbitrageprocedure leidt, wordt elke arbiter benoemd als gevolmachtigd vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit die die arbiter heeft benoemd of, indien die arbiter niet uitsluitend door een bevoegde autoriteit is benoemd, van de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die tot de arbitrageprocedure leidt oorspronkelijk was voorgelegd. Derhalve zijn de arbiters onderworpen aan dezelfde strikte vereisten omtrent vertrouwelijkheid die gelden ten aanzien van de informatie met betrekking tot de zaak die op de bevoegde autoriteiten zelf van toepas- sing zijn.
9.
Verzuim tijdig informatie te verstrekken
Niettegenstaande de paragrafen 5 en 6, indien beide bevoegde autori- teiten overeenkomen dat het verzuim een kwestie binnen de in artikel 25, vijfde lid, voorziene termijn van twee jaar op te lossen vooral te wij- ten is aan het nalaten van een persoon die rechtstreeks wordt getroffen door de zaak tijdig relevante informatie te verstrekken, kunnen de bevoegde autoriteiten de benoeming van de arbiter uitstellen gedurende een tijdvak dat overeenkomt met de vertraging bij het verstrekken van die informatie.
Regels omtrent procedure en bewijsvoering
Met inachtneming van deze overeenkomst en de Terms of reference nemen de arbiters de regels omtrent procedure en bewijsvoering aan die zij nodig achten ter beantwoording van de vragen vervat in de Terms of reference. Zij hebben toegang tot alle informatie, met inbegrip van ver- trouwelijke informatie, die nodig is om over de voor arbitrage voorge- legde kwesties te beslissen. Tenzij de bevoegde autoriteiten anders over- eenkomen, wordt informatie die niet aan beide bevoegde autoriteiten ter beschikking stond voordat het verzoek om arbitrage door beide was ont- vangen niet in aanmerking genomen ten behoeve van de uitspraak.
11.
Deelname door de persoon die om de arbitrage heeft verzocht
De persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend kan zijn standpunt, hetzij rechtstreeks, hetzij via zijn vertegenwoordigers, op dezelfde wijze schriftelijk voorleggen aan de arbiters als bij de regeling voor onderling overleg. Daarnaast kan deze persoon met toestemming van de arbiters zijn standpunt tijdens de arbitrageprocedure mondeling presenteren.
12.
Logistieke maatregelen
Tenzij anders overeengekomen door de bevoegde autoriteiten, is de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die tot de arbitrage leidt oorspron- kelijk was voorgelegd verantwoordelijk voor de logistieke maatregelen voor de bijeenkomsten van de arbiters en stelt zij het nodige administra- tieve personeel voor de uitvoering van het arbitrageproces ter beschik- king. Het aldus ter beschikking gestelde personeel rapporteert over elke daarmee verband houdende aangelegenheid uitsluitend aan de voorzitter van de arbiters.
13.
Kosten
Tenzij anders overeengekomen door de bevoegde autoriteiten:
a. draagt elke bevoegde autoriteit en de persoon die om de arbitrage heeft verzocht de kosten die verband houden met haar of zijn deelname
b. draagt elke bevoegde autoriteit de kosten van de beloning van de uitsluitend door die bevoegde autoriteit benoemde arbiter, of, indien die bevoegde autoriteit verzuimd heeft een arbiter te benoemen, de door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samen- werking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten benoemde arbiter, alsmede de door die arbiter gemaakte reis- en telecommunicatiekosten en secretariële kosten;
c. worden de beloning van de voorzitter en van de arbiter benoemd via de gestroomlijnde arbitrageprocedure en hun reis- en telecommuni- catiekosten en secretariële kosten gelijkelijk gedragen door de twee ver- dragsluitende staten;
d. worden kosten die verband houden met de vergaderingen van de arbiters en met het administratief personeel dat nodig is voor de uitvoe- ring van de arbitrageprocedure gedragen door de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die aanleiding was voor de arbitrage oorspronkelijk was voorgelegd; en
e. worden alle overige kosten (met inbegrip van vertaalkosten en van het vastleggen van de procedure) die verband houden met kosten waar- over beide bevoegde autoriteiten overeenstemming hebben bereikt, gelij- kelijk gedragen door beide verdragsluitende staten.
14.
Toepasselijke rechtsbeginselen
De arbiters beslissen over de kwesties die voor arbitrage zijn voor- gelegd in overeenstemming met de van toepassing zijnde bepalingen van het Verdrag en, onder voorbehoud van deze bepalingen, met die van het nationale recht van de verdragsluitende staten. Over kwesties omtrent verdragsinterpretatie beslissen de arbiters in het licht van de interpreta- tiebeginselen vervat in de artikelen 31 tot en met 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, waarbij de commentaren van het OESO-modelverdrag inzake belastingen, als van tijd tot tijd gewijzigd, zoals uitgelegd in de paragrafen 28 tot en met 36.1 van de inleiding tot het OESO-modelverdrag inzake belastingen in aanmerking worden ge- nomen. Over kwesties omtrent de toepassing van het arm’s length- beginsel dient op vergelijkbare wijze te worden besloten, daarbij de OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor mul- tinationale ondernemingen en belastingdiensten) in aanmerking nemend. De arbiters bestuderen ook eventuele andere bronnen die de bevoegde autoriteiten uitdrukkelijk kunnen noemen in de Terms of reference.
Arbitrale uitspraak
Indien meer dan een arbiter is benoemd, wordt de uitspraak genomen bij een eenvoudige meerderheid van de arbiters. Tenzij anders voorzien in de Terms of reference, wordt de uitspraak van de arbiters schriftelijk gegeven, waarbij de rechtsbronnen die aan de uitspraak ten grondslag liggen alsmede de motivering worden vermeld. Na toestemming van de persoon die om de arbitrage heeft verzocht en van beide bevoegde auto- riteiten, mag de uitspraak in geredigeerde vorm worden gepubliceerd zonder de namen van de betrokken partijen en zonder gegevens waar- mee hun identiteit zou kunnen worden herleid en met dien verstande dat de uitspraak geen formele precedentwerking heeft.
16.
Termijn voor mededelen van de arbitrale uitspraak
De arbitrale uitspraak moet binnen zes maanden nadat de voorzitter de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks betrokken is bij de zaak er schriftelijk van in kennis heeft gesteld dat hij alle infor- matie heeft ontvangen die nodig is om met de behandeling van de zaak aan te vangen, worden medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Indien, niettegen- staande het eerste deel van deze paragraaf, de voorzitter op enig tijdstip binnen twee maanden na de datum waarop de laatste arbiter is benoemd met instemming van een van de bevoegde autoriteiten de andere be- voegde autoriteit en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft xxxx- xxxxx ervan in kennis stelt dat hij niet alle informatie heeft ontvangen die nodig is om met de behandeling van de zaak aan te vangen,
a. en de voorzitter de nodige informatie ontvangt binnen twee maan- den na de datum waarop die kennisgeving is verzonden, dient de arbi- trale uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en elke persoon die recht- streeks betrokken is bij de zaak te worden medegedeeld binnen zes maanden na de datum waarop de informatie door de voorzitter is ont- vangen,
b. en de voorzitter de nodige informatie niet heeft ontvangen binnen twee maanden na de datum waarop die kennisgeving is verzonden, dient de arbitrale uitspraak, tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenko- men, te worden gedaan zonder die informatie, ook wanneer de voorzit- ter deze later ontvangt, en dient de uitspraak aan de bevoegde autoritei- ten en elke persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is te worden medegedeeld binnen acht maanden na de datum waarop de kennisgeving is verzonden.
Verzuim de uitspraak binnen de vereiste termijn mede te delen
Indien de uitspraak niet binnen de in de paragrafen 6c of 16 voorziene termijn aan de bevoegde autoriteiten is medegedeeld, kunnen de be- voegde autoriteiten overeenkomen die termijn te verlengen met een tijd- vak van ten hoogste zes maanden, of, indien zij zulks nalaten binnen een maand na afloop van de termijn voorzien in de paragrafen 6c of 16, benoemen zij in overeenstemming met paragraaf 5 of 6a een of meer nieuwe arbiters, al naargelang van het geval.
18.
Definitieve uitspraak
De arbitrale uitspraak is definitief, tenzij de rechters van een van de verdragsluitende staten de uitspraak niet uitvoerbaar achten in verband met een schending van artikel 25, vijfde lid, of van een procedureregel vervat in de Terms of reference of in deze overeenkomst die redelijker- wijs van toepassing had kunnen zijn op de uitspraak. Indien een uit- spraak op een van deze gronden onuitvoerbaar wordt geacht, wordt de arbitrageprocedure geacht niet hebben plaatsgevonden (tenzij voor de toepassing van paragraaf 8 „Verstrekking van informatie en vertrouwe- lijkheid” en 13 „Kosten”).
19.
Tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak
De bevoegde autoriteiten leggen de arbitrale uitspraak binnen zes maanden na mededeling aan hen van de uitspraak ten uitvoer door mid- del van een onderlinge overeenkomst over de zaak die tot de arbitrage heeft geleid.
20.
Indien geen arbitrale uitspraak wordt gedaan
Indien op enig tijdstip nadat een verzoek om arbitrage is ingediend en voordat de arbiters een uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en de per- soon die het verzoek arbitrage heeft ingediend hebben doen toekomen, de bevoegde autoriteiten de arbiters en die persoon er schriftelijk van in kennis stellen dat zij alle onopgeloste kwesties omschreven in de Terms of reference hebben opgelost, wordt de zaak beschouwd als opgelost krachtens de onderlinge overlegprocedure en wordt geen arbitrale uit- spraak gedaan. Deze regeling is van toepassing op elk verzoek om arbi-
trage gedaan uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag nadat die bepaling van kracht is geworden.
GEDAAN te Berlijn op 12 april 2012, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.
Voor het Koninkrijk der Nederlanden,
X. XXXXXXX
Voor de Bondsrepubliek Duitsland,
XXXXX XXXXX
Abkommen zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen
Das Königreich der Niederlande und
die Bundesrepublik Deutschland
von dem Wunsche geleitet, ein neues Abkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen zu schließen, –
sind wie folgt übereingekommen:
KAPITEL I GELTUNGSBEREICH DES ABKOMMENS
Artikel 1
Unter das Abkommen fallende Personen
Dieses Abkommen gilt für Personen, die in einem Vertragsstaat oder in beiden Vertragsstaaten ansässig sind.
Unter das Abkommen fallende Steuern
1. Dieses Abkommen gilt, ohne Rücksicht auf die Art der Erhebung, für Steuern vom Einkommen, die für Rechnung eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden.
2. Als Steuern vom Einkommen gelten alle Steuern, die vom Gesamt- einkommen oder von Teilen des Einkommens erhoben werden, ein- schließlich der Steuern vom Gewinn aus der Veräußerung beweglichen oder unbeweglichen Vermögens, der Lohnsummensteuern sowie der Steuern vom Vermögenszuwachs.
3. Zu den bestehenden Steuern, für die das Abkommen gilt, gehören insbesondere
a) in der Bundesrepublik Deutschland: aa) die Einkommensteuer,
bb) die Körperschaftsteuer und cc) die Gewerbesteuer,
einschließlich der hierauf erhobenen Zuschläge (im Folgenden als »deutsche Steuer« bezeichnet);
b) im Königreich der Niederlande:
aa) die Einkommensteuer (»inkomstenbelasting«), bb) die Lohnsteuer (»loonbelasting«),
cc) die Körperschaftsteuer (»vennootschapsbelasting«), einschließ- lich eines nach dem Bergbaugesetz (»Mijnbouwwet«) erhobenen staat- lichen Anteils am Nettogewinn aus der Ausbeutung natürlicher Res- sourcen,
dd) die Dividendensteuer (»dividendbelasting«),
(im Folgenden als »niederländische Steuer« bezeichnet).
4. Das Abkommen gilt auch für alle Steuern gleicher oder im Wesent- lichen ähnlicher Art, die nach der Unterzeichnung des Abkommens neben den bestehenden Steuern oder an deren Stelle erhoben werden. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten teilen einander die in ihren Steuergesetzen eingetretenen wesentlichen Änderungen mit.
KAPITEL II BEGRIFFSBESTIMMUNGEN
Artikel 3
Allgemeine Begriffsbestimmungen
1. Im Sinne dieses Abkommens, wenn der Zusammenhang nichts anderes erfordert,
a) bedeuten die Ausdrücke »ein Vertragsstaat« und »der andere Ver- tragsstaat« je nach dem Zusammenhang die Bundesrepublik Deutsch- land oder die Niederlande;
b) bedeutet der Ausdruck »Deutschland« die Bundesrepublik Deutsch- land und, wenn im geografischen Sinne verwendet, das Hoheitsgebiet der Bundesrepublik Deutschland sowie das an das Küstenmeer angren- zende Gebiet des Meeresbodens, des Meeresuntergrunds und der darü- ber befindlichen Wassersäule, soweit die Bundesrepublik Deutschland dort in Übereinstimmung mit dem Völkerrecht und ihren innerstaatli- chen Rechtsvorschriften souveräne Rechte und Hoheitsbefugnisse zum Zwecke der Erforschung, Ausbeutung, Erhaltung und Bewirtschaftung der lebenden und nicht lebenden natürlichen Ressourcen ausübt;
c) bedeutet der Ausdruck »die Niederlande« den in Europa gelegenen Teil des Königreichs der Niederlande, einschließlich der Hoheitsgewäs- ser sowie der außerhalb der Hoheitsgewässer liegenden Gebiete, in denen die Niederlande in Übereinstimmung mit dem Völkerrecht souve- räne Rechte oder Hoheitsbefugnisse ausüben;
d) umfasst der Ausdruck »Person« natürliche Personen, Gesellschaf- ten und alle anderen Personenvereinigungen;
e) bedeutet der Ausdruck »Gesellschaft« juristische Personen oder Rechtsträger, die für die Besteuerung wie juristische Personen behandelt werden;
f) bezieht sich der Ausdruck »Unternehmen« auf die Ausübung einer Geschäftstätigkeit;
g) schließt der Ausdruck »Geschäftstätigkeit« die Ausübung einer freiberuflichen oder sonstigen selbständigen Tätigkeit ein;
h) bedeuten die Ausdrücke »Unternehmen eines Vertragsstaats« und
»Unternehmen des anderen Vertragsstaats«, je nachdem, ein Unterneh- men, das von einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person betrieben wird, oder ein Unternehmen, das von einer im anderen Vertragsstaat ansässigen Person betrieben wird;
i) bedeutet der Ausdruck »internationaler Verkehr« jede Beförderung mit einem Seeschiff oder Luftfahrzeug, das von einem Unternehmen mit tatsächlicher Geschäftsleitung in einem Vertragsstaat betrieben wird, es sei denn, das Seeschiff oder Luftfahrzeug wird ausschließlich zwischen Orten im anderen Vertragsstaat betrieben;
k) bedeutet der Ausdruck »Staatsangehöriger«
aa) in Bezug auf die Bundesrepublik Deutschland alle Deutschen im Sinne des Grundgesetzes für die Bundesrepublik Deutschland und alle juristischen Personen, Personengesellschaften und andere Perso- nenvereinigungen, die nach dem in der Bundesrepublik Deutschland geltenden Recht errichtet worden sind;
bb) in Bezug auf die Niederlande alle natürlichen Personen, die die niederländische Staatsangehörigkeit besitzen, sowie alle juristi- schen Personen, Personengesellschaften oder anderen Personenverei- nigungen, die nach dem in den Niederlanden geltenden Recht errich- tet worden sind;
l) bedeutet der Ausdruck »zuständige Behörde«
aa) in der Bundesrepublik Deutschland das Bundesministerium der Finanzen oder die Behörde, an die es seine Befugnisse delegiert hat;
bb) in den Niederlanden den Finanzminister oder seinen bevoll- mächtigten Vertreter.
2. Bei der Anwendung des Abkommens durch einen Vertragsstaat hat, wenn der Zusammenhang nichts anderes erfordert, jeder im Abkommen nicht definierte Ausdruck die Bedeutung, die ihm im Anwendungszeit- raum nach dem Recht dieses Staates über die Steuern zukommt, für die das Abkommen gilt, wobei die Bedeutung nach dem in diesem Staat anzuwendenden Steuerrecht den Vorrang vor einer Bedeutung hat, die der Ausdruck nach anderem Recht dieses Staates hat.
Artikel 4
Ansässige Person
1. Im Sinne dieses Abkommens bedeutet der Ausdruck »eine in ei- nem Vertragsstaat ansässige Person« eine Person, die nach dem Recht dieses Staates dort aufgrund ihres Wohnsitzes, ihres ständigen Aufent- halts, des Ortes ihrer Geschäftsleitung, des Ortes ihrer Gründung oder eines anderen ähnlichen Merkmals steuerpflichtig ist, und umfasst auch diesen Staat, seine Länder und die Gebietskörperschaften dieses Staates und seiner Länder. Der Ausdruck umfasst jedoch nicht eine Person, die in diesem Staat nur mit Einkünften aus Quellen in diesem Staat steuer- pflichtig ist.
2. Ist nach Absatz 1 eine natürliche Person in beiden Vertragsstaaten ansässig, so gilt Folgendes:
a) Die Person gilt als nur in dem Staat ansässig, in dem sie über eine ständige Wohnstätte verfügt; verfügt sie in beiden Vertragsstaaten über eine ständige Wohnstätte, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, zu dem sie die engeren persönlichen und wirtschaftlichen Beziehungen hat (Mittelpunkt der Lebensinteressen);
b) kann nicht bestimmt werden, in welchem Staat die Person den Mit- telpunkt ihrer Lebensinteressen hat, oder verfügt sie in keinem der Staa- ten über eine ständige Wohnstätte, so gilt sie als nur in dem Staat ansäs- sig, in dem sie ihren gewöhnlichen Aufenthalt hat;
c) hat die Person ihren gewöhnlichen Aufenthalt in beiden Staaten oder in keinem der Staaten, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, des- sen Staatsangehöriger sie ist;
d) ist die Person Staatsangehöriger beider Staaten oder keines der Staaten, so regeln die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten die Frage in gegenseitigem Einvernehmen.
3. Ist nach Absatz 1 eine andere als eine natürliche Person in beiden Vertragsstaaten ansässig, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der Ort ihrer tatsächlichen Geschäftsleitung befindet.
4. Hat eine juristische Person den Ort ihrer tatsächlichen Geschäfts- leitung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Ge- schäftseinrichtung, in der sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung befindet, und kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Ge- schäftsleitung hat, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird. Nähere Regelungen zur Bestimmung, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person als ansässig gilt, sind in der Anlage zum Abkommen aufgeführt.
Artikel 5
Betriebsstätte
1. Im Sinne dieses Abkommens bedeutet der Ausdruck »Betriebs- stätte« eine feste Geschäftseinrichtung, durch die die Geschäftstätigkeit eines Unternehmens ganz oder teilweise ausgeübt wird.
2. Der Ausdruck »Betriebsstätte« umfasst insbesondere
a) einen Ort der Leitung;
b) eine Zweigniederlassung;
c) eine Geschäftsstelle;
d) eine Fabrikationsstätte;
e) eine Werkstätte und
f) ein Bergwerk, ein Öl- oder Gasvorkommen, einen Steinbruch oder eine andere Stätte der Ausbeutung natürlicher Ressourcen.
3. Eine Bauausführung oder Montage ist nur dann eine Betriebsstätte, wenn ihre Dauer zwölf Monate überschreitet.
4. Ungeachtet der Absätze 1 und 2 wird bei einem Unternehmen eines Vertragsstaats, das im Küstenmeer und in Gebieten außerhalb des Küs- tenmeers tätig ist, in denen der andere Vertragsstaat nach dem Völker- recht Hoheitsbefugnisse oder souveräne Rechte ausübt (Tätigkeiten vor der Küste), hinsichtlich dieser Tätigkeiten außer in Bezug auf Artikel 14 Absatz 2 davon ausgegangen, dass es im anderen Staat eine Geschäfts- tätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt, es sei denn, die betreffenden Tätigkeiten werden insgesamt weniger als 30 Tage inner- halb eines Zeitraums von 12 Monaten im anderen Staat ausgeübt.
5. Als Tätigkeiten vor der Küste im Sinne des Absatzes 4 gelten nicht:
a) eine oder mehrere der in Absatz 7 genannten Tätigkeiten;
b) das Schleppen oder Ankerziehen durch Schiffe, die hauptsächlich für diesen Zweck vorgesehen sind, und alle anderen von diesen Schiffen durchgeführten Tätigkeiten;
c) die Beförderung von Vorräten oder Personal durch Schiffe oder Luftfahrzeuge im internationalen Verkehr.
6. Ist ein Unternehmen, das im anderen Vertragsstaat Tätigkeiten vor der Küste ausübt, mit einem anderen Unternehmen verbunden und setzt dieses andere Unternehmen dieselben Tätigkeiten vor der Küste, die von dem erstgenannten Unternehmen ausgeübt werden oder wurden, als Teil desselben Projekts fort und umfassen diese vorgenannten, von beiden Unternehmen ausgeübten Tätigkeiten – zusammengenommen – einen Zeitraum von mindestens 30 Tagen, so wird zur Ermittlung der Dauer der Tätigkeiten vor der Küste nach Absatz 4 in Verbindung mit Absatz 5 davon ausgegangen, dass jedes Unternehmen seine Tätigkeiten mindes- tens 30 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten ausübt. Ein Unternehmen gilt als mit einem anderen Unternehmen verbunden, wenn ein Unternehmen unmittelbar oder mittelbar über mindestens ein Drittel des Kapitals des anderen Unternehmens oder eine Person unmittelbar oder mittelbar über mindestens ein Drittel des Kapitals beider Unterneh- men verfügt.
7. Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels gelten nicht als Betriebsstätten:
a) Einrichtungen, die ausschließlich zur Lagerung, Ausstellung oder Auslieferung von Gütern oder Waren des Unternehmens benutzt werden;
b) Bestände von Gütern oder Waren des Unternehmens, die aus- schließlich zur Lagerung, Ausstellung oder Auslieferung unterhalten werden;
c) Bestände von Gütern oder Waren des Unternehmens, die aus- schließlich zu dem Zweck unterhalten werden, durch ein anderes Unter- nehmen bearbeitet oder verarbeitet zu werden;
d) eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, für das Unternehmen Güter oder Waren einzukaufen oder Informationen zu beschaffen;
e) eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, für das Unternehmen andere Tätigkeiten auszuüben, die vorbereitender Art sind oder eine Hilfstätigkeit darstellen;
f) eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, mehrere der unter den Buchstaben a bis e genannten Tätigkeiten auszuüben, vorausgesetzt, dass die sich daraus ergebende Gesamttätigkeit der festen Geschäftseinrichtung vorbereitender Art ist oder eine Hilfstätigkeit darstellt.
8. Ist eine Person – mit Ausnahme eines unabhängigen Vertreters im Sinne des Absatzes 9 – für ein Unternehmen tätig und besitzt sie in einem Vertragsstaat die Vollmacht, im Namen des Unternehmens Ver- träge abzuschließen, und übt sie die Vollmacht dort gewöhnlich aus, so wird das Unternehmen ungeachtet der Absätze 1, 2 und 4 so behandelt, als habe es in diesem Staat für alle von der Person für das Unternehmen ausgeübten Tätigkeiten eine Betriebsstätte, es sei denn, diese Tätigkei- ten beschränken sich auf die in Absatz 7 genannten Tätigkeiten, die, würden sie durch eine feste Geschäftseinrichtung ausgeübt, diese Ein- richtung nach dem genannten Absatz nicht zu einer Betriebsstätte mach- ten.
9. Ein Unternehmen wird nicht schon deshalb so behandelt, als habe es eine Betriebsstätte in einem Vertragsstaat, weil es dort seine Ge- schäftstätigkeit durch einen Makler, Kommissionär oder einen anderen unabhängigen Vertreter ausübt, sofern diese Personen im Rahmen ihrer ordentlichen Geschäftstätigkeit handeln.
10. Allein dadurch, dass eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesell- schaft eine Gesellschaft beherrscht oder von einer Gesellschaft be- herrscht wird, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist oder dort (ent- weder durch eine Betriebsstätte oder auf andere Weise) ihre Geschäftstätigkeit ausübt, wird keine der beiden Gesellschaften zur Betriebsstätte der anderen.
KAPITEL III BESTEUERUNG DES EINKOMMENS
Artikel 6
Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen
1. Einkünfte, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus unbeweglichem Vermögen (einschließlich der Einkünfte aus land- und forstwirtschaftlichen Betrieben) bezieht, das im anderen Vertragsstaat liegt, können im anderen Staat besteuert werden.
2. Der Ausdruck »unbewegliches Vermögen« hat die Bedeutung, die ihm nach dem Recht des Vertragsstaats zukommt, in dem das Vermögen liegt. Der Ausdruck umfasst in jedem Fall das Zubehör zum unbewegli- chen Vermögen, das lebende und tote Inventar land- und forstwirtschaft- licher Betriebe, die Rechte, für die die Vorschriften des Privatrechts über Grundstücke gelten, Nutzungsrechte an unbeweglichem Vermögen so- wie Rechte auf veränderliche oder feste Vergütungen für die Ausbeutung oder das Recht auf Ausbeutung von Mineralvorkommen, Quellen und anderen natürlichen Ressourcen; Seeschiffe, Binnenschiffe und Luftfahr- zeuge gelten nicht als unbewegliches Vermögen.
3. Absatz 1 gilt für Einkünfte aus der unmittelbaren Nutzung, der Vermietung oder Verpachtung sowie jeder anderen Art der Nutzung unbeweglichen Vermögens.
4. Die Absätze 1 und 3 gelten auch für Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen eines Unternehmens.
Artikel 7
Unternehmensgewinne
1. Gewinne eines Unternehmens eines Vertragsstaats können nur in diesem Staat besteuert werden, es sei denn, das Unternehmen übt seine Geschäftstätigkeit im anderen Vertragsstaat durch eine dort gelegene Betriebsstätte aus. Übt das Unternehmen seine Geschäftstätigkeit auf diese Weise aus, so können die Gewinne, die nach Absatz 2 der Betriebs- stätte zuzurechnen sind, im anderen Staat besteuert werden.
2. Im Sinne dieses Artikels und des Artikels 22 sind der in Absatz 1 genannten Betriebsstätte in jedem Vertragsstaat die Gewinne zuzurech- nen, die sie insbesondere bei ihren Geschäften mit anderen Teilen des Unternehmens erzielen könnte, wenn sie eine gleiche oder ähnliche Tätigkeit unter gleichen oder ähnlichen Bedingungen als selbständiges
3. Wenn ein Vertragsstaat nach Absatz 2 die einer Betriebsstätte eines Unternehmens eines der Vertragsstaaten zuzurechnenden Gewinne be- richtigt und bereits im anderen Staat besteuerte Gewinne des Unterneh- mens entsprechend besteuert, nimmt der andere Vertragsstaat in dem zur Beseitigung der Doppelbesteuerung dieser Gewinne erforderlichen Um- fang eine entsprechende Berichtigung vor, wenn er mit der vom erstge- nannten Staat vorgenommenen Berichtigung einverstanden ist; ist der andere Vertragsstaat nicht damit einverstanden, beseitigen die Vertrags- staaten die daraus entstehende Doppelbesteuerung in gegenseitigem Ein- vernehmen.
4. Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Ge- schäftseinrichtung in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets, so gilt die Geschäftseinrichtung für die Besteuerung der Gewinne des Unterneh- mens nicht als Betriebsstätte. Artikel 14 bleibt unberührt.
5. Wird eine in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befind- liche feste Geschäftseinrichtung eines Unternehmens eines der Vertrags- staaten an einen außerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbege- biets gelegenen Ort oder innerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets verlegt und geht mit dieser Verlegung das Besteue- rungsrecht für die Gewinne des Unternehmens auf den anderen Vertrags- staat über, so kann der erstgenannte Staat auf Antrag in Härtefällen die Steuer, die sich als Folge der Verlegung ergibt, in regelmäßigen Teilbe- trägen für einen Zeitraum von höchstens fünf Jahren seit Eintritt der ers- ten Fälligkeit stunden. Ein Härtefall liegt vor, wenn die Verlegung aus Gründen erfolgt, die das Unternehmen nicht zu vertreten hat.
6. Gehören zu den Gewinnen Einkünfte, die in anderen Artikeln die- ses Abkommens behandelt werden, so werden die Bestimmungen jener Artikel durch die Bestimmungen dieses Artikels nicht berührt.
Artikel 8
Seeschifffahrt, Binnenschifffahrt und Luftfahrt
1. Gewinne aus dem Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr können nur in dem Vertragsstaat besteuert wer- den, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unter- nehmens befindet.
3. Im Sinne dieses Artikels umfassen Gewinne aus dem Betrieb von Seeschiffen, Luftfahrzeugen oder Binnenschiffen im internationalen Ver- kehr Gewinne aus
a) der gelegentlichen Vercharterung von leeren Seeschiffen, Luftfahr- zeugen oder Binnenschiffen und
b) der Nutzung oder Vermietung von Containern (einschließlich Trai- lern und zugehöriger Ausstattung, die dem Transport der Container die- nen),
sofern die Vercharterung, Nutzung oder Vermietung zum Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr oder von Binnenschiffen gehört.
4. Befindet sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung eines Un- ternehmens der See- oder Binnenschifffahrt an Bord eines See- oder Bin- nenschiffes, so gilt er als in dem Vertragsstaat gelegen, in dem die Per- son ansässig ist, die das See- oder Binnenschiff betreibt. Handelt es sich bei der Person, die das See- oder Binnenschiff betreibt, um eine nach Artikel 4 Absatz 1 in beiden Vertragsstaaten ansässige natürliche Person, werden die Verfügbarkeit einer ständigen Wohnstätte, der Mittelpunkt der Lebensinteressen und der gewöhnliche Aufenthalt nicht berücksich- tigt.
5. Die Absätze 1 und 2 gelten auch für Gewinne aus der Beteiligung an einem Pool, einer Betriebsgemeinschaft oder einer internationalen Betriebsstelle.
Artikel 9
Verbundene Unternehmen
1. Wenn
a) ein Unternehmen eines Vertragsstaats unmittelbar oder mittelbar an der Geschäftsleitung, der Kontrolle oder dem Kapital eines Unterneh- mens des anderen Vertragsstaats beteiligt ist oder
b) dieselben Personen unmittelbar oder mittelbar an der Geschäftslei- tung, der Kontrolle oder dem Kapital eines Unternehmens eines Ver- tragsstaats und eines Unternehmens des anderen Vertragsstaats beteiligt sind
und in diesen Fällen die beiden Unternehmen in ihren kaufmänni- schen oder finanziellen Beziehungen an vereinbarte oder auferlegte Be- dingungen gebunden sind, die von denen abweichen, die unabhängige Unternehmen miteinander vereinbaren würden, so dürfen die Gewinne, die eines der Unternehmen ohne diese Bedingungen erzielt hätte, wegen
2. Werden in einem Vertragsstaat den Gewinnen eines Unternehmens dieses Staates Gewinne zugerechnet – und entsprechend besteuert –, mit denen ein Unternehmen des anderen Vertragsstaats in diesem Staat besteuert worden ist, und handelt es sich bei den zugerechneten Gewin- nen um solche, die das Unternehmen des erstgenannten Staates erzielt hätte, wenn die zwischen den beiden Unternehmen vereinbarten Bedin- gungen die gleichen gewesen wären, die unabhängige Unternehmen mit- einander vereinbaren würden, so nimmt der andere Staat eine entspre- chende Änderung der dort von diesen Gewinnen erhobenen Steuer vor. Bei dieser Änderung sind die übrigen Bestimmungen dieses Abkom- mens zu berücksichtigen; erforderlichenfalls konsultieren die zuständi- gen Behörden der Vertragsstaaten einander.
Artikel 10
Dividenden
1. Dividenden, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person zahlt, können im anderen Staat besteuert werden.
2. Diese Dividenden können jedoch auch in dem Vertragsstaat, in dem die die Dividenden zahlende Gesellschaft ansässig ist, nach dem Recht dieses Staates besteuert werden; die Steuer darf aber, wenn der Nutzungsberechtigte der Dividenden eine in dem anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, nicht übersteigen:
a) 5 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden, wenn der Nutzungs- berechtigte eine Gesellschaft (jedoch keine Personengesellschaft) ist, die unmittelbar über mindestens 10 Prozent des Kapitals der die Dividenden zahlenden Gesellschaft verfügt,
b) 10 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden, wenn der Nutzungs- berechtigte ein in den Niederlanden ansässiger Pensionsfonds ist,
c) 15 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden in allen anderen Fäl- len.
Dieser Absatz berührt nicht die Besteuerung der Gesellschaft in Bezug auf Gewinne, aus denen die Dividenden gezahlt werden.
3. Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Dividenden« bedeu- tet Einkünfte aus Aktien, Genussrechten oder Genussscheinen, Kuxen, Gründeranteilen oder anderen Rechten – ausgenommen Forderungen – mit Gewinnbeteiligung und aus sonstigen Gesellschaftsanteilen stam- mende Einkünfte, die nach dem Recht des Staates, in dem die ausschüt- tende Gesellschaft ansässig ist, den Einkünften aus Aktien steuerlich
4. Die Absätze 1, 2 und 6 sind nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, in dem die die Dividenden zahlende Gesellschaft ansässig ist, eine Ge- schäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Beteiligung, für die die Dividenden gezahlt werden, tatsächlich zu die- ser Betriebsstätte gehört. In diesem Fall ist Artikel 7 anzuwenden.
5. Erzielt eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft Gewinne oder Einkünfte aus dem anderen Vertragsstaat, so darf dieser andere Staat weder die von der Gesellschaft gezahlten Dividenden besteuern, es sei denn, dass diese Dividenden an eine im anderen Staat ansässige Per- son gezahlt werden oder dass die Beteiligung, für die die Dividenden gezahlt werden, tatsächlich zu einer im anderen Staat gelegenen Be- triebsstätte gehört, noch Gewinne der Gesellschaft einer Steuer für nicht ausgeschüttete Gewinne unterwerfen, selbst wenn die gezahlten Divi- denden oder die nicht ausgeschütteten Gewinne ganz oder teilweise aus im anderen Staat erzielten Gewinnen oder Einkünften bestehen.
6. Ungeachtet der Absätze 1, 2 und 5 können Dividenden oder Aus- schüttungen auf Gewinnobligationen, die von einer nach dem Recht eines Vertragsstaats in diesem Staat ansässigen Gesellschaft an eine im anderen Vertragsstaat ansässige natürliche Person gezahlt werden, bei der wegen Beendigung der Ansässigkeit im erstgenannten Staat der Ver- mögenszuwachs im Sinne von Artikel 13 Absatz 6 besteuert wird, auch in diesem Staat nach dem Recht dieses Staates besteuert werden, jedoch nur während eines Zeitraums von zehn Jahren nach dem Wegzug der natürlichen Person, soweit die Veranlagung des Vermögenszuwachses noch nicht abgeschlossen ist.
Artikel 11
Zinsen
1. Zinsen, die aus einem Vertragsstaat stammen und deren Nutzungs- berechtigter eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, können nur im anderen Staat besteuert werden.
2. Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Zinsen« bedeutet Einkünfte aus Forderungen jeder Art, auch wenn die Forderungen durch Pfandrechte an Grundstücken gesichert oder mit einer Beteiligung am Gewinn des Schuldners ausgestattet sind, und insbesondere Einkünfte aus öffentlichen Anleihen und aus Obligationen einschließlich der damit verbundenen Aufgelder und der Gewinne aus Losanleihen. Zuschläge für verspätete Zahlung gelten nicht als Zinsen im Sinne dieses Artikels.
4. Bestehen zwischen dem Schuldner und dem Nutzungsberechtigten oder zwischen jedem von ihnen und einem Dritten besondere Beziehun- gen und übersteigen deshalb die Zinsen, gemessen an der zugrunde lie- genden Forderung, den Betrag, den Schuldner und Nutzungsberechtigter ohne diese Beziehungen vereinbart hätten, so wird dieser Artikel nur auf den letzteren Betrag angewendet. In diesem Fall kann der übersteigende Betrag nach dem Recht eines jeden Vertragsstaats und unter Berücksich- tigung der anderen Bestimmungen dieses Abkommens besteuert werden.
Artikel 12
Lizenzgebühren
1. Lizenzgebühren, die aus einem Vertragsstaat stammen und deren Nutzungsberechtigter eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, können nur im anderen Staat besteuert werden.
2. Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Lizenzgebühren« bedeutet Vergütungen jeder Art, die für die Benutzung oder für das Recht auf Benutzung von Urheberrechten an literarischen, künstleri- schen oder wissenschaftlichen Werken, einschließlich kinematografi- scher Filme, von Patenten, Warenzeichen, Mustern oder Modellen, Plä- nen, geheimen Formeln oder Verfahren oder für die Mitteilung gewerblicher, kaufmännischer oder wissenschaftlicher Erfahrungen ge- zahlt werden.
3. Absatz 1 ist nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, aus dem die Lizenzgebühren stammen, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gele- gene Betriebsstätte ausübt und die Rechte oder Vermögenswerte, für die die Lizenzgebühren gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehören. In diesen Fällen ist Artikel 7 anzuwenden.
4. Bestehen zwischen dem Schuldner und dem Nutzungsberechtigten oder zwischen jedem von ihnen und einem Dritten besondere Beziehun- gen und übersteigen deshalb die Lizenzgebühren, gemessen an der zugrunde liegenden Leistung, den Betrag, den Schuldner und Nutzungs- berechtigter ohne diese Beziehungen vereinbart hätten, so wird dieser Artikel nur auf den letzteren Betrag angewendet. In diesem Fall kann der
Artikel 13
Gewinne aus der Veräußerung von Vermögen
1. Gewinne, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus der Veräußerung unbeweglichen Vermögens im Sinne des Artikels 6 erzielt, das im anderen Vertragsstaat liegt, können im anderen Staat besteuert werden.
2. Gewinne, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus der Veräußerung von Aktien einer Gesellschaft oder von vergleichbaren, nicht an einer anerkannten Börse notierten Anteilen erzielt, deren Aktiv- vermögen zu mehr als 75 Prozent mittelbar oder unmittelbar aus im anderen Vertragsstaat gelegenem unbeweglichem Vermögen besteht, aus- genommen unbewegliches Vermögen, in dem diese Gesellschaft oder die Inhaber dieser Anteile ihre Geschäftstätigkeit ausüben, können im ande- ren Vertragsstaat besteuert werden. Diese Gewinne können jedoch nur im erstgenannten Staat besteuert werden, wenn
a) der ansässigen Person vor der ersten Veräußerung weniger als 50 Prozent der Aktien oder anderen vergleichbaren Anteile gehörten; oder
b) die Gewinne im Rahmen einer Unternehmensumstrukturierung,
-fusion, -spaltung oder ähnlichen Transaktion erzielt werden.
3. Gewinne aus der Veräußerung beweglichen Vermögens, das Be- triebsvermögen einer Betriebsstätte ist, die ein Unternehmen eines Ver- tragsstaats im anderen Vertragsstaat hat, einschließlich derartiger Gewin- ne, die bei der Veräußerung einer solchen Betriebsstätte (allein oder mit dem übrigen Unternehmen) erzielt werden, können im anderen Staat besteuert werden.
4. Gewinne aus der Veräußerung von Seeschiffen oder Luftfahrzeu- gen, die im internationalen Verkehr betrieben werden, von Binnenschif- fen und von beweglichem Vermögen, das dem Betrieb dieser Seeschiffe, Luftfahrzeuge oder Binnenschiffe dient, können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.
5. Gewinne aus der Veräußerung des in den Absätzen 1 bis 4 nicht genannten Vermögens können nur in dem Vertragsstaat besteuert wer- den, in dem der Veräußerer ansässig ist.
6. Bei einer natürlichen Person, die in einem Vertragsstaat ansässig war und im anderen Vertragsstaat ansässig geworden ist, berührt Absatz
Artikel 14
Einkünfte aus unselbständiger Arbeit
1. Vorbehaltlich der Artikel 15, 17, 18 und 19 können Gehälter, Löhne und ähnliche Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansäs- sige Person aus unselbständiger Arbeit bezieht, nur in diesem Staat besteuert werden, es sei denn, die Arbeit wird im anderen Vertragsstaat ausgeübt. Wird die Arbeit dort ausgeübt, so können die dafür bezogenen Vergütungen im anderen Staat besteuert werden.
2. Ungeachtet des Absatzes 1 können Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für eine im anderen Vertragsstaat ausge- übte unselbständige Arbeit bezieht, nur im erstgenannten Staat besteuert werden, wenn
a) der Empfänger sich im anderen Staat insgesamt nicht länger als 183 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten, der während des betreffenden Steuerjahres beginnt oder endet, aufhält, und
b) die Vergütungen von einem Arbeitgeber oder für einen Arbeitgeber gezahlt werden, der nicht im anderen Staat ansässig ist, und
c) die Vergütungen nicht von einer Betriebsstätte getragen werden, die der Arbeitgeber im anderen Staat hat.
3. Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels kön- nen Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige natürliche Person für unselbständige Arbeit bezieht und die von einer in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindlichen festen Geschäftsein- richtung, durch die die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaa- ten verläuft, getragen werden, nur im Ansässigkeitsstaat der natürlichen Person besteuert werden, es sei denn, diese natürliche Person unterliegt nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971, der Verordnung (EG) Nr. 883/2004 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 oder nach einer Verordnung der Europä- ischen Union, die diese Verordnungen nach Unterzeichnung dieses Ab- kommens ersetzt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates. Unterliegt die natürliche Person nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971, der Verordnung (EG) Nr. 883/2004 des Euro- päischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 oder nach einer
Verordnung der Europäischen Union, die diese Verordnungen nach Un- terzeichnung dieses Abkommens ersetzt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates, so können diese Vergütungen im anderen Staat besteu- ert werden.
4. Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels kön- nen Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für eine an Bord eines im internationalen Verkehr betriebenen Seeschiffs oder Luftfahrzeugs oder an Bord eines Binnenschiffs ausgeübte unselb- ständige Arbeit bezieht, nur in diesem Staat besteuert werden.
Artikel 15
Aufsichtsrats- oder Verwaltungsratsvergütungen
1. Aufsichtsrats- oder Verwaltungsratsvergütungen und sonstige Ver- gütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person in ihrer Eigenschaft als Mitglied des Aufsichts- oder Verwaltungsrats einer Ge- sellschaft bezieht, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist, können im anderen Staat besteuert werden.
2. Der Ausdruck »Mitglied des Aufsichts- oder Verwaltungsrats« um- fasst sowohl mit der allgemeinen Geschäftsleitung der Gesellschaft als auch mit der Aufsicht darüber beauftragte Personen.
Artikel 16
Künstler und Sportler
1. Ungeachtet der Artikel 7 und 14 können Einkünfte, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person als Künstler, wie Bühnen-, Film-, Rundfunk- und Fernsehkünstler sowie Musiker, oder als Sportler aus ihrer im anderen Vertragsstaat persönlich ausgeübten Tätigkeit bezieht, im anderen Staat besteuert werden.
2. Fließen Einkünfte aus einer von einem Künstler oder Sportler in dieser Eigenschaft persönlich ausgeübten Tätigkeit nicht dem Künstler oder Sportler selbst, sondern einer anderen Person zu, so können diese Einkünfte ungeachtet der Artikel 7 und 14 in dem Vertragsstaat besteu- ert werden, in dem der Künstler oder Sportler seine Tätigkeit ausübt.
3. Die Absätze 1 und 2 gelten nicht für Einkünfte einer in einem Ver- tragsstaat ansässigen Person aus einer im anderen Vertragsstaat ausgeüb- ten Tätigkeit, wenn der Aufenthalt in diesem anderen Staat zu mehr als 50 Prozent aus öffentlichen Mitteln eines oder beider Vertragsstaaten, eines ihrer Länder oder einer Gebietskörperschaft eines oder beider Ver- tragsstaaten oder eines ihrer Länder oder von einer in einem der Ver-
Artikel 17
Ruhegehälter, Renten und Sozialversicherungsleistungen
1. Vorbehaltlich des Artikels 18 Absatz 2 können Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen, die einer in einem Vertragsstaat ansässigen Per- son gezahlt werden, sowie Renten, die einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden. Ruhegehälter und andere Leistungen, die im Rahmen der Bestimmungen eines Sozialversicherungssystems eines Vertragsstaats an eine im ande- ren Vertragsstaat ansässige Person ausgezahlt werden (Sozialversiche- rungsrenten), können nur in diesem anderen Staat besteuert werden.
2. Ungeachtet des Absatzes 1 kann ein Ruhegehalt oder eine ähnliche Vergütung, Rente oder Sozialversicherungsrente auch in dem Vertrags- staat, aus dem sie bezogen wird, nach dem Recht dieses Staates besteu- ert werden, wenn ihr gesamter Bruttobetrag in einem Kalenderjahr die Summe von 15.000 Euro übersteigt.
3. Ist dieses Ruhegehalt oder diese ähnliche Vergütung, Rente oder Sozialversicherungsrente nicht regelmäßig wiederkehrender Art, können diese Einkünfte ungeachtet der Absätze 1 und 2 auch in dem Vertrags- staat besteuert werden, aus dem sie bezogen werden.
4. Wiederkehrende und einmalige Leistungen, die ein Vertragsstaat oder eine seiner Gebietskörperschaften an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person als Entschädigung für politische Verfolgung oder für Unrecht oder Schäden aufgrund von Kriegshandlungen (einschließlich Wiedergutmachungsleistungen) oder des Wehr- oder Zivildienstes oder eines Verbrechens, einer Impfung oder ähnlicher Vorkommnisse zahlt, können abweichend von den Absätzen 1, 2 und 3 nur im erstgenannten Staat besteuert werden.
5. Ein Ruhegehalt oder eine ähnliche Vergütung oder Rente gilt als aus einem Vertragsstaat bezogen, soweit die mit dem Ruhegehalt oder der ähnlichen Vergütung oder Rente zusammenhängenden Beiträge oder Zahlungen oder die daraus erlangten Ansprüche in diesem Staat zu einer Steuervergünstigung führten. Die Übertragung eines Ruhegehalts oder einer ähnlichen Vergütung oder Rente von einem Pensionsfonds oder einer Versicherungsgesellschaft in einem Vertragsstaat auf einen Pensi-
6. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten regeln in gegensei- tigem Einvernehmen, wie Absatz 2 anzuwenden ist. Außerdem entschei- den sie, welche Angaben eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für die ordnungsgemäße Anwendung des Abkommens im anderen Ver- tragsstaat vorzulegen hat, insbesondere zur Feststellung, ob die in Absatz 2 genannte Voraussetzung erfüllt ist.
7. Der Ausdruck »Rente« bedeutet
a) in den Niederlanden: eine Rente im Sinne des niederländischen Steuerrechts, deren Leistungen Teil der steuerpflichtigen Einkünfte aus Arbeit und Wohnimmobilien (»belastbaar inkomen uit werk en woning«) sind;
b) in der Bundesrepublik Deutschland: einen bestimmten Betrag, der regelmäßig zu festgesetzten Zeitpunkten lebenslang oder während eines bestimmten oder bestimmbaren Zeitabschnitts aufgrund einer Verpflich- tung zu zahlen ist, die diese Zahlungen als Gegenleistung für in Geld oder Geldeswert bewirkte angemessene und vollständige Leistungen vorsieht.
Artikel 18
Öffentlicher Dienst
1. Gehälter, Löhne und ähnliche Vergütungen, die von einem Ver- tragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Ver- tragsstaats oder einem seiner Länder an eine natürliche Person für die diesem Staat, einem seiner Länder oder einer ihrer Gebietskörperschaf- ten geleisteten Dienste gezahlt werden, können nur in diesem Staat besteuert werden. Diese Gehälter, Löhne und ähnlichen Vergütungen können jedoch nur im anderen Vertragsstaat besteuert werden, wenn die Dienste in diesem Staat geleistet werden und die natürliche Person in diesem Staat ansässig ist und
a) ein Staatsangehöriger dieses Staates ist oder
b) nicht ausschließlich deshalb in diesem Staat ansässig geworden ist, um die Dienste zu leisten.
2. Ungeachtet des Absatzes 1 können Ruhegehälter und ähnliche Ver- gütungen, die von einem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder einem seiner Länder oder aus von diesem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebiets- körperschaft dieses Vertragsstaats oder eines seiner Länder errichtetem Sondervermögen an eine natürliche Person für die diesem Staat, einem seiner Länder oder einer ihrer Gebietskörperschaften geleisteten Dienste
gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden. Diese Ruhegehäl- ter und ähnlichen Vergütungen können jedoch nur im anderen Vertrags- staat besteuert werden, wenn die natürliche Person in diesem Staat ansässig und ein Staatsangehöriger dieses Staates ist.
3. Auf Gehälter, Löhne, Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen für Dienstleistungen, die im Zusammenhang mit einer Geschäftstätigkeit eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erbracht werden, sind die Artikel 14, 15, 16 und 17 anzuwenden.
4. Die Absätze 1 und 2 sind auch für Löhne, Gehälter und ähnliche Vergütungen und Ruhegehälter anzuwenden, die an natürliche Personen für Dienste gezahlt werden, die dem Goethe-Institut, dem Deutschen Akademischen Austauschdienst und anderen ähnlichen von den Ver- tragsstaaten in gegenseitigem Einvernehmen bestimmten Einrichtungen geleistet werden. Werden diese Vergütungen im Gründungsstaat der Ein- richtung nicht besteuert, so gilt Artikel 14.
Artikel 19
Gastprofessoren und Lehrer
1. Zahlungen und andere Vergütungen, die ein Professor oder Lehrer, der in einem Vertragsstaat ansässig ist und sich im anderen Vertragsstaat zur Ausübung einer Lehr- oder Forschungstätigkeit höchstens zwei Jahre ab dem Tag des tatsächlichen Beginns der Lehr- oder Forschungstätig- keit an einer Universität, Hochschule oder sonstigen Lehr- oder For- schungseinrichtung in diesem anderen Staat aufhält, für diese Lehr- oder Forschungstätigkeit erhält, sind im anderen Vertragsstaat von der Steuer befreit, wenn diese Zahlungen oder anderen Vergütungen nicht aus die- sem anderen Staat stammen.
2. Dieser Artikel gilt nicht für Einkünfte aus Forschungstätigkeit, wenn die Forschungstätigkeit nicht im öffentlichen Interesse, sondern in erster Linie zum privaten Nutzen einer bestimmten Person oder be- stimmter Personen ausgeübt wird.
Artikel 20
Studenten
Zahlungen, die ein Student, Praktikant oder Lehrling, der sich in einem Vertragsstaat ausschließlich zum Studium oder zur Ausbildung aufhält und der im anderen Vertragsstaat ansässig ist oder dort unmittel- bar von der Einreise in den erstgenannten Staat ansässig war, für seinen Unterhalt, sein Studium oder seine Ausbildung erhält, dürfen im erstge-
nannten Staat nicht besteuert werden, sofern diese Zahlungen aus Quel- len außerhalb dieses Staates stammen.
Artikel 21
Andere Einkünfte
1. Einkünfte einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person, die in den vorstehenden Artikeln nicht behandelt wurden, können ohne Rück- sicht auf ihre Herkunft nur in diesem Staat besteuert werden.
2. Absatz 1 ist auf andere Einkünfte als solche aus unbeweglichem Vermögen im Sinne des Artikels 6 Absatz 2 nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Empfänger im anderen Vertragsstaat eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Rechte oder Vermögenswerte, für die die Einkünfte gezahlt wer- den, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehören. In diesem Fall ist Arti- kel 7 anzuwenden.
KAPITEL IV
VERMEIDUNG DER DOPPELBESTEUERUNG
Artikel 22
Vermeidung der Doppelbesteuerung
1. Bei einer in der Bundesrepublik Deutschland ansässigen Person wird die Steuer wie folgt festgesetzt:
a) Von der Bemessungsgrundlage der deutschen Steuer werden die Einkünfte aus den Niederlanden ausgenommen, die nach diesem Ab- kommen tatsächlich in den Niederlanden besteuert werden und nicht unter Buchstabe b fallen.
Für Einkünfte aus Dividenden gelten die vorstehenden Bestim- mungen nur dann, wenn diese Dividenden an eine in der Bundesrepub- lik Deutschland ansässige Gesellschaft (jedoch nicht an eine Personen- gesellschaft) von einer in den Niederlanden ansässigen Gesellschaft gezahlt werden, deren Kapital zu mindestens 10 Prozent unmittelbar der deutschen Gesellschaft gehört, und bei der Ermittlung der Gewinne der ausschüttenden Gesellschaft nicht abgezogen worden sind.
b) Auf die deutsche Steuer vom Einkommen für die folgenden Ein- künfte wird unter Beachtung der Vorschriften des deutschen Steuerrechts über die Anrechnung ausländischer Steuern die niederländische Steuer angerechnet, die nach niederländischem Recht und in Übereinstimmung mit diesem Abkommen für diese Einkünfte gezahlt worden ist:
aa) Dividenden, die nicht unter Buchstabe a fallen;
bb) Einkünfte, die nach Artikel 13 Absatz 2 (Veräußerungsge- winne) in den Niederlanden besteuert werden können;
cc) Aufsichtsrats- und Verwaltungsratsvergütungen;
dd) Einkünfte, die in den Niederlanden nach Artikel 16 (Künstler und Sportler) besteuert werden können;
ee) Einkünfte, die in den Niederlanden nach Artikel 17 Absatz 2 und 3 (Ruhegehälter, Renten und Sozialversicherungsleistungen) be- steuert werden können.
c) Statt der Bestimmungen des Buchstabens a sind die Bestimmun- gen des Buchstabens b anzuwenden auf Einkünfte im Sinne der Artikel 7 und 10 und die diesen Einkünften zugrunde liegenden Vermögens- werte, wenn die in der Bundesrepublik Deutschland ansässige Person nicht nachweist, dass die Betriebsstätte in dem Wirtschaftsjahr, in dem sie den Gewinn erzielt hat, oder die in den Niederlanden ansässige Gesellschaft in dem Wirtschaftsjahr, für das sie die Ausschüttung vorge- nommen hat, ihre Bruttoerträge ausschließlich oder fast ausschließlich aus unter § 8 Absatz 1 des deutschen Außensteuergesetzes fallenden Tätigkeiten bezogen hat; Gleiches gilt für unbewegliches Vermögen, das dieser Betriebsstätte dient, und die daraus erzielten Einkünfte (Artikel 6 Absatz 4) sowie für die Gewinne aus der Veräußerung dieses unbeweg- lichen Vermögens (Artikel 13 Absatz 1) und des beweglichen Vermö- gens, das Betriebsvermögen der Betriebsstätte darstellt (Artikel 13 Ab- satz 3).
d) Die Bundesrepublik Deutschland behält aber das Recht, die nach den Bestimmungen dieses Abkommens von der deutschen Steuer ausge- nommenen Einkünfte bei der Festsetzung ihres Steuersatzes zu berück- sichtigen.
e) Ungeachtet der Bestimmungen des Buchstabens a wird die Dop- pelbesteuerung durch Steueranrechnung nach Buchstabe b vermieden,
aa) wenn in den Vertragsstaaten Einkünfte unterschiedlichen Ab- kommensbestimmungen zugeordnet oder verschiedenen Personen zu- gerechnet werden (außer nach Artikel 9) und dieser Konflikt sich nicht durch ein Verfahren nach Artikel 25 Absatz 3 regeln lässt und wenn aufgrund dieser unterschiedlichen Zuordnung oder Zurechnung die betreffenden Einkünfte unbesteuert blieben oder niedriger als ohne diesen Konflikt besteuert würden oder
bb) wenn die Bundesrepublik Deutschland nach gehöriger Konsul- tation mit der zuständigen niederländischen Behörde den Niederlan- den auf diplomatischem Weg andere Einkünfte notifiziert, bei denen die Bundesrepublik Deutschland die Bestimmungen des Buchstaben b anzuwenden beabsichtigt. Die Doppelbesteuerung der notifizierten Einkünfte wird daraufhin durch Steueranrechnung ab dem ersten Tag des Kalenderjahres vermieden, das dem Kalenderjahr folgt, in dem die Notifikation erfolgte und die rechtlichen Voraussetzungen nach dem deutschen Recht erfüllt wurden.
2. a) Die Niederlande können im Rahmen der Steuererhebung bei dort ansässigen Personen die Einkünfte (ausgenommen Verletztenrenten und andere Invaliditätsleistungen nach den Sozialversicherungsgesetzen der Bundesrepublik Deutschland, die an eine natürliche Person ausge- zahlt werden, die im Sinne dieses Abkommens in den Niederlanden ansässig ist und die im Zweiten Weltkrieg als Zwangsarbeiter beschäf- tigt war), die nach diesem Abkommen auch oder nur in der Bundesre- publik Deutschland besteuert werden können, in die Bemessungsgrund- lage für die Erhebung der betreffenden Steuern einbeziehen.
b) Bezieht jedoch eine in den Niederlanden ansässige Person Ein- künfte, die nach Artikel 6 Absatz 1, 3 und 4, Artikel 7 Absatz 1, Artikel 10 Absatz 4, Artikel 11 Absatz 3, Artikel 12 Absatz 3, Artikel 13 Absatz 1, 2 und 3, Artikel 14 Absatz 1 und 3, Artikel 17 Absatz 2 und 4, Arti- kel 18 Absatz 1 Satz 1 und Absatz 2 Satz 1 sowie Artikel 21 Absatz 2 auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden kön- nen und in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrund- lage enthalten sind, befreien die Niederlande diese Einkünfte von der Steuer, indem sie eine Steuerermäßigung gewähren. Diese Ermäßigung wird nach den Bestimmungen der niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung berechnet. Zu diesem Zweck gelten die genannten Einkünfte als in dem Betrag der Einkünfte enthal- ten, die nach jenen Bestimmungen von der niederländischen Steuer befreit sind.
c) Außerdem gewähren die Niederlande eine Ermäßigung der auf diese Weise berechneten niederländischen Steuer für die Einkünfte, die nach Artikel 10 Absatz 2 und 6, Artikel 13 Absatz 2, Artikel 15 Absatz 1, Artikel 16 Absatz 1 und 2 sowie Artikel 17 Absatz 3 in der Bundes- republik Deutschland besteuert werden können, soweit diese Einkünfte in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage ent- halten sind. Der Betrag dieser Ermäßigung entspricht der in der Bundes- republik Deutschland auf diese Einkünfte entrichteten Steuer, darf je- doch, falls die niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung dies vorsehen, nicht den Ermäßigungsbetrag über- steigen, der gewährt würde, wenn die in der Bemessungsgrundlage ent- haltenen Einkünfte die einzigen Einkünfte wären, für die die Nieder- lande nach den niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung eine Ermäßigung gewähren.
Dieser Absatz beschränkt nicht einen durch die niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung derzeit oder zukünftig gewährten Freibetrag, jedoch nur bei der Berechnung des Ermäßigungsbetrags für die niederländische Steuer in Bezug auf die Zusammenrechnung von Einkünften aus mehreren Ländern und den Vor- trag der in der Bundesrepublik Deutschland auf diese Einkünfte entrich- teten Steuer auf die folgenden Jahre.
d) Ungeachtet des Absatzes 2 Buchstabe b gewähren die Niederlande eine Ermäßigung der niederländischen Steuer für die in der Bundesre- publik Deutschland entrichtete Steuer auf Einkünfte, die nach Artikel 7
Absatz 1, Artikel 10 Absatz 4, Artikel 11 Absatz 3, Artikel 12 Absatz 3 und Artikel 21 Absatz 2 auch oder nur in der Bundesrepublik Deutsch- land besteuert werden können, soweit diese Einkünfte in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind und sofern die Niederlande nach den niederländischen Rechtsvorschrif- ten zur Vermeidung der Doppelbesteuerung eine Ermäßigung der nieder- ländischen Steuer in Höhe der in einem anderen Land auf diese Ein- künfte erhobenen Steuer gewähren. Für die Berechnung dieser Ermäßigung gilt Absatz 2 Buchstabe c entsprechend.
KAPITEL V BESONDERE BESTIMMUNGEN
Artikel 23
Anwendung des Abkommens in bestimmten Fällen
1. Dieses Abkommen ist nicht so auszulegen, als hindere es die Ver- tragsstaaten, ihre innerstaatlichen Rechtsvorschriften zur Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung anzuwenden.
2. Auf Antrag des Steuerpflichtigen konsultieren die zuständigen Be- hörden einander nach Artikel 25 Absatz 3, wenn die innerstaatlichen Rechtsvorschriften im Sinne des Absatzes 1 zu einer Doppelbesteuerung führen oder der Steuerpflichtige der Auffassung ist, dass die Besteuerung nicht diesem Abkommen entspricht.
Artikel 24
Gleichbehandlung
1. Staatsangehörige eines Vertragsstaats dürfen im anderen Vertrags- staat keiner Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen Staatsange- hörige des anderen Staates unter gleichen Verhältnissen insbesondere hinsichtlich der Ansässigkeit unterworfen sind oder unterworfen werden können. Diese Bestimmung gilt ungeachtet des Artikels 1 auch für Per- sonen, die in keinem der beiden Vertragsstaaten ansässig sind.
2. Staatenlose, die in einem Vertragsstaat ansässig sind, dürfen in kei- nem Vertragsstaat einer Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen
Staatsangehörige des betreffenden Staates unter gleichen Verhältnissen, insbesondere hinsichtlich der Ansässigkeit, unterworfen sind oder unter- worfen werden können.
3. Die Besteuerung einer Betriebsstätte, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat hat, darf in dem anderen Staat nicht ungünstiger sein als die Besteuerung von Unternehmen des ande- ren Staates, die die gleiche Tätigkeit ausüben. Diese Bestimmung ist nicht so auszulegen, als verpflichte sie einen Vertragsstaat, den im ande- ren Vertragsstaat ansässigen Personen Steuerfreibeträge,
-vergünstigungen und -ermäßigungen aufgrund des Personenstands oder der Familienlasten zu gewähren, die er nur seinen ansässigen Personen gewährt.
4. Sofern nicht Artikel 9 Absatz 1, Artikel 11 Absatz 4 oder Artikel 12 Absatz 4 anzuwenden ist, sind Zinsen, Lizenzgebühren und andere Entgelte, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person zahlt, bei der Ermittlung der steuerpflich- tigen Gewinne dieses Unternehmens unter den gleichen Bedingungen wie Zahlungen an eine im erstgenannten Staat ansässige Person zum Abzug zuzulassen.
5. Unternehmen eines Vertragsstaats, deren Kapital ganz oder teil- weise unmittelbar oder mittelbar einer im anderen Vertragsstaat ansässi- gen Person oder mehreren solchen Personen gehört oder ihrer Kontrolle unterliegt, dürfen im erstgenannten Staat keiner Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen andere ähnliche Unternehmen des erstgenannten Staates unterworfen sind oder unterworfen werden können.
6. Beiträge, die durch oder für eine in einem Vertragsstaat selbstän- dig oder nichtselbständig tätige natürliche Person an ein im anderen Ver- tragsstaat steuerlich anerkanntes Altersversorgungssystem geleistet wer- den, werden für die Besteuerung im erstgenannten Staat ebenso behandelt wie Beiträge an ein im erstgenannten Staat steuerlich anerkanntes Alters- versorgungssystem, sofern
a) diese natürliche Person bereits Beiträge an dieses Altersversor- gungssystem geleistet hat, bevor sie im erstgenannten Staat selbständig oder nichtselbständig tätig wurde, und
b) die zuständige Behörde des erstgenannten Staates zustimmt, dass das Altersversorgungssystem grundsätzlich einem in diesem Staat steu- erlich anerkannten Altersversorgungssystem entspricht.
Im Sinne dieses Absatzes umfasst der Ausdruck »Altersversorgungs- system« ein im Rahmen eines staatlichen Sozialversicherungssystems eingerichtetes Altersversorgungssystem.
7. Dieser Artikel gilt ungeachtet des Artikels 2 für Steuern jeder Art und Bezeichnung.
Artikel 25
Verständigungsverfahren
1. Ist eine Person der Auffassung, dass Maßnahmen eines Vertrags- staats oder beider Vertragsstaaten für sie zu einer Besteuerung führen oder führen werden, die diesem Abkommen nicht entspricht, so kann sie unbeschadet der nach dem innerstaatlichen Recht dieser Staaten vorge- sehenen Rechtsmittel ihren Fall der zuständigen Behörde des Vertrags- staats, in dem sie ansässig ist, oder, sofern ihr Fall von Artikel 24 Absatz 1 erfasst wird, der zuständigen Behörde des Vertragsstaats unterbreiten, dessen Staatsangehöriger sie ist. Der Fall muss innerhalb von drei Jah- ren nach der ersten Mitteilung der Maßnahme unterbreitet werden, die zu einer dem Abkommen nicht entsprechenden Besteuerung führt.
2. Hält die zuständige Behörde die Einwendung für begründet und ist sie selbst nicht in der Lage, eine befriedigende Lösung herbeizuführen, so wird sie sich bemühen, den Fall durch Verständigung mit der zustän- digen Behörde des anderen Vertragsstaats so zu regeln, dass eine dem Abkommen nicht entsprechende Besteuerung vermieden wird. Die Ver- ständigungsregelung ist ungeachtet der Fristen des innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten durchzuführen.
3. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten werden sich bemü- hen, Schwierigkeiten oder Zweifel, die bei der Auslegung oder Anwen- dung des Abkommens entstehen, in gegenseitigem Einvernehmen zu beseitigen. Sie können auch gemeinsam darüber beraten, wie eine Dop- pelbesteuerung in Fällen vermieden werden kann, die im Abkommen nicht behandelt sind.
4. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können zur Herbei- führung einer Einigung im Sinne der vorstehenden Absätze unmittelbar miteinander verkehren.
5. Wenn
a) eine Person der zuständigen Behörde eines Vertragsstaats nach Absatz 1 einen Fall vorgelegt hat, weil die Maßnahmen eines oder bei- der Vertragsstaaten für sie zu einer dem Abkommen nicht entsprechen- den Besteuerung geführt haben, und
b) die zuständigen Behörden sich innerhalb von zwei Jahren ab Vor- lage des Falls bei der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats erfolglos um eine Einigung zur Regelung des Falls nach Absatz 2 bemüht haben, werden noch offene Fragen des Falls auf Antrag der Per- son einem Schiedsverfahren unterworfen. Sofern die Einigung zur Um-
Artikel 26
Außenprüfungen in grenzüberschreitenden Gewerbegebieten
1. Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Ge- schäftseinrichtung ganz oder teilweise in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Ge- werbegebiets und steht dem erstgenannten Staat das Besteuerungsrecht für die Gewinne dieses Unternehmens oder für die Einkünfte aus unselb- ständiger Arbeit von für dieses Unternehmen tätigen Arbeitnehmern zu, darf der erstgenannte Staat insoweit Außenprüfungen zur Ermittlung steuerlicher Verhältnisse in dieser festen Geschäftseinrichtung selbstän- dig durchführen. Der andere Staat ist berechtigt, an der Prüfung teilzu- nehmen.
2. Der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung ei- ner Außenprüfung nach Absatz 1 vorgesehen ist, ist hierüber mindestens zwei Wochen vor dem voraussichtlichen Prüfungsbeginn durch den anderen Vertragsstaat zu unterrichten. In der Unterrichtung ist anzuge- ben:
a) die Behörde oder Dienststelle, von der die durch die oberste Fi- nanzbehörde vorgelegte Unterrichtung ausgeht;
b) die Behörde oder Dienststelle, durch die die Durchführung der Außenprüfung vorgesehen ist;
Name, Anschrift und andere sachdienliche Angaben zur Identifizie- rung des zu prüfenden Unternehmens;
c) der voraussichtliche Beginn der Außenprüfung;
d) welche Steuerarten und Zeiträume die Außenprüfung umfasst.
Nach Abschluss der Außenprüfung unterrichtet der die Außenprüfung durchführende Vertragsstaat den anderen Staat über den Zeitpunkt der Beendigung der Prüfung.
3. Für die Außenprüfung nach Absatz 1 gelten die Rechts- und Ver- fahrensvorschriften des Vertragsstaats, der die Prüfung durchführt. Ein Rechtsbehelf gegen die ergriffenen Maßnahmen des die Prüfung durch- führenden Vertragsstaats ist nur bei der dafür zuständigen Instanz dieses Staates einzulegen.
4. Daten dritter Personen, die dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat im Rahmen dieser Prüfung bekannt werden, dürfen von diesem Staat nur verwertet werden, nachdem sie an den anderen Ver-
5. Absatz 1 gilt nicht, wenn der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsge- biet die Durchführung einer Außenprüfung beabsichtigt ist, der Durch- führung dieser Außenprüfung widerspricht. Der Widerspruch ist nur zulässig, wenn die Außenprüfung nach Auffassung des letztgenannten Staates der öffentlichen Ordnung oder den wesentlichen Interessen des Staates entgegensteht. In diesem Fall führen die beiden Vertragsstaaten innerhalb eines Monats nach Erklärung des Widerrufs eine gemeinsame Außenprüfung bei dem betreffenden Unternehmen durch. Hierbei sind die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Staates maßgeblich, auf des- sen Hoheitsgebiet die gemeinsame Prüfung stattfindet.
Artikel 27
Informationsaustausch
1. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten tauschen die Infor- mationen aus, die zur Durchführung dieses Abkommens oder zur Ver- waltung oder Durchsetzung des innerstaatlichen Rechts betreffend Steu- ern jeder Art und Bezeichnung, die für Rechnung eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden, voraussichtlich erheblich sind, soweit die diesem Recht entsprechende Besteuerung nicht dem Abkom- men widerspricht. Der Informationsaustausch ist durch die Artikel 1 und 2 nicht eingeschränkt.
2. Alle Informationen, die ein Vertragsstaat nach Absatz 1 erhalten hat, sind ebenso geheim zu halten wie die aufgrund des innerstaatlichen Rechts dieses Staates beschafften Informationen und dürfen nur den Per- sonen oder Behörden (einschließlich der Gerichte und Verwaltungsbe- hörden) zugänglich gemacht werden, die mit der Veranlagung oder Erhe- bung, der Vollstreckung oder Strafverfolgung, der Entscheidung über Rechtsmittel hinsichtlich der in Absatz 1 genannten Steuern oder mit der Aufsicht darüber befasst sind. Diese Personen oder Behörden dürfen die Informationen nur für diese Zwecke verwenden. Sie dürfen die Informa- tionen in einem öffentlichen Gerichtsverfahren oder für eine Gerichts- entscheidung offenlegen. Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen können die Informationen für andere Zwecke verwendet werden, wenn sie nach dem Recht beider Staaten für diese anderen Zwecke verwendet werden dürfen und die zuständige Behörde des übermittelnden Staates diese Verwendung gestattet.
4. Die vorstehenden Absätze sind nicht so auszulegen, als verpflich- teten sie einen Vertragsstaat,
a) Verwaltungsmaßnahmen durchzuführen, die von den Gesetzen und der Verwaltungspraxis dieses oder des anderen Vertragsstaats abweichen;
b) Informationen zu erteilen, die nach den Gesetzen oder im üblichen Verwaltungsverfahren dieses oder des anderen Vertragsstaats nicht be- schafft werden können;
c) Informationen zu erteilen, die ein Handels-, Industrie-, Gewerbe- oder Berufsgeheimnis oder ein Geschäftsverfahren preisgeben würden oder deren Erteilung der öffentlichen Ordnung widerspräche.
5. Ersucht ein Vertragsstaat gemäß diesem Artikel um Informationen, so nutzt der andere Vertragsstaat die ihm zur Verfügung stehenden Mög- lichkeiten zur Beschaffung der erbetenen Informationen, selbst wenn er diese Informationen für seine eigenen steuerlichen Zwecke nicht benö- tigt. Die im vorhergehenden Satz enthaltene Verpflichtung unterliegt den Beschränkungen nach Absatz 4, aber diese Beschränkungen sind in kei- nem Fall so auszulegen, als könne ein Vertragsstaat die Erteilung von Informationen nur deshalb ablehnen, weil er kein innerstaatliches Inter- esse an diesen Informationen hat.
6. Absatz 4 ist in keinem Fall so auszulegen, als könne ein Vertrags- staat die Erteilung von Informationen nur deshalb ablehnen, weil sich die Informationen bei einer Bank, einem sonstigen Finanzinstitut, einem Bevollmächtigten, Vertreter oder Treuhänder befinden oder weil sie sich auf das Eigentum an einer Person beziehen.
Artikel 28
Amtshilfe bei der Erhebung von Steuern
1. Die Vertragsstaaten leisten sich gegenseitige Amtshilfe bei der Erhebung von Steueransprüchen. Diese Amtshilfe ist durch Artikel 1 und 2 nicht eingeschränkt. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können in gegenseitigem Einvernehmen regeln, wie dieser Artikel durch- zuführen ist.
2. Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Steueranspruch« be- deutet einen Betrag, der aufgrund von Steuern jeder Art und Bezeich- nung, die für Rechnung der Vertragsstaaten, eines ihrer Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder
erhoben werden, geschuldet wird, soweit die Besteuerung diesem Ab- kommen oder anderen Übereinkünften, denen die Vertragsstaaten als Vertragsparteien angehören, nicht widerspricht, sowie mit diesem Betrag zusammenhängende Zinsen, Geldbußen und Kosten der Erhebung oder Sicherung.
3. Dieser Artikel gilt nur für Steueransprüche, die im ersuchenden Staat Gegenstand eines Vollstreckungstitels sind und die, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, nicht angefochten werden. Bezieht sich der Anspruch jedoch auf eine Steuerpflicht einer nicht im ersuchenden Staat ansässigen Person, findet dieser Artikel nur Anwendung, wenn der Anspruch nicht mehr angefochten werden kann, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren. Der Steu- eranspruch wird vom anderen Staat nach dessen Rechtsvorschriften über die Vollstreckung und Erhebung seiner eigenen Steuern erhoben, als handele es sich bei dem Steueranspruch um einen Steueranspruch des anderen Staates.
4. Handelt es sich bei dem Steueranspruch eines Vertragsstaats um einen Anspruch, bei dem dieser Staat nach seinem Recht Maßnahmen zur Sicherung der Erhebung einleiten kann, wird dieser Steueranspruch auf Ersuchen der zuständigen Behörde dieses Staates zum Zwecke der Einleitung von Sicherungsmaßnahmen von der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats anerkannt. Der andere Staat leitet nach seinen Rechtsvorschriften Sicherungsmaßnahmen in Bezug auf diesen Steuer- anspruch ein, als wäre der Steueranspruch ein Steueranspruch dieses anderen Staates, selbst wenn der Steueranspruch im Zeitpunkt der Ein- leitung dieser Maßnahmen im erstgenannten Staat nicht vollstreckbar ist oder von einer Person geschuldet wird, die berechtigt ist, die Erhebung zu verhindern.
5. Ungeachtet der Absätze 3 und 4 unterliegt ein von einem Vertrags- staat für Zwecke des Absatzes 3 oder 4 anerkannter Steueranspruch als solcher in diesem Staat nicht den Verjährungsfristen oder den Vorschrif- ten über die vorrangige Behandlung eines Steueranspruchs nach dem Recht dieses Staates und kann – sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren – auch nicht durch persönlichen Arrest wegen einer Schuld beigetrieben werden. Ferner hat ein Steueranspruch, der von einem Vertragsstaat für Zwecke der Absätze 3 oder 4 anerkannt wurde, in diesem Staat nicht den Vorrang, den dieser Steueranspruch nach dem Recht des anderen Vertragsstaats hat.
6. Verfahren im Zusammenhang mit dem Bestehen, der Gültigkeit oder der Höhe des Steueranspruchs eines Vertragsstaats können nicht bei den Gerichten oder Verwaltungsbehörden des anderen Vertragsstaats ein- geleitet werden.
a) im Falle eines Ersuchens nach Absatz 3 seine Eigenschaft als Steu- eranspruch des erstgenannten Staates, der nach dem Recht dieses Staa- tes vollstreckbar ist und von einer Person geschuldet wird, die zu die- sem Zeitpunkt nach dem Recht dieses Staates die Erhebung nicht verhindern kann, oder
b) im Falle eines Ersuchens nach Absatz 4 seine Eigenschaft als Steu- eranspruch des erstgenannten Staates, für den dieser Staat nach seinem Recht Maßnahmen zur Sicherung der Erhebung einleiten kann,
teilt die zuständige Behörde des erstgenannten Staates dies der zustän- digen Behörde des anderen Staates unverzüglich mit, und nach Wahl des anderen Staates setzt der erstgenannte Staat das Ersuchen entweder aus oder nimmt es zurück.
8. Dieser Artikel ist nicht so auszulegen, als verpflichte er einen Ver- tragsstaat,
a) Verwaltungsmaßnahmen durchzuführen, die von den Gesetzen und der Verwaltungspraxis dieses oder des anderen Vertragsstaats abweichen;
b) Maßnahmen durchzuführen, die der öffentlichen Ordnung wider- sprächen;
c) Amtshilfe zu leisten, wenn der andere Vertragsstaat nicht alle ange- messenen Maßnahmen zur Erhebung oder Sicherung, die nach seinen Gesetzen oder seiner Verwaltungspraxis möglich sind, ausgeschöpft hat;
d) Amtshilfe in Fällen zu leisten, in denen der Verwaltungsaufwand für diesen Staat in einem eindeutigen Missverhältnis zu dem Nutzen steht, den der andere Vertragsstaat dadurch erlangt.
Artikel 29
Verfahrensregeln für die Quellenbesteuerung
Jeder Vertragsstaat gewährt Entlastung von der Quellenbesteuerung durch Anwendung seiner innerstaatlichen Verfahren. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können jedoch in gegenseitigem Einver- nehmen regeln, wie die Entlastung von der Quellenbesteuerung durch- zuführen ist.
Mitglieder diplomatischer Missionen und konsularischer Vertretungen
1. Dieses Abkommen berührt nicht die steuerlichen Vorrechte, die den Mitgliedern diplomatischer Missionen und konsularischer Vertretun- gen nach den allgemeinen Regeln des Völkerrechts oder aufgrund be- sonderer Übereinkünfte zustehen.
2. Im Sinne des Abkommens gilt eine natürliche Person, die Mitglied einer diplomatischen Mission oder konsularischen Vertretung eines Ver- tragsstaats im anderen Vertragsstaat oder in einem Drittstaat sowie Staatsangehörige des Entsendestaats ist, als im Entsendestaat ansässig, wenn sie dort den gleichen Verpflichtungen bezüglich der Steuern vom Einkommen unterworfen ist wie in diesem Staat ansässige Personen.
3. Das Abkommen gilt nicht für internationale Organisationen, deren Organe und Bedienstete sowie Mitglieder einer diplomatischen Mission oder konsularischen Vertretung eines Drittstaats, die sich in einem Ver- tragsstaat aufhalten, wenn sie dort nicht den gleichen Verpflichtungen bezüglich der Steuern vom Einkommen unterworfen sind wie in diesem Staat ansässige Personen.
Artikel 31
Anlage und Protokoll
Die Anlage, das angefügte Protokoll und die Verständigungsvereinba- rung zur Regelung der Durchführung des Schiedsverfahrens sind Be- standteil dieses Abkommens.
Artikel 32
Ausweitung des räumlichen Geltungsbereichs
1. Dieses Abkommen kann entweder als Ganzes oder mit den erfor- derlichen Änderungen auf jeden Teil des Königreichs der Niederlande ausgeweitet werden, der außerhalb Europas liegt und Steuern erhebt, die den unter das Abkommen fallenden Steuern im Wesentlichen ähnlich sind. Eine solche Ausweitung wird von dem Zeitpunkt an und mit den Änderungen und Bedingungen, einschließlich der Kündigungsbedingun- gen, wirksam, die zwischen den Vertragsstaaten durch auf diplomati- schem Weg auszutauschende Noten oder auf andere, den Verfassungen dieser Staaten entsprechende Weise vereinbart werden.
KAPITEL VI SCHLUSSBESTIMMUNGEN
Artikel 33
Inkrafttreten
1. Dieses Abkommen bedarf der Ratifikation; die Ratifikationsurkun- den werden so bald wie möglich in Den Haag ausgetauscht.
2. Das Abkommen tritt am ersten Tag des zweiten Monats nach dem Austausch der Ratifikationsurkunden in Kraft und ist anzuwenden
a) in der Bundesrepublik Deutschland
aa) bei den im Abzugsweg erhobenen Steuern auf die Beträge, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahrs gezahlt werden, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist;
bb) bei den übrigen Steuern auf die Steuern, die für Zeiträume ab dem 1. Januar des Kalenderjahrs erhoben werden, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist.
b) in den Niederlanden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahres beginnen, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist.
3. Mit dem Inkrafttreten des Abkommens tritt das Abkommen zwi- schen der Bundesrepublik Deutschland und dem Königreich der Nieder- lande vom 16. Juni 1959 zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiete der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen sowie verschiedener sonstiger Steuern und zur Regelung anderer Fragen auf steuerlichem Gebiete in der durch das Zusatzprotokoll vom 13. März 1980, das Zweite Zusatzprotokoll vom 21. Mai 1991 sowie das Dritte Zusatzprotokoll vom 4. Juni 2004 (im Folgenden als das »Abkommen von 1959« bezeichnet) geänderten Fassung außer Kraft.
4. Ungeachtet des Absatzes 2 findet Bestimmung XIV des Protokolls auch in allen offenen Fällen Anwendung.
5. Das Abkommen von 1959 in seiner jeweils geltenden Fassung soll ungeachtet des Absatzes 3 weiterhin auf Steuern, Veranlagungsjahre und
-zeiträume angewandt werden, für die dieses Abkommen nach Absatz 2 nicht anwendbar ist.
Artikel 34
Kündigung
Dieses Abkommen bleibt in Xxxxx, xxxxxxx es nicht von einem Ver- tragsstaat gekündigt wird. Ein Vertragsstaat kann das Abkommen auf diplomatischem Weg kündigen.
In diesem Fall ist das Abkommen nicht mehr anzuwenden auf Veran- lagungsjahre und -zeiträume, die nach Ablauf des Kalenderjahres begin- nen, in dem die Kündigung erfolgte, wenn die Kündigung in den ersten sechs Monaten eines Kalenderjahres erfolgte. Erfolgte die Kündigung in den letzten sechs Monaten eines Kalenderjahres, ist das Abkommen nicht mehr anzuwenden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die nach Ablauf des Kalenderjahres beginnen, das dem Kalenderjahr folgt, in dem die Kündigung erfolgte. Vor dem ersten Kalenderjahr nach Ablauf von fünf Jahren ab dem Inkrafttreten des Abkommens ist eine Kündigung nicht möglich.
Eine Kündigung gilt als an dem Tag durch einen Vertragsstaat erteilt, an dem der andere Vertragsstaat diese Kündigung erhält.
GESCHEHEN zu Berlin am 12. April 2012 in zwei Urschriften, jede in niederländischer und deutscher Sprache, wobei jeder Wortlaut glei- chermaßen verbindlich ist.
Für das Königreich der Niederlande:
X. XXXXXXX
Für die Bundesrepublik Deutschland:
XXXXX XXXXX
Anlage zum Abkommen zwischen das Königreich der Niederlanden und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen
Hat eine juristische Person den Ort ihrer tatsächlichen Geschäftslei- tung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Ge- schäftseinrichtung, in der sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung befindet, gilt die juristische Person nach Artikel 4 Absatz 4 des Abkom- mens als nur in folgendem Vertragsstaat ansässig:
a) Kann eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung hat, so gilt sie als nur in diesem Staat ansässig.
b) Kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertrags- staaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung hat, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird.
Beispielsfälle:
Beispielsfall Nr. 1:
Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann eindeutig bestimmt werden.
Für die Gewinne des Unternehmens haben die Niederlande das Be- steuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).
Beispielsfall Nr. 2:
Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann nicht eindeutig be- stimmt werden, da sich dieser nicht eindeutig in einem der beiden Ver- tragsstaaten befindet.
Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Flä- che des Gebäudes, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unter- nehmens ausgeübt wird.
Vom Unternehmen genutzte Fläche: 100 m2 + 100 m2 + 400 m2 = 600 m2
davon Teilfläche in der Bundesrepublik Deutschland:
50 m2 + 50 m2 + 400 m2 = 500 m2
davon Teilfläche in den Niederlanden: 50 m2 + 50 m2 = 100 m2
Für die Gewinne des Unternehmens hat die Bundesrepublik Deutsch- land das Besteuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Arti- kel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).
Beispielsfall Nr. 3:
Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann nicht eindeutig be- stimmt werden, da sich dieser nicht eindeutig in einem der beiden Ver- tragsstaaten befindet.
Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Flä- che des Gebäudes, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unter- nehmens ausgeübt wird (hier: Gebäude 1).
Vom Unternehmen genutzte Fläche: 100 m2 + 100 m2 = 200 m2 davon Teilfläche in der Bundesrepublik Deutschland: 30 m2 + 30 m2 = 60 m2 davon Teilfläche in den Niederlanden: 70 m2 + 70 m2 = 140 m2
Für die Gewinne des Unternehmens haben die Niederlande das Be- steuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).
Beispielsfall Nr. 4:
Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann nicht eindeutig be- stimmt werden, da sich dieser nicht eindeutig in einem der beiden Ver- tragsstaaten befindet.
Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Flä- che des Gebäudes, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unter- nehmens ausgeübt wird.
Vom Unternehmen genutzte Fläche: 250 m2
davon Teilfläche in der Bundesrepublik Deutschland: 200 m2
davon Teilfläche in den Niederlanden: 50 m2
Für die Gewinne des Unternehmens hat die Bundesrepublik Deutsch- land das Besteuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Arti- kel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).
Protokoll zum Abkommen vom 12. April 2012 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen
Das Königreich der Niederlande und die Bundesrepublik Deutschland haben ergänzend zum Abkommen vom 12. April 2012 zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen die nachstehenden Bestim- mungen vereinbart, die Bestandteil des Abkommens sind:
I.
Zum gesamten Abkommen
1) Das Recht der Europäischen Union hat Vorrang vor dem Abkom- men.
2) Werden Einkünfte oder Gewinne über eine Person erzielt, die nach dem Recht eines der Vertragsstaaten steuerlich transparent ist, gelten diese als von einer in einem Staat ansässigen Person erzielt, soweit sie im Sinne der Steuergesetze dieses Staates wie Einkünfte oder Gewinne einer ansässigen Person behandelt werden.
In anderen Fällen, in denen Rechtsträger in einem der Vertragsstaa- ten als steuerlich transparent und im anderen Vertragsstaat als nicht steu- erlich transparent gelten und dies zu einer Doppelbesteuerung oder einer nicht diesem Abkommen entsprechenden Besteuerung führt, suchen die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten gemäß Artikel 25 Lösungen, um eine Doppelbesteuerung beziehungsweise eine nicht diesem Abkom- men entsprechende Besteuerung zu vermeiden und gleichzeitig zu ver- hindern, dass Einkünfte nur aufgrund der Anwendung des Abkommens (teilweise) nicht der Steuer unterliegen. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können diese einvernehmlichen Lösungen veröffentli- chen.
II.
Zu Artikel 4
Eine nicht natürliche Person gilt als in den Niederlanden steuerpflich- tig, wenn sie für Zwecke der Körperschaftsteuer (»Wet op de ven- nootschapsbelasting 1969«) in den Niederlanden ansässig ist, vorausge- setzt, die von dieser Person erzielten Einkünfte werden nach dem Steuerrecht der Niederlande wie Einkünfte dieser Person und nicht wie Einkünfte der Begünstigten, Gesellschafter oder Teilhaber der Person behandelt. Ungeachtet des vorstehenden Satzes ist eine Person nicht in den Niederlanden ansässig, wenn diese Person nur aufgrund von aus nie- derländischen Quellen bezogenen Einkommen in den Niederlanden steu- erpflichtig ist.
Zu Artikel 5 Absatz 3
Betreibt ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Staat Bau- ausführungen oder Montagen, ist bei der Berechnung der Dauer von zwölf Monaten Folgendes zu berücksichtigen:
1) Die Zwölf-Monats-Regel gilt für jede einzelne Bauausführung oder Montage.
2) Mehrere getrennte Bauausführungen oder Montagen können als eine Einheit betrachtet werden, wenn sie wirtschaftlich und geografisch miteinander verbunden sind.
3) Bauausführungen oder Montagen, die für verschiedene Auftragge- ber betrieben werden, können im Allgemeinen als getrennte Bauausfüh- rungen und Montagen betrachtet werden, es sei denn, sie bilden wirt- schaftlich eine Einheit.
4) Verschiedene Bauausführungen oder Montagen, die für einen Auf- traggeber betrieben werden, werden wie eine Einheit behandelt, wenn sie auf der Grundlage eines einheitlichen Vertrags betrieben werden und eine geografische Verbindung besteht.
5) Werden Bauausführungen oder Montagen für einen Auftraggeber auf der Grundlage mehrerer Verträge betrieben, werden diese Arbeiten zusammengerechnet, wenn eine wirtschaftliche und geografische Verbin- dung besteht und die Aufträge gleichzeitig oder nacheinander ohne erkennbare Unterbrechung der Arbeit ausgeführt werden.
IV.
Zu den Artikeln 5, 6, 7 und 13
Die Rechte auf Erforschung und Ausbeutung natürlicher Ressourcen gelten als unbewegliches Vermögen, das in dem Vertragsstaat gelegen ist, auf dessen Meeresboden und Meeresuntergrund diese Rechte an- wendbar sind, und als Vermögenswerte einer Betriebsstätte in diesem Staat. Des Weiteren umfassen die vorgenannten Rechte diejenigen auf Beteiligungen an dieser Erforschung oder Ausbeutung oder auf Vorteile aus Vermögenswerten, die aus dieser Erforschung oder Ausbeutung entstehen.
V.
Zu Artikel 7
Wird eine in einem Vertragsstaat gelegene Betriebsstätte einer natür- lichen Person, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist, nach dem Recht des erstgenannten Vertragsstaats in eine Gesellschaft umgewandelt, gilt die Entnahme einer Vergütung durch die natürliche Person ab dem Zeit-