TOELICHTEND RAPPORT
TOELICHTEND RAPPORT
bij het tweede protocol bij de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
(Door de Raad op 12 maart 1999 goedgekeurde tekst)
(1999/C 91/02)
I. INLEIDING
De overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen is door de Raad vastgesteld en door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten ondertekend op 26 juli 1995 (1). Deze overeenkomst (hierna „de overeenkomst” of „de fraudeovereenkomst” genoemd) is het eerste akkoord krachtens titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) dat betrekking heeft op fraude ten nadele van de begroting van de Europese Gemeenschappen. Een eerste protocol bij de overeenkomst is vastgesteld en ondertekend op 27 september 1996 (2). Dat protocol is hoofdzakelijk gericht tegen corrupte handelingen waarbij nationale of communautaire ambtenaren betrokken zijn en waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap geschaad worden of kunnen worden. Dat protocol wordt hierna het eerste protocol of het corruptieprotocol genoemd. Op 29 november 1996 werd het protocol betreffende de prejudiciële uitlegging van de overeenkomst door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld en ondertekend (3). Dit instru- ment maakt het de lidstaten mogelijk om, via een verklaring bij de ondertekening van het protocol of op een later tijdstip, de bevoegdheid van het Hof te aanvaarden om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de overeenkomst en van het eerste protocol.
Behalve bovengenoemde instrumenten op basis van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Europese Gemeenschap nog twee instrumenten aangenomen die in dit verband van specifiek belang zijn. Dit zijn Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (4) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (5).
In de akte van de Raad tot vaststelling van de overeenkomst, onderstreepte de Raad dat de overeenkomst op korte termijn met andere rechtsinstrumenten moest worden aangevuld met het oog op een doeltreffende strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. De Commissie diende begin 1996 een ontwerp in voor een tweede protocol bij de fraudeovereenkomst (6). Daarin werd verwezen naar het voornemen dat de Raad bij de vaststelling van de overeenkomst te kennen had gegeven en naar de resolutie van de Raad van 6 december 1994 betreffende de rechtsbescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen (7). In de resolutie verzocht de Raad om de uitwerking van een rechtsinstru- ment dat het mogelijk maakt, sancties tegen rechtspersonen op te leggen en de wetgeving inzake het witwassen van geld uit te breiden tot de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Het initiatief van de Commissie en het ontwerp werden overgenomen door
(1) PB C 316 van 27.11.1995, blz. 49.
(2) PB C 313 van 23.10.1996, blz. 2.
(3) PB C 151 van 20.5.1997, blz. 2.
(4) PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.
(5) PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.
(6) PB C 83 van 20.3.1996, blz. 10.
(7) PB C 355 van 14.12.1994, blz. 2.
het Italiaanse voorzitterschap van de Raad en aan het einde van dat voorzitterschap waren de discussies over het ontwerp flink gevorderd. In juni 1996 raadpleegde het Italiaanse voorzitter- schap het Europees Parlement overeenkomstig artikel K.6 van het VEU, waarna het Parlement op 24 oktober 1996 in een resolutie advies uitbracht (1). De besprekingen werden voortgezet onder het Ierse voorzitterschap en tenslotte werd onder het Nederlandse voorzitterschap in de Raad van 26 mei 1997 een politiek akkoord over het ontwerp bereikt. Op 19 juni 1997 werd de akte tot vaststelling van het tweede protocol bij de overeenkomst aangenomen door de Raad en werd het tweede protocol bij de overeenkomst ondertekend door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (2).
Wat de rechtsgrondslag voor het tweede protocol betreft, zie de opmerkingen onder punt II van de toelichting op de overeenkomst (3).
Het belang van het afronden en toepassen van het tweede protocol werd onderstreept in het op
28 april 1997 door de Raad aangenomen actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (4), waarin de lidstaten werd aanbevolen het witwassen van geld in ruimere zin als misdrijf aan te merken, de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten bij de bestrijding van fraude tegen de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en de daarmee verband houdende witwaspraktijken verder te verbeteren en te structureren, aansprakelijkheid in te voeren voor rechtspersonen die betrokken zijn geweest bij georganiseerde criminaliteit en informatie te verzamelen over rechtspersonen teneinde de infiltratie van de georganiseerde criminaliteit in de legale economie te voorkomen.
II. OPMERKINGEN BIJ DE ARTIKELEN
Artikel 1
Definities
1.1. Algemene opmerkingen
Deze inleidende bepaling bevat vijf definities van termen die in het tweede protocol gebruikt wor- den. De eerste drie termen definiëren niet alleen de exacte betekenis van de termen voor de doelein- den van het tweede protocol, maar leggen ook de verbanden tussen het tweede protocol en de frau- deovereenkomst en het eerste protocol bij de over- eenkomst.
1.2. Punten a) en b)
In deze punten wordt formeel het verband gelegd tussen het tweede protocol en de fraudeovereen- komst: onder „overeenkomst” wordt verstaan de fraudeovereenkomst en onder „fraude” de gedra- gingen die in de overeenkomst als zodanig omschreven worden.
1.3. Punt c)
Het tweede protocol houdt niet alleen verband met de fraudeovereenkomst, maar ook met het
(1) PB C 347 van 18.11.1996, blz. 150.
(2) PB C 221 van 19.7.1997, blz. 12.
(3) PB C 191 van 23.6.1997, blz. 1.
(4) PB C 251 van 15.8.1997, blz. 1.
eerste protocol daarbij, het corruptieprotocol. Op dit verband wordt nog eens extra de nadruk gelegd onder c), waar wordt gezegd dat „actieve corruptie” en „passieve corruptie” in het tweede protocol dezelfde betekenissen hebben als in het eerste protocol.
1.4. Punt d)
Het tweede protocol bepaalt dat onder „rechtsper- soon” wordt verstaan ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbare macht, en van publiekrechtelijke interna- tionale organisaties. In dit verband betekent „na- tionaal recht” het nationale recht van de lidstaat die overeenkomstig het tweede protocol maatrege- len treft tegen een rechtspersoon.
1.5. Punt e)
In het tweede protocol wordt onder „witwassen van geld” verstaan de in Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (5) als zodanig omschreven gedraging, met betrekking tot delicten die onder de fraudeovereenkomst en het eerste protocol val-
(5) PB L 166 van 28.6.1991, blz. 77.
len. Dat betekent dus dat krachtens het tweede protocol het witwassen van geld ook betrekking heeft op de opbrengsten van fraude, ten minste in ernstige gevallen, en van actieve en passieve cor- ruptie (1).
In de definitie van het witwassen van geld wordt naar de richtlijn verwezen. De in het derde streepje van artikel 1 van de richtlijn gebruikte term „eigendom” is gedefinieerd in het vierde streepje van datzelfde artikel. In het protocol betekent „eigendom” bijgevolg „goederen van elke soort, hetzij lichamelijk hetzij onlichamelijk, hetzij roerend hetzij onroerend, hetzij tastbaar hetzij ontastbaar, en rechtsbescheiden waaruit de eigen- dom of andere rechten ten aanzien van deze goederen blijken”.
Artikel 2
Witwassen van geld
Krachtens deze bepaling in combinatie met artikel 1, onder e), zijn de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat in hun wetgeving het witwassen van geld als strafbaar feit mede fraude, althans ernstige gevallen daarvan, en actieve en passieve corruptie als gronddelicten erkent. Tot deze uitbreiding van het begrip witwassen van geld wordt aangespoord in het actieplan ter bestrijding van de geor- ganiseerde criminaliteit (aanbeveling 26: „het witwassen van opbrengsten van misdrijven zou in zo ruim mogelijke zin als misdrijf moeten worden aangemerkt”). Om deze aanbeveling uit te voeren heeft de Raad op 3 december 1998 een gemeenschappelijk optreden vastgesteld inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmidde- len en van de opbrengsten van misdrijven (2), dat de lidstaten ertoe verplicht een uitgebreide lijst van grondde- licten op te stellen. In haar tweede verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van de witwasrichtlijn (3) kondigde de Commissie aan dat zij zou voorstellen de werkingssfeer van de witwasrichtlijn uit te breiden. Om de lidstaten in staat te stellen het tweede protocol te bekrachtigen als zij deze uitbreiding nog niet hebben kunnen doorvoeren, biedt artikel 18, lid 1, van het tweede protocol overigens de mogelijkheid om ten aanzien van andere gevallen dan die welke betrekking hebben op ernstige gevallen van actieve en passieve corruptie, een tijdelijk voorbehoud te maken voor een vijfjarige periode die eenmaal kan worden hernieuwd.
(1) Zie ook het gemeenschappelijk optreden van 3 december 1998 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opspo- ring, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmid- delen en van de opbrengsten van misdrijven (PB L 333 van 9.12.1998, blz. 1).
(2) PB L 333 van 9.12.1998, blz. 1.
(3) COM(98) 401 def. van 1 juli 1998.
Artikel 3
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
3.1. Algemene opmerkingen
Krachtens deze bepaling moet volgens de wetge- ving van de lidstaten een rechtspersoon aansprake- lijk kunnen worden gesteld voor fraude, actieve corruptie en het witwassen van geld, te zijnen voordele gepleegd. Lid 1 bevat de criteria aan de hand waarvan de aansprakelijkheid van de rechts- persoon moet worden vastgesteld voor delicten gepleegd door personen in bepaalde leidende posi- ties, en lid 2 heeft betrekking op de mogelijkheid dat een rechtspersoon aansprakelijk wordt gesteld voor delicten die door andere personen bij de rechtspersoon gepleegd zijn. In lid 3 wordt onder- streept dat de aansprakelijkheid van een rechtsper- soon niet de aansprakelijkheid uitsluit van natuur- lijke personen die betrokken zijn bij het plegen van de delicten waarvoor de rechtspersoon aan- sprakelijk is.
3.2. Lid 1
Volgens lid 1 is ten minste sprake van aansprake- lijkheid van een rechtspersoon voor e´e´n van de genoemde delicten indien tegelijkertijd aan twee criteria wordt voldaan:
i) het delict in kwestie is gepleegd ten voordele van de rechtspersoon, en
ii) het delict is gepleegd door een natuurlijk per- soon die bij de rechtspersoon een bepaalde leidinggevende positie heeft.
Het eerste criterium legt een verband tussen het delict en de rechtspersoon. Het delict moet zijn gepleegd ten bate van de rechtspersoon. Het mogelijke voordeel kan rechtstreeks financieel zijn (bijvoorbeeld het verkrijgen van de opbrengst van EG-fraude) of van een andere aard (bijvoorbeeld het in de wacht slepen van opdrachten als gevolg van de corruptie van een ambtenaar). Het doet niet terzake of de natuurlijke persoon die fysiek het delict begaat, individueel of als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt.
Het tweede criterium legt een verband tussen de fysieke dader en de rechtspersoon die voor het delict aansprakelijk moet worden gesteld. Voorts wordt bepaald dat de leidinggevende positie van de natuurlijke persoon gebaseerd kan zijn op een of meer van de in lid 1 genoemde elementen, die variëren van formeel tot materieel: de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslis- singen te nemen, of de bevoegdheid tot controle bij de rechtspersoon. Dat betekent dat de lidstaten
om het tweede protocol toe te passen alle drie de elementen in hun nationale wetgeving moeten opnemen als mogelijk aanknopingspunt voor het hebben van een leidinggevende positie.
Voor gevallen waarin de aansprakelijkheid van een rechtspersoon gebaseerd is op de bevoegdheid van de fysieke dader tot het uitoefenen van con- trole in de rechtspersoon, zij opgemerkt dat onder de term „controle” moet worden verstaan de bevoegdheid tot het uitoefenen van toezicht op de bedrijfsvoering van de rechtspersoon in die zin dat daardoor een leidinggevende positie in de rechts- persoon gewaarborgd is voor de persoon die het delict de facto pleegt. De bevoegdheid tot controle in de rechtspersoon kan met name voortvloeien uit een verantwoordelijkheid inzake interne finan- ciële controle en accountantsonderzoek, of uit het lidmaatschap van een intern controlerend of toe- zichthoudend orgaan van de rechtspersoon, voor- zover deze posities overeenstemmen met een lei- dinggevende positie waarin invloed op de bedrijfs- voering van de rechtspersoon kan worden uitgeoe- fend. Een controlebevoegdheid die geen enkele mogelijkheid tot invloed op het bedrijf van de rechtspersoon behelst, is derhalve niet aan de orde. Lid 1 heeft overigens geen betrekking op externe personen die rekeningen van de rechtsper- soon in kwestie doorlichten, zoals werknemers van accountantsbureaus.
De rechtspersoon kan ook aansprakelijk worden gesteld voor betrokkenheid van de natuurlijke persoon als bedoeld in lid 1 als medeplichtige aan of uitlokker van de delicten of bij pogingen tot fraude.
3.3. Lid 2
Naast de in lid 1 bedoelde gevallen heeft artikel 3, lid 2, betrekking op de situatie dat een in lid 1 bedoeld delict wordt gepleegd door een persoon die ondergeschikt is aan de persoon met een leidinggevende positie. De lidstaten moeten maat- regelen nemen om rechtspersonen aansprakelijk te kunnen stellen wanneer het delict gepleegd kon worden als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle van de kant van een persoon met een leidinggevende positie. Lid 2 legt dus niet automatisch een objectieve aansprakelijkheid bij de rechtspersoon, maar kan in die zin worden uitgelegd dat het alleen gevallen dekt waarin de rechtspersoon als zodanig culpoos gedrag van per- sonen die voor zijn rekening handelen kan worden verweten (zie ook punt 4.3).
3.4. Lid 3
Artikel 3, lid 3, bepaalt dat strafvervolging tegen natuurlijke personen die het delict de facto
gepleegd hebben, niet uitgesloten wordt door de aansprakelijkheid van de rechtspersoon. Dat bete- kent dat het feit dat maatregelen worden getroffen tegen bijvoorbeeld een bedrijf ten bate waarvan de algemeen directeur fraude heeft gepleegd, het instellen van strafvervolging tegen de directeur zelf niet mag uitsluiten.
Artikel 4
Sancties tegen rechtspersonen
4.1. Algemene opmerkingen
Artikel 4 heeft betrekking op sancties tegen rechts- personen die aansprakelijk zijn bevonden voor de in artikel 3 bedoelde delicten. Het maakt onder- scheid tussen de verschillende vormen van aan- sprakelijkheid die in de eerste twee leden van artikel 3 genoemd worden, namelijk aansprake- lijkheid voor een delict gepleegd door een persoon met een leidinggevende positie en aansprakelijk- heid voor een delict gepleegd door een onderge- schikte.
4.2. Lid 1
Lid 1 van artikel 4 verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat zij tegen een rechtspersoon die aan- sprakelijk is bevonden voor een in artikel 3, lid 1, genoemd delict dat gepleegd is door een persoon met een leidende positie, sancties kunnen treffen die „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” zijn, en herhaalt daarmee de criteria van artikel 2 van de fraudeovereenkomst en de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Volgens het protocol moeten deze sancties geldboetes van al dan niet strafrech- telijke aard omvatten en kunnen zij andere maat- regelen omvatten, waarvan een paar voorbeelden worden gegeven. Andere bijkomende sancties zijn bijvoorbeeld uitsluiting van een rechtspersoon van deelneming aan een openbare inschrijving, zoals voorgesteld in de resolutie van het Europees Parle- ment.
4.3. Lid 2
Lid 2 bepaalt dat de lidstaten er ook voor moeten zorgen dat zij doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties of maatregelen kunnen tref- fen tegen een rechtspersoon die volgens artikel 3, lid 2, aansprakelijk is bevonden voor fraude, cor- ruptie en het witwassen van geld. Het betreft hier bijvoorbeeld gevallen waarin een ondergeschikte werknemer een delict kon plegen als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle van de kant van een persoon met een leidende positie. Voor de in artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2, bedoelde gevallen mogen de lidstaten de aard en
de zwaarte van de sancties of maatregelen kiezen, mits deze doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
De maatregelen uit hoofde van artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2, kunnen dus strafrechtelijke sanc- ties zijn, maar ook bestuurs- of civielrechtelijke maatregelen zijn mogelijk. Sancties of maatregelen als bedoeld in lid 2 van artikel 4 van het tweede protocol moeten, ook als ze niet in het strafrecht of het administratief strafrecht van de lidstaten opgenomen zijn in voorkomend geval een zeker bestraffend karakter hebben, dus verder gaan dan alleen schadevergoeding of restitutie van weder- rechtelijke verrijking.
Artikel 5
Confiscatie
Om te zorgen voor een doeltreffende samenwerking bij de bestrijding van EG-fraude en daarmee verband hou- dende corruptie moet de wetgeving van de lidstaten voor vergelijkbare gevallen voorzien in vergelijkbare minimum- maatregelen met betrekking tot de inbeslagneming en confiscatie of onttrekking van instrumenten en opbrengst van fraude, actieve en passieve corruptie en het witwassen van geld. Door te verwijzen naar de onttrekking van instrumenten en opbrengsten worden de gevallen gedekt die niet noodzakelijk leiden tot confiscatie (bijvoorbeeld civielrechtelijke zaken die ertoe strekken om de geleden schade te vergoeden of de betrokken eigendom aan de rechtmatige eigenaar terug te geven).
De te nemen maatregelen inzake inbeslagneming, confis- catie of onttrekking kunnen betrekking hebben op de instrumenten die gebruikt zijn bij fraude, actieve en passieve corruptie en het witwassen van geld, en op de opbrengst van die delicten. Bovendien kunnen deze maat- regelen ook betrekking hebben op eigendommen waarvan de waarde overeenkomt met die opbrengst. Hier komt de term „inbeslagneming” overeen met de termen „bevrie- zing” en „inbeslagneming” als omschreven in artikel 1, onder I, van het VN-Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Wenen, 19 december 1988).
Derden te goeder trouw moeten beschermd worden tegen confiscatie en onttrekking van instrumenten en opbreng- sten. Uit de tweede zin van artikel 5, waarin staat dat de betrokken lidstaat handelt overeenkomstig zijn nationale wetgeving, volgt dat overeenkomstig die wetgeving wordt uitgemaakt of een derde al dan niet te goeder trouw is.
Artikel 6
Delicten inzake heffingen en douanerechten
Deze bepaling, die inhoudt dat niet op grond van de fiscale exceptie geweigerd mag worden wederzijdse
rechtshulp te verlenen voorzover het de werkingssfeer van het tweede protocol betreft, vormt een aanvulling op artikel 5, lid 3, van de fraudeovereenkomst. Daarin staat dat uitlevering niet mag worden geweigerd op grond van het loutere feit dat het om een fiscale aangelegenheid gaat, terwijl artikel 6 van het tweede protocol bepaalt dat een lidstaat niet mag weigeren wederzijdse rechtshulp te verlenen in strafrechtelijke zaken louter omdat het een delict inzake heffingen of douanerechten betreft.
Deze bepaling is eigenlijk een uitzondering op artikel 2, onder a), van het Europees Verdrag aangaande de weder- zijdse rechtshulp in strafzaken (Straatsburg, 20 april 1959) en, ofschoon er al verschillende bepalingen bestaan die vergelijkbaar zijn met artikel 6 (bijvoorbeeld in artikel 1 van het aanvullend protocol bij de overeenkomst van 1959 (Straatsburg, 17 maart 1978) en artikel 50 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst (Schengen, 14 juni 1990)), is besloten dat zij ook in dit protocol moet worden opgenomen, aangezien geen van deze instrumen- ten door alle lidstaten was bekrachtigd op het tijdstip van vaststelling van de akte tot vaststelling van het tweede protocol. De reikwijdte van de term „delict inzake heffin- gen” omvat in dit verband inkomsten (heffingen en douanerechten) in de zin van de overeenkomst.
Artikel 7
Samenwerking met de Commissie van de Europese Gemeenschappen
7.1. Algemene opmerkingen
Artikel 7 en volgende hebben betrekking op de samenwerking tussen de lidstaten en de Commis- sie op het gebied van de fraudeovereenkomst en de aanvullende protocollen en leggen de verplich- tingen vast die voor de Commissie uit die samen- werking voortvloeien.
De lidstaten, als overeenkomstsluitende partijen bij het tweede protocol, belasten de Commissie met een taak die voor haar bepaalde verbintenis- sen inhoudt, niet alleen ten aanzien van haar betrekkingen met de lidstaten, maar ook ten aan- zien van haar betrekkingen met particulieren voorzover het gegevensbescherming betreft. De Commissie is bereid deze taak te vervullen en aanvaardt de verantwoordelijkheid die zij krach- tens de desbetreffende bepalingen van het protocol toegewezen krijgt (1).
In artikel 6 van de overeenkomst zijn algemene regels vastgelegd aangaande de samenwerking tus- sen de lidstaten met betrekking tot gevallen van
(1) Zie de verklaring van de Commissie ad artikel 7 bij de vaststelling van het tweede protocol, bekendgemaakt in het Publicatieblad met het tweede protocol.
fraude ten nadele van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. Die bepaling is uit hoofde van artikel 12, lid 1, van het tweede protocol ook van toepassing op het tweede proto- col. In artikel 10 van het protocol is het beginsel verankerd dat de lidstaten en de Commissie voor de toepassing van de overeenkomst informatie uitwisselen.
Artikel 7 van het protocol ligt in het verlengde van deze bepalingen van de overeenkomst. Ener- zijds verplicht artikel 7 de lidstaten met de Com- missie samen te werken bij de bestrijding van fraude, actieve en passieve corruptie en het wit- wassen van geld. Zo wordt benadrukt dat de samenwerking bij de bestrijding van fraude, actieve en passieve corruptie en het witwassen van geld niet alleen een taak is voor de lidstaten, maar ook voor de Commissie. De rol van de Commissie houdt verband met haar specifieke verantwoorde- lijkheden en verplichtingen, met name bij de uit- voering van de begroting van de Europese Gemeenschappen en ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeen- schap worden geschaad, overeenkomstig respectie- velijk de artikelen 205 en 209 A (1) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- schap. Voorts bepaalt artikel 7 van het protocol het kader waarbinnen de uitwisseling en doorzen- ding van gegevens, onontbeerlijk voor de doeltref- fende samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie, moet plaatsvinden.
7.2. Lid 1
a) Deze bepaling regelt de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie. Met inachtne- ming van de prioritaire verantwoordelijkheid van de lidstaten op het gebied van onderzoek en vervolging (artikel 6 van de overeenkomst), krijgt de Commissie in lid 1 van artikel 7 een technische en operationele rol toebedeeld. Uit de tekst van dit lid blijkt wat het partnerschap in de fraudebestrijding behelst.
Fraude als strafrechtelijk delict staat hier cen- traal. Het betreft de hierna vermelde situaties waarin ten minste twee lidstaten betrokken zijn en waarin:
— de fraudedelicten hebben plaatsgevonden op het grondgebied van beide lidstaten;
— de fraude weliswaar heeft plaatsgevonden in e´e´n lidstaat, maar de daders onderdanen zijn van verschillende landen, al dan niet lidstaten;
(1) Ingevolge artikel 12 en de bijlage bij het Verdrag van Amsterdam hernummerd tot artikel 274 en artikel 280 (PB C 340 van 10.11.1997).
— de feiten hebben plaatsgevonden in e´e´n lidstaat, maar de bewijselementen verspreid zijn over verschillende grondgebieden bin- nen of buiten de Unie;
— de opbrengsten, winsten en eigendommen die geconfisqueerd kunnen worden, zich buiten het grondgebied bevinden van het land waar het delict gepleegd is, of zelfs buiten het grondgebied van de Europese Unie;
— de afzonderlijke fraudedelicten weliswaar in een nationale context gepleegd zijn, doch schakels zijn van een transnationaal opgezette keten van fraudedelicten.
Voor corruptie en witwassen geldt hetzelfde. In al die situaties is in wederzijdse samenwer- king tussen de lidstaten en de Commissie voorzien.
b) De ondersteunende rol van de Commissie wordt nader omschreven in de tweede alinea. De Commissie verleent bijstand bij de prakti- sche uitvoering van de samenwerking. Wan- neer de fraudedelicten in e´e´n lidstaat zijn gepleegd, kunnen op het grondgebied van ver- schillende lidstaten desalniettemin verbanden bestaan die wijzen op de betrokkenheid van georganiseerde netwerken. Snelle en doeltref- fende samenwerking tussen de bevoegde auto- riteiten, zowel op het niveau van de lidstaten als op communautair niveau, kan bijdragen tot het succes van het onderzoek en van de strafvervolging.
De rol van de Commissie wordt aangeduid met de term „bijstand”. Die bijstand is afhan- kelijk van de omstandigheden en de behoeften per geval. De bijstand moet een meerwaarde opleveren voor het onderzoek op het terrein en voor de vervolgingen en gerechtelijke sanc- ties in gevallen van fraude waarmee de natio- nale autoriteiten te maken krijgen, en ze moet er met name voor zorgen dat de verschillende bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. De term moet zo ruim mogelijk en niet limita- tief worden uitgelegd.
Duidelijk is dat de rol die aan de Commissie is toegekend geen afbreuk mag doen aan de bevoegdheden van de autoriteiten van de lid- staten op politieel en justitieel gebied. De autoriteiten van de lidstaten kunnen gebruik maken van het volledige nationale en interna- tionale rechtsinstrumentarium, waaronder de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en de aanvullende protocol- len daarbij, om op te treden tegen fraude, in het bijzonder wanneer daarbij de georgani- seerde financiële criminaliteit betrokken is. In
de nationale en internationale rechtsinstru- menten zelf wordt niets veranderd; er wordt enkel voorzien in bijstand die de Commissie bij de toepassing van die instrumenten moet verlenen. Die bijstand kan twee vormen aan- nemen: technische en operationele bijstand, waartussen een onderscheid moet worden gemaakt.
c) De „technische bijstand” vertegenwoordigt de meerwaarde die de Commissie kan bieden inzake alle aangelegenheden die onder de com- munautaire regelgeving vallen. De expertise in de vorm van documentatie of logistiek die zij bij de bestrijding van fraude te bieden heeft, is in dit opzicht van betekenis. Dat geldt echter tevens voor alle haar ter beschikking staande strategische gegevens waarmee de jongste trends in de verschillende fraudeactiviteiten in kaart kunnen worden gebracht, voor de typo- logie van zowel afzonderlijke als in netwerken georganiseerde plegers van fraude en voor de risicoanalyse die wordt ingegeven door het fraudegevoelige karakter van bepaalde activi- teitsterreinen.
Op logistiek vlak zullen rechterlijke en vervol- gingsautoriteiten wellicht toegang behoeven tot de verschillende databanken van de Com- missie betreffende mogelijk relevante economi- sche activiteiten; zij kunnen deze niet raadple- gen zonder de medewerking van de Commis- sie.
De technische bijstand bestrijkt tevens andere vormen van ondersteuning die geboden wor- den door de bij de Coördinatie van de Fraude- bestrijding (UCLAF) opgerichte expertise-unit in strafrechtelijke zaken, waar kennis van en ervaring met juridisch-technische aangelegen- heden van de nationale rechtsstelsels aanwezig zijn. Alle vervolgingsautoriteiten zullen daar- mee toegang krijgen tot deze expertise, met name om hen te helpen bij de voorbereiding van verzoeken aan de rechterlijke instanties van een of meer andere lidstaten.
d) De „operationele bijstand” houdt specifiek verband met activiteiten in het veld ter bestrij- ding van fraude, corruptie en witwassen van geld. Daaronder valt alles wat de Commissie kan doen ter verhoging van de efficiëntie van handhavingsactiviteiten teneinde de coördina- tie van onderzoekingen door de nationale autoriteiten te vergemakkelijken.
Uiteraard zijn onderzoek en vervolging op de in artikel 7 bedoelde gebieden een zaak van de bevoegde, al dan niet rechterlijke instanties van de lidstaten. De operationele bijstand die de Commissie verstrekt, kan echter nuttig blij- ken voor een goed verloop van het onderzoek, met name door de volgende bijdrage:
— nagaan welke de relevante autoriteiten zijn en daarmee contact opnemen, alsmede betrekkingen aanknopen voor informatieve en operationele doeleinden, zodat een ver- band wordt gelegd tussen administratief onderzoek en justitieel onderzoek;
— rechtstreekse contacten tussen de betrok- ken autoriteiten tot stand brengen of ver- gemakkelijken;
— indien nodig, of op aanvraag, met spoed werkvergaderingen beleggen met de rele- vante autoriteiten;
— bij georganiseerde en grensoverschrijdende fraude de contacten tussen de diverse rele- vante autoriteiten van de relevante landen bevorderen en vergemakkelijken;
— de relevante nationale autoriteiten de beno- digde hulp verstrekken opdat zij zo effi- ciënt en zo snel mogelijk toegang krijgen tot de resultaten van de door de Commis- sie verrichte onderzoeken en tot de door de internationale administratieve samenwer- king geboden mogelijkheden;
— bijstand verlenen aan de relevante natio- nale autoriteiten zodat zij ten volle gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die internationale overeenkomsten inzake rechtshulp bieden. Die bijstand kan in voorkomend geval mede bestaan in het verschaffen van informatie met het oog op de voorbereiding van verzoeken om rechts- hulp;
— de nodige contacten helpen totstandbren- gen tussen de relevante autoriteiten in zaken betreffende georganiseerde interna- tionale fraude, teneinde bij de vervolging op zoveel mogelijk punten tot centralisatie te komen (toepassing van artikel 6, lid 2, van de overeenkomst).
7.3. Lid 2
Lid 2 heeft betrekking op informatie-uitwisseling, waarbij rekening wordt gehouden met de geheim- houding van het onderzoek en de bescherming van de persoonsgegevens.
a) Lid 2 heeft tot doel aan te geven dat er in beginsel geen obstakel mag bestaan voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie, met inbegrip van de uitwis- seling van informatie tussen de lidstaten onderling via de Commissie. De uitwisseling van informatie impliceert een informatie- stroom in twee richtingen.
Deze uitwisseling van informatie beoogt het vergemakkelijken van de bewijsvoering en van preventieve of handhavingsmaatregelen tegen fraude, actieve en passieve corruptie en wit- wassen van geld. Wanneer echte onregelmatig- heden aannemelijk zijn kan nader administra- tief onderzoek ingesteld worden; ook kan een samenhangende onderzoeksstrategie ontwik- keld worden.
Lid 2 vermeldt niet welke soorten gegevens kunnen worden uitgewisseld. Er zijn geen redenen om daar restricties aan te verbinden. Gezien de veelheid van situaties waarin samen- werking nodig kan zijn, kan de behoefte aan informatie betrekking hebben op een heel scala aan specifieke concrete gegevens. De concrete inhoud van de informatie zal afhangen van de stand van het onderzoek op het ogenblik dat wordt besloten tot samenwerking, en uiteraard van de specifieke kenmerken van de zaak, die weer bepalen welke informatie nodig is in verband met nieuwe onderzoekshandelingen.
De uit hoofde van lid 2 uitgewisselde informa- tie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op:
— de aard en juridische context van de fraude;
— de modus operandi;
— de natuurlijke personen of rechtspersonen die erbij betrokken zijn, meer in het alge- meen hun persoonsgegevens.
b) Lid 2 koppelt aan de uitwisseling van informa- tie twee eisen: gegevensbescherming en onder- zoeksgeheim. Elke afzonderlijke situatie moet op de specifieke omstandigheden ervan wor- den beoordeeld.
De bescherming van persoonsgegevens bij de uitwisseling van informatie wordt gewaar- borgd door de specifieke bepalingen van het tweede protocol (zie de artikelen 8 t/m 11).
Het onderzoeksgeheim wordt beheerst door het recht van de lidstaten. Voor wat de Com- missie betreft, waarborgt het communautaire recht het beginsel van de geheimhoudingsplicht (artikel 214 (1) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap).
c) Volgens lid 2 van artikel 7 kan de lidstaat die de informatie verstrekt, bijzondere voorwaar- den stellen aan het gebruik van die informatie door de Commissie of aan de doorgifte van die informatie door de Commissie aan een andere lidstaat.
Zo kan een lidstaat ten behoeve van zijn bevoegde autoriteiten algemene of specifieke voorschriften opstellen die als grondslag kun- nen dienen voor het stellen van bijzondere voorwaarden aan het gebruik van informatie die een vergelijkbaar beschermingsniveau bie- den als Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije ver- keer van die gegevens (2) alsmede in overeen- stemming zijn met de beginselen van het natio- nale recht. De lidstaten dienen daarbij per geval rekening te houden met de specifieke kenmerken en behoeften van grensoverschrij- dend onderzoek in verband met de financiële belangen van de Gemeenschap.
Artikel 8
Verantwoordelijkheid van de Commissie voor gegevensbescherming
De Commissie zorgt ervoor dat zij bij de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van artikel 7, lid 2, een beschermingsniveau in acht neemt dat gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau in Richtlijn 95/46/EG. Via een verklaring voor de notulen van de Raadszitting waarin de richtlijn werd aangenomen, heeft de Commis- sie de verplichtingen uit hoofde van de richtlijn aanvaard. De in de overwegingen opgenomen beginselen alsmede de bepalingen van de richtlijn zullen het juridische referentie- kader vormen voor de bescherming van alle in artikel 7 bedoelde informatie (3).
Het soort bijstand dat de Commissie aan de lidstaten zal kunnen verlenen — zoals omschreven in bovenstaand commentaar bij artikel 7 — zou inhouden dat de lidsta- ten alle soorten gegevens, ook persoonsgegevens, aan de Commissie doorgeven en dat de Commissie die gegevens verwerkt. Aangezien de Commissie die gegevens onver- mijdelijk zal verwerken via eigen gegevensbestanden, is het noodzakelijk om in het protocol bepalingen op te nemen die waarborgen dat de Commissie de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens en geheimhouding
Per geval moet rekening worden gehouden met
de specifieke kenmerken en behoeften van grensoverschrijdend onderzoek in verband met de financiële belangen van de Gemeenschap.
(1) Ingevolge artikel 12 en de bijlage bij het Verdrag van Amsterdam hernummerd tot artikel 287.
(2) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(3) Dit artikel is volledig in overeenstemming met het bepaalde in artikel 286 EG van het Verdrag van Amsterdam betref- fende de toepassing op de instellingen van de communautaire regelgeving inzake de bescherming van personen met betrek- king tot de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgege- vens.
naleeft. Deze regels zullen de voorwaarden omschrijven waaronder verwerking van persoonsgegevens door de Commissie toelaatbaar is, inclusief voorwaarden betref- fende de kwaliteit van de gegevens en de legitimiteit van de gegevensverwerking, alsmede het recht voor de per- soon over wie gegevens worden verzameld, om toegang te krijgen tot, bezwaar te maken tegen of wijzigingen te laten aanbrengen in zijn persoonsgegevens.
Artikel 9
Bekendmaking van voorschriften inzake gegevensbescherming
De voorschriften die worden vastgesteld betreffende de verplichtingen uit hoofde van artikel 8, worden gepubli- ceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeen- schappen. De bepalingen betreffende gegevensbescher- ming krijgen daardoor rechtswerking. Zij worden onder- deel van de communautaire regelgeving betreffende gege- vensbescherming.
In dit verband zij opgemerkt dat, overeenkomstig artikel 16, lid 4, van het tweede protocol, de informatie- uitwisseling door de lidstaten met de Commissie uit hoofde van artikel 7, lid 2, zal worden uitgesteld indien bij de inwerkingtreding van het protocol de overeenkom- stig artikel 8 vast te stellen regels nog niet in het Publicatieblad bekend zijn gemaakt.
Artikel 10
Verstrekking van gegevens aan andere lidstaten en derde landen
10.1. Algemene opmerkingen
Dit artikel heeft betrekking op de vraag onder welke voorwaarden de Commissie de van een lidstaat verkregen persoonsgegevens in het kader van de samenwerking uit hoofde van artikel 7 mag doorgeven aan andere lidstaten of derde landen.
10.2. Lid 1
In beginsel zijn er geen belemmeringen voor het doorgeven van gegevens aan andere lidstaten, mits het onderzoeksgeheim in acht wordt genomen en de voorwaarden worden nageleefd die de verstrek- kende lidstaat in voorkomend geval heeft verbon- den aan het gebruik van de betrokken informatie door de Commissie of door de lidstaten aan wie die informatie wordt doorgegeven.
Voordat gegevens worden overgedragen moet de lidstaat die de gegevens heeft verstrekt, in kennis worden gesteld van de voorgenomen gegevens-
overdracht. Deze lidstaat heeft dan de gelegenheid om de aan de voorgenomen informatieoverdracht verbonden voorwaarden (artikel 7, lid 2) te toet- sen, of om na te gaan of de over te dragen gegevens nog actueel en juist zijn.
De lidstaat moet er rekening mee houden dat deze toetsing zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden om de procedure voor de overdracht van gegevens niet onnodig te bemoeilijken.
10.3. Lid 2
De zaken liggen anders wanneer de Commissie persoonsgegevens doorgeeft aan derde landen. De Commissie mag die gegevens alleen aan een derde land doorgeven als de verstrekkende lidstaat daar- voor toestemming heeft gegeven. Dit betekent dat de verstrekkende lidstaat, zoals in hoofdstuk IV van Richtlijn 95/46/EG, kan beoordelen of het door het betrokken derde land ten aanzien van die gegevens geboden beschermingsniveau toereikend is.
Artikel 11
Toezichthoudende instantie
Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 28 van Richtlijn 95/46/EG, waarin is bepaald dat in elk van de lidstaten „. . . een of meer autoriteiten worden belast met het toezicht op de toepassing op zijn grondge- bied van de ter uitvoering van deze richtlijn door de lidstaten vastgestelde bepalingen”.
De verplichting voor het Europees Parlement en de Raad om vóór 1 januari 1999 op communautair niveau een onafhankelijk controleorgaan in te stellen dat belast is met het toezicht op de gegevensbescherming, is neerge- legd in artikel 286, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap als hernummerd bij het Verdrag van Amsterdam. Uit hoofde van artikel 11 van het protocol is dat orgaan ook bevoegd voor de uitoefe- ning van dat toezicht met betrekking tot persoonsgege- vens die de Commissie krachtens dit protocol in bezit heeft.
Artikel 12
Verhouding tot de overeenkomst
12.1. Lid 1
Lid 1 verwijst naar specifieke bepalingen van de fraudeovereenkomst en verklaart deze toepasselijk op het witwassen van geld in de zin van artikel 2 van het tweede protocol. De desbetreffende bepa- lingen van de overeenkomst kunnnen als volgt worden samengevat:
— in artikel 3 wordt bepaald dat ondernemings- hoofden strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld,
— artikel 5 heeft betrekking op uitlevering en de aut dedere aut judicare-regel,
— in artikel 6 wordt het beginsel vastgelegd dat de lidstaten nauw samenwerken bij gevallen van fraude ten nadele van de financiële belan- gen van de Europese Gemeenschappen.
Deze drie beginselen zijn zonder beperking van toepassing op het in artikel 2 van het protocol bedoelde gedrag.
12.2. Lid 2
In lid 2 wordt bepaald dat sommige bepalingen van de overeenkomst van toepassing zijn op het tweede protocol. Deze bepalingen kunnen als volgt worden samengevat:
— artikel 4 bevat de regels inzake de rechtsmacht ten aanzien van de betrokken delicten. Krach- tens artikel 4, lid 2, afgelegde verklaringen zijn op het tweede protocol van toepassing tenzij bij de bekrachtiging van het tweede protocol anders wordt vermeld;
— in artikel 7 wordt de ne bis in idem-regel vastgelegd die ook van toepassing is op aange- legenheden die onder het tweede protocol val- len. Krachtens artikel 7, lid 2, afgelegde ver- klaringen zijn op het tweede protocol van toepassing tenzij bij de bekrachtiging van het tweede protocol anders wordt vermeld. Opge- merkt zij dat de tenuitvoerlegging van een vonnis ook betrekking heeft op zaken waarin straffen voorwaardelijk worden opgelegd;
— artikel 9 stelt de lidstaten in staat nationale bepalingen aan te nemen die verder gaan dan de verplichtingen uit hoofde van de overeen- komst. Het tweede protocol behelst een reeks minimumnormen;
— artikel 10 bevat onder andere een regeling voor de verstrekking van informatie door de lidstaten aan de Commissie en is ook van toepassing op aangelegenheden die onder het tweede protocol vallen.
Artikel 13
Hof van Justitie
13.1. Algemene opmerkingen
Dit artikel bevat nadere bepalingen betreffende de aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen verleende rechtsmacht om geschillen tus- sen lidstaten en tussen lidstaten en de Commissie over de uitlegging of de toepassing van het tweede protocol te beslechten, alsook betreffende de aan het Hof van Justitie verleende rechtsmacht met betrekking tot prejudiciële beslissingen.
13.2. Leden 1 en 2
In lid 1 wordt aangegeven onder welke voorwaar- den het Hof van Justitie bevoegd is met betrek- king tot geschillen tussen de lidstaten. Lid 2 handelt over geschillen tussen lidstaten en de Commissie. Deze bepalingen van het tweede pro- tocol zijn zoveel mogelijk overgenomen uit artikel 8 van de fraudeovereenkomst en artikel 8 van het eerste protocol om te zorgen voor consistentie tussen de drie instrumenten. Uitvoerig commen- taar staat in de toelichting op de overeenkomst.
13.3. Lid 3
In lid 3 wordt bepaald dat het protocol van 29 november 1996 betreffende de prejudiciële uit- legging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van toepassing is op het tweede protocol. Dat protocol is ook van toepassing op de overeenkomst en op het eerste protocol. Ingevolge dat protocol afgelegde verkla- ringen gelden voor het tweede protocol tenzij bij de bekrachtiging van het tweede protocol anders wordt vermeld.
Artikel 14
Niet-contractuele aansprakelijkheid
Dit artikel bevestigt dat voor de toepassing van het tweede protocol de communautaire regels inzake de niet- contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, neergelegd in de artikelen 215 en 178 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (1) van toepas- sing zijn op de besluiten van de Commissie.
Het is niet uit te sluiten dat activiteiten die de Commissie krachtens het tweede protocol verricht, leiden tot vorde- ringen tot schadevergoeding van individuen wier per- soonsgegevens door de Commissie worden verwerkt; daarom werd het nodig geacht te bevestigen dat ook in gevallen waarin de Commissie optreedt binnen de aan haar anders dan bij het EG-Verdrag verleende bevoegdhe- den, de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap overeenkomstig artikel 215, lid 2, van het EG-Verdrag (1) in het geding is.
(1) Ingevolge het Verdrag van Amsterdam hernummerd tot arti- kel 288 en artikel 235.
Bovendien is duidelijk dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen rechtsmacht heeft in geschil- len betreffende de vergoeding van schade die door de Commissie of haar ambtenaren bij de uitvoering van hun taken op grond van het tweede protocol wordt veroor- zaakt.
Artikel 15
Rechterlijke toetsing
Overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn 95/46/EG, die betrekking heeft op gegevensbescherming, bepalen de lidstaten dat eenieder zich tot de rechter kan wenden wanneer de hem bij het op de betrokken verwerking toepasselijke nationale recht gewaarborgde rechten wor- den geschonden. Dergelijke rechten omvatten een recht van toegang, een recht van rectificatie, wissen of blokke- ren van gegevens wanneer deze onvolledig, onjuist of te oud zijn om opgeslagen te blijven, en het recht van toegang tot de toezichthoudende autoriteit.
De ingevolge artikel 8 van het tweede protocol vast te stellen regels zullen ook bepalingen moeten omvatten waarbij dergelijke rechten aan personen worden toege- kend ten aanzien van door de Commissie verwerkte persoonsgegevens.
Artikel 15, lid 1, verleent het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de bevoegdheid beroepen te behandelen die door een natuurlijke persoon of rechtsper- soon worden ingesteld tegen besluiten (waaronder weige- ringen om een besluit te nemen) die de Commissie neemt op basis van de door haar ingevolge artikel 8 vastgestelde regels. Ook kan het Hof van Justitie in dit verband beoordelen of de Commissie volledig aan haar verplich- tingen uit hoofde van artikel 8 heeft voldaan.
De formulering van artikel 15, lid 1, sluit grotendeels aan bij die van artikel 173, vierde alinea, van het EG- Verdrag (1), ook gelezen in samenhang met de tweede alinea van genoemd artikel 173.
Met de verwijzingen in artikel 15, lid 2, naar verschei- dene andere bepalingen van het EG-Verdrag wordt beoogd te verduidelijken:
a) dat de Raad overeenkomstig de procedure van artikel
168 A, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag (2) kan besluiten in de onder artikel 15, lid 1, vallende gevallen rechtsmacht te verlenen aan het Gerecht van eerste aanleg;
b) welke termijnen voor het aanhangig maken van een zaak bij het Hof van Justitie in acht moeten worden genomen (artikel 173, vijfde alinea (3));
c) de aard van het besluit dat het Hof van Justitie kan nemen ten aanzien van een ingesteld beroep (artikel 174, eerste alinea (4));
d) het rechtsgevolg van een besluit van het Hof van Justitie voor de Commissie (artikel 176, eerste en tweede alinea (5));
e) het rechtsgevolg van het instellen van een beroep bij het Hof van Justitie (artikel 115 (6));
en
f) dat het Hof van Justitie gerechtigd is de noodzakelijke voorlopige maatregelen te gelasten (artikel 186 (7)).
Artikel 16
Inwerkingtreding
Dit artikel heeft betrekking op de inwerkingtreding van het tweede protocol, die niet eerder mag plaatsvinden dan die van de fraudeovereenkomst.
Artikel 17
Toetreding van nieuwe lidstaten
Dit artikel heeft betrekking op de toetreding van nieuwe lidstaten van de Europese Unie tot het tweede protocol.
Artikel 18
Voorbehouden
18.1. Lid 1
In een aantal lidstaten is het witwassen van geld met betrekking tot de opbrengsten van actieve en passieve corruptie alleen strafbaar in ernstige gevallen van corruptie. Om deze lidstaten in staat te stellen het protocol onverwijld te bekrachtigen, hebben zij de mogelijkheid gekregen op dit punt een voorbehoud te maken. Om ervoor te zorgen dat de noodzaak van een dergelijk voorbehoud regelmatig opnieuw wordt bezien, zal de geldig- heid beperkt blijven tot een vijfjarige periode vanaf de datum van kennisgeving van de vol- tooiing van de voor de aanneming van het proto- col vereiste procedures overeenkomstig artikel 16, lid 2. Na vijf jaar kan de geldigheid van het voorbehoud eenmaal met vijf jaar worden ver- lengd. Als gevolg daarvan zullen voorbehouden met betrekking tot de reikwijdte van het begrip
„witwassen van geld” na een periode van ten hoogste tien jaar na de kennisgeving van de bekrachtiging door de laatste lidstaat komen te vervallen.
(1) Bij het Verdrag van Amsterdam hernummerd tot artikel 230.
(2) Hernummerd tot artikel 225.
(3) Hernummerd tot artikel 230.
(4) Hernummerd tot artikel 231.
(5) Hernummerd tot artikel 233.
(6) Hernummerd tot artikel 242.
(7) Hernummerd tot artikel 243.
18.2. Lid 2
Vanaf het begin van de onderhandelingen over het tweede protocol heeft het vraagstuk van de aan- sprakelijkheid en sancties met betrekking tot rechtspersonen Oostenrijk problemen opgeleverd omdat de Oostenrijkse wetgeving geen strafrechte- lijke aansprakelijkheid van rechtspersonen kent. Omdat dit vraagstuk meer van praktische dan van fundamentele aard geacht werd, was het duidelijk dat Oostenrijk meer tijd nodig zou hebben om de artikelen 3 en 4 uit te voeren dan de andere lidstaten. Om te voorkomen dat dit specifieke probleem de uiteindelijke inwerkingtreding van het gehele protocol voor alle lidstaten zou vertra- gen en om Oostenrijk aan te moedigen zijn wetge- ving aan te passen, heeft Oostenrijk de mogelijk- heid gekregen voor de duur van vijf jaar een voorbehoud bij deze twee artikelen te maken.
Anders dan het in artikel 18, lid 1, bedoelde voorbehoud, kan dit voorbehoud niet worden vernieuwd en verliest het zijn geldigheid vijf jaar na de datum van aanneming van de akte van de Raad waarbij het protocol is vastgesteld, dat wil zeggen op 19 juni 2002.
18.3. Lid 3
Aangezien volgens artikel 12, lid 2, de artikelen 4 en 7 van het fraudeverdrag ook op het tweede protocol van toepassing zijn, moeten voorbehou- den die in het kader van die bepalingen van het verdrag zijn aanvaard ook in de context van het tweede protocol geldig zijn. Elk van deze voorbe- houden kan te allen tijde door middel van een kennisgeving aan de secretaris-generaal van de Raad worden ingetrokken.