Overhoring
Overhoring
Hoofdstuk 1 – Cao-recht in vogelvlucht
1. Wat is het verschil tussen een ondernemings-cao en een bedrijfstak-cao?
Een ondernemings-cao geldt voor een enkele onderneming, hoewel de term ook gebruikt wordt voor een cao die voor een aantal ondernemingen binnen een groep (concern) geldt. Een bedrijfstak-cao geldt voor een gehele bedrijfstak, zoals de bouw, uitzending of horeca.
2. Welke juridische verschillen bestaan tussen een minimum-cao en een standaard-cao?
Van een minimum-cao mag men contractueel ten voordele van de (gebonden) werknemer afwijken. Artikel 12 Wet Cao staat daaraan niet in de weg. Bij een standaard-cao is dat niet mogelijk: elke afwijking leidt tot de nietigheidssanctie van artikel 12.
3. Cao’s kennen normatieve, diagonale en horizontale bepalingen. Leg uit wat het verschil tussen deze bepalingen is.
Normatieve bepalingen zijn bepalingen die bedoeld zijn om in de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer te gelden. Deze bepalingen kennen doorwerking in de arbeidsovereenkomst en betreffen in feite arbeidsvoorwaarden, zoals loon, vakantie e.d. Diagonale bepalingen leggen verplichtingen op een of meer cao-partijen ten aanzien van een derde, zoals een pensioen- of scholingsfonds. Die derde krijgt zo in feite een recht via de cao. Horizontale bepalingen gelden tussen cao-partijen onderling, zoals de plicht te overleggen bij een belangrijke wetswijziging die gevolgen heeft voor de inhoud van de cao.
4. Leg uit waarom de Haviltex-formule minder geschikt is om cao-bepalingen uit te leggen.
De Haviltex-formule gaat ervan uit dat partijen daadwerkelijk met elkaar hebben onderhandeld: de tekst van de overeenkomst is om die reden wel belangrijk, maar niet allesbepalend. Uiteindelijk gaat het erom wat partijen bedoeld hebben. De formule is minder geschikt om op werknemers toe te passen, doordat die niet betrokken zijn geweest bij de onderhandelingen die tot de cao hebben geleid. Zij moeten meer op de tekst (en de innerlijke samenhang) van de cao kunnen uitgaan.
5. Om welke reden heeft de wetgever artikel 14 Wet Cao opgenomen?
Artikel 14 voorkomt dat werkgevers geen vakbondsleden in dienst nemen, om zo goedkoper uit te zijn dan de cao voorschrijft. Werkgevers moeten leden en niet-leden conform de cao behandelen. Niet-leden kunnen echter geen rechten aan de cao ontlenen. Zouden zij dat wel
kunnen, dan is er veel minder aanleiding nog lid van een vakbond te worden. Het aantal free riders zou dan substantieel toenemen.
6. Omschrijf het belang van incorporatiebedingen.
Omdat een minderheid van de werknemers in Nederland direct gebonden is aan de cao door vakbondslidmaatschap, en de werkgever toch alle werknemers conform de cao moet behandelen, zal de werkgever een contractuele binding aan de cao moeten bewerkstelligen. Dat doet hij door in de arbeidsovereenkomsten standaard op te nemen dat de cao van toepassing is. Zo zijn leden en niet-leden feitelijk gebonden aan wat in de cao staat.
7. Leg uit waarom de term “nawerking” juridisch niet zuiver is.
De cao werkt zelf niet na zodra de datum waarvoor de cao is afgesloten afloopt. Wat men met de term bedoelt, is dat de cao nog invloed heeft op de inhoud van de op het moment van aflopen van de cao bestaande arbeidsovereenkomsten. Die zijn immers gemodelleerd naar de cao en lopen dus, onafhankelijk van de cao zelf, gewoon door.
8. Welke mogelijkheden staan een vakbond ter beschikking om een werkgever aan te spreken die de cao niet nakomt?
De vakbond kan nakoming vorderen, de cao is immers een contract. Verder bevat de cao enkele acties die de vakbond kan instellen: materiële (artikel 15) en immateriële (artikel 16) schadevergoeding kan gevorderd worden. Ten slotte kunnen vakbonden gebruik maken van het collectieve-actierecht (staking e.d.).
9. Wat is de bestaansreden voor algemeenverbindendverklaring?
Een werkgever die niet onder de bedrijfstak-cao valt, omdat hij zich niet heeft aangesloten bij een werkgeversvereniging, kan zijn eigen arbeidsvoorwaarden toepassen. Om te voorkomen dat dit leidt tot oneerlijke concurrentie met andere werkgevers, kunnen cao- bepalingen door de minister, op verzoek, voor een bepaalde periode algemeen verbindend worden verklaard. Deze bepalingen gelden dan voor iedereen in de bedrijfstak, ongeacht lidmaatschap.
10. Verklaar waarom algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen niet nawerken.
Deze bepalingen gelden voor een specifieke periode en beïnvloeden arbeidsovereenkomsten in principe ook alleen voor die periode. Er is geen sprake van doorwerking – en daarmee ook niet van nawerking. Na afloop van de periode van algemeenverbindendverklaring herleven de daarvoor geldende, contractuele afspraken tussen werkgever en werknemer.
11. Leg uit waarom een ondernemingsraad geen cao kan sluiten.
De ondernemingsraad loopt tegen de formele eis aan dat een cao slechts kan worden gesloten door een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Dat is een ondernemingsraad niet, hij is een orgaan van de onderneming. Voorts komt een ondernemingsraad niet alleen op voor de belangen van het personeel, maar ook voor die van de onderneming op de lange termijn. Daar komt nog bij, dat ondernemingsraadleden in een contractuele (ondergeschiktheids)relatie tot de werkgever staan. Er is om die reden geen sprake van een duidelijke tegenkracht tegen de werkgever, zoals de vakbonden dat wel zijn.
12. Xxxxxxx blijkt dat de vakbond voorrang heeft op de ondernemingsraad bij het onderhandelen over collectieve arbeidsvoorwaarden?
Dat blijkt in het bijzonder uit artikel 27 lid 3 van de Wet op de ondernemingsraden, waarin staat dat indien een regeling al in de cao is uitgewerkt, de ondernemingsraad geen instemmingsrecht meer heeft ten aanzien van die regeling.
Hoofdstuk 2 – De uitleg van cao-bepalingen
1. Om welke reden vormde het arrest DMS/Fox een keerpunt in de rechtspraak omrent de uitleg van cao-bepalingen?
a. De grammaticale uitleg werd voor cao-bepalingen verlaten.
b. De aannemelijkheid van de rechtsgevolgen nam de plaats in van de Haviltex-norm.
c. De tegensteling tussen de grammaticale uitleg en de cao-norm werd gerelativeerd.
d. Cao-bepalingen werden altijd hetzelfde uitgelegd, ongeacht wie er een beroep op deed.
2. Welke uitlegnorm is aangewezen bij een incorporatiebeding dat naar een cao verwijst, en waarom is dat zo?
a. De Haviltex-norm, omdat het in wezen een contractuele afspraak tussen twee partijen betreft.
b. De Haviltex-norm, omdat beide partijen bij de onderhandelingen betrokken zijn geweest.
c. De cao-norm, omdat het beding verwijst naar een cao.
d. De cao-norm, omdat het beding niet anders kan worden uitgelegd dan de cao zelf.
3. Waarom speelden de niet voor derden kenbare, subjectieve bedoelingen van partijen niettemin een rol bij de uitleg van een cao-bepaling in het arrest FNV e.a./Condor?
a. Geen der procederende partijen had daartegen bezwaar gemaakt en de relevante groep werknemers evenmin.
b. Het was een cao-partij die een beroep deed op de cao-norm en alle relevante partijen waren in de procedure betrokken.
c. De cao was niet aangemeld en had daarmee niet de status van cao: dan geldt de cao- norm niet.
d. De subjectieve bedoelingen waren uiteindelijk gunstiger voor de werknemers.
4. Waarom speelden de wel voor derde kenbare, subjectieve bedoelingen van partijen geen rol bij de uitleg van een cao-bepaling in het arrest FNV/Uitzendorganisatie Bouw?
a. Deze bedoelingen stonden op een website die niet toebehoorde aan cao-sluitende partijen.
b. Deze bedoelingen waren niet te beschouwen als een toelichting op de cao en zaten daar ook niet bij.
c. Deze bedoelingen waren voor meerderlei uitleg vatbaar, zodat de cao-norm wel moest worden toegepast.
d. Subjectieve bedoelingen spelen nimmer een rol bij de uitleg van cao-bepalingen.
5. Welke uitlegnorm past men toe op een diagonale bepaling die aan een pensioenfonds het recht geeft bij de werkgever premies te innen?
a. De cao-norm. Het gaat immers om een bepaling in een cao.
b. De Haviltex-norm. Het fonds zal immers betrokken zijn geweest bij de pensioenregeling.
c. De cao-norm. Het pensioenfonds was immers niet betrokken bij de cao- onderhandelingen.
d. De Haviltex-norm. De cao-norm geldt immers slechts voor normatieve cao-bepalingen.
6. Stelling I – de contra proferentem-regel speelt in het cao-recht een belangrijke rol.
Stelling II – de regeling omtrent algemene voorwaarden is naast de Wet Cao van toepassing op cao’s.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
Hoofdstuk 3 – Incorporatiebedingen
1. Stelling I – incorporatiebedingen hebben veelal een dynamisch karakter.
Stelling II – er vallen meer personen onder een cao door een incorporatiebeding dan door lidmaatschap van een vakbond.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
2. De rechtspraak ten aanzien van de temporele reikwijdte van incorporatiedingen is in het algemeen:
x. xxxxxx, omdat een incorporatiebeding, indien niet specifiek anders overeengekomen, op alle cao’s uit het verleden en in de toekomst ziet.
b. streng, omdat, zonder nadere informatie, wordt aangenomen dat het beding slechts ziet op de cao die geldt op het moment dat de werknemer het beding overeenkomt.
x. xxxxxx, omdat een incorporatiebeding ook kan zien op opvolgende cao’s, zelfs indien deze een andere naam hebben.
d. streng, omdat een incorporatiebeding zijn nut verliest indien de opvolgende cao een andere inhoud heeft dan die cao die gold toen het beding werd overeengekomen.
3. De Xxxxxxxx-zaak is geen goed voorbeeld van de uitleg van een incorporatiebeding aan de hand van het Haviltex-criterium, omdat:
a. het incorporatiebeding nu juist aan de hand van de cao-norm werd uitgelegd.
b. het incorporatiebeding niet zag op de opvolgende cao, ondanks dat de werknemer daar zelf wel van uitging.
c. het incorporatiebeding ook gold ten aanzien van een inhoudelijk andersluidende bedrijfstak-cao die een ondernemings-cao opvolgde.
d. het incorporatiebeding een dynamisch karakter werd toegedicht, terwijl de bedoeling van partijen was het beding een statisch karakter te verlenen.
4. Wat is een omstandigheid waarin een incorporatiebeding mogelijk niet van toepassing is op een opvolgende cao, terwijl die cao naar de letter onder dat incorporatiebeding valt?
a. De opvolgende cao is niet aangemeld ingevolge artikel 4 van de Wet op de loonvorming.
b. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen toepasselijkheid van de opvolgende cao.
c. De werknemer is lid geworden van de vakbond die de opvolgende cao heeft gesloten.
d. De opvolgende cao is gesloten met geheel andere vakbonden.
5. Welke gevolgen heeft een overgang van onderneming voor een incorporatiebeding?
a. Het beding wordt statisch indien het dynamisch was, tenzij de verkrijger in een andere bedrijfstak zit dan de vervreemder.
b. Het beding blijft dynamisch als het dat al was, tenzij de verkrijger naar nationaal recht niet arbeidsvoorwaarden eenzijdig kan wijzigen.
c. Het beding gaat ongewijzigd mee over, maar de verkrijger kan met een beroep op het beding voortaan zijn eigen cao toepassen.
d. Het beding behoudt altijd zijn karakter van voor de overgang: statisch of dynamisch. De verkrijger kan echter niet met een beroep op het beding zijn eigen cao toepassen.
6. Kan een werkgever door middel van een incorporatiebeding afwijkingen van driekwart- dwingend recht overeenkomen met zijn personeel?
a. Ja, mits hij de gehele cao toepast.
b. Xx, mits zowel de werkgever als de werknemer gebonden en betrokken zijn bij de cao.
c. Nee, dat kan alleen door de cao zelf, en die geldt als zodanig alleen voor leden van de cao-sluitende vakbonden(en).
d. Ja, mits hij zelf een gebonden werkgever is.
7. Kan een gebonden werkgever door middel van een incorporatiebeding afwijkingen van driekwart-dwingend recht uit een andere cao toepassen op zijn personeel?
a. Dat kan alleen indien de betreffende cao op de branche ziet waar de werkgever in opereert.
b. Dat kan nooit, omdat de werkgever gebonden moet zijn aan de cao die die afwijkingen mogelijk maakt.
c. Dat kan alleen indien de werkgever de gehele cao toepast.
d. Dat kan, tenzij deze andere cao interfereert met de cao waaraan de werkgever zelf gebonden is.
8. Geef een argument voor en een argument tegen de stelling dat op het incorporatiebeding de regeling van artikel 7:613 BW van toepassing is.
Voor: artikel 7:613 BW ziet op elke wijziging die niet met de werknemer wordt overeengekomen. Een incorporatiebeding ziet ook op toekomstige, nog niet geformuleerde wijzigingen en valt daarmee onder het bereik van dat artikel.
Tegen: een wijziging als gevolg van een incorporatiebeding is geen wijziging die de werkgever eenzijdig doorvoert: de wijziging komt tot stand door een nieuwe cao.
Hoofdstuk 4 – Xxxxxx gedachten over gebondenheid
1. In een arbeidsovereenkomst is afgeweken van de cao: de werknemer ziet af van de maandelijks uit te betalen ploegentoeslag maar krijgt daarvoor twee extra vrije dagen per maand. Deze afwijking is:
a. mogelijk, mits de vrije dagen een gelijke waarde vertegenwoordigen als de ploegentoeslag.
b. mogelijk, indien de werknemer hierdoor maandelijks nooit slechter af is dan wanneer de cao zou zijn toegepast.
c. niet mogelijk in verband met het bepaalde in artikel 12 Wet Cao.
d. slechts mogelijk indien de cao die ruimte biedt.
2. De artikel 14-werknemer:
a. kan een beroep doen op de cao.
b. kan een beroep doen op de cao zodra de werkgever deze toepast.
c. kan een beroep doen op zijn arbeidsovereenkomst wegens de aanvullende werking van art. 13 Wet Cao.
x. xxx geen beroep doen op de cao.
3. Stilzwijgende aanvaarding van de cao:
a. wordt alleen geaccepteerd indien de cao daadwerkelijk ter hand is gesteld.
b. wordt in de rechtspraak niet geaccepteerd.
c. wordt geaccepteerd indien de werkgever bepalingen ervan reeds heeft toegepast.
d. wordt geaccepteerd indien de cao feitelijk jarenlang wordt toegepast.
4. De cao waaraan de werkgever en de werknemer gebonden zijn, bepaalt dat vier contracten voor bepaalde tijd mogelijk zijn. De cao loopt af op 1 juni 2021. Op 1 mei 2021 spreken de werkgever en de werknemer af dat een vierde contract voor bepaalde tijd zal ingaan op 1 juli 2021 (de datum waarop het derde contract afloopt). Deze afspraak is:
a. geldig, omdat de cao dit mogelijk maakte ten tijde van de afspraak.
b. geldig, omdat de cao nawerkt tot nieuwe cao-afspraken in werking zijn getreden.
x. xxxxxxxx, omdat de ingangsdatum na afloop van de cao ligt.
x. xxxxxxxx, omdat werkgever en werknemer wisten dat de cao afliep.
5. Stelling I – indien 100% van de werknemers vakbondslid is, kan de werkgever gedwongen worden een cao te sluiten.
Stelling II – is noch de werkgever, noch de werknemer gebonden aan de cao, dan kunnen zij geen gebruik maken van in die cao opgenomen afwijkingen van driekwart-dwingend recht.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
6. In de cao staat dat alle oude cao’s die de afgelopen tien jaar hebben gegolden, niet langer nawerken. Welk bezwaar bestaat tegen deze clausule?
a. De clausule is in strijd met de rechtszekerheid: zij ontzegt rechten die al jarenlang kunnen bestaan.
b. De clausule kan juridisch niet verder teruggaan dan de vorige cao: de nawerking daarvan kan worden uitgesloten, maar niet die van daaraan voorafgaande cao’s.
c. De clausule zal, tenzij uitdrukkelijk door werknemers aanvaard, geen effect kunnen hebben ten aanzien van cao’s die niet door exact dezelfde cao-partijen zijn gesloten.
d. Nawerking kan slechts worden uitgesloten in de arbeidsovereenkomst, niet in de cao.
7. Welk nadeel kleeft aan de uitspraak Abvakabo FNV/Unieke Kinderopvang (HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0580)?
a. Het uitsluiten van nawerking lijkt vrijwel onmogelijk geworden.
b. Door nawerking van de oude cao gaat het afgewogen karakter van de nieuwe cao verloren.
c. Ongebonden werknemers zijn beter af dan gebonden werknemers, ervan uitgaande dat de nieuwe cao gunstiger is dan de oude.
d. Een cao die is gesloten met een yellow union heeft dezelfde rechtskracht als een met representatieve vakbonden afgesloten cao.
8. Stelling I: de ontslagcommissie kan personen op basis van individuele prestaties ontslaan. Stelling II: de ontslagcommissie kan personen onder de 25 jaar als eersten ontslaan.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
9. Welke uitspraak is juist over cao-bepalingen die algemeen verbindend zijn verklaard?
a. Deze hebben geen terugwerkende kracht, met uitzondering van bepalingen omtrent de ontslagcommissie.
b. Deze werken na indien het gaat om afwijkingen van driekwart-dwingend recht.
c. Deze zijn niet langer algemeen verbindend zodra de onderliggende cao afloopt.
d. Deze werken in de praktijk vaak na, nu de meeste cao-bepalingen als verkregen rechten kunnen worden beschouwd.
10. De status van delegatiebepalingen is momenteel juridisch onduidelijk. Wat is daarvan een reden?
a. Er zijn weinig rechterlijke uitspraken over, en de uitspraken die er zijn, zijn niet gelijkluidend.
b. Delegatiebepalingen kunnen nimmer zien op primaire arbeidsvoorwaarden, maar in de rechtspraak is niet eenduidig geformuleerd wat “primair” is.
c. Delegatiebepalingen bevatten soms afwijkingen van driekwart-dwingend recht, terwijl het maar de vraag is of dat juridisch wel mogelijk is.
d. Delegatiebepalingen verhouden zich niet tot artikel 32 WOR dat ook ziet op aanvullende bevoegdheden, maar dat geen normatieve werking veroorzaakt.
Hoofdstuk 5 – Samenloop
1. Stelling I – de vormgeving van de arbeid anno 2021 zal ertoe leiden dat samenloop van cao’s vaker dan voorheen zal voorkomen.
Stelling II – samenloop van cao’s is niet wettelijk geregeld.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
2. Pluraliteit van cao’s binnen een onderneming is:
a. net zo problematisch als samenloop van cao’s.
b. problematischer dan samenloop, omdat in de praktijk geen voorrangsregels bestaan.
c. minder problematisch dan samenloop van cao’s, omdat de xxx’x elkaar niet hoeven te overlappen.
d. problematisch, maar, anders dan bij samenloop eenvoudig op te lossen door de keuze van de betreffende werkgever zelf.
3. Wat wordt in dit hoofdstuk bedoeld met een invasieve cao?
a. Een cao die de werkgever sluit terwijl hij al aan een andere cao gebonden is.
b. Een cao die de werkgever heeft opgezegd, maar die voor de resterende looptijd nog voor hem geldt.
c. Een cao die zich niet goed verhoudt tot de arbeidsvoorwaarden die de werkgever gewoonlijk toepast.
d. Een cao die voor de werkgever gaat gelden, terwijl hij al aan een andere cao gebonden is.
4. Beschrijf een situatie waarin een posterieure cao een anterieure cao opzij zou moeten kunnen zetten. Geef ook een voorbeeld van een situatie waarin dat niet zou moeten kunnen.
Wel: De posterieure cao is specifiek in het leven geroepen om de arbeidsvoorwaarden ten aanzien van de betreffende (deel)sector te reguleren, waarmee een algemenere cao aan belang verliest.
Niet: De werkgever sluit een posterieure cao met een yellow union, welke cao een lager arbeidsvoorwaardenniveau kent dan de anterieure (nog geldende) cao.
5. Beschrijf een aantal factoren die een rol spelen bij het beoordelen van de vraag welke cao, in geval van samenloop, voorrang zou moeten krijgen.
• Is sprake van een specialistische cao? Dan bestaat aanleiding deze boven de algemene te laten gaan. Dat geldt sterker wanneer bij beide cao’s (deels) dezelfde bonden zijn betrokken.
• Een posterieure cao kan boven de anterieure gaan, in het bijzonder in het geval dat de laatste cao specifiek in het leven is geroepen om de arbeidsvoorwaarden ten aanzien van de betreffende sector nu eindelijk eens te reguleren (waardoor men de stelling kan betrekken da de anterieure cao aan belang heeft verloren). Ook hier geldt dat dit argument aan kracht wint indien (deels) dezelfde bonden bij beide cao’s zijn betrokken.
• Welke cao geldt al voor de meeste werknemers? Hoeveel daarvan zijn door lidmaatschap gebonden, en hoeveel slechts door een incorporatiebeding? Hoe meer leden, des te sterker wordt de gedachte dat de betreffende cao, vanuit een ordeningsgedachte, een voorrangspositie kan claimen.
• Indien sprake is van algemeenverbindendverklaring: welke cao heeft men, in aanmerking nemende de feitelijke situatie vanuit deze onderneming bezien, door algemeenverbindendverklaring willen beschermen?
• Indien sprake is van twee algemeenverbindendverklaringen: welke avv beoogt voor deze werkgever een zekere ordening op de arbeidsmarkt te brengen?
6. Kan een werknemer zich na overgang van onderneming op twee cao’s tegelijk beroepen?
a. Ja, dat kan indien hij aan beide cao’s gebonden is.
b. Nee, de wet voorkomt dat de werknemer zich op twee cao’s tegelijk beroept.
c. Ja, tenzij de verkrijger direct zijn eigen cao op het gehele personeel toepast.
d. Nee, de werknemer kan zich slechts op de cao van de vervreemder beroepen.
7. Hoe kon het dat Te Riet jegens het Rode Kruis Ziekenhuis zelfs jaren na overgang van onderneming, en na zich slechtere arbeidsvoorwaarden te hebben moeten laten welgevallen, nog steeds een beroep kon doen op zijn voor overgang van onderneming geldende arbeidsvoorwaarden van Hoogovens?
a. Het Rode Kruis-Ziekenhuis had nooit de arbeidsovereenkomst van Te Riet gewijzigd.
b. De slechtere arbeidsvoorwaarden uit de cao van het Rode Kruis Ziekenhuis werkten niet na.
c. Te Riet was geen lid van de cao die voor het Rode Kruis Ziekenhuis gold.
d. A, b en c zijn juist.
8. Stelling I – diagonale bepalingen uit meerdere cao’s kunnen niet samenlopen.
Stelling II – bij samenloop van obligatoire bepalingen geldt in de rechtspraak als vuistregel dat de oudste bepaling voorgaat.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
Hoofdstuk 6 – Algemeenverbindendverklaring – doorwerking en nawerking
1. De werking van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen verschilt van die van niet algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen doordat:
a. bij een algemeenverbindendverklaring afwijkingen ten gunste van de werknemer niet langer kunnen worden overeengekomen.
b. een algemeenverbindendverklaring altijd eerder afloopt dan de xxx zelf.
c. algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen geen normatieve werking hebben zoals zoals artikel 12 Wet Cao dat regelt voor de cao.
d. Werknemers wel aan de cao, maar niet aan de algemeenverbindendverklaring rechten kunnen ontlenen
2. Wat wordt bedoeld met dubbele gebondenheid van de werkgever?
a. De werkgever moet naast de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen een andere cao toepassen.
b. De werkgever was al gebonden aan de cao voordat deze algemeen verbindend werd verklaard.
c. De werkgever dient ten aanzien van bepaalde verworven rechten toch ‘nawerking’ te aanvaarden.
d. De werkgever dient na overgang van onderneming de cao van de vervreemder te respecteren, maar moet ook zijn eigen cao toepassen.
3. Waarom kon de werknemer in de zaak KSB/Xxxxxxx zich blijven beroepen op wat in een inmiddels geëxpireerde algemeen verbindend verklaarde cao-bepaling was opgenomen?
a. Het ging om een tijdens de periode van algemeenverbindendverklaring verkregen recht dat nog liep na afloop van die periode.
b. Partijen waren dat contractueel overeengekomen: dat is niet in strijd met de Wet Avv.
c. De werkgever was de bepaling meermaals blijven toepassen na expiratie van de periodes van algemeenverbindendverklaring.
d. De werkgever was dubbel gebonden.
4. Komen incorporatiebedingen voor algemeenverbindendverklaring in aanmerking?
a. Ja, in principe kan elke (normatieve) bepaling algemeen verbindend worden verklaard.
b. Neen, het Toetsingskader Avv sluit dat uit.
c. Ja, maar maximaal tot de duur van de onderliggende cao.
d. Neen, het incorporatiebeding heeft geen materiële inhoud en voldoet daarom niet aan de term “arbeidsvoorwaarde”.
5. Stelling I – in de arresten Xxxxxx/Xxxxxxx en Xxxxxxxx/J.B. Groothandel in Vlees heeft de Hoge Raad aanvaard dat loondoorbetaling bij ziekte nawerking heeft.
Stelling II – in het arrest Rode Kruis Ziekenhuis/Te Riet heeft de Hoge Raad zijn eerdere uitspraken over nawerking herroepen.
a. Stelling I en II zijn juist.
b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
c. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
d. Stelling I en II zijn onjuist.
6. Kan een arbeidsvoorwaarde die later in strijd met een algemeenverbindendverklaring komt, na afloop daarvan herleven?
a. Nee, nietigheid is absoluut.
b. Ja, het gaat om een tijdelijke nietigheid.
c. Ja, mits de arbeidsvoorwaarde al vóór de algemeenverbindendverklaring was overeengekomen.
d. Daarover bestaat geen eenduidigheid.
7. Als argument voor nawerking van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen is wel gewezen op het zogenoemde “jojo-effect”. Wat wordt hiermee bedoeld?
a. Tussen twee perioden van algemeenverbindendverklaring valt de werknemer terug op zijn oude (slechtere) arbeidsvoorwaarden.
b. Tussen twee perioden van algemeenverbindendverklaring kunnen werkgever en werknemer steeds voor korte tijd opnieuw onderhandelen.
c. Tussen twee perioden van algemeenverbindendverklaring kan de werkgever steeds pogen een andere cao van toepassing te laten zijn.
d. Tussen twee perioden van algemeenverbindendverklaring geldt noch nawerking, noch terugwerkende kracht, zelfs niet als de werkgever aan de cao zelf gebonden is.