nr. 307 215 van 24 mei 2024 in de zaak RvV X / VIII
nr. 307 215 van 24 mei 2024 in de zaak RvV X / VIII
In zake: X
Gekozen woonplaats: Op zijn gekozen woonplaats bij
advocaat X. XXXXXXX Xxxxxx xx xx Xxxxxxxx 00 0000 XXXXXXXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Turkse nationaliteit te zijn, op 21 mei 2024 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat met beslissing tot het vasthouden in een welbepaalde plaats met het oog op overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van 16 mei 2024.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 21 mei 2024, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 23 mei 2024. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXX.
Gehoord de opmerkingen van Xx. X. XXXX, die loco Xx. X. XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van Xx. X. XXXXXXXX die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 20 februari 2023 diende verzoeker, waarvan de Afghaanse nationaliteit niet wordt betwist, een verzoek tot internationale bescherming in bij de Belgische autoriteiten.
Uit het “Eurodac search result” bleek dat verzoeker zijn vingerafdrukken in Oostenrijk werden geregistreerd op 9 oktober 2022.
Gelet op de Eurodac-treffer vroegen de Belgische autoriteiten op 2 maart 2023 de Oostenrijkse autoriteiten de terugname van verzoeker in toepassing van artikel 18(1)(b) van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het
Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening).
Daar de Oostenrijkse autoriteiten niet tijdig reageerden op het terugnameverzoek lieten de Belgische autoriteiten op 20 maart 2023 weten dat de Oostenrijkse autoriteiten verantwoordelijk werden voor de terugname van verzoeker via een “tacit agreement”.
Op 20 maart 2023 nam de gemachtigde van de staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie (hierna: de gemachtigde) de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Tegen deze beslissing diende verzoeker een vordering tot schorsing en beroep tot nietigverklaring in.
Op 16 mei 2024 nam de gemachtigde de beslissing tot terugleiding naar de grens en vasthouding in een welbepaalde plaats met het oog op overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt besloten dat:
de heer die verklaart te heten, naam : A.
voornaam : M. geboortedatum : (…)2003 geboorteplaats : M. nationaliteit : Turkije
wordt teruggeleid naar de grens van de verantwoordelijke lidstaat en wordt vastgehouden te 127bis om de effectieve verwijdering van het grondgebied en de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat Oostenrijk, op basis van het Dublinakkoord van 17.03.2023, uit te voeren.
REDEN VAN DE BESLISSING TOT TERUGLEIDING NAAR DE GRENS
In uitvoering van art. 51/5, § 4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 is het voor het waarborgen van de effectieve overdracht noodzakelijk om de betrokkene zonder verwijl naar de grens van de verantwoordelijke lidstaat te doen terugleiden.
Reden waarom geen termijn voor vrijwillig vertrek:
Xxxxxxxxxx heeft de termijn van vrijwillig vertrek (in de bijlage 26quater) niet nageleefd. De beslissing werd hem betekend op 30.03.2023 met een termijn van 10 dagen.
De beoordeling van artikel 3 EVRM in functie van de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat werd reeds gemaakt in de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26 quater) van 20.03.2023.
Xxxxxxxxxx verklaart nu in zijn hoorrecht van 16.05.2023 dat hij niet terug wil naar Oostenrijk omdat de politie hem daar slecht behandelde. Ze zouden hem schoppen en weinig eten geven.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene dient te worden benadrukt dat Oostenrijk een volwaardig lid is van de Europese Unie en door dezelfde internationale verdragen als België is gebonden zodat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen dat betrokkene voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming minder waarborgen in Oostenrijk dan in België zou genieten. Oostenrijk heeft eveneens de Vluchtelingenconventie van Genève van 28 juli 1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een verzoek om internationale bescherming op basis van deze Vluchtelingenconventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een verzoek om internationale bescherming. Het verzoek om internationale bescherming van betrokkene zal door de Oostenrijkse autoriteiten worden behandeld volgens de standaarden, die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die subsidiaire bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. Xxxxxxxxxx brengt evenmin concrete elementen aan dat een overdracht aan Oostenrijk een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 2011/95/EU of op het artikel 3 van het EVRM. Betrokkene slaagt er evenmin in aannemelijk te maken dat er een reëel risico bestaat dat hij, na zijn aankomst in Oostenrijke door de Oostenrijkse autoriteiten zonder meer zal worden gerepatrieerd naar het land waarvan hij het
staatsburgerschap bezit of naar het land waar hij zijn gewoonlijk verblijf heeft vooraleer in het kader van zijn verzoek is vastgesteld of hij al dan niet internationale bescherming behoeft of dat hij er als dusdanig zal blootgesteld worden aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
Betrokkene brengt geen elementen aan die bewijzen dat hij aan een ziekte lijdt die hem belemmert terug te keren naar de verantwoordelijke lidstaat.
De beoordeling van artikel 8 EVRM in functie van de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat werd reeds gemaakt in de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26 quater) van 20.03.2023.
Xxxxxxxxxx brengt in zijn hoorrecht van 16.05.2024 geen andere elementen aan. Hij verklaart enkel dat hij hier een vriend heeft. Vriendschapsrelaties vallen niet onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Een schending van artikel 8 EVRM kan niet aannemelijk worden gemaakt.
Zodoende wordt het voor het waarborgen van de effectieve overdracht nodig geacht om betrokkene zonder verwijl naar de grens te doen terugleiden.
REDEN VAN DE BESLISSING TOT VASTHOUDING (…)”
2. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
2.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, § 1, eerste lid van het procedurereglement van de Raad (hierna het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet, slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
2.2. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
2.2.1. De interpretatie van deze voorwaarde
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid voorzien in artikel 39/82, § 1, derde lid van de Vreemdelingenwet, is erop gericht te verhinderen dat de gewone schorsing en, a fortiori, de vernietiging, hun effectiviteit verliezen (cf. RvS 13 augustus 1991, nr. 37 530).
Artikel 43, § 1 van het PR RvV bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Gelet op het zeer uitzonderlijk en zeer ongewoon karakter van de uiterst dringende procedure tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling waarin de Vreemdelingenwet voorziet en op de stoornis die zij in het normaal verloop van de rechtspleging voor de Raad teweegbrengt, waarbij onder meer de rechten van verdediging van de verwerende partij tot een strikt minimum zijn teruggebracht, moet de uiterst dringende noodzakelijkheid van de schorsing duidelijk worden aangetoond, dit wil zeggen dat ze klaarblijkelijk en - op het eerste gezicht onbetwistbaar- moet zijn.
Om te voldoen aan die voorwaarde, moeten feiten en gegevens worden aangebracht of moeten uit het verzoekschrift of uit het administratief dossier gegevens blijken, die direct aannemelijk maken dat de gevraagde schorsing, wil zij enig nuttig effect sorteren, onmiddellijk bevolen moet worden.
2.2.2. De beoordeling van de voorwaarde van het uiterst dringend karakter
In casu is verzoeker van zijn vrijheid beroofd met het oog op zijn overdracht naar Oostenrijk. In een dergelijke situatie wordt het dringend karakter vermoed.
Verweerder betwist het uiterst dringend karakter niet.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
2.3. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
Het onderzoek van het ernstig karakter van een middel kenmerkt zich in schorsingszaken door het prima facie-karakter ervan. Het prima facie-onderzoek van een door verzoeker aangevoerde verdedigbare grief afgeleid uit de schending van een recht gewaarborgd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM), moet verzoenbaar zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep in de zin van artikel 13 van het EVRM en inzonderheid met de vereiste tot onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief. Dit houdt in dat, indien de Raad bij dit onderzoek op het eerste gezicht vaststelt dat er redenen voorhanden zijn om aan te nemen dat deze grief ernstig is of dat er minstens twijfels zijn over het ernstig karakter ervan, hij in deze stand van het geding het aangevoerde middel als ernstig beschouwt. Immers, de schade die de Raad toebrengt door in de fase van het kort geding een middel niet ernstig te bevinden dat achteraf, in de definitieve fase van het proces toch gegrond blijkt te zijn, is groter dan de schade die hij berokkent in het tegenovergestelde geval. In het eerste geval kan het moeilijk te herstellen ernstig nadeel zich voltrokken hebben, in het tweede geval zal ten hoogste voor een beperkte periode de bestreden beslissing zonder reden geschorst zijn.
De Raad doet overeenkomstig artikel 39/82, § 4, vierde lid van de Vreemdelingenwet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, en inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid van het EVRM.
In een enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten (hierna: het Handvest), van artikel 17 van de Dublin III-verordening, van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het proportionaliteitsbeginsel en van het voorzichtigheidsbeginsel.
Xxxxxxxxx citeert uit de bestreden beslissing en vervolgt dat hij reeds een beroep had ingediend tegen het overdrachtsbesluit (bijlage 26quater) maar dat dit beroep geen schorsende werking heeft. Nochtans garandeert artikel 27 van de Dublin III-verordening het recht op een effectief rechtsmiddel tegen een bijlage 26quater. Verder verwijst verzoeker naar artikel 13 van het EVRM en het arrest Xxxxx van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).
De Raad erkent dat een schorsings- en annulatieberoep tegen een overdrachtsbesluit in de reguliere procedure geen schorsende werking heeft, maar verzoeker heeft de mogelijkheid om op grond van artikel 39/85 van de Vreemdelingenwet, eens de uitvoering van het overdrachtsbesluit imminent wordt, bij wijze van voorlopige maatregelen de versnelde behandeling van dit beroep te vragen. Dit beroep waarbij deze voorlopige maatregelen worden gevorderd heeft wel schorsende werking. Er blijkt overigens dat verzoeker in casu ook van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Het EHRM heeft ook reeds herhaaldelijk geoordeeld dat “het geheel van de door het interne recht geboden beroepen kan voldoen aan de vereisten van artikel 13, zelfs wanneer geen enkele daarvan op zich daaraan helemaal beantwoordt” (zie het door verzoeker aangehaalde arrest EHRM 5 februari 2002, Conka t. België, § 75; 26 april 2007, Xxxxxxxxxxx (Gaberamadhien) t. Frankrijk, § 53; 2 oktober 2012, Xxxxx et al. t. België, § 99). Zelfs al kan aangenomen worden dat het klassiek annulatie- en schorsingsberoep niet voldoet aan de vereiste van artikel 13 van het EVRM zoals geïnterpreteerd door het EHRM, dan moet vastgesteld worden dat in combinatie met de procedure in administratief kort geding waar wel is voorzien in een ex nunc beoordeling en een procedure met automatisch schorsende werking, wel lijkt voldaan te zijn aan de vereisten van artikel 13 van het EVRM.
Vervolgens wijst verzoeker erop dat de situatie in Oostenrijk voor verzoekers van internationale bescherming extreem zorgwekkend is. Hij wijst op zijn persoonlijke verklaringen zowel in het Dublingehoor, als op 16 mei 2024, dat hij niet wil terugkeren naar Oostenrijk omdat hij werd geslagen en mishandeld, beledigd en gedurende twee dagen zonder eten is gebleven. Hij mocht zelfs niet eens naar de WC gaan, er was geen menselijkheid. Verder maakt verzoeker ook gewag van geweld tegen hem aan de grens, zelfs zwangere vrouwen werden geslagen, beledigd en gefouilleerd. Xxxxxxxxx kreeg ook volgens zijn verklaringen onmiddellijk een bevel om het grondgebied te verlaten en werd afgezet aan het station van Wenen. Twee dagen later verliet verzoeker Oostenrijk. In geval van overdracht naar Oostenrijk stelt verzoeker dat hij opnieuw onmenselijke en vernederende behandelingen riskeert, verboden door artikel 3 van het EVRM. Vervolgens geeft verzoeker een theoretisch discours over artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest, artikel 3.2 van de Dublin III-verordening en het arrest Xxxx van het Hof van Justitie. Verzoeker is van oordeel dat in casu toepassing moet gemaakt worden van artikel 3 §2 van de Dublin III-verordening aangezien verzoeker het risico loopt opnieuw aan onmenselijke of vernederende behandelingen te worden onderworpen en er sprake is van systeemfouten in de asielprocedure in Oostenrijk.
In een eerste onderdeel wijst verzoeker op een stigmatiserende en discriminerende migratiepolitiek. Dienaangaande wijst verzoeker op verschillende bronnen, waaronder een rapport van Amnesty International van januari 2021, Euractiv en Voice of America. Zo is er sprake van een wetsvoorstel waarbij men verzoekers van internationale bescherming preventief wenst aan te houden voor de openbare veiligheid; een akkoord tussen Oostenrijk, Hongarije en Servië om illegale migranten aan de buitengrenzen terug te sturen. Deze maatregelen kaderen volgens verzoeker in een rechts of extreem rechts beleid, actueel aan de macht waarbij de OVP zich wenst te positioneren als een tegenstander van migratie en van vluchtelingen. Volgens de Voice of America werd eveneens een wetsontwerp aangenomen dat beoogde beslag te leggen op goederen van verzoekers om internationale bescherming teneinde de kosten van hun asielprocedure terug te betalen. Daarnaast is er ook sprake van politiegeweld op basis van racistische motieven, beperkingen op grondrechten van personen met internationale bescherming en een schending van het non-refoulementbeginsel.
In een tweede onderdeel wijst verzoeker opnieuw op het politiegeweld ten aanzien van verzoekers om internationale bescherming. Xxxxxxxxx wijst opnieuw op zijn hoger uiteengezet wedervaren in Oostenrijk en stipt aan dat Amnesty International dit bevestigt in een rapport van augustus 2020 waarbij er gewezen wordt op het excessief gebruik van geweld en mishandeling door de politie. Bijgevolg bevestigt de objectieve informatie de verklaringen van verzoeker. De gemachtigde kan niet garanderen dat verzoeker in geval van overdracht niet het voorwerp zal uitmaken van politiegeweld. Dienaangaande heeft de gemachtigde ook niet gemotiveerd in de bestreden beslissing in het licht van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
In het derde onderdeel gaat verzoeker in op de illegale praktijken van refoulement. In dit onderdeel wijst verzoeker op de passages in het AIDA-rapport die betrekking hebben op pushback-praktijken aan de buitengrenzen. Een Oostenrijks regionale administratieve rechtbank (van Stiermarken) kwam tot de conclusie dat push-backs worden gehanteerd in Oostenrijk en dat mensen worden blootgesteld aan politiegeweld. Verzoeker verwijst opnieuw naar rapporten van Amnesty International en naar getuigenissen van de “Border Violence Monitoring Network” aangaande de courante praktijk van pushbacks. Om hieraan tegemoet te komen, werd een “hotline” geïnstalleerd, maar de effecten daarvan zijn zeer beperkt. Dit zou ook Dublin-terugkeerders treffen. Nochtans veroordeelt het EHRM indirect refoulement op absolute wijze. Volgens verzoeker loopt hij niet enkel het risico mishandeld te worden in geval van overdracht, doch ook te worden teruggedreven in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
In een vierde onderdeel gaat verzoeker in op het gebrek aan respect voor de grondrechten van verzoekers om internationale bescherming. Verzoeker herhaalt dat er sprake is van systeemfouten in Oostenrijk en dat een overdracht bijgevolg een schending inhoudt van artikel 3 §2 van de Dublin III-verordening en artikel 4 van het Handvest. Vervolgens citeert verzoeker een passage uit de bestreden beslissing en benadrukt daarin de passage waarin de gemachtigde stelt dat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen niet respecteren in het kader van de procedure om internationale bescherming. Verzoeker stelt dat de gemachtigde uitgaat van het wederzijds vertrouwensbeginsel maar dat het Hof van Justitie in zijn arrest NS heeft uitgelegd dat er systeemfouten kunnen bestaan, die een uitzondering vormen op dit interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Het volstaat bijgevolg niet om te stellen dat Oostenrijk lid is van de Europese Unie opdat de grondrechten worden gerespecteerd. Men moet de migratiepolitiek en rapporten van internationale mensenrechtenorganisaties nagaan. Opnieuw wijst verzoeker op het rapport van Amnesty International over Oostenrijk van augustus 2020 waaruit blijkt dat de laatste aangenomen wetswijzigingen sedert 2015 vragen doen rijzen aangaande de mensenrechten. Meer bepaald heeft hij het over het integreren van de rechtsbijstand in het ministerie van binnenlandse zaken en het beperken van de toegang tot gratis juridische bijstand. Bijgevolg voert verzoeker aan dat zelfs indien hij zou kunnen ontsnappen aan massieve terugdrijvingen van aan de Oostenrijkse grens, hij niet zou kunnen genieten van adequate rechtsbijstand. Die informatie is zorgwekkend op verschillende vlakken waaronder het recht op een eerlijk proces, de rechten van verdediging en het beginsel audi alteram partem. Concluderend stelt verzoeker dat op basis van de voormelde objectieve en betrouwbare informatie blijkt dat hij zich blootstelt aan schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM in geval van overdracht naar Oostenrijk.
De Raad wijst erop dat artikel 3 van het EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.” Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en het gedrag van de verzoekende partij (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218). Artikel 4 van het Handvest heeft dezelfde inhoud en moet dan ook conform artikel 52, 3 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 3 van het EVRM worden toegekend.
Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering of overdracht door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land
van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, § 96).
Hierbij moet benadrukt worden dat ook in het kader van het EVRM het vermoeden waarop het systeem van de Dublinverordening is gebaseerd, namelijk dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen, niet onweerlegbaar is. Dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 103). Dit vermoeden wordt volgens het EHRM weerlegd wanneer, zoals de vaste rechtspraak luidt, er zwaarwegende gronden worden aangetoond die aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker van internationale bescherming bij verwijdering of overdracht een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 104). Ook het Hof van Justitie onderschrijft het belang van het wederzijds vertrouwensbeginsel maar heeft ook benadrukt dat de overdracht van verzoekers van internationale bescherming in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest.
Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een verzoeker van internationale bescherming een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers van internationale bescherming er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C411/10 en 493/10).
Wanneer lidstaten de Dublin III -verordening toepassen, moeten zij derhalve nagaan of de voor overdracht aangezochte lidstaat een procedure voor het onderzoek naar internationale bescherming hanteert waarin voldoende waarborgen zijn voorzien om te voorkomen dat een verzoeker van internationale bescherming, op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze, wordt verwijderd naar zijn land van herkomst zonder een beoordeling in het licht van artikel 3 van het EVRM van de risico’s waaraan hij aldaar kan worden blootgesteld (EHRM 21 januari 2011, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 342).
Om te beoordelen of verzoeker een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, dienen de voorzienbare gevolgen van een terugkeer of overdracht van verzoeker naar de verantwoordelijke lidstaat te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan zijn geval (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99 (c)).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, §§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111). Het komt verzoeker toe om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat hij bij verwijdering of overdracht naar het land van bestemming rechtstreeks of onrechtstreeks zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Het bestaan van een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden waarvan de verwerende partij kennis had of had moeten hebben op het ogenblik van de bestreden beslissing (cf. mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 81; EHRM 20 maart 0000, Xxxx Xxxxx en cons./ Zweden, §§ 75-76; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 107). Er rust op de verwerende partij, bij het nemen van een verwijderings- of overdrachtsbeslissing, de plicht om een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te verrichten van gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 293 en 388).
Wat het onderzoek naar de persoonlijke situatie betreft, oordeelde het Hof van Justitie in een arrest van 16 februari 2017 dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, een verzoeker van
internationale bescherming slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III -verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit vereist volgens het Hof een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg staan (HvJ 16 februari 2017, C.K. x.x. x. Xxxxxxxx, C-578/16 PPU).
De Raad stelt vast dat de thans bestreden terugleiding met het oog op overdracht uitdrukkelijk steunt op de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) van 20 maart 2023. De bestreden beslissing beoogt de effectieve tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit van 20 maart 2023. Er is dus een samenhang tussen beide beslissingen.
Verder stelt de bestreden beslissing ook uitdrukkelijk: “De beoordeling van artikel 3 EVRM in functie van de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat werd reeds gemaakt in de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26 quater) van 20.03.2023.” De Raad is bijgevolg van oordeel dat de motieven die in het overdrachtsbesluit (bijlage 26quater) staan, niet opnieuw moesten worden overgenomen in de thans bestreden terugleidingsbeslissing, aangezien duidelijk blijkt dat verzoeker op het ogenblik van de kennisgeving van de thans bestreden terugleidingsbeslissing ook in kennis was van de motieven in het overdrachtsbesluit. Zo haalt verzoeker terecht aan dat in de terugleidingsbeslissing er weliswaar wordt gewezen op de verklaringen van verzoeker dat hij in Oostenrijk slecht werd behandeld door de politie en hij ook geen eten kreeg, maar dat de gemachtigde daar verder niet concreet op ingaat. Echter blijkt dat de gemachtigde met diezelfde verklaringen wel in de bijlage 26quater heeft rekening gehouden, zoals hieronder zal blijken. Bijgevolg kan geen schending van de formele motiveringsplicht in het licht van artikel 3 van het EVRM dienaangaande worden weerhouden.
Verder blijkt dat verzoeker tegen de thans bestreden terugleidingsbeslissing met het oog op overdracht bijna een identiek betoog heeft ontwikkeld als tegen het overdrachtsbesluit.
De Raad heeft in zijn arrest nr. 307 117 van 23 mei 2024 gericht tegen het overdrachtsbesluit (bijlage 26quater) evenwel de volgende beoordeling gemaakt van dezelfde grieven:
« En l’espèce, la partie défenderesse a conclu qu’il « n’est pas établi […] que [le requérant] sera exposé de manière systématique et automatique à un traitement inhumain ou dégradant […] au sens de l'article 3 de la CEDH et l’article 4 de la Charte », en cas de transfert de sa demande de protection internationale vers l’Autriche.
Afin de fonder cette conclusion, la partie défenderesse a examiné, de manière approfondie, les conséquences probables du transfert envisagé et a mené un examen exhaustif de la possibilité d’une violation de l'article 3 de la CEDH et de l’article 4 de la Charte.
Elle a, dans ce cadre, pris en compte les déclarations du requérant, faites lors de son entretien « Dublin » du 22 février 2023, ainsi que des informations livrées par le rapport AIDA « Country report : Austria », mis à jour en décembre 2021 et en avril 2022 (ci-après : le rapport XXXX), dont l’analyse est longuement développée dans le premier acte attaqué.
Elle a estimé que les éléments susvisés ne permettaient pas de conclure que le système d’accueil et d’asile (…) souffrait de « défaillances soit systémiques ou généralisées, soit touchant certains groupes de personnes », atteignant le seuil de gravité décrit par la CJUE dans l’arrêt Jawo, cité au point 3.3.3.2., et conclu que le transfert du requérant vers l’Autriche ne viole pas les dispositions susmentionnées, que ce soit en raison de telles déficiences structurelles, ou pour des motifs individuels.
3.3.4.2.1. Ainsi, s’agissant des éléments se rapportant à la situation personnelle du requérant, la partie défenderesse relève, entre autres, dans la motivation du premier acte attaqué [het overdrachtbesluit of de bijlage 26quater] :
- que le requérant « a déclaré ne pas avoir de membres de famille en Belgique »,
- que, « concernant son état de santé, l[e requérant] a déclaré: ‘‘je suis en bonne santé.’’ », « [son] dossier administratif […], ne contient aucun document médical de nature à étayer l’existence de problèmes de santé, la nécessité de la prise d’un traitement ou d’un suivi ou l’existence d’une incapacité à voyager » et le requérant « n’a introduit aucune demande d’autorisation de séjour xxx xxxx xxx xxxxxxxx 0xxx xx 0xxx xx xx xxx du 15 décembre 1980 », de sorte que si « l’Office des étrangers ne remet pas en cause une vulnérabilité dans le chef de tout demandeur de protection internationale ainsi que de tout réfugié reconnu, comme la CEDH le reconnait, dans le sens où tout demandeur de protection internationale et réfugié reconnu peut présenter, de par son vécu personnel, une telle vulnérabilité », « il ne ressort nullement des déclarations de l’intéressé ou de son dossier administratif que son état de santé est critique ou qu’il présente une affection mentale ou physique particulièrement grave (par ex. qu’il constitue un danger pour lui-même ou pour les
autres, qu’une hospitalisation est nécessaire pour un suivi psychologique ou physique…) et qu’il serait impossible, au vu de son état de santé, d’assurer un suivi dans un autre pays membre signataire du Règlement 604/2013 » ; que, par ailleurs, « l’Autriche est soumise à l’application de la directive 2013/33/UE établissant des normes pour l’accueil des personnes demandant la protection internationale (refonte), et qu’en vertu notamment des articles 17 et 19 de ladite directive, les autorités autrichiennes sont tenues d’octroyer à l’intéressé les soins médicaux dont il aurait besoin » et « est un État membre de l’Union Européenne qui dispose d’une infrastructure médicale de qualité et d’un corps médical compétent et que l’intéressé peut demander, en tant que candidat à la protection internationale, à y bénéficier des soins de santé dont il aurait besoin » ; que « le rapport AIDA sur l’Autriche […] précise que les demandeurs de protection internationale en Autriche bénéficiant des soins de base disposent d’une assurance santé » et « indique également que les soins non couverts par cette assurance sont pris en charge (à condition d’en faire la demande) par les pouvoirs publics », que « que même si les soins de base sont retirés aux demandeurs de protection internationale, ceux-ci ont encore droit à des soins d'urgence et aux traitements indispensables (AIDA, p.114) », qu’« une ONG fournit une aide spécialisée aux victimes de tortures et aux demandeurs de protection traumatisés dans chaque province (AIDA, p.116) » et que « même si les soins de santé dont bénéficient les demandeurs de protection internationale varient d’une province à l’autre, et […] même si les demandeurs peuvent, dans certains cas, rencontrer des difficultés concernant l’accès aux soins de santé, il apparait à la lecture du rapport XXXX (p.114-116) qu’il n’y a pas de manquements automatiques et systématiques concernant l’accès aux soins de santé en Autriche » ; qu’enfin, le requérant « pour organiser son transfert, peut prendre contact en Belgique avec la cellule Retour Volontaire de l’Office des Étrangers, qui informera les autorités autrichiennes du transfert de celui-ci au moins plusieurs jours avant que ce dernier ait lieu, afin de prévoir les soins appropriés éventuels à lui fournir, et cela, en application des articles 31 et 32 du Règlement 604/2013 (ces articles prévoient un échange de données et d’informations – comprenant tous les documents utiles – concernant l’état de santé de la personne transférée entre l’État membre qui transfère le demandeur de protection internationale et l’État membre responsable de la demande, avant que le transfert effectif de l’intéressé n’ait lieu) »,
- que si « lors de son audition […], comme raison qui justifierait son opposition à son transfert dans l’État responsable de sa demande de protection internationale, l[e requérant] a indiqué : ‘‘Je ne veux pas retourner en Autriche car j’ai été battu et maltraité et insulté par les policiers et laissez [sic] deux jours sans recevoir à manger sans être pris en charge. Ils refusaient même que je puisse aller à la toilette et il n’y a pas d’humanité’’ », le « transfert [du requérant] en Autriche se fera dans le cadre de l’accord de reprise en charge des autorités autrichiennes en vertu du Règlement 604/2013 », de sorte « qu’il sera muni d’un laissez
–passer qui lui permettra de se rendre légalement en Autriche » et « ne pourra donc pas être assimilé à un migrant illégal »,
- que, par ailleurs, il ne ressort pas des informations livrées par le rapport AIDA au sujet de la situation prévalant en Autriche « qu'une personne […] sera […] automatiquement et systématiquement victime de mauvais traitements ou de traitements inhumains et dégradants au sens de l'article 3 de la CEDH, du seul fait de son statut de demandeur de protection internationale ou de sa possible appartenance à ce groupe vulnérable ».
3.3.4.2.2. L'argumentation de la partie requérante n’est pas de nature à contredire l’analyse effectuée par la partie défenderesse dans les termes qui précèdent.
a) A cet égard, le Conseil observe, tout d’abord, que l’argumentation aux termes de laquelle la partie requérante invoque, dans son premier grief, que des informations issues du rapport XXXX, ainsi que d’autres sources, dont la partie requérante cite les références et des extraits qu’elle juge pertinents, pointent l’existence de « lois autrichiennes » comportant des aspects défavorables aux demandeurs de protection internationale, au sujet desquels elles formulent des réserves, ne peut faire oublier :
- premièrement, que la partie défenderesse a également constaté qu’il ne ressort pas des informations livrées par le rapport XXXX au sujet de la situation prévalant en Autriche « qu'une personne […] sera […] automatiquement et systématiquement victime de mauvais traitements ou de traitements inhumains et dégradants au sens de l'article 3 de la CEDH, du seul fait de son statut de demandeur de protection internationale ou de sa possible appartenance à ce groupe vulnérable »,
- deuxièmement, que la partie défenderesse a pu décider, sans commettre d’erreur manifeste d’appréciation, que le constat susmentionné, qui se vérifie à l’examen du dossier administratif, participait à conclure qu’un transfert du requérant en Autriche envisagé dans le cadre de l’application du Règlement Dublin III ne l’exposerait pas à un risque réel d’être soumis à des traitements inhumains ou dégradants et ce, contrairement à ce que soutient la partie requérante.
Cette conclusion s’impose d’autant plus qu’il convient, en outre, de constater que l’argumentation que la partie requérante développe pour soutenir que « la politique migratoire autrichienne est très dure, stigmatisante et discriminante » et que « les lois autrichiennes menacent gravement les droits fondamentaux des demandeurs de protection internationale » repose, en définitive, sur une mise en exergue de certaines
informations déjà relayées dans le rapport XXXX et les sources citées dans celui-ci, sur lequel la partie défenderesse s’est fondée pour adopter le premier acte attaqué, qui ne suffit pas, seule, à démontrer ni que les informations litigieuses n’auraient pas été prises en compte par la partie défenderesse, ni que son appréciation englobant d’autres informations livrées par ce même rapport, serait déraisonnable.
Aucune méconnaissance du « principe général de bonne administration, en particulier en ce qu’il se décline en un devoir de prudence et de minutie » ne saurait donc être reprochée à la partie défenderesse, à cet égard.
Les circonstances, alléguées, qu’une « coalition autrichienne droite/extrême droite [est] actuellement au pouvoir » et que « [l]e parti conservateur autrichien ÖVP cherche à se positionner comme « le détracteur de la migration et des réfugiés avant les élections de 2024 », n’apparaissent, quant à elle, pas suffisantes pour établir, seules, que la partie défenderesse aurait commis une erreur manifeste d’appréciation en relevant qu’il ne ressort pas des informations livrées par le rapport AIDA au sujet de la situation prévalant en Autriche « qu'une personne […] sera […] automatiquement et systématiquement victime de mauvais traitements ou de traitements inhumains et dégradants au sens de l'article 3 de la CEDH, du seul fait de son statut de demandeur de protection internationale ou de sa possible appartenance à ce groupe vulnérable » et ce, contrairement à ce que la partie requérante semble tenir pour acquis.
b) Le Conseil observe, ensuite, que l’argumentation aux termes de laquelle la partie requérante soutient, à l’appui de son deuxième grief, que le requérant « ne peut apporter […] de preuve » des violences et mauvais traitements subis, qu’il « appartenait à la [p]artie [défenderesse] de comparer les déclarations de ce dernier avec les informations objectives disponibles » et que le requérant ne peut « imaginer demander à des membres de [la] police [autrichienne] de le protéger », ne peut faire oublier que la partie défenderesse a également constaté que le requérant, dont « le transfert […] en Autriche se fera dans le cadre de l’accord de reprise en charge des autorités autrichiennes en vertu du Règlement 604/2013 », se trouve désormais dans une situation distincte de celle visée par les informations vantées, dénonçant des violences et mauvais traitements subis par des personnes se trouvant aux frontières.
Dès lors, par ailleurs, que la partie défenderesse ne nie pas, dans la motivation du premier acte attaqué, que des violences et défaillances ont été constatées aux frontières, le « rapport AIDA » relevant « que plusieurs cas de refus d'entrée, de refoulement et d'expulsions collectives ont été rapportés aux frontières slovènes et hongroises (rapport AIDA , pp.21-22) », la partie requérante ne peut être suivie en ce qu’elle affirme que la partie défenderesse aurait « choisi […] de passer sous silence les rapports confirmant l’exis[t]ence de violences policières envers les demandeurs d’asile en Autriche ».
c) Le Conseil constate, encore que la circonstance, invoquée par la partie requérante, à l’appui de son troisième grief, que des informations issues du rapport AIDA auquel la partie défenderesse s’est référée dans le premier acte attaqué, ainsi que d’autres sources, dont la partie requérante cite les références ainsi que des extraits qu’elle juge pertinents, mettent en évidence une « pratique courante de[.] refoulements à la frontière
» et de « violences policières » subies par les « victimes de ces refoulements », laisse entier le constat que « le transfert d[u requérant] en Autriche se fera dans le cadre de l’accord de reprise en charge des autorités autrichiennes en vertu du Règlement 604/2013 », « qu’il sera muni d’un laissez –passer qui lui permettra de se rendre légalement en Autriche » et « qu’il ne pourra donc pas être assimilé à un migrant illégal » et ne constitue, dès lors, pas une critique pertinente de l’analyse développée par la partie défenderesse sur la base de ce constat.
Force est également d’observer qu’en ce qu’elle fait valoir qu’elle considère que « le risque de refoulement dans le chef des demandeurs de protection internationale ‘‘dublinés’’ est bien réel, dès lors que la pratique de refoulement n’est pas isolée » et constitue, à son estime, « la conséquence de [la] politique migratoire autrichienne globale et des défaillances systémiques de la procédure de protection internationale en Autriche
», la partie requérante développe une argumentation qui se borne à prendre le contre-pied de l’analyse développée dans la motivation du premier acte attaqué et tente, en définitive, d’amener le Conseil à substituer sa propre appréciation des éléments de la cause à celle de la partie défenderesse, ce qui ne saurait être admis, à défaut de démonstration d’une erreur manifeste d’appréciation dans le chef de celle-ci, à cet égard.
3.3.4.3.1. Ainsi, s’agissant de la procédure d’asile prévalant en Autriche, la partie défenderesse relève, entre autres, dans la motivation du premier acte attaqué :
- que « selon le rapport AIDA précité, les demandeurs de protection internationale transférés en Autriche dans le cadre du Règlement 604/2013 ont accès à la procédure de protection internationale »,
- que « lorsqu’un demandeur de protection internationale est transféré en Autriche en vertu du Règlement 604/2013 dans les deux ans suivant son départ du territoire autrichien, alors que sa demande de protection
ne fait pas encore l’objet d’une décision finale, il ne rencontre aucun obstacle particulier lors de son retour (AIDA, p.56) »,
- que « si le rapport AIDA indique que l’Autriche a, en 2016, introduit via un amendement juridique à la loi sur l’Asile (« Asylum Act ») un mécanisme permettant de refuser l’accès au territoire autrichien aux demandeurs de protection internationale lorsqu’un certain nombre de demandes de protection internationale a été examiné, il précise également que ce mécanisme n’a xxxxxx xxx xxxxxx x xx xxxx » xx « xx’xxxxx quota n’a été fixé pour les années ultérieures à 2019 (AIDA,p.23) »,
- que « le Règlement 604/2013 ne concerne pas le traitement même de la demande de protection internationale mais la détermination de l’État membre responsable de l’examiner, en l’occurrence l’Autriche ; que dès lors, l’intéressé pourra évoquer les motifs qui l’ont incité à fuir son pays d’origine auprès des autorités autrichiennes dans le cadre de sa procédure de protection internationale »,
- que « les autorités autrichiennes en charge de la protection internationale disposent, comme la Belgique, de services spécialisés pour l’examen des demandes de protection internationale des requérants ; considérant que la BFA ( « Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl ») est l’autorité autrichienne responsable de l’examen des demandes de protection internationale (AIDA,p.17) », que « le rapport AIDA n'établit pas que l’Autriche n'examine pas avec objectivité et impartialité les demandes de protection internationale comme le prévoit l'article 10 de la directive 2013/32/UE ; […] qu’en d’autres termes, le rapport AIDA ne démontre pas que le traitement de la demande de protection internationale de l’intéressé en Autriche ne répond pas aux exigences internationales liant les autorités autrichiennes au même titre que les autorités belges (rapport XXXX, pp. 16-86) »,
- que « la BFA exerce un contrôle qualitatif des procédures et des décisions », « qu’elle dispose ainsi de membres du personnel («Qualitätisicherer ») chargés de contrôler la qualité des décisions ainsi que du soutien et de l’accompagnement des agents assurant la prise de décision (AIDA, p.18) »,
- « qu’il ressort du rapport XXXX (p. 19) que les autorités autrichiennes décideront, lors de la première étape de la procédure, de la recevabilité de la demande de protection internationale introduite par le requérant », « que lorsque la demande est déclarée recevable, les autorités autrichiennes examinent si le requérant peut se voir accorder le statut de réfugié ou la protection subsidiaire lors de la deuxième phase de la procédure (AIDA, p.19) », « qu’au cas où les autorités autrichiennes compétentes décideraient de l’irrecevabilité de la demande de protection du requérant, celui-ci peut introduire un recours devant une juridiction administrative (AIDA, p.19) » et « qu’au cas où les autorités autrichiennes compétentes décideraient de refuser la protection internationale au requérant, celui-ci peut introduire un recours devant une juridiction administrative (AIDA, p.19) »,
- que si « l’Autriche dispose d’une liste de pays sûrs » et « les demandes des personnes provenant de pays d’origine sûrs sont traitées dans le cadre de la procédure accélérée », il demeure « qu’en cas de décision négative, les demandeurs ont accès à l’assistance juridique et ont le droit d’introduire un recours » et « que la Cour Fédérale Administrative peut décider d’interdire le retrait de l’effet suspensif de ce recours (AIDA, pp.79-80) »,
- qu’il « n'est pas établi que l'examen de la demande de protection internationale introduite en Autriche se fera sans objectivité » et « qu’il ne peut être préjugé de la décision des autorités autrichiennes concernant la demande de protection internationale que l[e requérant] a introduite dans ce pays »,
- que « l’Autriche a ratifié la Convention de Genève et la CEDH ; que l’article 33 de la Convention de Genève et l’article 21 de la directive 2011/95/UE consacrent le respect du principe de non-refoulement ; que le rapport AIDA n’indique pas que les autorités autrichiennes ne respectent pas ce principe », que le requérant
« ne démontre pas qu’il encourt le risque d’être rapatrié par les autorités autrichiennes vers son pays d’origine avant de déterminer s’il a besoin d’une protection », que « l’Autriche est un État membre de l’Union Européenne soumis aux mêmes normes européennes et internationales en matière de Droits de l’Homme que la Belgique, notamment la CEDH » et « un État de droit, démocratique et respectueux des droits de l’Homme, doté d’institutions indépendantes qui garantissent au demandeur de protection internationale un traitement juste et impartial et devant lesquelles l’intéressé peut faire valoir ses droits, notamment si il estime que ceux-ci ne sont pas respectés, que ce soit par un tiers ou par les autorités elles-mêmes » et « qu’au cas où les autorités autrichiennes décideraient de rapatrier l’intéressé en violation de l’article 3 de la CEDH, celui-ci pourrait, après l’épuisement des voies de recours internes, saisir la Cour européenne des Droits de l’Homme et lui demander, sur base de l’article 39 de son règlement intérieur, de prier lesdites autorités de surseoir à l’exécution du rapatriement jusqu’à l’issue de la procédure devant cet organe »,
- que « les rapports récents concernant la situation en Autriche pas en évidence que la procédure de protection internationale des demandeurs de protection internationale en Autriche présente des déficiences structurelles qui exposeraient ces derniers à un traitement inhumain ou dégradant au sens de l’article 3 de la CEDH et de l’article 4 de la Charte des droits fondamentaux de l’Union Européenne » et que « le Haut-Commissariat aux Réfugiés des Nations Unies (ci-après : « UNHCR ») n'a pas publié de rapport ou d’avis interdisant ou recommandant l’arrêt des transferts vers l’Autriche, dans le cadre du Règlement 604/2013, en raison d’éventuelles insuffisances structurelles ».
Forte de ces éléments, la partie défenderesse indique qu’elle considère « qu'on ne peut pas conclure […] que la gestion de la procédure de protection internationale […] en Autriche [a] des déficiences structurelles qui exposeraient ces derniers à un traitement inhumain ou dégradant au sens de l'article 3 de la CEDH et l'article 4 de la Charte des droits fondamentaux de l'Union européenne », ni « qu'une personne […] sera […] automatiquement et systématiquement victime de mauvais traitements ou de traitements inhumains et dégradants au sens de l'article 3 de la CEDH, du seul fait de son statut de demandeur de protection internationale ou de sa possible appartenance à ce groupe vulnérable ».
3.3.4.3.2. L'argumentation de la partie requérante n’est pas de nature à contredire l’analyse effectuée par la partie défenderesse dans les termes qui précèdent.
a) A cet égard, le Conseil observe, tout d’abord, ne pas percevoir l’intérêt de la partie requérante à l’argumentation aux termes de laquelle elle reproche, dans son deuxième grief, à la partie défenderesse de faire état, dans la motivation du premier acte attaqué, de « rapports récents […] ne mett[ant] pas en évidence que la procédure de protection internationale des demandeurs de protection internationale en Autriche présente des déficiences structurelles qui exposeraient ces derniers à un traitement inhumain ou dégradant au sens de l’article 3 de la CEDH et de l’article 4 de la Charte des droits fondamentaux de l’Union Européenne », sans « précise[r] […] de quels rapports il s’agit » et de « fai[re] référence à ‘‘des rapports’’, au pluriel, alors qu’en réalité elle ne cite dans la décision attaquée que le rapport XXXX ».
En effet, force est de relever que la mention litigieuse – qui apparaît, du reste, faire écho à la circonstance qu’un examen du rapport AIDA montre que celui-ci se réfère à plusieurs sources documentaires, parmi lesquels figurent des « rapports » émanant de divers auteurs – n’apparaît pas avoir empêché la partie requérante ni de comprendre que l’appréciation de la partie défenderesse repose sur les informations relayées par le rapport AIDA, ni de faire valoir, dans le présent recours, les critiques qu’elle estimait pouvoir opposer à cette appréciation.
b) Le Conseil observe, ensuite, que la mise en exergue de ce que « depuis janvier 2021, c’est ‘‘l’Agence fédérale pour la fourniture de soin et de soutien’’, institution dépendante du Ministère de l’intérieur, qui fournit des conseils juridiques et une représentation aux demandeurs dans leurs procédures de protection internationale, à la place des conseils fournis de façon indépendante par les organisations de la société civile
», ne permet pas de conclure, ainsi que le fait la partie requérante, que le requérant « ne pourrait bénéficier d’une assistance adéquat[e] en Autriche », ni de « garanties » en termes de « procès équitable », « d’équité
» et « de respect des droits de la défense et du principe audi alteram partem ».
En effet, force est de relever que le rapport AIDA, sur lequel la partie défenderesse s’est fondé pour prendre le premier acte attaqué, mentionne, à cet égard, que « despite a difficult start, the agency seems to have consolidated its legal counselling service and there is a regular exchange taking place with NGOs working in the field. The first experiences show that the quality of legal assistance has not deteriorated. There are no reports indicating that the Ministry of Interior has exercised any influence on the work of the counselling department of the agency so far » (traduction libre de l’anglais : « malgré des débuts difficiles, l'agence semble avoir consolidé son service de conseil juridique et des échanges réguliers ont lieu avec les ONG travaillant dans ce domaine. Les premières expériences montrent que la qualité de l'assistance juridique ne s'est pas détériorée. Aucun rapport n'indique que le ministère de l'intérieur ait exercé une quelconque influence sur le travail du service de conseil de l'agence jusqu'à présent. » (rapport AIDA, page 12).
Par ailleurs, si le rapport AIDA confirme, certes, l’existence de difficultés en matière d’accès à l’aide juridique gratuite en Autriche, cette circonstance ne suffit pas, seule, pour constater que le système de protection internationale autrichien souffre de « défaillances soit systémiques ou généralisées, soit touchant certains groupes de personnes », atteignant le seuil de gravité décrit par la CJUE dans l’arrêt Jawo, cité au point 3.3.3.2.
3.3.4.4.1. Ainsi, s’agissant des conditions d’accueil prévalant en Autriche, la partie défenderesse relève, entre autres, dans la motivation du premier acte attaqué :
- que « l’Autriche, comme la Belgique, est soumise à l’application de la Directive 2013/33/UE établissant des normes pour l’accueil des personnes demandant la protection internationale, de sorte que l’intéressé pourra jouir de conditions d’accueil similaires dans les deux États (logement et soins de santé notamment) »,
- que « depuis le 1er décembre 2020, une nouvelle agence fédérale (Bundesagentur für Betreuungsund Unterstützungsleistungen », nommée ci-après « BBU GmbH ») ; assure l’accès, ainsi que le retrait ou la réduction, de l’aide matérielle - des soins de bases (« Basic care ») » qui « comprennent le logement, la nourriture, les soins de santé, l’xxxxxx xx xxxxx, les vêtements, le matériel scolaire, les loisirs, l’aide sociale et l’assistance au retour (AIDA, pp.88-89) »,
- que « lorsque le demandeur est incapable de subvenir seul à ses besoins ou avec l’aide d’un tiers, il a droit aux soins de bases dès lors qu’il a formellement introduit sa demande de protection internationale ( AIDA, p.89) », que « le rapport XXXX indique également que l’accès à l’aide matérielle est garanti jusqu’au terme de l’examen de la demande de protection internationale » et qu’« en outre […] même lorsque la protection internationale lui est refusée, le demandeur peut toujours bénéficier de l’accès à l’aide matérielle jusqu’à son départ du territoire autrichien si celui-ci n’est pas en mesure de le quitter (par exemple, parce qu’il attend des documents de voyages) ( AIDA, p.90) »,
- que « si le rapport XXXX indique que les demandeurs de protection internationale ayant utilisé un visa pour parvenir sur le territoire Schengen ne peuvent bénéficier des soins de bases, il indique toutefois que des exceptions peuvent être faites à cette règle lorsque le demandeur est gravement malade et ne dispose pas d’une assurance maladie (AIDA, p.90) »,
- que si « le rapport AIDA indique que l’aide matérielle dont bénéficient les demandeurs de protection est réduite lorsqu’ils disposent d’un revenu, d’objets de valeur ou de l’aide d’un tiers (AIDA, p.95) » et « précise que les demandeurs de protection internationale doivent participer financièrement au coût de l’aide matérielle
» et « qu’à cette fin les autorités autrichiennes peuvent prélever jusqu’à 840 euros par personne lorsque celle-ci dispose de cette somme lorsqu’elle introduit sa demande de protection », il précise également « toutefois que la personne conservera toujours minimum 120 euros » et « que si les dépenses concernant l’aide matérielle attribuée au demandeur sont inférieures à la somme d’argent prélevée, le demandeur sera remboursé de cette différence (AIDA, p.91) »,
- qu’il « ressort du rapport AIDA que le système d’accueil autrichien est un système mixte combinant un réseau de centres d’accueil collectifs pour les demandeurs de protection où ceux-ci bénéficient d’un service de restauration, un réseau de centres d’accueil collectifs pour les demandeurs de protection où ceux-ci cuisinent eux-mêmes et un réseau d’accueil individuel où les demandeurs sont hébergés dans des logements privés (AIDA, p.92) »,
- que « bien que, d’après le rapport AIDA, les conditions d’accueil varient selon les provinces, il indique également que ces conditions matérielles se sont constamment améliorées, notamment avec la diminution du taux d’occupation (AIDA, p.106) »,
- que si « au cours de l’année 2021,le BBU GmBH a fait face à un manque de places d’accueil dû, en partie, à une augmentation du nombre de demandeurs de protection internationale », « en conséquence l’agence a ré-ouvert tous les centres disponibles à travers le pays » et « bien que le rapport AIDA indique que le système d’accueil est à la limite de sa capacité depuis la fin de l’année 2021, il n’indique pas que les demandeurs n’ont pas accès à l’accueil de manière systématique et automatique ( AIDA, p.14 et 103) » et « n’associe pas les conditions d’accueil en Autriche à un traitement inhumain ou dégradant au sens de l'article 3 de la CEDH et l'article 4 de la Charte des droits fondamentaux de l'Union européenne »,
- qu’en outre, « il ressort de la jurisprudence de la Cour Européenne des Droits de l’Homme qu’une simple possibilité de mauvais traitement, en raison d’une conjoncture instable dans un pays, n’entraine pas en soi une violation de l’article 3 de la CEDH (voir Cour Européenne des droits de l’homme, 30/10/1991, Xxxxxxxxxx et autres c. Royaume-Uni, §111) » et « que des conditions de traitement moins favorables en Autriche qu’en Belgique ne constituent pas […] une violation de l’article 3 de la CEDH (voir, dans ce sens, par exemple, l’arrêt du CCE, n°218 084 du 11 mars 2019 (dans l’affaire 230 082 /III), XXXXXX Xxxxxxxx X. X. c État belge, pt 4.3, d ; voir également l’arrêt de la CJUE du 19 mars 2019, Affaire X-000/00, Xxxxxxxxx Xxxx contre Bundesrepublik Deutschland, § 97) ».
Forte de ces éléments, la partie défenderesse indique qu’elle considère « qu'on ne peut pas conclure […] que […] les conditions d'accueil des demandeurs de protection internationale en Autriche ont des déficiences structurelles qui exposeraient ces derniers à un traitement inhumain ou dégradant au sens de l'article 3 de la CEDH et l'article 4 de la Charte des droits fondamentaux de l'Union européenne », ni « qu'une personne […] sera […] automatiquement et systématiquement victime de mauvais traitements ou de traitements inhumains et dégradants au sens de l'article 3 de la CEDH, du seul fait de son statut de demandeur de protection internationale ou de sa possible appartenance à ce groupe vulnérable ».
3.3.4.4.2 Le Conseil constate que l’analyse effectuée par la partie défenderesse dans les termes qui précèdent :
- premièrement, repose sur des constats qui se vérifient à l’examen des pièces versées au dossier administratif et, en particulier, du rapport AIDA,
- deuxièmement, n’est pas, en tant que telle, contestée par la partie requérante.
3.4.1. Pour le reste, le Conseil observe encore ne pouvoir accueillir favorablement la critique que la partie requérante oppose, dans son deuxième grief, au passage du premier acte attaqué dans lequel la partie défenderesse relève qu’il « est contraire à l’économie du règlement et de la directive précités, de considérer que la volonté de trouver un travail en tant qu’argument essentiel du demandeur afin de déroger à l’application des articles 3-2, 18-1-b et 25-2 du Règlement 604/2013 – puisse être décisive pour déterminer l’État membre responsable de sa demande de protection internationale », une simple lecture du passage incriminé suffisant pour s’apercevoir que celui-ci n’entend pas « retenir » des propos tenus par le requérant que celui-ci « a demandé l’asile en Belgique pour y trouver un travail », mais tend, au contraire, à rencontrer le fait que celui-ci a expressément invoqué la circonstance « qu’il pourrait peut-être y exercer son métier » parmi les raisons spécifiques qui expliquent qu’il ait introduit une demande d’asile en Belgique, plutôt que dans un autre pays.
3.4.2. Au vu de l’ensemble de ce qui précède, il n'apparaît pas que la partie défenderesse a commis une erreur manifeste d’appréciation en considérant que le transfert du requérant vers l’Autriche n’entraînait pas un risque réel de violation de l'article 3 de la CEDH ou de l'article 4 de la Charte, pour des motifs individuels ou en raison de déficiences structurelles de la procédure d'obtention d'une protection internationale ou des conditions d'accueil (…). Aucune méconnaissance des dispositions susvisées, ni de l’article 0 xx Xxxxxxxxx Xxxxxx XXX xx xxx xxxxxxxxx xxxxx xx moyen ne saurait donc lui être reprochée, à cet égard. La partie requérante ne démontre pas davantage que la partie défenderesse n'a pas motivé le premier acte attaqué suffisamment, à cet égard, ni qu'elle a l’a pris sur la base d'informations factuelles inexactes ou au terme d'une appréciation manifestement déraisonnable. »
De Raad onderschrijft prima facie deze beoordeling ook in het kader van het huidig beroep.
Aangaande de bespreking in punt b hierboven over het politiegeweld en de push-backs wenst de Raad hier nog aan toe te voegen deze verklaringen prima facie ernstig te nemen in het licht van de voorgelegde rapporten en verzoeker tevens te volgen dat het niet redelijk is om van hem te verwachten ander bewijsmateriaal voor te leggen dan rapporten die deze praktijken bevestigen. Echter stelt de Raad vast dat alle voorgelegde informatie door beide partijen de situatie aan de buitengrenzen betreft, en verzoeker het motief niet betwist dat hij met een laissez-passer in het kader van een Dublinoverdracht legaal zal worden overgedragen naar Oostenrijk, dermate dat hij niet zal kunnen gelijkgesteld worden met een illegale migrant en bijgevolg niet opnieuw in een dergelijke situatie zal terechtkomen. Ook ter zitting kan de raadsvrouw van verzoeker de Raad niet aanwijzen waar uit de door haar voorgelegde rapporten blijkt dat Dublinterugkeerders hetzelfde risico lopen als illegale migranten die zich aan de buitengrenzen aanmelden.
Bijkomend wijst de Raad dienaangaande op het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024 inzake X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-392/22:
“Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
moet aldus worden uitgelegd dat:
het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een dergelijk verzoek aan zijn grens wensen in te dienen, op zich niet in de weg staat aan de overdracht van die derdelander aan die lidstaat. De overdracht van die derdelander aan die lidstaat is evenwel uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij of na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en hij door deze praktijken – naargelang van de omstandigheden die moeten worden beoordeeld door de bevoegde autoriteiten en door de rechter bij wie eventueel beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld – zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verboden onmenselijke of vernederende behandeling.”
In casu kan de Raad prima facie verzoeker niet volgen dat er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat verzoeker na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan pushbacks te worden onderworpen en hij door deze praktijken opnieuw zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen.
De schending van artikel 3 van het EVRM, van artikel 4 van het Handvest, van artikel 17 van de Dublin III-verordening, van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het proportionaliteitsbeginsel of van het voorzichtigheidsbeginsel kan prima facie niet aangenomen worden.
Het middel is niet ernstig.
De vaststelling dat er niet voldaan is aan één van de in artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de Vreemdelingenwet voorziene cumulatieve voorwaarden volstaat om de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid af te wijzen.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel.
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vierentwintig mei tweeduizend vierentwintig door:
X. XXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
X. XXXXXXXX, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXX X. XXXX