EEN NIEUWE REGELING VOOR DE EXPLOITATIEOVEREENKOMST TUSSEN MAKER EN EXPLOITANT
40. De Wet auteurscontracten- recht
EEN NIEUWE REGELING VOOR DE EXPLOITATIEOVEREENKOMST TUSSEN MAKER EN EXPLOITANT
Op 1 juli 2015 is de Wet Auteurscontractenrecht in werking getreden.1 Deze wet wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten door een nieuwe wettelijke regeling te introduceren die van toepassing is op
exploitatieovereenkomsten: de overeenkomst die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker – of het naburig recht van de uitvoerend kunstenaar – aan een wederpartij tot hoofddoel heeft. Deze nieuwe wettelijke regeling, genaamd ‘de exploitatieovereenkomst’, beoogt de
contractuele positie van auteurs en uitvoerend kunstenaars ten opzichte van de exploitanten van hun werken
– respectievelijk uitvoeringen – te verstevigen. Daartoe introduceert de wet een aantal tamelijk revolutionaire artikelen, waaronder een wettelijk iustium pretium, vergoedingsaanspraken en ontbindingsmogelijkheden met derdenwerking; dit alles van dwingend recht en ongeacht het recht dat, naar internationaal privaatrecht, de overeenkomst overigens beheerst. Dit artikel geeft een overzicht van de inhoud van de nieuwe regeling en biedt praktische tips voor contractenmakers.
MR. A.M. VAN AERDE
Enige inleidende opmerkingen
H
et auteursrecht is het exclusieve recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst
(of van diens rechtverkrijgende) om dit werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens wettelijke beper- kingen (artikel 1 Aw). Dit recht ontstaat van rechtswege, doordat de maker een werk schept. Onder omstandigheden wordt als maker niet gezien de natuurlijke persoon die het werk schept, maar diens werkgever (artikel 7 Aw) of de rechtspersoon die het werk als van haar afkomstig open- baar maakt (artikel 8 Aw). In dat geval spreekt men wel van fictieve makers. Auteursrechten zijn vatbaar voor gehe- le of gedeeltelijke overdracht (artikel 2 lid 1 Aw). De voor overdracht vereiste levering geschiedt bij daartoe bestemde akte (artikel 2 lid 3 Aw).
1 Wet van 30 juni 2015 tot wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende
Het naburig recht van de uitvoerend kunstenaar2 ziet op (een opname van) een uitvoering. Hierbij kan worden gedacht aan de artiest die een muziekwerk uitvoert of een acteur die een filmwerk uitvoert. Dit naburig recht omvat het exclusieve recht om toestemming te verlenen voor (onder andere) het reproduceren en het verspreiden of openbaar maken van een opname van een uitvoering (artikel 2 Wnr). Ook naburige rechten kunnen geheel of gedeeltelijk worden overgedragen; en de daarvoor vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde akte (artikel 9 Aw).
Er zijn vele manieren om een werk openbaar te maken of te verveelvoudigen. Zo kan een roman bijvoorbeeld worden uitgegeven als fysiek boek, eBook of luisterboek, vertaald of in de originele taal; het kan verder worden verfilmd of worden bewerkt tot een toneelvoorstelling. Dit zijn alle vormen van exploitatie die de openbaarmaking en/of ver- veelvoudiging van het werk impliceren en in beginsel is
het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht),
Stb. 2015, 257. Op grond van het Besluit van diezelfde dag is de wet één dag later al in werking getreden, Stb. 2015, 258. Het wetsvoorstel werd eerder al in dit blad besproken: X. Xxxx, ‘Het Wetsvoorstel Auteurscontrac- tenrecht: betere bescherming voor creatieve ideeën?’, ORP 2012, nr. 5, p. 39-43.
2 Naast de uitvoerend kunstenaar hebben ook fonogrammenproducenten, filmproducenten en omroeporganisaties naburige rechten (artikelen
6, 7a en 8 Wnr). Deze makers blijven verder onbesproken, omdat de Wet auteurscontractenrecht alleen op de uitvoerende kunstenaar van overeenkomstige toepassing is (artikel 2b Wnr).
de auteur hiertoe als enige gerechtigd. De auteur kan ook een ander, een exploitant, de bevoegdheid verlenen om dergelijke exploitatiehandelingen te verrichten. Dit kan de auteur bewerkstelligen door een gehele of gedeeltelijke overdracht van zijn auteursrecht of door het verlenen van een licentie. Men zegt wel dat het auteursrecht ‘splitsbaar’ is: het kan zo nodig worden overgedragen (of in licentie
De aanmaanplicht van artikel 25e lid 3 Aw is dan een dode letter. Toch houd ik dit resultaat voor juist.
gegeven) per exploitatiewijze, land en/of taal. Een dergelijke overdracht dient van oudsher in het voordeel van de overdragende auteur te worden uitgelegd: zij omvat alleen die bevoegdheden waarvan dit in de akte is vermeld of uit de aard of strekking van de titel noodzakelijk voortvloeit (artikel 2 lid 3 Aw).3
Tussen de figuren van overdracht en licentiëring bestaat verschil. Een overdracht heeft als gevolg dat het auteursrecht (geheel of gedeeltelijk) uit het vermogen van de vervreemder verdwijnt en in het vermogen van de verkrijger komt (goederenrechtelijk effect). Volgens de heersende leer geldt dit niet voor een licentie: een licentie houdt in dat de rechthebbende toestemming verleent aan de licentienemer om (bepaalde) aan de rechthebbende voorbehouden handelingen te verrichten.
Auteurs en uitvoerend kunstenaars (hierna ook wel tezamen: ‘makers’) zijn doorgaans niet in staat om zelf hun creatieve arbeid te exploiteren, maar hebben daarvoor derden nodig die daarin gespecialiseerd zijn, zoals uitgevers, platenmaatschappijen en filmproducenten. De exploitant is doorgaans een professioneel georganiseerde partij voor wie het sluiten van exploitatieovereenkomsten ‘dagelijkse praktijk’ is en die zich juridisch kan laten bijstaan. Volgens twee door het WODC opgedragen rapporten4 bevinden auteurs en uitvoerend kunstenaars zich in een structureel zwakkere onderhandelingspositie, wat in de praktijk gemakkelijk leidt tot eenzijdige standaard-exploitatiecon-
3 Deze bepaling is ingevoegd bij amendement-Drucker, Kamerstukken II 1911/12, 227, nr. 8. Volgens de ‘toelichting Drucker’ strekt de bepaling ertoe te voorkomen dat de auteur ondoordacht zijn recht kwijt is. Aan het amendement ligt de gedachte ten grondslag dat de auteur de zwak- kere partij is: “Immers, wanneer wij de twee partijen, die tegenover elkaar staan, hier beschouwen, dan zal zeer zeker in de overgroote meerderheid der gevallen het commercieele inzicht sterker ontwikkeld zijn bij degenen die het auteursrecht koopen, dan bij degenen die het overdragen. Wanneer dus de wet tegemoet wil komen aan de belangen van een der beide partijen, zal zij in de eerste plaats zeer zeker moeten denken aan den werkelijken maker, dien dan toch ook de verdienste van de schepping toekomt”, Handelingen II 1911/12 d.d. 4 juli 1912, p. 3050.
4 P.B. Xxxxxxxxxx & X. Xxxxxxxx, Auteurscontractenrecht: naar een wettelijke regeling? Onderzoek in opdracht van het WODC (Ministerie van Justitie), Amsterdam: Instituut voor Informatierecht UvA 2004, online beschikbaar via xxx.xxxx.xx; X. Xxxx e.a., Wat er speelt. De positie van makers en uitvoe- rend kunstenaars in de digitale omgeving, Amsterdam: seo economisch onderzoek 2011.
tracten waarin met hun belangen onvoldoende rekening wordt gehouden. De Wet auteurscontractenrecht beoogt het evenwicht te herstellen.
De Wet auteurscontractenrecht: een inhouds- opgave
De Wet auteurscontractenrecht voorziet allereerst in een wettelijke basis voor licentieverlening: wettelijk geregeld is nu dat de maker (of zijn rechtverkrijgende) aan een derde een licentie kan verlenen voor het geheel of een gedeelte van het auteursrecht. Daarnaast is de verlening van een exclusieve licentie niet langer vormvrij, maar geschiedt zij voortaan bij daartoe bestemde akte.
Verder is in de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a ingevoegd, genaamd ‘de exploitatieovereenkomst’. Dit hoofdstuk kent aan de maker die exploitatiebevoegdheid verleent aan een exploitant een aantal rechten toe waarvan hij geen afstand kan doen. Dit kan worden gezien als een (volgens de wetgever noodzakelijk) vergaand ingrijpen in de contractvrijheid van maker en exploitant. Voor de contractuele verhouding tussen maker en exploitant zijn de belangrijkste veranderingen als volgt:
1. de maker heeft recht op een in de overeenkomst te be- palen billijke vergoeding;
2. de maker heeft recht op een aanvullende billijke ver- goeding bij exploitatie op een wijze die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog onbekend was;
3. de maker heeft recht op een aanvullende billijke ver- goeding indien de overeengekomen vergoeding ernstig onevenredig is in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk;
4. de maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien de exploitant het werk niet tijdig of niet langer in voldoende mate exploiteert;
5. een beding dat de exploitant voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn aanspraak geeft op de exploitatie van toekomstig werk is vernietigbaar;
6. een beding dat voor de maker onredelijk bezwarend is, is vernietigbaar;
7. veen beding op grond waarvan de exploitant tussen- tijds mag opzeggen, geldt onder gelijke voorwaarden ook voor de maker;
8. de maker kan geen afstand doen van het bepaalde in hoofdstuk 1a;
9. de bepalingen van hoofdstuk 1a zijn van toepassing ongeacht het recht dat de exploitatieovereenkomst be- heerst, indien (a) Nederlands recht bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn of (b) de exploitatie geheel of overwegend in Nederland plaatsvindt of dient plaats te vinden.
De Wet auteurscontractenrecht versterkt ten slotte de positie van de hoofdregisseur, de scenarioschrijver en de hoofdrolspelers van een filmwerk: zij krijgen aanspraak op een (collectief uit te oefenen) recht op een proportionele
billijke vergoeding bij uitzending van het filmwerk. Dit valt verder buiten het bestek van deze bijdrage.
Het aktevereiste voor exclusieve licenties
Artikel 2 lid 2 Aw bepaalt thans dat de maker (of zijn rechtverkrijgende) aan een derde een licentie kan verlenen voor het geheel of een gedeelte van het auteursrecht. Hiermee wordt slechts een al bestaande mogelijkheid gecodificeerd. Artikel 2 lid 3 Aw, eerste volzin, introduceert het aktevereiste voor exclusieve licenties: net als de voor overdracht vereiste levering, geschiedt ook de verlening van een exclusieve licentie bij een daartoe bestemde akte. Dit geldt voor zowel de natuurlijke als de fictieve maker. Ook omvat de verlening van een exclusieve licentie (evenals de overdracht) slechts die bevoegdheden die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de licentie- verlening noodzakelijkerwijs voortvloeien (artikel 2 lid 3, tweede volzin Aw). Indien de exclusieve licentie betrekking heeft op bijvoorbeeld uitgave van een roman in hardcover, dan impliceert dit dus nog geen licentie voor uitgave als eBook. De uitlegregel van artikel 2 lid 3, tweede volzin Aw (‘in dubio pro autore’) geldt niet voor fictieve makers (artikel 2 lid 5 Aw). De gedachte hierachter is dat fictieve makers de bescherming van het aktevereiste niet nodig hebben, omdat van hen een hogere mate van professiona- liteit mag worden verwacht.5 Artikel 9 (oud) Wnr kende reeds een aktevereiste voor licenties. Onder artikel 9 lid 1 en 2 (nieuw) Wnr geldt nu een soortgelijke regeling, met dit verschil dat een onderscheid tussen natuurlijke en fictieve makers niet wordt gemaakt omdat de Wnr geen fictieve uitvoerend kunstenaars kent.
De gelijkschakeling van (gehele of gedeeltelijke) overdracht van auteursrecht en de verlening van een exclusieve licentie lijkt wenselijk. Het verlenen van een exclusieve licentie kan immers in economisch opzicht hetzelfde resultaat be- werkstelligen als een (gehele of gedeeltelijke) overdracht, namelijk dat uitsluitend de verkrijger bevoegd is om bepaalde exploitatiehandelingen te verrichten.6 In juridisch opzicht is de exploitant die zich het auteursrecht (geheel of gedeeltelijk) laat overdragen, wel beter af. De licentienemer is immers in beginsel afhankelijk van de auteursrechtheb- bende voor handhaving jegens derden; hij kan bovendien in de problemen komen indien het auteursrecht wordt
5 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3 (MvT), p. 10; Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 6 (Nota n.a.v. verslag), p. 2-3 en 14-15. De staats- secretaris heeft in de kamerstukken opgemerkt dat van de bepaling over het aktevereiste reflexwerking kan uitgaan: de fictieve maker die in economische zin gelijk kan worden gesteld aan de natuurlijke persoon, bijvoorbeeld een eenmanszaak, zou dan toch bescherming aan het artikel kunnen ontlenen.
6 Mijns inziens impliceert een exclusieve licentie dat ook de maker zelf niet langer bevoegd is het werk te exploiteren, maar de parlementaire ge- schiedenis zwijgt hierover. In Engelstalige licentiecontracten wordt wel onderscheid gemaakt tussen een ‘exclusive license’ en een ‘sole license’. Onder een sole license is de licentiegever doorgaans nog bevoegd om zelf ook exploitatiehandelingen te verrichten; onder een exclusive license is dat niet het geval.
vervreemd aan een derde.7
Aan het aktevereiste wordt voldaan met een (door de maker) ondertekend geschrift (vgl. artikel 156 Rv). Aannemelijk is dat aan de vereisten van de schriftelijke vorm en de handgeschreven handtekening ook langs elektronische wijze kan worden voldaan (artikel 6:227a BW jo. 3:15a BW en 156a Rv). Indien het aktevereiste niet wordt nageleefd, is de verleende licentie vernietigbaar (artikel 3:39 BW jo. 3:40 lid 2 BW).8
De exploitant die exploitatiehandelingen verricht zonder daartoe – op basis van hetzij een auteursrechtoverdracht, hetzij licentieverlening – gerechtigd te zijn, maakt inbreuk op auteursrecht, met alle gevolgen van dien (verbod, scha- devergoeding). Indien het aktevereiste niet is nageleefd en de maker daarom tot vernietiging zou willen overgaan, is echter nog steeds goed denkbaar dat de exploitant die exploiteert op basis van (bijvoorbeeld mondelinge) toestemming van de maker, in ieder geval wel een niet-ex- clusieve licentie heeft verkregen om de exploitatiehande- lingen te verrichten.9 Een niet-exclusieve licentie is immers vormvrij en kan dus ook anders dan door een akte worden bewezen. In dat geval maakt de exploitant geen auteurs- rechtinbreuk, maar heeft hij evenmin exclusiviteit. De maker heeft in die situatie zijn handen vrij, aangezien hij dan exploitatiebevoegdheid ook aan anderen kan verlenen (zij het niet meer exclusief). Op deze manier beschermt het aktevereiste de belangen van de maker: de exploitant die exclusiviteit wil, zal voor een ondertekend geschrift moeten zorgen.
De exploitatieovereenkomst
Het nieuwe hoofdstuk 1a van de Auteurswet, genaamd ‘de exploitatieovereenkomst’, vormt de kern van de Wet au-
7 Volgens de heersende leer is een licentie geen beperkt recht, maar enkel een verbintenisrechtelijke aanspraak op de rechthebbende/licentiegever (vgl. Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht (2005), p. 426-427). Ook in geval van faillissement van de rechthebbende/licentiegever die fictieve maker is, kan de curator het auteursrecht vervreemden aan een derde, die zich van de licentie mogelijk niets zal aantrekken. Dit scenario zal zich niet kunnen voordoen indien het auteursrecht nog toekomt aan de failliete natuurlijke maker, omdat in dat geval het auteursrecht niet vatbaar is voor beslag (artikel 2 lid 4 Aw), waaronder ook faillissementsbeslag.
8 Kamerstukken II 2012/13, 33308, nr. 6 (Nota n.a.v. verslag), p. 14. Op grond van artikel 3:39 BW zijn rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht, nietig. Artikel 3:40 lid 2 BW bepaalt echter dat strijd met een dwingende wetsbepaling die uitsluitend strekt ter bescherming van een van de partijen bij een meerzijdige rechtshandeling (het akteve- reiste geldt als zo’n bepaling) slechts leidt tot vernietigbaarheid.
9 B.J. Lenselink, ‘Auteurscontractenrecht 2.0. Het wetsvoorstel inzake het auteurscontractenrecht’, Ami 2013/1, p. 3, acht denkbaar dat in plaats van vernietigbaarheid een conversie van bijvoorbeeld een mondeling verleende exclusieve licentie in een niet-exclusieve licentie meer op zijn plaats is, waardoor het vormverzuim niet steeds (potentieel) de ongeldigheid van de gehele bevoegdheidsverlening tot gevolg heeft.
X.X.X. Xxxxxx, ‘Contracteren met auteurs’, Contracteren september 2015, nr. 3, p. 83, raadt exploitanten aan de toestemming voor het gebruik van
het auteursrechtelijk beschermde werk te splitsen van de exclusiviteit die men eraan zou willen verbinden. Mijns inziens geldt hier dat er ‘meerdere wegen naar Rome leiden’.
teurscontractenrecht. Het hoofdstuk is van toepassing op een overeenkomst die “de verlening van exploitatiebevoegd- heid ten aanzien van het auteursrecht van de maker [of het naburig recht van de uitvoerend kunstenaar] tot hoofddoel heeft” (artikel 25b lid 1 Aw). Dit veronderstelt exploitatie van het werk door een intermediair (bijvoorbeeld een uitgever); de bepalingen van het hoofdstuk zijn dus niet
Op deze manier beschermt het aktevereiste de belangen van de maker: de exploitant die exclusiviteit wil, zal voor een ondertekend geschrift moeten zorgen.
van toepassing op in opdracht gemaakte werken die primair bedoeld zijn voor gebruik door de opdrachtgever (zoals werken van architectuur, logo’s, websites, jingles en op maat gemaakte software).10 De bepalingen van het hoofdstuk zijn evenmin van toepassing op fictieve makers (artikel 25b lid 3 Aw) en ook niet indien sprake is van samenloop van auteursrecht en tekening- en modellenrecht (artikel 3:28 BVIE).11 Van dergelijke samenloop is sprake indien de ontwerper van een auteursrechtelijk beschermd dessin aan een derde toestemming verleent om voor dat dessin een depot te verrichten of, indien dat depot al verricht is, zijn modelrecht aan een derde overdraagt: dit brengt met zich dat ook het auteursrecht wordt overgedragen (artikel 3:28 lid 1 en 3 BVIE). Bij een dergelijke auteursrechtover- dracht zijn de bepalingen van het nieuwe hoofdstuk 1a dus niet van toepassing.
Het recht op een billijke vergoeding
Artikel 25c lid 1 Aw bepaalt dat “[d]e maker recht [heeft] op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid”. Daarmee introduceert de Wet auteurscontractenrecht een ‘iustium pretium’12 in het (auteurs)contractenrecht. Artikelen 25c lid 2 t/m 5 voorzien vervolgens in de mogelijkheid dat de minister van OC&W de hoogte van een billijke vergoeding vaststelt voor een specifieke branche en voor een bepaalde periode. De vraag rijst hoe deze billijke vergoeding moet worden vastgesteld. Staat een billijke vergoeding gelijk aan een in de branche gebruikelijke vergoeding? Wordt de billijke vergoeding primair bepaald door de exploitatieop- brengst?
10 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 5-6, 11-12.
11 Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekenin- gen of modellen), ’s-Gravenhage, 25 februari 2005, Trb. 2005, 96, zoals nadien gewijzigd.
12 Het iustium pretium-beginsel houdt een recht op een ‘rechtvaardige prijs’ in. Zo’n recht wordt in het commune overeenkomstenrecht gezien als ontoelaatbare inbreuk op het beginsel van de contractvrijheid. Volgens dit beginsel zijn contractuele verbintenissen die in vrijheid worden aangegaan, verbindend, ook indien deze nadelig zijn voor de partij die de verbintenis aangaat (Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/50 & 421).
Mijns inziens zal een in de branche gebruikelijke vergoeding in de regel ook een billijke vergoeding zijn. Voor die opvatting sluit ik aan bij artikel 3:12 BW. Volgens dat artikel moet, bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval betrokken zijn. Het artikel is in het Burgerlijk Wetboek opgenomen om te voorkomen dat de billijkheid op te subjectieve wijze zou worden bepaald.13 Ook de aan de maker toekomende ‘billijke vergoeding’ zou daarom op zoveel mogelijk ge- objectiveerde wijze moeten worden vastgesteld. Branche- gebruiken kunnen daarbij een zinvolle rol spelen. Verder kent ook de kooptitel van boek 7 BW met artikel 7:4 BW een bepaling die steun biedt voor de gedachte dat hetgeen gebruikelijk is, in de regel ook billijk is. Dat artikel bepaalt namelijk dat de koper, wanneer een koop is gesloten zonder dat een prijs is bepaald, een ‘redelijke prijs’ verschuldigd is; bij de bepaling daarvan wordt rekening gehouden met de door de verkoper gewoonlijk bedongen prijzen. Volgens de staatssecretaris zal de rechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding ook ‘zeker kijken’ naar branche- gebruiken, maar zijn deze niet in alle gevallen bepalend, bijvoorbeeld niet ‘in situaties van structurele ongelijkheid’.14 Dit laatste valt te billijken, aangezien de Wet auteurscon- tractenrecht juist is ingevoerd om de contractuele positie van makers te verstevigen. De staatssecretaris noemt verder de aard en omvang van de verleende exploitatiebevoegd- heid, de marktverhoudingen en de exploitatierisico’s als relevante uitlegfactoren.15
De rechter kan voor het bepalen van de billijke vergoeding inspiratie opdoen bij de Duitse praktijk. In Duitsland geldt voor literaire werken een royalty van 10% van de netto winkelverkoopprijs en voor vertalingen een royalty van 2%.16 Niet uitgesloten is overigens dat de billijke vergoeding in bepaalde gevallen ook nihil, in natura of inbegrepen in het honorarium kan zijn, bijvoorbeeld indien de maker gebruikmaakt van een royaltyvrije creative commons-licentie.17 De exploitant zal het recht op een billijke vergoeding niet kunnen omzeilen, bijvoorbeeld door deze in de overeenkomst op nihil te stellen. Een dergelijke vergoeding zal alleen als billijk kunnen gelden indien daarvoor (economische) rechtvaardiging bestaat:
13 Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5, en 6), p. 1034-1035 (XxX XX).
14 Kamerstukken II 2012/13, 33308, nr. 6, p. 17; Kamerstukken I 2014/15, 33308, nr. C (MvA), p. 6-7.
15 Kamerstukken I 2014/15, 33308, nr. C, p. 7.
16 Visser 2015, p. 84, met verdere verwijzing aldaar.
17 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 13; Kamerstukken II, 33308, nr. 6, p. 19. Creative commons-licenties zijn tot het publiek gerichte
gebruikslicenties. Deze licenties zijn royaltyvrij maar voorzien wel in de mogelijkheid om bepaalde gebruiksrestricties of -verplichtingen op te leggen. Een vergoeding van nihil of in natura kan verder billijk zijn waar het gaat om een bijdragen aan een feestbundel of een ingezonden wetenschappelijk artikel. Veelal wordt dat soort werken (waaronder ook deze bijdrage) niet in de eerste plaats gemaakt om de vergoeding.
grondgedachte achter de bepaling is immers dat de maker kan delen in de opbrengst die met de exploitatie van zijn werk wordt verkregen.18
Indien in de overeenkomst geen of geen billijke vergoeding is bepaald, kan de maker (die geen afstand kan doen van dit recht) door de rechter een billijke vergoeding laten vaststellen. Contractenmakers dienen zich dus goed af te vragen welke vergoeding in het concrete geval billijk is én dit in de overeenkomst vast te leggen.19 Hetgeen gebruikelijk is, biedt daarbij houvast.
Het recht op een aanvullende vergoeding bij onbekende exploitatiewijzen
Artikel 25c lid 6 Aw geeft de maker recht op een aanvullende billijke vergoeding indien de exploitant – ongeacht of dit de oorspronkelijke wederpartij is, of een opvolgende derde – overgaat tot een vorm van exploitatie die ten tijde van de verlening van exploitatiebevoegdheid nog onbekend was. De bepaling luidt:
“Indien de maker exploitatiebevoegdheden heeft verleend ten aan- zien van een exploitatie op een ten tijde van sluiting van de overeen- komst nog onbekende wijze en de wederpartij gaat hiertoe over, is hij de maker hiervoor een aanvullende billijke vergoeding verschuldigd. Is de bevoegdheid door de wederpartij van de maker overgedragen aan een derde die tot de bedoelde exploitatie overgaat, dan kan de maker de aanvullende billijke vergoeding van de derde vorderen.”
Het artikel neemt tot uitgangspunt dat de maker ex- ploitatiebevoegdheden heeft verleend ten aanzien van een toekomstige, onbekende exploitatiewijze. De vraag óf hij dat gedaan heeft, is echter niet altijd eenvoudig te beantwoorden. Volgens de eerder omschreven uitlegregel worden immers slechts die exploitatiebevoegdheden verleend die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de licentieverlening noodzakelijkerwijs voortvloeien. Met name bij een partiële overdracht of li- centieverlening, kan het de vraag zijn of de bevoegdheid tot de onbekende, toekomstige exploitatie überhaupt wel is verleend. Indien de maker exploitatiebevoegd- heid ten aanzien van alle exploitatievormen – huidige én toekomstige – wil overdragen aan de exploitant, bijvoorbeeld ingeval van een ‘algehele rechtenoverdracht’, zal dit niet op problemen hoeven stuiten.20
De vraag wanneer sprake is van zo’n toekomstige, onbekende exploitatievorm die aanspraak geeft op een aanvullende billijke vergoeding, is ook niet altijd eenvoudig te beantwoorden. De wetgever acht namelijk mogelijk dat binnen bepaalde grenzen ook toekomstige vormen van exploitatie zullen vallen onder de reeds in de akte vermelde bevoegdheden; het gaat dan om “onzelfstandige varianten van de in de akte genoemde bevoegdheden”. Relevante factoren kunnen zijn de uiterlijke verschijningsvorm van het nieuwe medium, de vraag of er nieuwe gebruiksmoge- lijkheden ontstaan of dat het enkel om een substituut gaat, of er sprake is van een nieuwe of grotere gebruikersgroep en of de nieuwe exploitatiewijze een nieuwe economisch te exploiteren waarde vertegenwoordigt. Voor de hoogte van de aanvullende billijke vergoeding biedt de wetgever geen handvatten: zij is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval. In ieder geval dient de maker mee te delen in de opbrengsten van de (nieuwe) exploitatie van zijn werk.21
Contractenmakers doen er goed aan om rekening te houden met de mogelijkheid van onbekende, toekomstige exploita- tievormen. Allereerst dient zo duidelijk mogelijk te worden geregeld óf de maker bevoegdheden voor toekomstige, onbekende exploitatiewijzen verleent. Voor exploitanten kan zinvol zijn om voorzienbare toekomstige exploita- tievormen te benoemen. Ook zouden zij, met een beroep op de parlementaire geschiedenis, een aanvullende billijke vergoeding kunnen uitsluiten voor exploitatievormen die slechts een ‘enkel substituut’ inhouden, geen ‘grotere ge- bruikersgroep’ aanboren of geen ‘nieuwe economisch te exploiteren waarde vertegenwoordigen’. Verder dienen opvolgende exploitanten er rekening mee te houden dat zij door de maker aangesproken kunnen worden tot betaling van een aanvullende billijke vergoeding ter zake van een toentertijd toekomstige, onbekende exploitatievorm. Eventueel zou dit de opvolgend exploitant aanleiding kunnen geven om dienaangaande een vrijwaring van de eerdere exploitant te bedingen.
Het recht op een aanvullende billijke vergoe- ding bij ernstige onevenredigheid
Artikel 25d lid 1 Aw voorziet in een ‘disproportionaliteits- regel’ of ‘bestsellerbepaling’. Dit lid bepaalt:
“De maker kan in rechte een aanvullende billijke vergoeding vor-
deren van zijn wederpartij, indien de overeengekomen vergoeding
18 Kamerstukken II 2012/13, 33308, nr. 6, p. 19.
19 De vraag kan zelfs worden gesteld of artikel 25c lid 1 Aw een ‘aanvullend
gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid
aktevereiste’ impliceert voor niet-exclusieve licenties (voor exclusieve
licentieverlening en auteursrechtoverdracht gold al een aktevereiste: artikel 2 Aw). Het artikel veronderstelt immers dat de billijke vergoeding in de overeenkomst wordt bepaald. Hoewel de maker recht heeft op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding, zou ik menen dat het hier niet gaat om een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorschrift als bedoeld in artikel 3:39 BW.
20 De literatuur is verdeeld over de vraag of, gezien artikel 2 lid 3, tweede volzin Aw, een overdracht toekomstige exploitatievormen kan omvatten. Mijns inziens dient dit in ieder geval bij een algehele rechtenoverdracht
mogelijk te zijn omdat het auteursrecht (in beginsel) ziet op elke vorm van openbaar maken en verveelvoudigen, waaronder ook toekomstige, nog onbekende vormen daarvan. Vgl. ook Spoor/Verkade/Visser, Auteurs- recht (2005), p. 434 en B.J. Xxxxxxxxx, De verlening van exploitatiebevoegd- heden in het auteursrecht (diss. Utrecht), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005,
p. 505. Anders: X.X. xx Xxxxxxxx, Auteursrecht, Zwolle: Xxxxxx Xxxxxxx 1932,
p. 34; X. Xxxxxxxxx, Kort Commentaar op de Auteurswet 1912, Arnhem: Gouda Quint 1988, p. 30-31.
21 Kamerstukken II 2012/13, 33308, nr. 6, p. 17-18.
vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk.”
Op grond van artikel 25d lid 2 Aw kan de maker deze vergoeding onder omstandigheden ook van de opvolgend exploitant vorderen. Lid 2 bepaalt:
“Indien de ernstige onevenredigheid tussen de vergoeding van de maker en de opbrengst van de exploitatie van het werk is ontstaan nadat het auteursrecht door de wederpartij van de maker aan een derde is overgedragen, kan de maker de vordering als bedoeld in het eerste lid tegen de derde instellen.”
De bepaling beoogt de maker te laten meedelen in de opbrengst van de exploitatie van zijn werk, mocht die exploitatie (onvoorzien of niet) een groot commercieel succes zijn. Onder artikel 25d Aw wordt de vergoeding derhalve ex nunc beoordeeld, terwijl artikel 25c Aw is gericht op een ex tunc beoordeling (nl. ten tijde van de con- tractsluiting). Voor een succesvol beroep op de bepaling is niet iedere onevenredigheid voldoende: het moet gaan om ernstige onevenredigheid. Daarvan kan sprake zijn bij zowel ontoereikende forfaitaire vergoedingen (lumpsum- vergoedingen) als te kort schietende royaltyregelingen. De verwachting is dat in de praktijk de bestsellerbepaling minder snel zal worden toegepast bij royaltyregelingen dan bij lumpsumvergoedingen, omdat de hoeveelheid royalty’s doorgaans afhangt van (bijvoorbeeld) het aantal verkochte exemplaren van het werk, zodat de maker meedeelt in het succes. De bestsellerbepaling geldt alleen voor de maker en werkt niet spiegelbeeldig: bij een flop kan de exploitant zich niet ten nadele van de maker op de bepaling beroepen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ‘ernstige onevenredigheid’ mag echter wel rekening worden gehouden met exploitatieverliezen op eerdere werken van dezelfde maker. Hoe ver de exploitant ‘terug mag kijken’, is onduidelijk.22
Contractenmakers kunnen rekening houden met de bestsel- lerbepaling door in de overeenkomst te regelen welke ex- ploitatieopbrengst de maker recht geeft op een aanvullende vergoeding.23 Als partijen de kans op een ‘ernstige oneven- redigheid’ willen verkleinen, genieten royaltyvergoedin- gen de voorkeur boven lumpsumvergoedingen. Daarnaast geldt ook hier dat opvolgende exploitanten er rekening mee dienen te houden dat zij door de maker aangesproken kunnen worden tot betaling van een aanvullende billijke vergoeding bij ernstige onevenredigheid die opkomt na overdracht; eventueel zouden zij een vrijwaring van de eerdere exploitant kunnen bedingen.
Het recht op ontbinding bij non-usus
Op grond van artikel 25e lid 1 Aw kan de maker de ex-
ploitatieovereenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien zijn wederpartij het werk niet tijdig of niet langer in voldoende mate exploiteert (ook wel ‘non-usus’ genoemd):
“De maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien de wederpartij het auteursrecht op het werk niet binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate exploiteert of, na het aanvankelijk verrichten van exploitatie- handelingen, het auteursrecht niet langer in voldoende mate exploi- teert.”
Dit recht op ontbinding bestaat niet indien de niet-exploi- tatie aan de maker toe te rekenen is of indien de exploitant een zo zwaarwichtig belang heeft bij instandhouding van de overeenkomst dat het belang van de maker daarvoor moet wijken. Artikel 25e lid 2 Aw voorziet in de situatie dat het auteursrecht aan meerdere makers toebehoort: in dat geval kan de maker in beginsel alleen ontbinden met instemming van de andere makers. Artikel 25e lid 3 Aw clausuleert de ontbindingsbevoegdheid door daaraan de voorwaarde te verbinden dat, voor zover exploitatie door de wederpartij niet blijvend onmogelijk is, de maker aan de wederpartij schriftelijk een redelijke termijn gunt het werk alsnog in voldoende mate te exploiteren en exploitatie binnen deze termijn uitblijft. Het recht op ontbinding bij non-usus heeft ook een zekere derdenwerking. Volgens artikel 25e lid 6 Aw kan de maker zijn uit de ontbinding voortvloeiende rechten ook tegen de derde geldend maken, nadat hij aan deze de ontbinding schriftelijk heeft meegedeeld. Artikel 25e lid 7 Aw voegt daaraan toe dat indien de wederpartij of de derde niet overgaat tot teruglevering van het auteursrecht, de rechter (desgevorderd) een redelijk bedrag kan vaststellen dat de wederpartij of derde aan de maker dient te vergoeden, naast de mogelijk aan de maker verschuldigde schadevergoeding.
De regeling van artikel 25e lid 1 en 3 Aw doet onmiddellijk denken aan de ontbindingsregeling van artikel 6:265 lid 1 en 2 BW. Artikel 6:265 lid 1 BW regelt de ontbindingsbe- voegdheid zelf: iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis geeft de wederpartij de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijk ontbinding, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding niet rechtvaardigt. Artikel 6:265 lid 2 BW clausuleert deze ontbindingsbevoegdheid door daaraan de voorwaarde te verbinden dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de schuldenaar in verzuim dient te zijn.
De overeenkomsten tussen de ontbindingsregelingen van artikel 25e Aw en 6:265 BW zijn niet toevallig. In de parlementaire geschiedenis is herhaaldelijk toegelicht dat artikel 25e Aw is gemodelleerd naar artikel 6:265 e.v. BW.24 Volgens de staatssecretaris is artikel 25e Aw te beschouwen als een “inkleuring en precisering (...) van de algemene
22 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 17-18; Kamerstukken II 2012/13,
33308, nr. 6, p. 21.
23 Kamerstukken I 2014/15, 33308, nr. C, p. 9.
24 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 18; Kamerstukken II 2012/13, 33308, nr. 6, p. 8; Kamerstukken I 2014/15, 33308, nr. C, p. 2, 9.
regeling van artikel 6:265 BW.”25 Het ligt daarom voor de hand dat de jurisprudentie over artikel 6:265 BW ook geldt voor artikel 25e Aw. Dit is ook bevestigd door de staatsse- cretaris:
“De regeling in het auteurscontractenrecht bouwt voort op de rege- ling in het algemene overeenkomstenrecht. De jurisprudentie onder het algemene overeenkomstenrecht blijft dus recht overeind. Alles wat nu is opgebouwd blijft recht en daar voegen we dit aan toe.”26
Tot die ‘jurisprudentie onder het algemene overeenkom- stenrecht’ behoort ook de vaste rechtspraak volgens welke een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende verplichting de wederpartij in beginsel27 de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ‘rauwelijks’ te ontbinden. Indien een partij namelijk tekortschiet in de nakoming van een voortdurende verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt. Wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk (als bedoeld in artikel 6:265 lid 2 BW), zodat verzuim (of een ingebreke- stelling die verzuim doet intreden) voor het ontstaan van de ontbindingsbevoegdheid niet nodig is.28
Artikel 25e lid 3 Aw kent, als gezegd, een soortgelijke regeling als artikel 6:265 lid 2 BW: de maker dient aan de wederpartij schriftelijk een redelijke termijn te gunnen het werk alsnog in voldoende mate te exploiteren, voor zover exploitatie door de wederpartij niet blijvend onmogelijk is. Toepassing van artikel 25e lid 3 Aw volgens bovenvermelde rechtspraak betekent dat bij een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende exploitatieverbintenis, exploitatie (in het verleden) blijvend onmogelijk is, zodat de ontbindingsbevoegdheid onmiddellijk ontstaat en niet pas na een aanmaning.
Vermoedelijk heeft de wetgever zich niet gerealiseerd dat ‘op grond van de algemene regeling’ de maker reeds na een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende ex- ploitatieverbintenis direct kan ontbinden. In de memorie van toelichting wordt namelijk slechts als voorbeeld van ‘onmogelijke nakoming’ gegeven dat de exploitant ondubbelzinnig heeft aangegeven niet tot de exploitatie te zullen overgaan.29
Ik realiseer mij dat het hier bereikte resultaat merkwaardig aandoet. Immers, een exploitatieovereenkomst zal de exploitant (vrijwel?) altijd verplichten tot het doen van
voortdurende inspanningen,30 zodat de schriftelijke ter- mijnstelling in (vrijwel?) geen geval noodzakelijk zal zijn voor het ontstaan van de ontbindingsbevoegdheid. De aanmaanplicht van artikel 25e lid 3 Aw is dan een dode letter. Toch houd ik dit resultaat voor juist. De gedachte dat de aangehaalde rechtspraak over artikel 6:265 lid 2 BW ook relevant is voor toepassing van artikel 25e lid 3 Aw, is namelijk niet alleen wetsystematisch elegant, maar past bovendien uitstekend bij de doelstelling van artikel 25e Aw. Artikel 25e Aw heeft immers tot doel om de positie van de maker ten opzichte van de exploitant te versterken; en niet om af te doen aan diens (ontbindings)bevoegdheden. De staatssecretaris verwoordt dit aldus: “Artikel 25e biedt de maker een aantal extra handvatten op grond waarvan het voor de maker eenvoudiger wordt een beroep te doen op de niet nakoming van de overeenkomst. (...) De bepaling heeft tot doel de maker een sterkere bescherming te geven dan hij op grond van de algemene regeling al heeft.”31 Als de maker ‘op grond van de algemene regeling’ van artikel 6:265 BW al rauwelijks mag ontbinden na een tekortkoming in de nakoming van een voortdurende exploitatieverbintenis – en uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak volgt, dat hij dat mag – dan mag hij dat a fortiori ook onder de regeling van artikel 25e Aw.
Ontbinding van de exploitatieovereenkomst heeft geen goederenrechtelijk effect en bewerkstelligt, indien het auteursrecht is overgedragen, als zodanig geen terugover- dracht. Wél rusten op de exploitant – ongeacht of dit nu de contractuele wederpartij van de maker is of een derde (artikel 25e lid 6 Aw) – ongedaanmakingsverbintenissen, zodat deze verplicht is mee te werken aan een terugover- dracht. Voor het geval de wederpartij of de derde terug- overdracht weigert, voorziet artikel 25e lid 7 Aw in een civielrechtelijke boeteclausule. Vanzelfsprekend kan de au- teursrechthebbende worden veroordeeld tot teruglevering van het auteursrecht en als het nodig is, kan een rechterlijke uitspraak in de plaats treden van de voor levering vereiste akte (artikel 3:300 BW). Vermelding verdient nog dat niet alleen een ontbinding een verplichting tot terugover- dracht kan meebrengen: ook na opzegging van een ex- ploitatieovereenkomst kan een verplichting tot terug- overdracht voorvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, althans zo volgt uit een recente uitspraak van Hof Amsterdam.32
Contractenmakers doen er goed aan in de overeenkomst vast te leggen welke termijn voor aanvang van de exploitatie als ‘redelijk’ geldt en welke exploitatie ‘voldoende’ is. Gezien de hiervoor vermelde rechtspraak, zijn exploitanten
25 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 4 (Xxxxx rapport), p. 13.
26 Handelingen II 2014/15, nr. 52, item 24, 10 februari 2015, p. 11.
27 Behoudens in het geval dat de tekortkoming deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
28 HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255 (Xxxxxxxx/Xxxxxxxxx); HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80 (Xxxxxxxx/Molenaar v.o.f.) en HR 22 juni 2007, NJ 2007, 343 (Xxxxxx/Tycho).
29 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 19-20.
30 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 18: “Op de exploitant rust gedu- rende de duur van het auteursrecht een voortdurende inspanningsverplich- ting.”
31 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 4, p. 13.
32 Xxx Xxxxxxxxx 00 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1201 (Nanada Music c.s./Golden Earring) , r.o. 3.9. Cassatieberoep ingesteld; de auteur is als cassatieadvocaat bij deze zaak betrokken.
bovendien gebaat bij een duidelijke ontbindingsregeling waarin nog eens expliciet wordt bedongen wat artikel 25 lid 3 Aw beoogt te regelen: namelijk, dat de maker aan de wederpartij schriftelijk een redelijke termijn gunt het werk alsnog in voldoende mate te exploiteren als voorwaarde voor de ontbindingsbevoegdheid.
Vernietigbare bedingen en tussentijdse opzeg- ging
Artikel 25f lid 1 en 2 Aw stelt de sanctie van vernietig- baarheid op “[e]en beding dat voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn aanspraken op de exploitatie van toekomstige werken van de maker inhoudt” (lid 1) en op “[e]en beding dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het geval, voor de maker onredelijk bezwarend is” (lid 2). Artikel 25f lid 3 Aw bepaalt voorts dat indien de exploitant de overeenkomst tussentijds kan opzeggen, de maker dit op dezelfde voorwaarden ook mag doen.
Wat moet worden verstaan onder een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn als bedoeld in artikel 25f lid 1 Aw, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Volgens de staatssecretaris kan de rechter rekening houden met de leeftijd van de maker op het moment van aangaan van de overeenkomst, de duur van de exploitatieovereen- komst en de tegenprestatie die de maker van de exploitant ontvangt.33 Voorbeelden van onredelijk bezwarende bedingen als bedoeld in artikel 25f lid 2 Aw zijn bepalingen waarbij royalties worden gebaseerd op brutobedragen waarop onbeperkt aftrekposten in mindering kunnen worden gebracht, zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd, of de verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de platenmaatschappij gelieerde muziekuitgever.34
Dwingend en toepasselijk recht
Artikel 25h lid 1 Aw bepaalt dat “[v]an het bepaalde in dit hoofdstuk door de maker geen afstand [kan] worden gedaan”. Artikel 25h lid 2 sub a en b Aw bevat een bepaling van internationaal privaatrecht. Op grond van deze bepaling zijn “[o]ngeacht het recht dat de overeenkomst beheerst, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing indien: a. de overeenkomst bij gebreke van een rechtskeuze zou worden beheerst door Nederlands recht, of; b. de ex- ploitatiehandelingen geheel of in overwegende mate in Nederland plaatsvinden of dienen plaats te vinden”.
toekomt. Dit is alleen mogelijk indien de exploitatieover- eenkomst bij gebreke van een rechtskeuze niet zou worden beheerst door Nederlands recht én de exploitatiehande- lingen niet geheel of in overwegende mate in Nederland plaatsvinden of dienen plaats te vinden. De wetgever heeft dus door middel van artikel 25h lid 2 Aw de bepalingen van het nieuwe hoofdstuk 1a aangemerkt35 als bepalingen van bijzonder dwingend recht als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de Rome I-Verordening.36 Deze status is gereserveerd voor nationale bepalingen “aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van de betrokken lidstaat, dat zij moeten worden nageleefd door eenieder die zich op het nationale grondgebied van deze lidstaat bevindt, en voor elke daarin gesitueerde rechtsbetrekking”.37 De wetgever ziet de bepalingen van het nieuwe hoofdstuk 1a dus als (semi-)publiekrechtelij- ke bepalingen ter bescherming van de maker als sociaal of economisch zwakkere partij. Of de bepalingen van hoofdstuk 1a die status inderdaad verdienen, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie om te beslissen.
Overgangsrecht
Ten slotte nog een enkel woord over het hier toepasselijke overgangsrecht. De meeste bepalingen van het nieuwe hoofdstuk 1a zijn alleen van toepassing op overeenkomsten die na de inwerkingtreding van de Wet auteurscontracten- recht zijn gesloten. Artikelen 25e lid 1 t/m 5 en 7 en 25f Aw zijn echter ook van toepassing op overeenkomsten van voor 1 juli 2015.
Conclusie
De Wet auteurscontractenrecht bevat een aantal vergaande bepalingen, waarin makers rechten worden toegekend waarvan zij geen afstand kunnen doen. Mijns inziens kunnen deze rechten echter wel – althans, tot op zekere hoogte – bij contract worden ingevuld: hoe hoog is de billijke vergoeding? Voor welke toekomstige exploita- tiewijzen of bij welke ‘ernstige onevenredigheid’ bestaat aanspraak op een aanvullende billijke vergoeding? Wanneer is wel en niet sprake van ‘voldoende exploitatie’ voor de toepassing van het recht op ontbinding wegens non-usus? De Wet auteurscontractenrecht dwingt contrac- tenmakers over dit soort vragen na te denken, en dat lijkt mij een goede zaak.
Over de auteur
Xx. Xxxxx xxx Xxxxx is IE- en cassatieadvocaat bij Xxxxxxxx Xxxxxx.
Het is dus niet mogelijk om, in de onder a en b genoemde
gevallen, bij contract door middel van een rechtskeuze voor vreemd recht de maker de bescherming te ontnemen die hem op grond van het nieuwe hoofdstuk 1a van de Auteurswet
33 Kamerstukken I 2014/15, 33308, nr. C, p. 11.
34 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 21-22.
35 Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 23; Kamerstukken II 2012/13, 33308, nr. 6, p. 26.
36 Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), PbEG 4 juli 2008, L 177/6-16.
37 HvJEU 23 november 1999, zaken C-369/96 en C-376/96, ECLI:NL:XX:1999:AD3112, NJ 2000, 251 (Arblade).