Raad voor Vergunningsbetwistingen arrest
Raad voor Vergunningsbetwistingen arrest
van 14 januari 2021 met nummer RvVb-A-2021-0508 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0879-A
Verzoekende partijen | 1. de heer Xxxx XX XXXXXXX 2. de heer Xxxxxxxx XX XXXXXXX vertegenwoordigd door advocaat Xxx XXXXXXXX met woonplaatskeuze op het kantoor te 0000 Xxxxxxxxxx, Xxxxxxxxxx 000 |
Verwerende partij | het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering vertegenwoordigd door advocaat Xxxx XXXXX met woonplaatskeuze op het kantoor te 0000 Xxxx, de Coupure 5 |
I. BESTREDEN BESLISSING
De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 9 juli 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 29 mei 2019.
De verwerende partij heeft het administratief beroep van de eerste verzoekende partij tegen de weigeringsbeslissing van de deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 29 november 2018 niet ingewilligd.
De verwerende partij heeft aan de eerste verzoekende partij een omgevingsvergunning geweigerd voor het regulariseren van een overwelving en betonverharding, het bouwen van een bedrijfswoning en het aanplanten van een bomenrij op de percelen gelegen te 9080 Lochristi, Xxxxxxxxxxxxxxx 00, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie C, nummers 386M, 386K, 390N en 382.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in.
De procespartijen werden opgeroepen voor de openbare zitting van 9 juli 2020. Ze hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing van artikel 85, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit).
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en Procedurebesluit zijn toegepast.
III. FEITEN
Op 12 april 2018 wordt een omgevingsvergunning geweigerd voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning. Er wordt wel een omgevingsvergunning verleend voor een melkveestal, een biogasinstallatie en andere aanhorigheden en voor het verder exploiteren en uitbreiden van een gemengd veeteeltbedrijf.
De eerste verzoekende partij dient op 21 september 2018 bij de deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het regulariseren van een overwelving en betonverharding, het bouwen van een bedrijfswoning en het aanplanten van een bomenrij” op de percelen gelegen te 9080 Lochristi, Xxxxxxxxxxxxxxx 00, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie C, nummers 386M, 386K, 390N en 382.
De percelen liggen volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Gentse en Kanaalzone’, vastgesteld met koninklijk besluit van 14 september 1977, in agrarisch gebied.
De percelen liggen ook binnen de grenzen van het algemeen plan van aanleg ‘Lochristi’ goedgekeurd op 30 juni 1994, in een agrarische zone type 2. Dit algemeen plan van aanleg heeft de gewestplanbestemmingen opgeheven.
Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 27 september 2019 tot en met 28 oktober 2019, worden geen bezwaarschriften ingediend.
Het Departement Landbouw en Visserij adviseert op 18 oktober 2018 ongunstig.
De dienst openbare werken van de gemeente Lochristi adviseert op 9 oktober 2018 voorwaardelijk gunstig. Het afdelingshoofd van de technische dienst van de gemeente Lochristi adviseert op 16 juli 2018 ongunstig.
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Lochristi adviseert op 5 november 2018 ongunstig, daarmee het ongunstig advies van de gemeentelijke omgevingsambtenaar bijtredend.
De provinciale omgevingsambtenaar adviseert op 19 november 2018 ongunstig.
De deputatie weigert op 29 november 2018 een omgevingsvergunning aan de eerste verzoekende partij. Xxxxx die beslissing tekent de eerste verzoekende partij op 3 januari 2019 administratief beroep aan bij de verwerende partij.
Het college van burgemeester en schepenen van Lochristi adviseert op 12 februari 2019 ongunstig. Het Departement Landbouw en Visserij adviseert op 22 februari 2019 ongunstig.
Xxxxxx en Moervaart adviseert op 4 maart 2019 voorwaardelijk gunstig.
Op 12 maart 2019 reageert de raadsman van de verzoekende partijen op de uitgebrachte adviezen en brengt een overnamecontract en een attest van de sociale zekerheidskas voor de eerste verzoekende partij bij.
Na de hoorzitting van 13 maart 2019 dient de raadsman van de verzoekende partijen bijkomende informatie, een diploma van de eerste verzoekende partij en de identificatiebundels van de eerste verzoekende partij zoals gekend bij het Departement Landbouw en Visserij bij.
Daarop wordt op 3 april 2019 opnieuw advies gevraagd aan het Departement Landbouw en Visserij en aan het gemeentebestuur van Lochristi.
Het college van burgemeester en schepenen van Lochristi adviseert op 9 april 2019 ongunstig.
Op 16 april 2019 brengt de eerste verzoekende partij een affiche van de opendeurdag bij de verzoekende partijen bij.
Het Departement Landbouw en Visserij adviseert op 13 mei 2019 – laattijdig – voorwaardelijk gunstig.
De verwerende partij verklaart het beroep op 29 mei 2019 ongegrond en weigert de omgevingsvergunning.
Dat is de bestreden beslissing.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.
V. ONDERZOEK VAN HET ENIG MIDDEL
1.
In een enig middel roepen de verzoekende partijen de schending in van:
• artikel 17 van het algemeen plan van aanleg van Lochristi (hierna: APA Lochristi);
• artikel 4.3.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijk Ordening (hierna: VCRO);
• de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijk motivering van de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet) en
• de materiële motiveringplicht, het zorgvuldigheids-, het rechtszekerheids-, het vertrouwens- en het fair play beginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
1.1
In een eerste onderdeel zetten de verzoekende partijen uiteen dat de verwerende partij ten onrechte oordeelt dat de aanvraag in strijd is met artikel 17 van het APA Lochristi omdat ze er verkeerdelijk van uitgaat dat er slechts sprake is van één volwaardig landbouwbedrijf. Artikel 17 van het APA Lochristi bepaalt evenwel dat er één bedrijfswoning per volwaardige bedrijfszetel kan opgericht worden, voor zover er nog geen bedrijfswoning bestaat in een aanliggende woonzone.
Hieruit volgt volgens hen dat, indien er sprake is van meerdere volwaardige bedrijfszetels, er ook meerdere bedrijfswoningen toegelaten zijn.
Ter ondersteuning van deze interpretatie verwijzen ze naar de beslissing van 12 april 2018 (over een voorgaande aanvraag) waarin is gesteld dat “men achteraf nog een tweede bedrijfswoning kan aanvragen op het ogenblik dat het effectief een dubbel volwaardig bedrijf is.”. Eenzelfde standpunt is ook ingenomen door het Departement Landbouw en Visserij in haar advies van 18 oktober 2018 bij die aanvraag.
Het standpunt dat wordt ingenomen in de bestreden beslissing gaat volgens de verzoekende partijen in tegen de eerdere overwegingen en gestelde voorwaarden voor de oprichting van een (tweede) bedrijf(swoning). Volgens het Departement Landbouw en Visserij is er sprake van een leefbaar en volwaardig bedrijf als aan de volgende voorwaarden is voldaan: (1) de bedrijfsleider baat het bedrijf uit in hoofdberoep en de arbeidsbehoefte bedraagt minstens één voltijdse arbeidskracht; (2) het arbeidsinkomen bedraagt minstens het vergelijkbaar arbeidsinkomen voor één volwaardige arbeidskracht en (3) de bedrijfsleider beschikt over de nodige bekwaamheid.
In voorliggend dossier is er volgens de verzoekende partijen sprake van twee volwaardige landbouwbedrijven omdat voor de beide bedrijven aan de gestelde voorwaarden is voldaan:
(1) beide bedrijfsleiders baten het bedrijf in hoofdberoep uit (zie attest Acerta),
(2) de bedrijvigheid omvat een grote rundveehouderij met 641 dieren, 60 hectaren landbouwgrond in exploitatie en loonwerkactiviteiten (uit de omvang van deze twee bedrijven die samen de landbouwbedrijvigheid uitmaken, vloeit voldoende arbeidsinkomen voort voor 2 volwaardige arbeidskrachten) en
(3) beide bedrijfsleiders beschikken over de vereiste beroepsopleiding (eerste verzoekende partij heeft een diploma van gegradueerde in de landbouw en biotechnologie) en ervaring (de tweede verzoekende partij).
De verzoekende partijen houden voor dat de verwerende partij uit het overnamecontract xxxxxxx heeft afgeleid dat de eerste verzoekende partij (zoon) het volledige bestaande bedrijf van de tweede verzoekende partij (vader) heeft overgenomen. Ze lichten toe dat de eerste verzoekende partij enkel de rundveehouderij en een deel van de akkerbouw heeft overgenomen, terwijl de tweede verzoekende partij het loonwerkbedrijf en de ondersteunende activiteiten voor landbouwbedrijven zelf blijft uitbaten.
Dat er dus wel sprake is van twee volwaardige landbouwbedrijven wordt volgens hen ook bevestigd door de Afdeling Landbouw en Visserij in haar (nieuw) advies van 12 mei 2019. Verder wordt daarin gesteld dat ook aan de (drie) voorwaarden (opgenomen in de omzendbrief van 8 juli 1997, betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) voor de oprichting van een bedrijfswoning is voldaan. Ook aan dit advies gaat men in de bestreden beslissing volledig voorbij, meer zelfs is gesteld dat er geen (nieuw) advies is uitgebracht.
Uit het voorgaande blijkt volgens de verzoekende partijen dat de verwerende partij de aanvraag niet degelijk heeft onderzocht door (foutief) aan te nemen dat maar één bedrijfszetel bestaat en ze hiermee zonder meer het zorgvuldigheidsbeginsel schendt. Door niet te steunen op de juiste feitelijke elementen en schendt de verwerende partij volgens hen ook de materiële motiveringsplicht.
Ze wijzen erop dat in de bestreden beslissing ten onrechte wordt aangenomen dat er sprake is van een tweede bedrijfswoning, terwijl het eigenlijk gaat over twee bedrijven met elk een eigen
(bijhorende) bedrijfswoning. De weigeringsbeslissing schendt hiermee artikel 17 van het APA Lochristi (dat één bedrijfswoning per bedrijf toelaat) en is dus ook in strijd met artikel 4.3.1 VCRO.
Tot slot zetten de verzoekende partijen uiteen dat de verwerende partij ten onrechte en op niet- gemotiveerde wijze besluit dat niet voldaan is aan de Hemelwaterverordening. Ze steunt zich hiervoor op een (nietszeggend) advies van het college van burgemeester en schepenen terwijl dit door de verzoekende partij is betwist in haar beroepschrift (ingediend in graad van administratief beroep) en op de hoorzitting bovendien is aangegeven dat een eventuele tekortkoming door het opleggen van een voorwaarde kon worden opgevangen. Er is volgens hen niet alleen sprake van een schending van de formele en materiële motiveringsplicht, maar ook van een miskenning van de hoorplicht.
1.2
In een tweede onderdeel zetten de verzoekende partijen uiteen dat in de eerdere (weigerings)beslissing van 12 april 2018 en het advies van het Departement Landbouw en Visserij van 18 oktober 2018, de voorwaarden waren opgenomen om uit te maken of een (nieuwe) bedrijfswoning al dan niet vergunbaar is. Toen voldeed de aanvraag niet.
De voorliggende aanvraag voldoet nu wel aan deze voorwaarden. Ter ondersteuning van hun stelling hernemen ze hun uiteenzetting (over de voorwaarden) zoals opgenomen onder het eerste onderdeel. Ze menen dat ze er dus mochten van uitgaan dat de nieuwe aanvraag, die voldoet aan de eerder vooropgestelde opmerkingen en voorwaarden, wel voor vergunning in aanmerking komt. De bouw van een nieuwe bedrijfswoning bij een (tweede) volwaardig landbouwbedrijf is immers toegelaten volgens artikel 17 van het APA Lochristi.
Door alsnog terug te komen op de eerdere standpunten – die begrepen kunnen worden als een toezegging - en te beslissen tot weigering van de vergunning, is er volgens hen sprake van een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
1.3
In een derde onderdeel zetten de verzoekende partijen (opnieuw) uiteen dat de verwerende partij uitgaat van verkeerde aannames bij de beoordeling van het dossier.
Ten eerste gaat ze er verkeerdelijk van uit dat de overname door de eerste verzoekende partij het volledige bestaande landbouwbedrijf van de tweede verzoekende partij omvat. Dit terwijl zowel uit de begeleidende nota bij de aanvraag als uit het overnamecontract duidelijk blijkt dat de eerste verzoekende partij slechts een deel van het landbouwbedrijf heeft overgenomen, namelijk de rundveehouderij. De tweede verzoekende partij behoudt, ook na overlating van een deel van het bedrijf, het loonwerkbedrijf.
Ten tweede is in de bestreden beslissing foutief gesteld dat door het Departement Landbouw en Visserij geen nieuw (derde) advies is uitgebracht, terwijl er op 13 mei 2019 wel een advies is gegeven. Het negeren van dit advies is bovendien volgens hen onwettig.
Deze foutieve aannames getuigen van een onzorgvuldig onderzoek van het dossier en leiden tot een niet correct gemotiveerde beslissing.
1.4
In een vierde onderdeel zet de eerste verzoekende partij uiteen dat er in de bestreden beslissing wordt uitgegaan van de aanname dat er slechts sprake is van één landbouwbedrijf en één
exploitant terwijl dit niet strookt met de realiteit en ingaat tegen de stukken van het aanvraagdossier.
De verwerende partij heeft dit standpunt, dat cruciaal is om de vergunningsaanvraag te beoordelen, zomaar ingenomen zonder de aanvrager hierover te horen en de gelegenheid te bieden verweer te voeren. Hieruit volgt een schending van de rechten van verdediging en van de hoorplicht.
2.
2.1
Over het eerste onderdeel antwoordt de verwerende partij dat ze terecht beslist heeft dat de aangevraagde tweede bedrijfswoning niet verenigbaar is met de voorschriften van artikel 17 van het APA Lochristi, waarbij slechts één bedrijfswoning per volwaardige bedrijfszetel toegelaten is. Ze stelt dat uit het overnamecontract blijkt dat de overname betrekking heeft op het volledige bedrijf. De stelling dat de overname enkel betrekking heeft op een deel van het landbouwbedrijf (rundveehouderij en akkerbouw) wordt volgens haar voor het eerst opgeworpen in de voorliggende procedure, wordt niet gestaafd door enig objectief stuk en gaat in tegen de tekst van de overnameovereenkomst.
Ze merkt ook op dat de beweringen van de verzoekende partijen dat er sprake is van twee bedrijfsleiders, het arbeidsinkomen groot genoeg is voor het onderhoud van twee gezinnen en ze beiden beschikken over de nodige beroepsopleiding en/of ervaring niet relevant is voor de toepassing van artikel 17 van het APA Lochristi. Deze elementen kunnen volgens haar ‘hoogstens’ in aanmerking genomen worden voor de beoordeling van een aanvraag tot uitbreiding van het volume van de bestaande bedrijfswoning (tot 1.250 m²) zoals voorzien bij artikel 4.3.6 VCRO.
De verwerende partij stelt dat ze terecht het (nieuwe) advies van het Departement Landbouw en Visserij van 13 mei 2019 buiten beschouwing kon laten, aangezien dit advies niet is ingediend binnen de voorziene 30-dagen termijn (advies gevraagd op 3 april 2019).
Tot slot wijst ze erop dat de schending van de Hemelwaterverordening correct wordt gesteund op het collegeadvies en dat ze dit bovendien heeft aangevuld met de eigen overwegingen dat er niet afdoende plannen gevoegd waren om de regularisatie van de overwelving te beoordelen en dat het dempen en inbuizen van grachten zoveel mogelijk moet vermeden worden “omdat het indruist tegen de basisprincipes van het integraal waterbeleid “ en bovendien dat “deze wederrechtelijke ingrepen ook de afwatering van de omgeving en de aanpalende percelen in het gedrang brengen”.
2.2
Wat betreft het tweede onderdeel, verwijst de verwerende partij naar de weerlegging van het eerste onderdeel en herhaalt ze dat er ook na de overname slechts één bedrijfszetel is waarbij volgens artikel 17 van het APA Lochristi dus slechts één bedrijfswoning kan worden opgericht.
Ze stelt ook dat de verwijzing door de verzoekende partijen naar het (weigerings)besluit van 12 april 2018 van de Minister geen toezeggingen bevat vanwege de verwerende partij (als vergunningverlenende overheid) omdat het betrokken onderdeel komt uit de beslissing van de deputatie (in eerste administratieve aanleg). Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan dus niet geschonden zijn.
2.3
Wat het derde onderdeel betreft, verwijst de verwerende partij opnieuw naar de weerlegging van het eerste onderdeel. Ze benadrukt dat uit het overnamecontract niet blijkt dat slechts een deel van het landbouwbedrijf werd overgenomen door de eerste verzoekende partij zodat ze op grond van
dit document terecht kon besluiten dat er op de site slechts één volwaardige bedrijfszetel gevestigd is. De genomen beslissing is volgens haar dus niet kennelijk onredelijk.
2.4
Wat het vierde onderdeel betreft, wijst de verwerende partij erop dat uit het procedureverloop blijkt dat de verzoekende partijen hun standpunt hebben toegelicht in hun beroepschrift, vervolgens bijkomende informatie op het omgevingsloket hebben geplaatst (waaronder een kopie van het overnamecontract en bewijs van de inschrijving als landbouwer in hoofde van de eerste verzoekende partij), daarna zijn gehoord door de gewestelijke omgevingsambtenaar waarna ze opnieuw bijkomende informatie hebben geplaatst op het omgevingsloket.
De verwerende partij stelt dat de verzoekende partijen ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt en argumenten uiteen te zetten. De rechten van verdediging, en het hoorrecht, zijn volgens haar dan ook niet geschonden.
3.
In hun wederantwoordnota hernemen de verzoekende partijen de uiteenzetting opgenomen in hun verzoekschrift en vullen dit in antwoord op het verweer van de verwerende partij aan als volgt.
3.1
Ten eerste wijzen de verzoekende partijen erop dat uit de overnameovereenkomst wel degelijk blijkt dat slechts 38,04 ha van de 60 ha worden overgenomen door de eerste verzoekende partij. Onmogelijk kan uit dit document worden afgeleid dat het gehele landbouwbedrijf is overgenomen Bovendien is reeds in hun administratief beroepschrift expliciet aangegeven dat er op de site twee volwaardige landbouwbedrijven zijn gevestigd.
Blijkbaar heeft de verwerende partij deze essentiële informatie genegeerd en foutief aangenomen dat er maar sprake is van één landbouwbedrijf waardoor van een foute uitgangssituatie is vertrokken om de aanvraag in het licht van artikel 17 van het APA Lochristi te beoordelen.
Indien de verwerende partij de stukken zorgvuldig onderzocht zou hebben en alle juiste concrete elementen zou hebben meegenomen in haar besluitvorming, zou ze nooit tot deze conclusie zijn gekomen. Omdat de verwerende partij geen rekening heeft gehouden met de juiste omvang van het (overgenomen deel van het) bedrijf heeft ze het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht geschonden.
De verzoekende partijen merken ook op dat de voorwaarden gesteld in de omzendbrief van 8 juli 1997 over de mogelijke oprichting van een tweede bedrijfswoning wel relevant zijn in de beoordeling van de aanvraag, nu hieruit volgt dat zelfs een tweede bedrijfswoning mogelijk is bij eenzelfde landbouwbedrijf. Artikel 4.3.6 VCRO is daarentegen niet relevant in voorliggend dossier.
Over het (nieuw) advies van het Departement Landbouw en Visserij merken ze op dat in de bestreden beslissing wordt gesteld dat er ‘geen’ advies is uitgebracht terwijl er wel (zij het laattijdig) een advies is uitgebracht. Dit advies moet volgens hen in elk geval in de beoordeling betrokken worden, omdat dit op initiatief van de verwerende partij zelf opgevraagd is in het kader van de nieuwe stukken en in het licht van de juiste feitelijke uitgangssituatie. De verwerende partij kon hier niet zomaar aan voorbij gaan.
Over de beweerde strijdigheid met de Hemelwaterverordening merken de verzoekende partijen op dat de verwijzing naar een advies van het college van 13 februari 2019 niet kon volstaan omdat dit geen echt advies betreft aangezien dit beperkt was tot een verwijzing naar een advies van 6
november 2018. Hun beroepsargumenten, waarbij onder meer een infiltratieberekening werd toegevoegd, zijn dus niet ontmoet. Bovendien bevat de aanvraag de nodige plannen. Evenmin is er sprake van wederrechtelijke ingrepen of van ingrepen die de afwatering van de omgeving in het gedrang brengen. Ze lichten toe dat de bestaande overwelving vroeger is aangelegd door Luminus als tijdelijke bypass en dat zonder overwelving een deel van de vergunde en uitgevoerde werken niet kan worden benut.
3.2
Wat het tweede onderdeel betreft, stellen de verzoekende partijen dat het correct is dat het standpunt opgenomen in de beslissing van 12 april 2018 niet komt van de verwerende partij, maar wel van een andere vergunningverlenende overheid en dus ook een belangrijk waarde heeft waarop zij mocht vertrouwen.
3.3
Wat het derde onderdeel betreft, merken de verzoekende partijen nog op dat het de verwerende partij zelf was die initiatief nam om over de bijkomende stukken (die ze zelf niet eerder had opgemerkt dan nadat hierop in de hoorzitting is gewezen) een tweede bijkomend advies te vragen bij het Departement Landbouw en Visserij.
3.4
Wat het vierde onderdeel betreft, wijzen de verzoekende partijen erop dat de verwerende partij in haar beoordeling geen rekening heeft gehouden met de door hen bijgebrachte stukken, terwijl ze hierop reeds in de hoorzitting heeft gewezen. Niettemin oordeelt ze, tegen de stukken van het dossier in, dat er slechts één bedrijf is gevestigd op de site. De verzoekende partijen benadrukken dat ze nooit de kans hebben gehad om deze misvattingen te weerleggen.
1. Wettigheidskritiek
De verzoekende partijen voeren vooreerst aan dat in de bestreden beslissing ten onrechte besloten is tot weigering van de gevraagde bedrijfswoning wegens strijdigheid met artikel 17 van het APA Lochristi, wat (onder meer) volgt uit een onzorgvuldig onderzoek van het dossier en een verkeerde interpretatie van het overnamecontract (voor een deel van het bedrijf). Ze zetten uiteen dat zowel uit het aanvraagdossier, de later bijgebrachte stukken als het administratief beroepschriftschrift blijkt er op de site twee volwaardige landbouwbedrijven gevestigd zijn, zodat ook bij elk bedrijf een bedrijfswoning mag opgericht worden. Bovendien is geen rekening gehouden met het advies van het Departement Landbouw en Visserij.
Verder stellen ze dat de verwerende partij ten onrechte besloten heeft dat niet voldaan is aan de Hemelwaterverordening. Minstens is volgens hen de motivering hierover niet afdoende en bovendien kon een eventuele tekortkoming perfect opgevangen worden door het opleggen van een voorwaarde.
2. Relevante regelgeving
2.1
Een vergunning moet worden geweigerd als het aangevraagde onverenigbaar is met stedenbouwkundige voorschriften, voor zover daarvan niet op geldige wijze is afgeweken (artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1°, a) VCRO). Een vergunningsweigering dringt zich ook op indien de aanvraag onverenigbaar is met een goede ruimtelijke ordening (artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1°, d) VCRO).
Het APA Lochristi bevat stedenbouwkundige voorschriften, zoals bedoeld bij artikel 1.1.2, 13°, b) VCRO en artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1°, a) VCRO.
Het vergunningverlenend bestuursorgaan heeft als taak na te gaan welke de toepasselijke stedenbouwkundige voorschriften zijn, en vervolgens of een aanvraag er al dan niet mee verenigbaar is. Indien de aanvraag onverenigbaar is met de voorschriften van het toepasselijke gewestplan, moet de aanvraag geweigerd worden, tenzij op geldige wijze wordt afgeweken van de betrokken voorschriften.
2.2
Artikel 17 van het APA Lochristi bepaalt voor bedrijfswoningen in een ‘agrarische zone type 2’:
“…
17.1 Bestemming:
Zone voor alle agrarische activiteiten, zowel grondgebonden als niet-grondgebonden bedrijven en para-agrarische bedrijven (zie Art. 1.4.12.)
Zijn verboden: Nieuwe bedrijven voor intensieve veehouderij.
17.2 Gegevens:
A. Bedrijfswoningen:
Nieuwe bedrijfswoningen dienen te worden opgericht binnen de 30 m achter de rooilijn van de openbare wegen voor zover deze aanpalend zijn aan de zone.
1. Open bebouwing.
2. Bedrijfswoning: 1 woning per volwaardige bedrijfszetel voor zover nog geen bedrijfswoning bestaat in een aanliggende woonzone.
3. Aantal bouwlagen: Max. 2 bouwlagen voor bedrijfswoningen.”
…”
2.3
Op grond van artikel 63 van het Omgevingsvergunningsdecreet onderzoekt de verwerende partij de aanvraag in haar totaliteit, zonder gebonden te zijn door de motivering vervat in de beslissing van de deputatie, of door de voor haar aangevoerde beroepsargumenten. Dit betekent niet dat ze ertoe gehouden is punt voor punt op elk bezwaar, elk beroepsargument of op elk argument van een niet-bindend advies te antwoorden. De formele motiveringsplicht gebiedt haar wel, als orgaan van actief bestuur, op een duidelijke manier de redenen te vermelden die geleid hebben tot het nemen van haar beslissing, rekening houdend met de ontwikkelde bezwaren en argumenten. De materiële motiveringsplicht vereist dat de genomen beslissing gedragen wordt door motieven die in feite juist en in rechte aanvaardbaar zijn.
Het zorgvuldigheidsbeginsel, als onderdeel van de materiële motiveringsplicht, houdt in dat de verwerende partij haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus moet steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat ze met kennis van zaken kan beslissen.
Een kennelijk onredelijke beslissing zal slechts voorliggen wanneer de Raad vaststelt dat de beslissing van verwerende partij dermate afwijkt van het normaal te verwachten
beslissingspatroon, dat het ondenkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur, in dezelfde omstandigheden, tot dezelfde besluitvorming zou komen.
Het rechtszekerheidsbeginsel tot slot houdt in dat een recht voorzienbaar en toegankelijk moet zijn zodat de rechtszoekende in staat is zijn rechtshandeling op voorhand in te schatten en waarbij deze moet kunnen vertrouwen op een zekere standvastigheid bij het bestuur. Het vertrouwensbeginsel is de materiële component hiervan en betekent dat de rechtszoekende, voortgaand op eerdere houdingen of door een overheid ingenomen standpunten die in een concreet geval zijn gedaan, op een bepaalde uitkomst mocht vertrouwen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Indien een weigeringsbeslissing op meerdere motieven steunt, moeten alle determinerende motieven onwettig zijn om een vernietiging van de bestreden beslissing te verantwoorden. De afwezigheid van gegronde grieven tegen één van de determinerende weigeringsmotieven leidt noodzakelijk tot de vaststelling dat de bestreden weigeringsbeslissing onaangetast haar geldigheid bewaart.
De verwerende partij motiveert haar weigeringsbeslissing als volgt:
“…
Overwegende dat op de site een volwaardig landbouwbedrijf aanwezig is; dat dit landbouwbedrijf reeds over een bedrijfswoning beschikt;
Overwegende dat het APA van Lochristi duidelijk aangeeft dat der slechts één bedrijfswoning kan gerealiseerd worden per volwaardige bedrijfszetel;
Overwegende dat op de site één volwaardige bedrijfszetel gevestigd is; dat dit wordt bevestigd in het overnamecontract, waarin het bedrijf wordt overgedragen van Johan De Coninck naar Xxxx Xx Xxxxxxx; dat ook na de overname van dit bedrijf er slechts één volwaardige bedrijfszetel aanwezig is op deze locatie;
Overwegende dat de aangevraagde tweede bedrijfswoning dan ook niet in overeenstemming is met het APA van Lochristi;
Overwegende dat voor deze aanvraag geen toepassing kan gemaakt worden van artikel 4.4.9/1 van de VCRO, gezien in dit artikel uitdrukkelijk wordt gesteld dat dit artikel alleen betrekking heeft op bijzondere plannen van aanleg ouder dan 15 jaar en dus niet op algemene plannen van aanleg;
Overwegende dat gezien deze legaliteitsbelemmering een verdere inhoudelijke beoordeling van de goede ruimtelijke ordening wat betreft het oprichten van de bedrijfswoning, niet noodzakelijk is;
Overwegende dat de gevraagde betonverharding rond de sleufsilo’s in functie staat van de landbouwuitbating; dat deze verharding dan ook principieel niet in strijd is met de voorschriften;
Overwegende dat door gebruik te maken van een sapafscheider het hemelwater dat afstroomt van deze verharding, als niet-verontreinigd water wordt beschouwd;
Overwegende dat hierdoor op deze betonverharding de gewestelijke hemelwaterverordening, zijnde het besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwateren, van toepassing is;
Overwegende dat niet wordt voldaan aan de hemelwaterverordening; dat ter zake ook wordt verwezen naar het ongunstige advies van het college van burgemeester en schepenen;
Overwegende dat de gevraagde regularisatie onmogelijk concreet beoordeeld kan worden, gezien het dossier geen planelement, noch plannen omtrent deze overwelving bevat;
Overwegende dat het dempen en inbuizen van grachten zoveel mogelijk vermeden moet worden, omdat het indruist tegen de basisprincipes van het integraal waterbeleid;
Overwegende dat deze wederrechtelijke ingrepen ook de afwatering van de omgeving en de aanpalende percelen in het gedrang brengen;
Overwegende dat de wederrechtelijk gedempte en ingebuisde grachten ten zuiden en ten zuidoosten van de gebouwen van het landbouwbedrijf dan ook in ere moeten hersteld worden;
Overwegende dat het aanplanten van een bomenrij niet vergunningsplichtig is;
Overwegende dat er bijgevolg aanleiding toe bestaat het beroep ongegrond te verklaren en het bestreden besluit te bevestigen”
…”(eigen onderlijning)
De bestreden beslissing steunt dus op volgende determinerende weigeringsmotieven:
- een legaliteitsbelemmering ingevolge de strijdigheid van de aanvraag (bedrijfswoning) met artikel 17 van het APA Lochristi en
- een legaliteitsbelemmering ingevolge de strijdigheid van de aanvraag (regularisatie van betonverhardingen en overwelvingen) met de Hemelwaterverordening.
Het enig middel heeft betrekking op de legaliteitsbeoordeling en stelt dat er geen sprake is van een schending van de APA-voorschriften en van de Hemelwaterverordening.
De Raad stelt vast dat de verzoekende partijen de aangehaalde weigeringsmotieven betwisten. Of de verzoekende partijen al dan niet met succes alle determinerende weigeringsmotieven bekritiseren, zal moeten blijken uit de bespreking van het middel ten gronde.
3.2 Artikel 17 van het APA Lochristi
3.2.1
Zowel de verwerende partij als de verzoekende partijen zijn het erover eens dat op grond van artikel 17 APA Lochristi slechts één ‘bedrijfswoning’ per ‘volwaardige bedrijfszetel’ toelaatbaar is.
Partijen zijn het niet eens over de vraag of er op de site twee afzonderlijke bedrijfszetels zijn gevestigd, dan wel of er slechts sprake is van één bedrijfszetel. Het antwoord op deze vraag is evenwel bepalend om te kunnen oordelen of de oprichting van een (nieuwe) bedrijfswoning bij het (nieuwe) landbouwbedrijf toelaatbaar is overeenkomstig artikel 17 APA Lochristi.
De verwerende partij voert aan dat ze zich heeft gebaseerd op het ‘overnamecontract’ waaruit ze afleidt dat de eerste verzoekende partij het volledige landbouwbedrijf van de tweede verzoekende partij heeft overgenomen.
De verzoekende partijen daartegen stellen dat zowel uit de bij de aanvraag gevoegde stukken (waaronder het overnamecontract, de KBO-inschrijving, de landbouwersfiche, de VLIF-aanvraag,
…) als uit het beroepschrift (met aanvullende verduidelijkende stukken) en hun mondelinge toelichting op de hoorzitting (en de naar aanleiding hiervan ingediende stukken), als uit het laatste advies van het Departement Landbouw en Visserij onmiskenbaar blijkt dat er op de site twee landbouwbedrijven gevestigd zijn en dus ook bij elk van deze bedrijven een bedrijfswoning kan opgericht worden.
3.2.2
De Raad onderzoekt de stukken van het administratief dossier en stelt het volgende vast:
- In de verantwoordingsnota van de architect (addendum B26), zoals gevoegde bij de aanvraag is (onder meer) het volgende gesteld:
“Voorliggende aanvraag is met betrekking tot de hoedanigheid van de aanvrager echter fundamenteel verschillend van vorig dossier. De aanvraag wordt immers uitdrukkelijk aangevraagd op naam van Xxxx Xx Xxxxxxx, zoon van Johan De Coninck.
Daar waar Xxxx in het vorige dossier nog niet officieel betrokken was in de exploitatie van zijn vader, is hij dit keer weldegelijk officieel actief in het bedrijf.
Wat zijn de concrete wijzigingen:
- Xxxx is ondertussen actief als zelfstandig ondernemer (btwnr. 0698.713.071). Zijn eenmanszaak heeft tot doel (zie bijlage – stuk 1):
- teelt van granen, peulgewassen en oliehoudende zaden
- fokken van melkvee
- fokken van andere dieren
- Rony beschikt over een identificatiefiche van landbouwer en over een landbouwernummer: 000.406.966-51 (stuk 2)
- De aanvraag tot het verkrijgen van VLIF-steun is goedgekeurd door de bevoegde instantie (zie bijlage – stuk 3). dit is meteen ook het onmiskenbare bewijs dat Xxxx zijn toekomst als landbouwer verder kan uitbouwen en hiervoor financiële steun ontvangt van de Vlaamse Overheid. Pas nu staat het licht op groen voor het opstarten van de overname.
- Momenteel is het overnamecontract waarin hij een deel van het ouderlijk bedrijf overneemt in opmaak. Van zodra dit document officieel is ondertekend, zal het aan de lopende omgevingsaanvraag worden toegevoegd.
Bijgevolg kan worden besloten dat het op vandaag weldegelijk over een tweewaardig betreft handelt, uitgebaat door twee exploitanten.
Ook in de vorige aanvraag stelde de provinciale deskundige landbouw reeds het volgende: “De provinciale deskundige landbouw stelt dat het volgens haar hier wel een dubbel volwaardig bedrijf betreft, gelet op het groot aantal dieren. Wettelijk gezien mag men niet naar de leeftijd kijken.” (eigen onderlijning)
- In het overnamecontract van 15 juni 2018, waarnaar in de verantwoordingsnota wordt verwezen is het volgende gesteld:
“…
1. De overlaters dragen hierbij de volledige bekleding van hun bedrijf, gelegen te Lochristi, Hanselaarstraat, nr. 40 over aan de overnemers. De uitbating heeft een totale oppervlakte van 38,04 ha.
2. In deze overname is de volledig roerende bekleding van het bedrijf begrepen bestaande op 15 juni 2018.
(…)
5. De overlaters verklaren uitdrukkelijk dat vanaf de ondertekening van dit contract, zonder medeweten en uitdrukkelijke toestemming van de overnemers, geen enkel dier, machine, materieel, product, om het even wat van het bedrijf en de bijbehorende gronden en weiden verwijderd zal worden. De overlaters blijven verantwoordelijk voor de dieren en afzet van geproduceerd mest van deze dieren tot en met 14 juni 2018.
…” (eigen onderlijning)
- Als bijlage 3 bij de verantwoordingsnota is een uittreksel uit de Kruispuntbank der Ondernemingen gevoegd.
Uit dit uittreksel blijkt dat Xxxx Xx Xxxxxxx (eerste verzoekende partij) sinds 20 juni 2018 is ingeschreven onder het ondernemingsnummer 0698.713.071 voor de activiteiten ‘fokken van melkvee’ (nacebelcode 01.410) en ‘fokken van andere runderen en buffels’ (nacebelcode 01.420).
Ook de heer Johan De Coninck (tweede verzoekende partij) heeft sinds 1 september 1987 een inschrijving in de Kruispuntbank onder het ondernemingsnummer 0643.235.704 voor de activiteiten ‘ondersteunende activiteiten in verband met de teelt van gewassen’ (nacebelcode 01.610) en ‘verhuur en exploitatie van eigen of geleased residentieel onroerend goed, exclusief sociale woningen’ (nacebelcode 68.201).
De Raad stelt dus vast dat beide verzoekende partijen dus elk over een inschrijving beschikken in de Kruispuntbank der Ondernemingen, met elk een eigen (en verschillende) activiteitenomschrijving.
- In het administratief beroepschrift gericht tegen de weigeringsbeslissing in eerste aanleg stelt de beroepsindiener (eerste verzoekende partij) :
“In casu zijn er echter twee volwaardige bedrijven gevestigd op het betreffende adres en zijn deze bedrijven samen zonder enige discussie dubbelwaardig leefbaar.
De bedrijvigheid behelst immers een grote rundveehouderij met 641 dieren, 60 hectaren landbouwgrond in exploitatie en een activiteit loonwerk. De omvang van dit bedrijf laat er dus geen twijfel over dat dit bedrijf inkomsten kan bieden voor twee gezinnen.”
- Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de eerste verzoekende partij op 12 maart 2019 en op 26 maart 2019 nog een aantal stukken (opnieuw) opgeladen op het omgevingsloket, waaronder het overnamecontract, het bewijs van inschrijving als zelfstandige (landbouwer) in hoofdberoep, het KBO-uittreksel, zijn diploma en zijn landbouwidentificatiefiche.
De verwerende partij kan dus, zoals gesteld in haar verweer, bezwaarlijk volhouden dat ze geen kennis had van de bijgebrachte en hiervoor vermelde stukken omdat ze hiernaar uitdrukkelijk verwijst in haar bestreden beslissing. Deze stukken duiken dus niet ‘plots’ op in de vernietigingsprocedure maar maken deel uit van het administratief dossier.
- De Raad neemt ook kennis van het (laattijdig) advies van het Departement Landbouw en Visserij van 13 mei 2019, waarin (onder meer) het volgende wordt gesteld:
“…
Voor wat betreft de tweede bedrijfswoning.
Dit bedrijf wordt recent gerund door twee generaties bedrijfsleiders. Er is nu een overnamecontract van het ouderlijk bedrijf aangetoond.
Het betreft de uitbating van een dubbelvolwaardig landbouwbedrijf.
De aanvrager Xxxx Xx Xxxxxxx heeft aangetoond dat hij sinds 01/10/2018 landbouwer is in hoofdberoep.
…”
Hierbij merkt de Raad ook op dat de verwerende partij strikt gezien kan voorbijgaan aan een laattijdig ingediend advies, maar dit anderzijds (in de context van voorliggend dossier) niet getuigt van behoorlijk bestuur omdat zij zelf dit bijkomend advies heeft opgevraagd en dit bovendien betrekking heeft op de essentie van het dossier namelijk de vraag of er al dan niet twee volwaardige landbouwbedrijven gevestigd zijn op de site.
Dit advies werd blijkbaar gegeven op 13 mei 2019 hetgeen nog ruim voorafgaand is aan de beraadslaging over het dossier, aangezien de bestreden beslissing dateert van 29 mei 2019.
3.2.3
In de bestreden beslissing wordt melding gemaakt van de schriftelijke beroepsgrieven en de mondelinge toelichting door de verzoekende partijen op de hoorzitting naar aanleiding van het administratief beroep, alsook van de (opnieuw) toegevoegde stukken.
Niettemin worden geen van deze elementen of stukken betrokken in de beoordeling, maar volstaat de verwerende partij met de eenvoudige motivering:
“…
Overwegende dat op de site één volwaardige bedrijfszetel gevestigd is; dat dit wordt bevestigd in het overnamecontract, waarin het bedrijf wordt overgedragen van Johan De Coninck naar Xxxx Xx Xxxxxxx; dat ook na overname van het bedrijf er slechts één volwaardige bedrijfszetel aanwezig is op deze locatie;
…”
De Raad kan zich niet in de plaats stellen van de vergunningverlenende overheid om de aanvraag van de bedrijfswoning bij het landbouwbedrijf van de eerste verzoekende partij zelf te beoordelen. Wel stelt de Raad dat de verwerende partij de door de aanvrager(s) aangebrachte elementen ter ondersteuning van de aanvraag niet zomaar terzijde kan schuiven en evenmin aan één bepaald stuk (het overnamecontract) een interpretatie kan geven die (mogelijks zelfs) indruist tegen de intenties van de aanvrager(s) en de overige stukken van het dossier. Minstens diende ze hierover verduidelijking te vragen, aangezien de vraag of er al dan niet sprake is van een gehele of gedeeltelijke overname van het bestaande landbouwbedrijf van de tweede verzoekende partij cruciaal is.
Zonder vooruit te lopen op de herbeoordeling van het dossier door de verwerende partij merkt de Raad op dat er, minstens op het eerste gezicht, indicaties zijn dat er op de site twee landbouwzetels gevestigd zijn. Het feit dat er een nauwe samenwerking bestaat tussen de beide landbouwbedrijven, dat de bedrijfsleiders familieleden zijn en de beide bedrijven gevestigd zijn op een zelfde site belet immers niet dat er zowel in feite als in rechte sprake kan zijn van twee volwaardige landbouwbedrijven.
Uit de voorgaande overwegingen blijkt genoegzaam dat de verwerende partij heeft nagelaten om op grond van een zorgvuldige feitenvinding een in feite en rechte correcte beoordeling te maken van de overeenstemming van het aangevraagde met de toepasselijke regelgeving. De weigeringsbeslissing is aangetast door een gebrek aan zorgvuldigheid.
Volledigheidshalve merkt de Raad op dat de verwijzingen naar de voorwaarden gesteld in de omzendbrief van 8 juli 1997 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen voor de oprichting van een tweede exploitatiewoning bij een landbouwbedrijf niet dienend zijn in voorliggend dossier. Deze omzendbrief heeft bovendien geen enkele verordenende kracht, zodat het al dan niet voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden niet als weigeringsgrond in aanmerking kan genomen worden.
3.3 De Hemelwaterverordening
De verwerende partij haar overwegingen over deze legaliteitsbelemmering is, volgens de tekst van de bestreden beslissing, beperkt tot het deel van de aanvraag dat de regularisatie van betonverhardingen en overwelvingen omvat. De aangevraagde bedrijfswoning is hierin, minstens op het eerste gezicht, niet betrokken. Het ‘determinerend’ karakter van dit weigeringsmotief moet in het licht van de beoordeling van het middelonderdeel dat betrekking heeft op de toelaatbaarheid van de oprichting van een bedrijfswoning, dus genuanceerd benaderd worden. Afhankelijk van de uitkomst op de vraag of de bedrijfswoning al dan niet voor vergunning in aanmerking komt, zal ook de watertoets in functie hiervan moeten hernomen worden.
De Raad stelt vast dat dit weigeringsmotief in hoofdzaak gesteund is op een verwijzing naar “het ongunstig advies van het College van burgemeester en schepenen” wat wel zeer mager is.
Uit het omgevingsloket blijkt bovendien dat op 4 februari 2019 in graad van administratief beroep een (eerste) advies is gevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Lochristi. Hierop is op 12 februari 2019 geantwoord met de mededeling “negatief advies op basis van de motivatie van het negatief advies van het college d.d. 6/11/2018” zonder dat enig collegebesluit gevoegd is. Deze vermelding kan dus in beginsel niet als een advies begrepen worden.
Vervolgens is na indiening van bijkomende stukken door de beroepsindiener (verzoekende partijen) op 3 april 2019 een tweede adviesvraag gericht aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Lochristi. Hierop is op 9 april 2019 geantwoord met de aanduiding van het vakje ‘ongunstig’ en is als bijlage het advies van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Lochristi van 6 november 2018 gevoegd. Evenmin kan het als bijlage toegevoegde advies dat dus dateert van ongeveer 5 maanden vóór de adviesvraag, als een ontvankelijk en geldig advies in aanmerking worden genomen. Uit dit advies blijkt wel het standpunt van college in eerste administratieve aanleg, maar blijkt niet dat ze dit standpunt ook na kennisname van de beroepsgrieven en nieuwe stukken wenst aan te houden dan wel wenst te wijzigen of te nuanceren.
Het komt er eigenlijk op neer dat er geen echte adviezen zijn uitgebracht in graad van administratief beroep, enkel zijn wat aantekeningen gemaakt in het omgevingsloket die niet worden gestaafd door enige beslissing van de bevoegde adviserende instantie. Aangezien deze vermeldingen in het omgevingsloket niet als een ‘advies’ in aanmerking kunnen genomen worden, kunnen ze als dusdanig evenmin als weigeringsmotief aangewend worden.
Bovendien merken de verzoekende partijen terecht op dat ook in de bestreden beslissing geen rekening is gehouden met hun beroepsgrieven en aanvullende stukken over de watertoets en de verenigbaarheid van de aanvraag met de Hemelwaterverordening, minstens blijkt dit niet uit de tekst van de bestreden beslissing. Ze stellen onder meer dat aan het dossier wel de noodzakelijke plannen zijn gevoegd en verzochten ook het opleggen van een voorwaarde om een eventuele tekortkoming op te vangen. Aangezien deze elementen ook een deel van het weigeringsmotief vormen, diende men de beweringen en oplossingsvoorstellen van de aanvrager minstens te ontmoeten in de beoordeling.
De bestreden beslissing is dus ook op dit vlak dus onzorgvuldig, minstens zeer gebrekkig en niet afdoende gemotiveerd.
3.4
Het enig middel is in de aangegeven mate gegrond.
VI. BEVEL MET TOEPASSING VAN ARTIKEL 37 DBRC-DECREET
Artikel 37, §1 DBRC-decreet luidt als volgt: “…
§1. Na gehele of gedeeltelijke vernietiging kan een Vlaams bestuurs-rechtscollege als
vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), de verwerende partij bevelen om met inachtneming van de overwegingen die opgenomen zijn in zijn uitspraak een nieuwe beslissing te nemen of een andere handeling te stellen. Het kan daarbij de volgende voorwaarden opleggen:
1° welbepaalde rechtsregels of rechtsbeginselen moeten bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing worden betrokken;
2° welbepaalde procedurele handelingen moeten voorafgaand aan de nieuwe beslissing worden gesteld;
3° welbepaalde onregelmatige motieven of kennelijk onredelijke motieven mogen niet bij de totstandkoming van de nieuwe beslissing worden betrokken.
Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan aan het bevel, opgelegd conform het eerste lid, een ordetermijn verbinden voor de uitvoering ervan.
De ordetermijn, vermeld in het tweede lid, wordt geschorst zolang een cassatieberoep, gericht tegen het arrest van het Vlaams bestuursrechtscollege dat dit bevel bevat, aanhangig is bij de Raad van State.
…”
Zoals blijkt uit de beoordeling van het enige middel, is de weigering van de vergunning in bepalende zin gesteund op de onjuiste aanname dat de aangevraagde bedrijfswoning een ‘tweede’ bedrijfswoning vormt bij een bestaand landbouwbedrijf.
De Raad legt als injunctie op dat de verwerende partij binnen de bepaalde termijn een nieuwe beslissing moet nemen over het administratief beroep van de eerste verzoekende partij en verbindt hieraan de volgende voorwaarden.
De verwerende partij kan immers niet zomaar de aanvraag van een bedrijfswoning bij een (nieuw) landbouwbedrijf herkwalificeren naar de aanvraag van een tweede bedrijfswoning bij een bestaand landbouwbedrijf.
Bij de beoordeling van de aanvraag van de bedrijfswoning mag de verwerende partij niet uitgaan van de aanname dat er slechts één volwaardig landbouwbedrijf op de site gevestigd is. Ze dient de stukken, bijgebracht gedurende de volledige administratieve procedure door de aanvrager(s), waarin is aangegeven dat er twee volwaardige landbouwzetels op de site gevestigd zijn (met elk een eigen ondernemingsnummer, een eigen bestuurder, een eigen exploitatie en een eigen winstgevende activiteit) nader te onderzoeken en in haar beoordeling te betrekken.
Ook zal de verwerende partij, in het licht van het voorgaande, minstens een nieuw advies van het Departement Landbouw en Visserij moeten aanvragen, en dit eveneens in haar beoordeling moeten betrekken.
VII. KOSTEN
1.
De verzoekende partijen vragen om de verwerende partij te veroordelen in de kosten van het geding, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro.
2.
De kosten van het beroep komen ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld, in dit geval de verwerende partij.
Wanneer daarom wordt gevraagd, kan de Raad ook een rechtsplegingsvergoeding toekennen aan de partij die ten gronde in het gelijk wordt gesteld. In dat geval omvatten de kosten van het beroep ook de toegekende rechtsplegingsvergoeding (artikel 21, §7 en artikel 33 DBRC-decreet).
BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. De Raad vernietigt de beslissing van de verwerende partij van 29 mei 2019, waarbij aan de eerste verzoekende partij de omgevingsvergunning wordt geweigerd voor het regulariseren van een overwelving en betonverharding, het bouwen van een bedrijfswoning en het aanplanten van een bomenrij op de percelen gelegen te 9080 Lochristi, Xxxxxxxxxxxxxxx 00, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie C, nummers 386M, 386K, 390N en 382.
2. De Raad beveelt de verwerende partij binnen een termijn van zes maanden een nieuwe beslissing te nemen over het administratief beroep van de eerste verzoekende partij.
3. De verwerende partij moet hierbij rekening houden met de overwegingen in ‘Bevel met toepassing van artikel 37 DBRC-decreet’.
4. De Raad legt de kosten van het beroep, bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partijen, bepaald op 400 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro verschuldigd aan de verzoekende partijen, ten laste van de verwerende partij.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 14 januari 2021 door de tweede kamer.
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de tweede kamer, |
Xxxxxx XXXXXXXXXX | Xxxxx XXXXXXX |