Hof van Cassatie van België
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.08.0502.N
CELIS INVEST, naamloze vennootschap, met zetel te 0000 Xxxxxx, Xxxxxxxxxx 0,
vertegenwoordigd door mr. Xxxx-Xxxxx Xxxxxxxx Grade, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxx 00, waar eiseres woonplaats kiest,
eiseres,
tegen
WEKLEMA INVEST, naamloze vennootschap, met zetel te 3850 Xxxxxxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 0,
verweerster,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxxx Xxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kanoor te 0000 Xxxxxxx, Quatre Xxxxxxxxxx 00, alwaar verweerster woonplaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 14 april 2008 in hoger beroep gewezen door de rechtbank van koophandel te Leuven.
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift drie middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wetsbepalingen
- artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 1109, 1116, 1117, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”.
Aangevochten beslissing
De appelrechters beslissen dat de integrale schade die door het bedrog werd veroorzaakt door de eiseres dient te worden vergoed en dat de fout van het slachtoffer degene die de schade heeft veroorzaakt niet kan ontslaan van de volledige vergoeding van de schade, op grond van de volgende overwegingen:
“Gevolgen van de nietigheid:
(De eiseres) werpt op dat, zelfs indien het bedrog bewezen zou worden verklaard, de rechtbank rekening dient te houden met het feit dat (de verweerster) nalatig is geweest door zelf niet na te gaan welke de toestand was van de voorgelegde milieuvergunning van de vorige huurder Xxxxxxx. Meer bepaald stelt (de eiseres) dat een deel van de schade hierdoor door (de verweerster) zelf dient te worden gedragen.
Xxxxxx vernietigt alles zelfs indien de bedrogene een nalatigheid of onvoorzichtigheid kan worden verweten. Wanneer een bedrog een invloed heeft gehad op de wilsovereenstemming kan de partij die bedrog heeft gepleegd de onvoorzichtigheid of nalatigheid van de tegenpartij niet tegenwerpen. De onvoorzichtigheid of nalatigheid kan
het bedrog niet verschoonbaar maken en kan diegene die schade heeft veroorzaakt evenmin ontslaan van de volledige vergoeding ervan. (zie in dezelfde zin Cass. 23 september 1977, A.C., 1978, 107; Cass. 29 mei 1980, A.C., 1979-80, 1201). Dit is
ondermeer zo aangezien de fout van (de eiseres) opzettelijk is en de eventuele fout wegens onvoorzichtigheid een onopzettelijke fout is (zie eveneens X. Xx Xxxxx, de invloed van de nalatigheid van de bedrogene op de vordering tot nietigverklaring en/of op de vordering tot schadeloosstelling, T.P.R., 1986, 53).
Indien de tekortkoming aan de informatieplicht een wilsgebrek veroorzaakt die de geldigheid van het contract aantast dan zal de schadeplichtigheid een complementaire rol spelen naast de nietigheid van het contract. (zie eveneens X. Xxxxxx, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 181 en 191).
De eerste rechter oordeelde dan ook terecht dat het feit dat de huurder als gespecialiseerde vennootschap zonder onderzoek of opschortende of ontbindende voorwaarde de overeenkomst afsloot geen impact heeft op de nietigheid van de overeenkomst of op de verplichting tot herstel van de schade. De integrale schade die door het bedrog werd veroorzaakt dient dan ook door (de eiseres) te worden vergoed zodat het vonnis a quo bijgevolg in haar geheel dient te worden bevestigd” (bestreden vonnis, blz. 9-10).
Grieven
Overeenkomstig artikel 1109 van het Burgerlijk Wetboek is geen toestemming geldig indien zij door bedrog is verkregen. Xxxxxx is een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door een van de partijen gebezigd, van dien aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan (artikel 1116 van het Burgerlijk Wetboek).
Een overeenkomst die door bedrog is aangetast, is niet van rechtswege nietig; zij levert slechts grond op voor een vordering tot nietigverklaring of tot vernietiging, in de gevallen en op de wijze bepaald in afdeling VII van hoofdstuk V van titel III van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1117 van het Burgerlijk Wetboek).
Het aanwenden van kunstgrepen door één van de partijen die van dien aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan, maakt een precontractuele fout uit die het slachtoffer van de fout recht geeft op vergoeding van de door deze fout geleden schade.
De artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bepalen dat, wanneer schade wordt veroorzaakt door de samenlopende fouten van de getroffene en de dader, laatstgenoemde, in de regel, niet kan worden veroordeeld tot de volledige vergoeding van de schade.
Evenwel sluit het algemeen rechtsbeginsel ‘fraus omnia corrumpit’, dat verbiedt bedrog of oneerlijkheid aan te wenden om schade te berokkenen of winst te behalen, uit dat, ingeval bedrog tot de toestemming in de overeenkomst heeft geleid, de bedrogpleger
aanspraak kan maken op een vermindering van de aan het slachtoffer van het bedrog verschuldigde vergoedingen, wegens de onvoorzichtigheden of nalatigheden die deze zou begaan hebben.
In geval evenwel het slachtoffer zich heeft schuldig gemaakt aan een zware fout, kan voormeld rechtsbeginsel niet onverkort worden toegepast en kan de bedrogpleger niet worden veroordeeld tot volledige vergoeding van de schade. Ingeval van zware fout van het slachtoffer dient dan ook opnieuw toepassing gemaakt te worden van voormelde regel vervat in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Terzake beslissen de appelrechters dat de eiseres zich schuldig maakte aan bedrog en dat zij op grond hiervan alle door verweerster geleden schade dient te vergoeden. De eiseres voerde in conclusie evenwel aan dat de verweerster een specialist in de sector was en bovendien werd bijgestaan door deskundigen, zodat zij wist, of minstens behoorde te weten dat de milieuvergunningsplicht op de feitelijke exploitant rust (blz. 21, (a) en (b) van de samenvattende conclusie van eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008). De eiseres voerde nog aan dat de verweerster zware investeringen had gedaan zonder zich om de vereiste milieuvergunningen te bekommeren en zonder hiervoor de toestemming te hebben verkregen van de eiseres, zoals nochtans contractueel vereist was (blz. 21-22, (b) en (c) en blz. 23, nr. 2 van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
De eiseres voerde aan dat het handelen van de verweerster aldus getuigde van een grove onvoorzichtigheid (blz. 21, (b), vierde alinea van de samenvattende conclusie ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008) en dat de verweerster derhalve haar schade deels zelf diende te dragen (blz. 23 eerste alinea van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
Door na te laten dit verweer te beantwoorden, schenden de appelrechters artikel 149 van de Grondwet.
Door verder de eiseres te veroordelen tot vergoeding van de integrale schade en te beslissen dat de onvoorzichtigheid van de verweerster, de eiseres, die door haar bedrog schade veroorzaakte, niet kan ontslaan van de volledige vergoeding van de schade, zonder te onderzoeken of de door de verweerster begane fout al dan niet een zware fout was, schenden de appelrechters de artikelen 1109, 1116, 1117, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en het algemeen rechtsbeginsel ‘fraus omnia corrumpit’, volgens xxxxxxx het slachtoffer van bedrog zijn schade deels zelf dient te dragen ingeval hij een zware fout beging die de schade mede veroorzaakte.
In zoverre tenslotte de appelrechters beslissen dat de bedrogpleger de volledige schade die door het slachtoffer werd geleden, dient te vergoeden, ook indien het slachtoffer een zware fout beging die de schade mede veroorzaakte, schenden de appelrechters eveneens de artikelen 1109, 1116, 1117, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en het algemeen
rechtsbeginsel ‘fraus omnia corrumpit’, volgens xxxxxxx het slachtoffer van bedrog zijn schade deels zelf dient te dragen ingeval dit een zware fout beging die de schade mede veroorzaakte.
Tweede middel
Geschonden wetsbepalingen
- artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 1109, 1116, 1117, 1184, 1235, 1304, 1376, 1377 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich zonder oorzaak ten laste van een ander mag verrijken.
Aangevochten beslissing
De appelrechters bevestigen in zijn geheel het vonnis van de eerste rechter en veroordelen de eiseres derhalve tot terugbetaling van de door de verweerster aan haar betaalde huurgelden, op grond van de volgende overwegingen:
“Gevolgen van de nietigheid:
(De eiseres) werpt op dat, zelfs indien het bedrog bewezen zou worden verklaard, de rechtbank rekening dient te houden met het feit dat (de verweerster) nalatig is geweest door zelf niet na te gaan welke de toestand was van de voorgelegde milieuvergunning van de vorige huurder Xxxxxxx. Meer bepaald stelt (de eiseres) dat een deel van de schade hierdoor door (de verweerster) zelf dient te worden gedragen.
Xxxxxx vernietigt alles zelfs indien de bedrogene een nalatigheid of onvoorzichtigheid kan worden verweten. Wanneer een bedrog een invloed heeft gehad op de wilsovereenstemming kan de partij die bedrog heeft gepleegd de onvoorzichtigheid of nalatigheid van de tegenpartij niet tegenwerpen. De onvoorzichtigheid of nalatigheid kan het bedrog niet verschoonbaar maken en kan diegene die schade heeft veroorzaakt evenmin ontslaan van de volledige vergoeding ervan. (zie in dezelfde zin Cass. 23 september 1977, A.C., 1978, 107; Cass. 29 mei 1980, A.C., 1979-80, 1201). Dit is
ondermeer zo aangezien de fout van (de eiseres) opzettelijk is en de eventuele fout wegens onvoorzichtigheid een onopzettelijke fout is (zie eveneens X. Xx Xxxxx, De invloed van de nalatigheid van de bedrogene op de vordering tot nietigverklaring en/of op de vordering tot schadeloosstelling, T.P.R., 1986, 53).
Indien de tekortkoming aan de informatieplicht een wilsgebrek veroorzaakt die de geldigheid van het contract aantast dan zal de schadeplichtigheid een complementaire rol spelen naast de nietigheid van het contract (zie eveneens X. Xxxxxx, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 181 en 191).
De eerste rechter oordeelde dan ook terecht dat het feit dat de huurder als gespecialiseerde vennootschap zonder onderzoek of opschortende of ontbindende voorwaarde de overeenkomst afsloot geen impact heeft op de nietigheid van de
overeenkomst of op de verplichting tot herstel van de schade. De integrale schade die door het bedrog werd veroorzaakt dient dan ook door (de eiseres) te worden vergoed zodat het vonnis a quo bijgevolg in haar geheel dient te worden bevestigd” (bestreden vonnis, blz. 9-10).
De vrederechter had in dit verband overwogen:
“Tussen partijen moet de nietigverklaring leiden tot een herstel in de oorspronkelijke toestand waarin ze zich bij ontstentenis van de nietigverklaring zouden hebben bevonden. Kortom dient de ‘restitutio in integrum’ te gebeuren. De wetgever heeft met betrekking tot het herstel in de oorspronkelijke toestand geen specifieke rechtsregels in het leven geroepen. De leerstukken van de onrechtmatige daad, van de onverschuldigde betaling en van de actio de in rem verso bieden uitkomst.
De verhuurder is gebonden tot vrijgave van de huurwaarborg ten voordele van de huurder, de terugbetaling van de betaalde huur, een deskundige wordt gelast met de berekening van het herstel in de oorspronkelijke toestand. Een provisioneel bedrag van 75.000,00 euro wordt toegekend. De uitvoerbaarheid bij voorraad is gewettigd gezien partijen handelaars zijn, de ernst van de vermogensverschuiving en tenslotte neemt de uitvoerende partij zelf het risico van de uitvoering en vorderde de verhuurder zelf wat de tegenvordering betreft zelf de uitvoerbaarheid. Kantonnement blijkt mogelijk zo opportuun geacht door de verhuurder (vonnis van de vrederechter van het tweede kanton Leuven van 12 december 2006, blz. 7)”.
Grieven
Eerste onderdeel
De eiseres voerde in conclusie aan dat zij niet gehouden kon zijn tot volledige terugbetaling van de door de verweerster betaalde huurgelden, nu de verweerster tot op de datum van het vonnis van de vrederechter het huurgenot van het pand heeft gehad.
De eiseres voerde dit verweer aan in de volgende bewoordingen:
“4. Met betrekking tot de betaalde ‘huur voor de periode van juli 2003 tot en met april 2004’, kan (de verweerster) onmogelijk zijn vordering tot vergoeding van deze huurkosten afdoende staven door erop te wijzen dat in geval van nietigverklaring het slachtoffer wordt teruggeplaatst in de situatie waarin het zich zou bevonden hebben, mocht er geen precontractuele fout zijn begaan.
De eerste rechter is zonder meer op deze vordering ingegaan, maar heeft daarbij uit het oog verloren dat (de verweerster) gedurende de volledige periode waaromtrent de betaalde huurgelden worden teruggevorderd, en zelfs tot op datum van het bestreden vonnis het huurgenot van het kwestieuze pand heeft gehad. De overeengekomen huurprijs betalen aan (de eiseres), is ontegensprekelijk de tegenprestatie van het aan (de verweerster) verleende huurgenot.
Wil (de verweerster) zich teruggeplaatst zien in de toestand waarin zij zich zou bevonden hebben zonder dat de zogenaamde precontractuele fout door (de eiseres) werd begaan, dan moet derhalve niet alleen abstractie worden gemaakt van het huurgenot waarvan (de verweerster) van bij de aanvang van de handelshuur tot op datum van het bestreden vonnis heeft kunnen genieten, maar ook van de ter compensatie daarvan betaalde huurgelden.
Van een schadevergoeding bestaande in de terugbetaling door (de eiseres) van de door (de verweerster) destijds betaalde huurgelden kan dan ook in geen geval sprake zijn (blz. 24, nr. 4 van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
De appelrechters bevestigen de beslissing van de eerste rechter volgens xxxxxxx de eiseres de huurgelden die zij van de verweerster heeft ontvangen dient terug te betalen, zonder het verweer volgens hetwelk de eiseres niet gehouden kon zijn tot volledige terugbetaling van de door de verweerster betaalde huurgelden, nu de verweerster tot op de datum van het vonnis van de vrederechter het huurgenot van het pand heeft gehad, te beantwoorden en schenden dan ook artikel 149 van de Grondwet.
Tweede onderdeel
Overeenkomstig artikel 1109 van het Burgerlijk Wetboek is geen toestemming geldig indien zij door bedrog is verkregen. Xxxxxx is een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door een van de partijen gebezigd, van dien aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan (artikel 1116 van het Burgerlijk Wetboek).
Een overeenkomst die door bedrog is aangetast, is niet van rechtswege nietig; zij levert slechts grond op voor een vordering tot nietigverklaring of tot vernietiging, in de gevallen en op de wijze bepaald in afdeling VII van hoofdstuk V van titel III van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1117 van het Burgerlijk Wetboek). De rechtsvordering tot nietigverklaring wordt ingesteld overeenkomstig artikel 1304 van het Burgerlijk Wetboek.
De vernietiging van een overeenkomst heeft ex tunc uitwerking en verplicht in de regel elk van de partijen ertoe de prestaties terug te geven die krachtens die vernietigde overeenkomst zijn ontvangen.
Deze verplichting om de prestaties terug te geven ingevolge de vernietiging van de overeenkomst vloeit voort uit de nietigverklaring zelf van de overeenkomst en derhalve uit bovenvermelde artikelen 1117 en 1304 van het Burgerlijk Wetboek, en voor zoveel als nodig uit de in de artikelen 1235, 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek vervatte verplichting om hetgeen onverschuldigd werd betaald terug te betalen, uit het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich zonder oorzaak ten laste van een ander mag verrijken, zoals bevestigd in de artikelen 1235, 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek, en uit de artikelen 1184 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek waaruit voortvloeit dat de gerechtelijke ontbinding, als ook de vernietiging van de overeenkomst die doorlopende prestaties tot voorwerp heeft, wat de gevolgen betreft, terugwerkt tot op het ogenblik van
het inleiden van de rechtsvordering, behalve indien de prestaties uitgevoerd na dit tijdstip niet vatbaar zijn voor teruggave.
Ingeval een van de prestaties die ingevolge de vernietigde wederkerige overeenkomst zijn verricht, niet vatbaar is voor een teruggave in natura, kan het beginsel dat de vernietiging ex tunc werkt geen volledige uitwerking hebben.
De vernietiging mag immers niet leiden tot vernietiging van wederkerige prestaties die ter uitvoering van de overeenkomst zijn uitgevoerd, wanneer zij niet kunnen worden teruggegeven.
De rechter kan derhalve bij de vernietiging van de huurovereenkomst, de verhuurder enkel veroordelen tot volledige terugbetaling van de ontvangen huurgelden, inzoverre de huurder niet het genot heeft gehad van het gehuurde goed.
De eiseres voerde in dit verband in conclusie aan dat de verweerster het genot van het gehuurde goed had gehad, zodat de eiseres, ingevolge de vernietiging van de overeenkomst, niet veroordeeld kon worden tot volledige terugbetaling van de betaalde huurprijs (blz. 24, nr. 4 van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
De appelrechters veroordelen de eiseres tot volledige terugbetaling van de ontvangen huurgelden, zonder daarbij te onderzoeken of de verweerster het genot had gehad van het gehuurde goed en of deze prestatie al dan niet kon worden teruggegeven.
Door aldus de eiseres te veroordelen tot volledige terugbetaling van de ontvangen huurgelden, zonder er rekening mee te houden dat de verweerster in ruil voor de betaling van de huurgelden een tegenprestatie, en met name het genot van het gehuurde goed, ontving, en dat deze door de eiseres verrichte prestatie niet voor teruggave vatbaar was, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht en schenden zij de artikelen 1109, 1116, 1117 en 1304 van het Burgerlijk Wetboek.
Door in die zin te beslissen, schenden de appelrechters, voor zoveel als nodig, de artikelen 1235, 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan hetgeen onverschuldigd betaald werd, moet worden teruggegeven. De appelrechters laten immers na te onderzoeken of de betaling van de huurgelden werkelijk onverschuldigd was en houden met name geen rekening met het feit dat de verweerster gedurende de ganse periode dat zij huurgelden betaalde ook het genot had gehad van het gehuurde goed. De appelrechters verantwoorden hun beslissing dan ook niet naar recht.
Door in die zin te beslissen, schenden de appelrechters nog het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich zonder oorzaak ten laste van een ander mag verrijken, zoals bevestigd in artikelen 1235, 1376 en 1377 van het Burgerlijk Wetboek. De appelrechters konden immers niet zonder schending van voormeld algemeen rechtsbeginsel en wettelijke bepalingen beslissen dat er zich in hoofde van de eiseres door de ontvangst van de huurgelden een verrijking zonder oorzaak had voorgedaan, zonder hierbij acht te slaan op het gegeven dat de eiseres gedurende de ganse periode dat zij huurgelden had
ontvangen ook het gehuurde goed ter beschikking van de verweerster had gesteld. De appelrechters verantwoorden hun beslissing dan ook niet naar recht.
Door in die zin te beslissen, schenden de appelrechters ten slotte de artikelen 1184 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek waaruit voortvloeit dat de gerechtelijke ontbinding, alsook de vernietiging van de overeenkomst die doorlopende prestaties tot voorwerp heeft, wat de gevolgen betreft, terugwerkt tot op het ogenblik van het inleiden van de rechtsvordering, behalve indien de prestaties uitgevoerd na dit tijdstip niet vatbaar zijn voor teruggave. De appelrechters konden immers niet zonder schending van deze bepalingen de eiseres veroordelen tot volledige teruggave van de ontvangen huurgelden zonder te onderzoeken of de eiseres het gehuurde pand effectief ter beschikking van verweerster had gesteld en zonder hierbij vast te stellen dat deze door de eiseres geleverde prestatie voor teruggave vatbaar was.
Derde middel
Geschonden wetsbepaling
- artikel 149 van de Grondwet.
Aangevochten beslissing
De appelrechters beslissen dat de integrale schade die door het bedrog werd veroorzaakt door de eiseres dient te worden vergoed en dat de fout van het slachtoffer degene die de schade heeft veroorzaakt niet kan ontslaan van de volledige vergoeding van de schade, op grond van de volgende overwegingen:
“Gevolgen van de nietigheid:
(De eiseres) werpt op dat, zelfs indien het bedrog bewezen zou worden verklaard, de rechtbank rekening dient te houden met het feit dat (de verweerster) nalatig is geweest door zelf niet na te gaan welke de toestand was van de voorgelegde milieuvergunning van de vorige huurder Xxxxxxx. Meer bepaald stelt (de eiseres) dat een deel van de schade hierdoor door (de verweerster) zelf dient te worden gedragen.
Xxxxxx vernietigt alles zelfs indien de bedrogene een nalatigheid of onvoorzichtigheid kan worden verweten. Wanneer een bedrog een invloed heeft gehad op de wilsovereenstemming kan de partij die bedrog heeft gepleegd de onvoorzichtigheid of nalatigheid van de tegenpartij niet tegenwerpen. De onvoorzichtigheid of nalatigheid kan het bedrog niet verschoonbaar maken en kan diegene die schade heeft veroorzaakt evenmin ontslaan van de volledige vergoeding ervan (zie in dezelfde zin Cass. 23 september 1977, A.C., 1978, 107; Cass. 29 mei 1980, A.C., 1979-80, 1201). Dit is
ondermeer zo aangezien de fout van (de eiseres) opzettelijk is en de eventuele fout wegens onvoorzichtigheid een onopzettelijke fout is (zie eveneens X. Xx Xxxxx, De invloed van de nalatigheid van de bedrogene op de vordering tot nietigverklaring en/of op de vordering tot schadeloosstelling, T.P.R., 1986, 53).
Indien de tekortkoming aan de informatieplicht een wilsgebrek veroorzaakt die de geldigheid van het contract aantast dan zal de schadeplichtigheid een complementaire rol spelen naast de nietigheid van het contract (zie eveneens X. Xxxxxx, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 181 en 191).
De eerste rechter oordeelde dan ook terecht dat het feit dat de huurder als gespecialiseerde vennootschap zonder onderzoek of opschortende of ontbindende voorwaarde de overeenkomst afsloot geen impact heeft op de nietigheid van de overeenkomst of op de verplichting tot herstel van de schade. De integrale schade die door het bedrog werd veroorzaakt dient dan ook door (de eiseres) te worden vergoed zodat het vonnis a quo bijgevolg in haar geheel dient te worden bevestigd” (bestreden vonnis, blz. 9-10).
De appelrechters bevestigen de beslissing van de eerste rechter die, op grond van de hieronder weergegeven motieven, besliste dat er een ‘restitutio in integrum’ dient te gebeuren:
“Tussen partijen moet de nietigverklaring leiden tot een herstel in de oorspronkelijke toestand waarin ze zich bij ontstentenis van de nietigverklaring zouden hebben bevonden. Kortom dient de ‘restitutio in integrum’ te gebeuren. De wetgever heeft met betrekking tot het herstel in de oorspronkelijke toestand geen specifieke rechtsregels in het leven geroepen. De leerstukken van de onrechtmatige daad, van de onverschuldigde betaling en van de actio de in rem verso bieden uitkomst.
De verhuurder is gebonden tot vrijgave van de huurwaarborg ten voordele van de huurder, de terugbetaling van de betaalde huur, een deskundige wordt gelast met de berekening van het herstel in de oorspronkelijke toestand. Een provisioneel bedrag van 75.000,00 euro wordt toegekend. De uitvoerbaarheid bij voorraad is gewettigd gezien partijen handelaars zijn, de ernst van de vermogensverschuiving en tenslotte neemt de uitvoerende partij zelf het risico van de uitvoering en vorderde de verhuurder zelf wat de tegenvordering betreft zelf de uitvoerbaarheid. Kantonnement blijkt mogelijk zo opportuun geacht door de verhuurder” (vonnis van de vrederechter van het tweede kanton Leuven van 12 december 2006, blz. 7).
Grieven
Eerste onderdeel
De eiseres voerde in conclusie aan dat de verweerster het pand had aanvaard in de toestand waarin het zich bevond, dat tussen partijen was overeengekomen dat werken slechts mochten worden uitgevoerd met toestemming van en zonder kosten voor de verhuurder en dat de door de verweerster aangegane investeringen, waaronder het verplaatsen van de wasstraat, derhalve geen schade konden uitmaken aan de zijde van de verweerster.
De eiseres voerde dit verweer aan in de volgende bewoordingen:
“2. De essentie is dat het kwestieuze pand door (de verweerster) bij de ondertekening van de handelshuurovereenkomst werd aanvaard in de toestand waarin het zich bevond en zonder twijfel geschikt was voor de uitbating als een carwash (artikel 11 van de handelshuurovereenkomst).
(De verweerster) probeert geheel tevergeefs enig recht op vergoeding van haar schade tengevolge van bouwkundige investeringen en de verplaatsing van de wasstraat te putten uit artikel 12 van de handelshuurovereenkomst tussen partijen.
Dit artikel luidt namelijk letterlijk als volgt: “Alle werken, installaties, verfraaiingen of veranderingen aan het gehuurde goed zullen enkel mogen worden uitgevoerd met het schriftelijk akkoord en zonder kosten voor de verhuurder. Behoudens andersluidende overeenkomst, die opgenomen moet worden in de schriftelijke toelating, zullen zij zonder vergoeding ten bate van de verhuurder verworven blijven, die nochtans het recht voorbehoudt te eisen dat de plaatsen in hun oorspronkelijke staat of in gezamenlijk overleg hersteld worden (...).
Aangezien van ‘een andersluidende overeenkomst, opgenomen in de schriftelijke toelating’ in casu geen sprake is, ligt het voor de hand dat artikel 12 van de handelshuurovereenkomst voor (de verweerster) onmogelijk de grondslag kan vormen om de door haar blootgestelde investeringskosten te recupereren.
De door (de verweerster) weerhouden schadepost van ‘bouwkundige investeringen’ kan derhalve niet worden aangenomen, hetgeen zeker het geval is voor de kosten van verfraaiing van de hal, en dergelijke meer. Dit geldt evenzeer voor kosten voor het verplaatsen van de wasstraat” (blz. 23, nr. 2 van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
De appelrechters bevestigen de beslissing van de eerste rechter dat er een restitutio in integrum dient te gebeuren en beslissen dat de eiseres de integrale schade dient te vergoeden, zonder het verweer van de eiseres volgens hetwelk de investeringskosten die de verweerster had gemaakt geen vergoedbare schade uitmaakten, te beantwoorden. De appelrechters schenden dan ook artikel 149 van de Grondwet.
Tweede onderdeel
De eiseres voerde in conclusie aan dat wat betreft de ‘indirecte kosten’, meer in het bijzonder de advocaten- en boekhoudkosten, elk rechtstreeks oorzakelijk verband ontbrak met de beweerde fout van de eiseres, zodat de eiseres niet veroordeeld kon worden tot vergoeding van deze schade.
De eiseres voerde dit verweer aan in de volgende bewoordingen:
“3. Wat betreft de ‘indirecte kosten’, meer in het bijzonder de advocaten- en boekhoudkosten, ontbreekt elk rechtstreeks oorzakelijk verband met de beweerde fout van (de eiseres).
(De verweerster) houdt weliswaar het tegendeel voor, maar slaagt er op geen enkele wijze in daarvan het bewijs bij te brengen.
Minstens slaagt (de verweerster) er in het licht van de cassatierechtspraak van 2 september 2004 niet in aan te tonen dat gezegde advocaten- en boekhoudkosten een ‘noodzakelijk gevolg’ zijn geweest van het zogenaamde bedrog in hoofde van (de eiseres). Er mag immers niet uit het oog worden verloren dat de vereiste van het ‘noodzakelijk gevolg’ niet louter neerkomt op de ‘conditio sine qua non’-vereiste, maar inhoudt dat de advocaten- en boekhoudkosten redelijkerwijze noodzakelijk en onontbeerlijk dienen te zijn (X. Xx Xxxxxxxxx, “De verhaalbaarheid van kosten van juridische en technische bijstand na het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004”, in X., Recht in beweging, Antwerpen, Maklu, 2005, 264) (blz. 23-24, nr. 3 van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
De appelrechters bevestigen de beslissing van de eerste rechter dat er een restitutio in integrum dient te gebeuren en beslissen dat de eiseres de integrale schade dient te vergoeden, zonder het verweer van de eiseres volgens hetwelk zij niet veroordeeld kon worden tot vergoeding van de ‘indirecte kosten’ omdat elk oorzakelijk verband met de beweerde fout van de eiseres ontbrak, te beantwoorden. De appelrechters schenden dan ook artikel 149 van de Grondwet.
Derde onderdeel
De eiseres voerde in conclusie aan dat zij niet gehouden kon zijn tot betaling van een vergoeding voor ‘het verlies van de winst’ die de verweerster mocht verwachten, nu de verweerster, zonder de fout van de eiseres niet zou hebben gecontracteerd.
De eiseres voerde dit verweer aan in de volgende bewoordingen:
“5. Wat tenslotte de vergoeding betreft voor het ‘verlies van de winst’ die zij mocht verwachten van de vernietigde overeenkomst, dewelke door (de verweerster) wordt geraamd op 1 euro provisioneel, geldt dat de schadelijder deze post niet zal kunnen recupereren.
Immers indien de benadeelde de oorzaak van de nietigheid had gekend dan had hij niet gecontracteerd (X. Xx Xxxxx, Precontractuele aansprakelijkheid, T.B.B.R., 1993, pt. 37); van enig verlies van de winst in het kader van de zogenaamd door een wilsgebrek aangetaste handelshuurovereenkomst, kan dan ook hoegenaamd geen sprake zijn.
Minstens kan het ‘lucrum cessans’ slechts voor vergoeding in aanmerking komen op voorwaarde dat de schadebeperkingsplicht door (de verweerster) werd nageleefd. Daarvan wordt in casu evenwel niet het minste begin van bewijs bijgebracht” (blz. 24,
nr. 5 van de samenvattende conclusie van de eiseres ingediend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Leuven op 10 januari 2008).
In zoverre de appelrechters de eiseres veroordelen tot betaling van een vergoeding voor het ‘verlies van de winst’ die de verweerster mocht verwachten, laten zij na bovenvermeld verweer luidens hetwelk de verweerster geen aanspraak kon maken op een schadevergoeding wegens verlies van de winst, nu zij zonder het bedrog van de eiseres niet gecontracteerd zou hebben, te beantwoorden en schenden zij artikel 149 van de Grondwet.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
1. De appelrechters oordelen niet alleen dat:
- bedrog alles vernietigt, zelfs indien de bedrogene een nalatigheid of onvoorzichtigheid kan worden verweten;
- de onvoorzichtigheid of de nalatigheid het bedrog niet verschoonbaar kan maken en diegene die de schade heeft veroorzaakt niet kan ontslaan van de volledige vergoeding ervan.
Zij oordelen ook dat het feit dat de huurder als gespecialiseerde vennootschap zonder onderzoek of opschortende of ontbindende voorwaarde de overeenkomst sloot, geen impact heeft op de nietigheid van de overeenkomst of op de verplichting tot herstel van de schade.
2. De appelrechters verwerpen en beantwoorden aldus het in het middel bedoelde verweer.
Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
3. In zoverre het middel aanvoert dat de appelrechters niet onderzochten of de verweerster een zware fout beging, is het volledig afgeleid uit het vergeefs aangevoerd motiveringsgebrek en is het mitsdien niet ontvankelijk.
4. Het algemeen rechtbeginsel “fraus omnia corrumpit” staat eraan in de weg dat het bedrog de dader voordeel verschaft.
Wanneer bedrog leidt tot de nietigverklaring van de overeenkomst, kan hij die het bedrog heeft gepleegd de onvoorzichtigheid of de zelfs grove en onverschoonbare nalatigheid van de medecontractant niet inroepen en blijft hij, ongeacht dergelijke fout van het slachtoffer van het bedrog, tot integraal herstel van de schade gehouden.
5. In zoverre het middel van de tegenovergestelde rechtsopvatting uitgaat, faalt het naar recht.
Tweede middel Eerste onderdeel
6. De appelrechters oordelen, deels met verwijzing naar de beslissing van de eerste rechter, dat:
- wanneer de tekortkoming aan de informatieplicht een wilsgebrek veroorzaakt die de geldigheid van het contract aantast, de schadeplichtigheid een complementaire rol speelt naast de nietigheid van het contract;
- de lastens de eiseres uitgesproken veroordelingen niet alleen steunen op de leerstukken van de onverschuldigde betaling en van de “actio de in rem verso”, maar ook op die van de onrechtmatige daad.
7. Door aldus te oordelen beantwoorden en weerleggen de appelrechters het in het onderdeel bedoelde verweer dat, waar de verweerster tot op datum van het vonnis van de vrederechter het huurgenot van het pand heeft gehad, de eiseres niet kon gehouden zijn tot volledige terugbetaling van de betaalde huurgelden.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel
8. De appelrechters steunen, zoals vermeld in r.o. 6, de lastens de eiseres uitgesproken veroordelingen niet alleen op de leerstukken van de onverschuldigde betaling en van de “actio de in rem verso”, maar ook op die van de onrechtmatige daad. Deze laatste zelfstandige niet bekritiseerde reden, draagt de bestreden beslissing.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden en is mitsdien niet ontvankelijk.
Derde middel
Eerste, tweede en derde onderdeel samen
9. De appelrechters bevestigen integraal het vonnis van de eerste rechter, die oordeelde dat de nietigverklaring moet leiden tot een herstel in de oorspronkelijke toestand en die voorts geen gerechtsdeskundige belastte met de opdracht “alle schadeposten afzonderlijk te begroten teneinde partijen terug in een toestand te brengen vermogensrechtelijk alsof de handelshuurovereenkomst van 20 juni 2003 niet was gecontracteerd”, zonder hierbij reeds te beslissen welke specifieke posten ten laste van de eiseres zullen dienen te worden gelegd.
10. Bij gebrek aan conclusies waarbij de omvang van de opdracht van de gerechtsdeskundige werd betwist, waren de appelrechters, bij hun bevestiging van het vonnis van de eerste rechter en van de door deze laatste bevolen onderzoeksmaatregel, nog niet gehouden te antwoorden op het in de drie onderdelen vermeld verweer van de eiseres er toe strekkende de posten “bouwkundige investeringen”, “verplaatsing van de wasstraat”, “indirecte kosten” en “verlies van de winst” als ongegrond te doen afwijzen.
De onderdelen kunnen niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
De kosten zijn begroot op de som van 725,03 euro jegens de eisende partij en op de som van 165,79 euro jegens de verwerende partij.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx, als waarnemend voorzitter, afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxx, en de raadsheren Xxxxxx Xxxxxxxx, Xxxxx Xxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxx, en in openbare terechtzitting van 18 maart 2010
uitgesproken door voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx, in aanwezigheid van advocaat- generaal Xxx Xxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxxx Xxxxxxxx.
J. Pafenols X. Xxxxxx X. Xxxxxxxx
X. Xxxxxxxx X. Xxxx X. Xxxxxxxxxxxxx