Stichting
Stichting
Pensioenfonds voor de Woningcorporaties
32.0039.15
(Vroeg)pensioenreglement
Inhoudsopgave
5
Artikel 1: Begripsbepalingen 5
8
Artikel 4: Pensioenaanspraken 9
Artikel 5: Aanspraken bij een kortere of langere arbeidsduur 10
Artikel 6: Pensioengrondslag 10
Artikel 7: Karakter pensioenregeling 11
3 Ouderdoms- en nabestaandenpensioen
12
Artikel 8: Ouderdomspensioen 12
Artikel 10: Bijzonder partnerpensioen 14
Artikel 11: Tijdelijk verhoogd (bijzonder) partnerpensioen 15
Artikel 13: Geen aanspraak op (bijzonder) partner- en/of wezenpensioen 16
Artikel 14: Aanspraken bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het
xxxxxx van het ouderdomspensioen 17
4 Keuzemogelijkheden ouderdoms- en nabestaandepensioen
18
Artikel 15: Uitstel ouderdomspensioen 18
Artikel 16: Vervroeging ouderdomspensioen 18
Artikel 16a: Hoog/laag-uitkering 19
Artikel 17: Uitruil partnerpensioen voor ouderdomspensioen 20
Artikel 18: Uitruil ouderdomspensioen voor partnerpensioen 20
Artikel 19: Uitruil ouderdomspensioen (met partnerpensioen) voor vroegpensioen 21
5 Vroegpensioen en keuzemogelijkheden
22
Artikel 21: Uitstel vroegpensioen 23
Artikel 22: Vervroeging vroegpensioen 25
Artikel 23: Deeltijdpensionering 25
Artikel 24: Uitruil vroegpensioen voor ouderdoms- en partnerpensioen 26
Artikel 25: Overgangs-VUT-regeling 27
6 Arbeidsongeschiktheids-pensioen
28
Artikel 26: Het WIA-pluspensioen 28
Artikel 27: Het WIA-excedentpensioen 29
Artikel 28: Het WGA-hiaatpensioen 31
Artikel 29: Het invaliditeitspensioen 32
Artikel 30: Het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen 34
Artikel 31: Anticumulatie van vroegpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioenen 35
Artikel 31a: Verhoging mate van arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na reïntegratie 36
37
Artikel 32: Aanvullende werkgeversmodules 37
Artikel 33: Anw-hiaatpensioen 38
40
Artikel 34: Mogelijkheid tot pensioensparen 40
Artikel 35: Uitgangspunten pensioensparen 40
Artikel 37: Afdracht premie 41
Artikel 38: Beheer pensioenkapitaal 41
Artikel 39: Aanwending pensioenkapitaal 42
Artikel 40: Beëindiging pensioensparen 44
Artikel 42: Informatieverstrekking fonds 45
46
Artikel 43: Premievrije deelneming over reïntegratie-aanvulling en bij arbeidsongeschiktheid in
Artikel 44: Premievrije deelneming bij arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO 48
Artikel 45: FVP-Voortzetting 50
Artikel 46: Inkoop van pensioen voor nabestaanden van een werkloze werknemer 52
Artikel 47: Onbetaald verlof en levensloopverlof 52
Artikel 48: Demotie en verlaging arbeidsduur 53
Artikel 49: Vrijwillige voortzetting ouderdoms-, nabestaanden-, en vroegpensioen 53
Artikel 50: Vrijwillige voortzetting arbeidsongeschiktheidspensioenen 55
Artikel 51: Voortzetting deelneming tijdens vroegpensioen 55
57
Artikel 53: Verhoging pensioenaanspraken deelnemers 57
Artikel 54: Verhoging pensioenaanspraken gewezen deelnemers en verhoging
pensioenrechten van pensioengerechtigden 58
59
Artikel 55: Verevening en conversie bij scheiding 59
Artikel 56: Individuele waardeoverdracht 60
Artikel 57: Collectieve waardeoverdracht 60
61
Artikel 58: Premie ouderdoms-, nabestaanden-, en vroegpensioen 61
Artikel 59: Premie arbeidsongeschiktheidspensioenen 61
Artikel 60: Premie bij vrijwillige voortzetting 62
Artikel 61: Premie bij een kortere of langere arbeidsduur 62
63
Artikel 62: Aanvraag en toekenning 63
Artikel 63: Uitbetaling periodieke uitkeringen 63
Artikel 64: Afkoop algemeen 63
Artikel 65: Afkoop klein ouderdomspensioen 64
Artikel 66: Afkoop klein vroegpensioen 64
Artikel 67: Afkoop klein partner- en/of wezenpensioen 65
Artikel 68: Afkoop klein bijzonder partnerpensioen 65
66
Artikel 69: Verplichtingen van aangesloten werkgevers, (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden 66
Artikel 70: Verplichte gegevensverstrekking bij ziekte en arbeidsongeschiktheid 66
Artikel 71: Informatieverstrekking door het fonds algemeen 67
Artikel 72: Informatieverstrekking door het fonds op verzoek 68
Artikel 73: Informatie aan de (gewezen) deelnemer bij aanvang of beëindiging deelneming 68
Artikel 74: Informatie aan de deelnemer 68
Artikel 75: Informatie aan de gewezen deelnemer 69
Artikel 76: Informatie aan de pensioengerechtigde 69
Artikel 77: Informatie aan de gewezen partner 69
Artikel 78: Informatie aan de deelnemersraad 70
15 Vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
71
Artikel 79: Verlenen vrijstelling 71
Artikel 81: Spaarrekening en spaartegoed 72
Artikel 82: Van kracht worden pensioenregeling 72
Artikel 83: Intrekking vrijstelling 73
74
Artikel 84: Overgangsbepalingen 2003 74
76
Artikel 85: Vermindering pensioenaanspraken en pensioenrechten 76
Artikel 86: Fiscaal slotartikel 77
Artikel 89: Gevallen waarin het reglement niet voorziet 78
Artikel 90: Hardheidsclausule 78
Artikel 91: Inwerkingtreding 79
1 Begripsbepalingen
Artikel 1: Begripsbepalingen
In dit reglement wordt verstaan onder:
Aangesloten werkgever | : | 1. werkgever die verplicht is aangesloten bij het fonds op grond van de verplichtstellingsbeschikking, krachtens artikel 2 van de Wet, en aan wie geen vrijstelling is verleend; 2. werkgever die vrijwillig is aangesloten bij het fonds krachtens een uitvoeringsovereenkomst en die door de Commissie Gelijkstelling Werkgevers, als bedoeld in de CAO, is gelijkgesteld met een verplicht aangesloten werkgever; 3. werkgever die vrijwillig is aangesloten bij het fonds krachtens een uitvoeringsovereenkomst en die niet door de Commissie Gelijkstelling Werkgevers, als bedoeld in de CAO, is gelijkgesteld met een verplicht aangesloten werkgever. |
AO-grens | : | 261 maal het dagloon als bedoeld in artikel 17 lid 1 van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals dit bedrag per 1 januari van het kalenderjaar is vastgesteld. |
AOW-ingangsdatum | : | de eerste dag van de maand waarin het recht op de AOW-uitkering ontstaat. |
AOW-uitkering | : | het bruto ouderdomspensioen dat ingevolge de Xxxxxxxx Ouderdomswet jaarlijks aan een gehuwde wordt toegekend, zonder toeslag en vermeerderd met de ingevolge die wet op het moment van vaststelling van de pensioengrondslag geldende vakantietoeslag. |
Arbeidsongeschikt | : | de situatie waarin aanspraak bestaat op een uitkering ingevolge de WAO of de WIA, zodra de uitkering is toegekend door het UWV. |
Bestuur | : | het bestuur van het fonds. |
CAO | : | de collectieve arbeidsovereenkomst voor personeel in dienst van de woningcorporaties, alsmede de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van die collectieve arbeidsovereenkomst. |
Dagloon, vervolgdagloon en maandloon | : | - dagloon zoals bedoeld in de WAO, dan wel WIA. - maandloon zoals bedoeld in de WIA. - vervolgdagloon zoals bedoeld in de WAO. De lonen zijn gemaximeerd, overeenkomstig artikel 17 lid 1 van de Wet financiering sociale verzekeringen. |
Deelnemer | : | (gewezen) werknemer die deelneemt aan de pensioenregeling van het fonds. |
Feitelijke pensioendatum | : | de eerste dag van de maand waarin het ouderdomspensioen van de (gewezen) deelnemer daadwerkelijk ingaat. |
Fonds | : | Stichting Pensioenfonds voor de Woningcorporaties. |
Gelegaliseerde handtekening | : | de handtekening die door een notaris of door de Burgemeester van de woonplaats van de ondertekenaar, is geverifieerd op echtheid. |
Gepensioneerde | : | pensioengerechtigde van wie het ouderdomspensioen is ingegaan. |
Gewezen deelnemer | : | (gewezen) werknemer van wie de deelneming aan de pensioenregeling van het fonds is beëindigd anders dan door overlijden, het bereiken van de vroegpensioendatum of het bereiken van de feitelijke pensioendatum, doch uiterlijk de 65-jarige leeftijd en van wie de pensioenaanspraken niet zijn afgekocht of overgedragen. |
Gewezen partner | : | 1. degene van wie het huwelijk met de (gewezen) deelnemer of |
gepensioneerde na het begin van diens deelneming aan het fonds is beëindigd door echtscheiding, dan wel door ontbinding na scheiding van tafel en bed; 2. degene van wie het geregistreerd partnerschap met de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde na het begin van diens deelneming bij het fonds is beëindigd, anders dan door dood, vermissing of omzetting in een huwelijk; 3. degene van wie het samenlevingscontract, zoals bepaald onder 3 van het begrip partner, met de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde na het begin van diens deelneming bij het fonds is beëindigd anders dan door dood, vermissing of omzetting in een huwelijk of geregistreerd partnerschap. De (gewezen) deelnemer meldt het einde van de samenleving direct aan het fonds, waarbij de datum waarop de gewezen partner volgens het GBA niet meer op hetzelfde adres woont, leidend is voor de kwalificatie als gewezen partner. Een afwijkende datum wordt enkel aangenomen indien er een schriftelijk verklaring voorzien van gelegaliseerde handtekeningen van de gewezen partner en de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde wordt overlegd. | ||
IVA-uitkering | : | uitkering ingevolge de inkomensverzekering voor duurzaam en volledig arbeidsongeschikten ingevolge de WIA. |
Mate van arbeidsongeschiktheid | : | de vaststelling van de omvang van de arbeidsongeschiktheid door het UWV. Indien de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO, respectievelijk de uitkering ingevolge de WIA wegens verrekening van inkomen uit arbeid of wegens toepassing van een wettelijke bepaling, tijdelijk wordt gebaseerd op een lager uitkeringspercentage respectievelijk een lagere uitkering, wordt voor de toepassing van dit reglement uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid behorende bij het lagere uitkeringspercentage respectievelijk de lagere uitkering. |
Nabestaandenpensioen | : | partnerpensioen en wezenpensioen. |
Niet geregistreerd partnerschap | : | de partnerrelatie zoals bepaald onder 3 van het begrip partner. |
Partner | : | 1. degene die gehuwd is met de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde; 2. degene die overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek een geregistreerd partnerschap is aangegaan met de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde; 3. degene die ongehuwd is en geen geregistreerd partnerschap is aangegaan en met wie de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde die eveneens ongehuwd is en geen geregistreerd partnerschap is aangegaan, samenwoont mits wordt voldaan aan de navolgende voorwaarden: • de partner is voorafgaand aan het overlijden van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde aangemeld als partner bij het fonds door de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde. Bij deze aanmelding is ook een notarieel verleden samenlevingscontract tussen beide partners overlegd; • uit de Gemeentelijke Basis Administratie moet blijken dat beide partners woonachtig zijn op hetzelfde woonadres; • de partner is geen familielid in de eerste graad in de opgaande of neergaande lijn van de ongehuwde (gewezen) deelnemer of gepensioneerde. |
Pensioenaanspraak | : | het recht op toekomstige pensioenuitkeringen, waaronder ook |
uitkeringen op vroegpensioen vallen. | ||
Pensioengerechtigde | : | persoon voor wie het pensioen is ingegaan. |
Pensioenrecht | : | het recht op ingegaan pensioen, waaronder ook vroegpensioen valt. |
Reïntegratie | : | wanneer een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemer terugkeert in het arbeidsproces naar ander werk dan vóór intreding van de arbeidsongeschiktheid. |
Reïntegratie-aanvulling | : | een aanvulling in het tweede ziektejaar van 20% van het loon voorafgaand aan ziekte bij succesvolle reïntegratie, zoals bepaald in de CAO. |
Stijging van de CAO-lonen | : | het percentage waarmee de lonen overeenkomstig de CAO jaarlijks worden verhoogd in de periode tussen juli van het vorig kalenderjaar en juli van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. |
UWV | : | Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de instantie die ingevolge de Wet stuctuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen uitvoering geeft aan de WIA en WAO. |
Vroegpensioendatum | : | de eerste dag van de maand samenvallend met of volgend op de 60ste verjaardag van de (gewezen) deelnemer. |
WAO | : | Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. |
WAO-uitkering | : | loondervingsuitkering of vervolguitkering ingevolge de WAO. |
Wet | : | Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. |
Wettelijke ziekteperiode | : | de termijn van 104 weken zoals bedoeld in artikel 7:629 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 29 lid 5 van de Ziektewet. Ten tijde van de WAO gold de termijn van 52 weken. Als door het UWV een kortere of langere termijn wordt vastgesteld, gaat het fonds uit van deze afwijkende termijn. |
WGA-uitkering | : | werkhervattingsuitkering voor (gedeeltelijk) arbeidsgeschikten ingevolge de WIA. Er zijn drie soorten WGA-uitkeringen: loongerelateerde uitkering, vervolguitkering, loonaanvullinguitkering. |
WIA | : | Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. |
2 Algemene bepalingen
Artikel 2: Werkingssfeer
1. Dit reglement is van toepassing op de (gewezen) werknemer die is geboren voor
1 januari 1950 en die krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is (geweest) bij een aangesloten werkgever, met uitzondering van:
a. de werknemer die niet tot de groep werknemers behoort ten behoeve van wie de uitvoeringsovereenkomst door de aangesloten werkgever, als bedoeld onder 3 van het begrip aangesloten werkgever, met het fonds is gesloten; of
b. de vakantiewerker en vakantiehulp die niet langer dan 10 weken per kalenderjaar werkzaam is.
2. De werkingssfeer van het fonds is de branche woningcorporaties.
3. In dit pensioenreglement is de relatie tussen het fonds en de (gewezen) deelnemer en
pensioengerechtigde geregeld, met inachtneming van de Pensioenwet.
Artikel 3: Deelneming
1. Tenzij uit de tekst van dit reglement anders volgt, wordt in dit reglement onder deelneming verstaan de deelneming bij het fonds voor zover deze is gelegen op of na 1 januari 2006.
2. De deelneming aan de pensioenregeling van het fonds vangt aan bij indiensttreding bij een aangesloten werkgever, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 lid 1.
3. De deelneming aan de pensioenregeling van het fonds eindigt op de 65-jarige leeftijd van de deelnemer, dan wel eerder in de navolgende gevallen:
x. xxxxx de deelnemer geen werknemer meer is ingevolge artikel 2 lid 1 van dit reglement, tenzij de deelneming wordt voortgezet ingevolge lid 4 van dit artikel;
b. door overlijden van de deelnemer;
c. ter zake van het ouderdomspensioen bij het bereiken van de feitelijke pensioendatum. Ter zake van het vroegpensioen bij het bereiken van de vroegpensioendatum.
4. De deelneming aan de pensioenregeling van het fonds eindigt niet (volledig) voor de deelnemer die geen werknemer meer is ingevolge artikel 2 lid 1 van dit reglement in de navolgende gevallen:
a. indien en zolang er sprake is van premievrije deelneming wegens arbeidsongeschiktheid door het fonds;
b. indien en zolang de pensioenregeling vrijwillig wordt voortgezet door de deelnemer;
c. indien in geval van werkloosheid de pensioenregeling van het fonds met een FVP- bijdrage van Stichting FVP wordt voortgezet;
d. indien en zolang er sprake is van volledige of gedeeltelijke premievrije deelneming verleend door het fonds ten behoeve van de deelnemer van wie de FVP-bijdrage is beëindigd wegens de ontvangst van een Ziektewet-uitkering;
e. indien er sprake is van de in artikel 51 bedoelde voortzetting van de deelneming aan de pensioenregeling tijdens vroegpensioen.
5. Het fonds registreert de deelnemingsjaren van de deelnemers, zoals bepaald in artikel 36 van de Pensioenwet.
Artikel 4: Pensioenaanspraken
1. De deelneming geeft aanspraak op:
a. ouderdomspensioen aan de (gewezen) deelnemer;
b. partnerpensioen aan de partner van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde;
c. bijzonder partnerpensioen aan de gewezen partner van de (gewezen) deelnemer of
gepensioneerde;
x. xxxxxxxxxxxxx aan:
• de kinderen beneden de 18-jarige leeftijd van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde, die tot deze (gewezen) deelnemer of gepensioneerde in familierechtelijke betrekking staan;
• de stief- en pleegkinderen beneden de 18-jarige leeftijd van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde, die ten tijde van zijn overlijden door hem werden onderhouden en opgevoed;
e. vroegpensioen aan de (gewezen) deelnemer.
2. Met (stief- en pleeg-) kinderen beneden de 18-jarige leeftijd worden gelijkgesteld
(stief- en pleeg-) kinderen van 18 tot en met 26 jaar, indien de tijd voor het verrichten van werkzaamheden door deze (stief- en pleeg-) kinderen grotendeels in beslag wordt genomen in verband met het volgen van dagonderwijs of een dag-opleiding voor beroep.
3. De deelneming kan ook aanspraak geven op:
a. extra partnerpensioen aan de partner van de zieke of arbeidsongeschikte deelnemer;
b. extra wezenpensioen aan het kind van de zieke of arbeidsongeschikte deelnemer;
c. tijdelijk verhoogd partnerpensioen aan de partner van de deelnemer of
gepensioneerde die de leeftijd van 67 jaar nog niet heeft bereikt;
d. tijdelijk verhoogd bijzonder partnerpensioen aan de gewezen partner van de
(gewezen) deelnemer of gepensioneerde;
e. aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen en invaliditeitspensioen aan de
arbeidsongeschikte deelnemer ingevolge de WAO;
f. WIA-pluspensioen, WGA-hiaatpensioen en WIA-excedentpensioen aan de
arbeidsongeschikte deelnemer ingevolge de WIA;
g. Anw-hiaatpensioen aan de partner van de deelnemer, mits de deelnemer hierom verzoekt en hiervoor een verzekering afsluit bij het fonds;
h. aanspraken op grond van aanvullende werkgeversmodulen die zijn afgesloten bij het
fonds;
i. aanspraken die zijn opgebouwd via pensioensparen bij het fonds.
4. De pensioenaanspraken kunnen ingevolge dit reglement niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet.
5. Het fonds kan verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verminderen met inachtneming van het bepaalde in artikel 85 van dit reglement.
Artikel 5: Aanspraken bij een kortere of langere arbeidsduur
1. Onder de normale arbeidsduur wordt verstaan 36 arbeidsuren per week, zoals bepaald in de CAO.
Bij een kortere arbeidsduur
2. Indien de tussen de deelnemer en zijn aangesloten werkgever overeengekomen wekelijkse arbeidsduur minder bedraagt dan de normale arbeidsduur, geldt voor de vaststelling van het ouderdomspensioen en de daaruit afgeleide pensioenen het navolgende:
• er wordt voor de betrokken deelnemer een parttime-breuk vastgesteld.
De teller van deze breuk is gelijk aan de op de vaststellingsdatum voor de deelnemer
geldende wekelijkse arbeidsduur en de noemer aan de normale arbeidsduur;
• vervolgens wordt het in artikel 8 lid 1 vermelde percentage vermenigvuldigd met de parttime-breuk.
3. Indien de tussen de deelnemer en zijn aangesloten werkgever overeengekomen wekelijkse arbeidsduur minder bedraagt dan de normale arbeidsduur, geldt voor de vaststelling van het vroegpensioen het navolgende:
• er wordt voor de betrokken deelnemer een parttime-breuk vastgesteld.
De teller van deze breuk is gelijk aan de op de vaststellingsdatum voor de deelnemer
geldende wekelijkse arbeidsduur en de noemer aan de normale arbeidsduur;
• vervolgens wordt het in artikel 20 lid 2 vermelde percentage vermenigvuldigd met de parttime-breuk.
4. Voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidspensioenen als bedoeld in hoofdstuk VI geldt het navolgende:
• de verschillende pensioengrondslagen worden gebaseerd op het daadwerkelijk ontvangen loon bij de kortere arbeidsduur;
• er wordt geen parttime-breuk toegepast.
Bij een langere arbeidsduur
5. Indien er sprake is van een arbeidsduur van meer dan de normale arbeidsduur per week, wordt uitgegaan van het hogere loon dat voor de deelnemer geldt tot een maximale arbeidsduur van 40 uur.
Ten aanzien van het vroegpensioengevend loon geldt een maximum loon, zoals bepaald in artikel 20 lid 3.
Artikel 6: Pensioengrondslag
1. Onder pensioengrondslag wordt verstaan het op de datum van vaststelling van de pensioengrondslag geldende, tot het jaarbedrag herleide en op een hele euro naar boven afgeronde loon verminderd met de franchise.
Indien het loon niet hoger is dan de franchise, wordt de pensioengrondslag gesteld op 0.
2. Onder loon wordt verstaan het vaste maandloon dat voor de deelnemer op de datum van vaststelling van zijn pensioengrondslag geldt op basis van de normale arbeidsduur, vermeerderd met een evenredig gedeelte van de voor de betrokken deelnemer geldende vakantietoeslag.
3. De franchise voor het jaar 2006 bedraagt 14.478 euro.
De franchise wordt ieder kalenderjaar per 1 januari verhoogd met het verhogingspercentage ingevolge de AOW-uitkering en de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB) van het voorgaande jaar. Het aldus bepaalde bedrag wordt op een hele euro naar beneden afgerond.
De franchise wordt ieder kalenderjaar vastgesteld door het bestuur.
4. De pensioengrondslag van de deelnemer wordt vastgesteld of opnieuw vastgesteld in de navolgende gevallen:
a. bij de aanvang van elk kalenderjaar;
b. indien de deelneming in de loop van een kalenderjaar aanvangt of opnieuw aanvangt; bij de aanvang, dan wel de hernieuwde aanvang van de deelneming;
c. indien de deelnemer in de loop van een kalenderjaar aansluitend een ander dienstverband aangaat met een aangesloten werkgever; bij aanvang van het nieuwe dienstverband;
d. indien het tweede ziektejaar van de deelnemer aanvangt;
e. indien de zieke deelnemer in het tweede ziektejaar herstelt;
f. indien de mate van arbeidsongeschiktheid van een deelnemer in de loop van het kalenderjaar wijzigt.
Artikel 7: Karakter pensioenregeling
De in dit pensioenreglement opgenomen pensioenregeling betreft een uitkeringsovereenkomst, zoals omschreven in artikel 10 van de Pensioenwet.
3 Ouderdoms- en nabestaandenpensioen
Artikel 8: Ouderdomspensioen
1. Voor ieder kalenderjaar dat de deelnemer heeft deelgenomen aan de pensioenregeling bij het fonds wordt er ouderdomspensioen opgebouwd van 1,75% van de pensioengrondslag die voor dat kalenderjaar is vastgesteld. Indien niet over het volledige kalenderjaar is deelgenomen, wordt er een evenredig gedeelte aan ouderdomspensioen opgebouwd in dat kalenderjaar.
Het bepaalde in dit lid geldt ook indien er meerdere pensioengrondslagen worden vastgesteld voor een deelnemer in een kalenderjaar.
2. Het ouderdomspensioen gaat standaard in op de 65-jarige leeftijd.
Het ouderdomspensioen eindigt op de laatste dag van de maand waarin de
gepensioneerde overlijdt.
3. De deelnemer en/of gewezen deelnemer heeft, onder de in de hoofdstukken IV en V genoemde voorwaarden, de mogelijkheid tot:
• uitstel van het ouderdomspensioen;
• vervroeging van het ouderdomspensioen;
• uitruil van het partnerpensioen voor ouderdomspensioen;
• uitruil van het ouderdomspensioen voor partnerpensioen;
• uitruil van het ouderdomspensioen (met partnerpensioen) voor vroegpensioen;
• uitruil van het ouderdomspensioen voor vroegpensioen;
• uitruil van het vroegpensioen voor ouderdomspensioen (met partnerpensioen). Deze keuzemogelijkheden hebben invloed op de hoogte van het ouderdomspensioen.
Artikel 9: Partnerpensioen
1. Het jaarlijkse partnerpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen, zoals bepaald in artikel 8 lid 1 van dit reglement.
Als een gewezen partner van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde recht heeft op bijzonder partnerpensioen dan wordt het in de eerste volzin genoemde partnerpensioen, verlaagd met dit bijzonder partnerpensioen.
2. Indien de deelnemer voor het ingaan van het ouderdomspensioen overlijdt, wordt het partnerpensioen zoals bepaald in lid 1 verhoogd met het bedrag waar nog aanspraak op zou zijn verkregen, indien:
• de deelneming vanaf het tijdstip van overlijden tot aan de 65-jarige leeftijd onafgebroken zou hebben voortgeduurd; en
• over die tijd als grondslag zou zijn gehanteerd de ten tijde van het overlijden voor de
deelnemer geldende pensioengrondslag.
3. Van de pensioengrondslag bedoeld in het vorige lid wordt niet meer in aanmerking genomen dan het bedrag van de pensioengrondslag die voor de deelnemer ten tijde van zijn overlijden zou hebben gegolden, indien deze grondslag zou zijn vastgesteld op basis van een loon dat als volgt wordt verkregen:
uitgegaan wordt van het tot het jaarbedrag herleide loon, waarvan zou zijn uitgegaan als de pensioengrondslag van de deelnemer één jaar voor zijn overlijden, respectievelijk op de latere begindatum van zijn laatste dienstverband zou zijn vastgesteld, per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien en met 10%.
4. Indien de deelnemer op of na 1 januari 2006 overlijdt gedurende het tweede ziektejaar, dan wel gedurende de periode waarin hij arbeidsongeschikt is ingevolge de WIA, wordt het partnerpensioen vanaf de ingang van het partnerpensioen aangevuld met een extra partnerpensioen.
Bij overlijden gedurende de periode waarin de deelnemer ziek is gedurende het tweede ziektejaar, dan wel volledig arbeidsongeschikt is ingevolge de WIA wordt het extra partnerpensioen op basis van de volgende formule vastgesteld:
70% x 1,75% x 30% x loon x aantal jaren inclusief gedeelten daarvan, vanaf de eerste dag van de maand waarin de deelnemer overlijdt tot de 65-jarige leeftijd van de deelnemer, als hij niet eerder was overleden.
In aanvulling op bovenstaande formule wordt bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor de vaststelling van het extra partnerpensioen tevens vermenigvuldigd met het uitkeringspercentage behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals bepaald in artikel 43 lid 3.
Hierbij wordt onder loon verstaan: het tot het jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari direct voorafgaand aan de wettelijke ziekteperiode. Dit loon kan niet meer
bedragen dan het maximale loon als bepaald in lid 3 en wordt vervolgens jaarlijks per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
5. Het partnerpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde overlijdt.
Het partnerpensioen eindigt op de laatste dag van de maand waarin de partner overlijdt.
6. De (gewezen) deelnemer heeft, onder de in hoofdstuk IV genoemde voorwaarden, de mogelijkheid tot uitruil van het ouderdomspensioen voor partnerpensioen, dan wel uitruil van het partnerpensioen voor ouderdomspensioen.
Uitruil heeft invloed op de hoogte van het partnerpensioen.
De deelnemer heeft, onder de in hoofdstuk IV genoemde voorwaarden, de mogelijkheid tot vervroeging of uitstel van het ouderdomspensioen.
Deze keuzemogelijkheden hebben geen invloed op de hoogte van het partnerpensioen; voor de hoogte van het partnerpensioen wordt uitgegaan van de hoogte van het oorspronkelijk opgebouwde ouderdomspensioen voor toepassing van genoemde keuzemogelijkheden.
7. In het geval er uitruil heeft plaatsgevonden van ouderdomspensioen (met partnerpensioen) in vroegpensioen, dan wel uitruil van vroegpensioen in ouderdomspensioen (met partnerpensioen), wordt het partnerpensioen evenredig verlaagd, dan wel verhoogd.
In dit lid wordt met partnerpensioen uitsluitend het partnerpensioen als bepaald in lid 1 bedoeld.
Artikel 10: Bijzonder partnerpensioen
1. Indien de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde na de aanvang van zijn deelneming één of meermalen gehuwd is geweest en/of een (niet) geregistreerd partnerschap is aangegaan, gelden met betrekking tot het bijzonder partnerpensioen de volgende bepalingen.
2. Voor de vaststelling van de aanspraken op bijzonder partnerpensioen en op partnerpensioen wordt de deelnemingsperiode (worden de deelnemingsperioden) van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde gesplitst op de volgende wijze:
a. aan de gewezen partner wordt toegerekend het deel gelegen voor de datum waarop het huwelijk of het (niet) geregistreerd partnerschap is beëindigd;
b. aan de volgende gewezen partner wordt toegekend het deel gelegen voor de datum, waarop het huwelijk of het (niet) geregistreerd partnerschap met de deelnemer is beëindigd, onder aftrek van het deel dat reeds is toegekend aan de vorige gewezen partner van de deelnemer;
c. aan de partner wordt toegerekend het resterende deel van de deelnemingsperiode(n).
3. Het jaarlijkse bijzonder partnerpensioen van een gewezen partner bedraagt 70% van het ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 8 lid 1 over het deel van de deelnemingsperiode(n) dat wordt toegerekend ingevolge lid 2 van dit artikel.
4. Het bijzonder partnerpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde overlijdt. Echter, tenzij het bestuur anders besluit, gaat dit pensioen niet eerder in dan op de eerste dag van de maand waarin het verzoek om uitkering hiervan is ontvangen.
Het bijzonder partnerpensioen eindigt op de laatste dag van de maand waarin de
gewezen partner overlijdt.
5. Aan de gewezen partner van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde voor wie een aanspraak bestaat op bijzonder partnerpensioen, wordt een bewijs van deze aanspraak uitgereikt.
6. Artikel 9 lid 5 tot en met 7 is van overeenkomstige toepassing.
7. De (gewezen) deelnemer of gepensioneerde en de gewezen partner kunnen anders overeenkomen dan het bepaalde in dit artikel:
a. bij huwelijkse voorwaarden, bij voorwaarden van een geregistreerd partnerschap of bij notariële akte in verband met het niet geregistreerde partnerschap; dan wel
b. bij schriftelijke overeenkomst met betrekking tot de scheiding. De handtekeningen op de overeenkomst moeten zijn gelegaliseerd.
8. De gewezen partner met een recht op bijzonder partnerpensioen heeft het recht dit te vervreemden aan een eerdere of latere partner van de overleden (gewezen) deelnemer of gepensioneerde onder de voorwaarden dat:
a. de vervreemding is overeengekomen bij notariële akte; en
b. de vervreemding onherroepelijk is; en
c. de gewezen partner zich akkoord verklaart met de wijze waarop het fonds uitvoering geeft aan het eventueel uit de overdracht voortvloeiende wijziging van het risico.
Artikel 11: Tijdelijk verhoogd (bijzonder) partnerpensioen
1. Indien de achtergebleven partner van de deelnemer of gepensioneerde nog niet de eerste dag van de maand waarin de partner 67 jaar wordt dan wel de eerdere AOW- ingangsdatum heeft bereikt, wordt het (extra) partnerpensioen als bedoeld in artikel 9 vanaf de ingang van het pensioen tot de eerste dag van de maand waarin de achtergebleven partner de 67-jarige leeftijd dan wel de eerdere AOW-ingangsdatum bereikt, verhoogd van 70% naar 90%.
Artikel 12: Wezenpensioen
1. Het jaarlijkse wezenpensioen bedraagt voor ieder kind, als bedoeld in artikel 4 lid 1 sub d en 2, 14% van het ouderdomspensioen, zoals bepaald in artikel 8 lid 1 van dit artikel.
2. Indien de deelnemer voor het ingaan van het ouderdomspensioen overlijdt, wordt het wezenpensioen zoals bepaald in lid 1 van dit artikel verhoogd met het bedrag waar nog aanspraak op zou zijn verkregen, indien:
• de deelneming van het tijdstip van overlijden tot de 65-jarige leeftijd onafgebroken zou hebben voortgeduurd; en
• over die tijd als grondslag zou zijn gehanteerd de ten tijde van het overlijden voor de
deelnemer geldende pensioengrondslag.
Het bepaalde in artikel 9 lid 3 is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de deelnemer als bedoeld in lid 2 van dit artikel op of na 1 januari 2006 overlijdt gedurende het tweede ziektejaar, dan wel gedurende de periode waarin hij arbeidsongeschikt is ingevolge de WIA, wordt het wezenpensioen vanaf de ingang van het wezenpensioen aangevuld met een extra wezenpensioen.
Bij overlijden gedurende de periode waarin de deelnemer ziek is gedurende het tweede ziektejaar, dan wel volledig arbeidsongeschikt is ingevolge de WIA wordt het extra wezenpensioen op basis van de volgende formule vastgesteld:
14% x 1,75% x 30% x loon x aantal jaren inclusief gedeelten daarvan, vanaf de eerste dag van de maand waarin de deelnemer overlijdt tot de 65-jarige leeftijd van de deelnemer, als hij niet eerder was overleden.
In aanvulling op bovenstaande formule wordt bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor de vaststelling van het extra wezenpensioen tevens vermenigvuldigd met het uitkeringspercentage behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals bepaald in artikel 43 lid 3 van dit reglement.
Hierbij wordt onder loon verstaan: het tot het jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari direct voorafgaand aan de wettelijke ziekteperiode. Dit loon kan niet meer bedragen dan het maximale loon als bepaald in artikel 9 lid 3 en wordt vervolgens per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
4. Het (extra) wezenpensioen wordt verdubbeld met ingang van de eerste dag van de maand, waarin het kind ouderloos wordt. Onder ouderloos wordt een volle wees als bedoeld in artikel 18c Wet op de loonbelasting 1964 verstaan.
5. Het wezenpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde overlijdt.
Het wezenpensioen eindigt op de laatste dag van de maand waarin het kind de 18-jarige leeftijd bereikt.
Wanneer het echter een kind betreft bedoeld in artikel 4 lid 2 van dit reglement, eindigt het wezenpensioen op de laatste dag van de maand, waarin het kind de
27-jarige leeftijd bereikt, dan wel waarin voordien niet langer wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4 lid 2 van dit reglement.
Het wezenpensioen eindigt voorts op de laatste dag van de maand, waarin het kind overlijdt.
6. De deelnemer en/of gewezen deelnemer heeft, onder de in hoofdstuk IV genoemde voorwaarden, de mogelijkheid tot:
• uitstel van het ouderdomspensioen;
• vervroeging van het ouderdomspensioen;
• uitruil van het partnerpensioen voor ouderdomspensioen;
• uitruil van het ouderdomspensioen voor partnerpensioen.
Deze keuzemogelijkheden hebben geen invloed op de hoogte van het wezenpensioen; voor de hoogte van het wezenpensioen wordt uitgegaan van de hoogte van het oorspronkelijk opgebouwde ouderdomspensioen direct voorafgaand aan de toepassing van genoemde keuzemogelijkheden.
In het geval er uitruil heeft plaatsgevonden van ouderdomspensioen (met partnerpensioen) in vroegpensioen, dan wel uitruil van vroegpensioen in ouderdomspensioen (met partnerpensioen), wordt het wezenpensioen evenredig verlaagd, dan wel verhoogd.
Artikel 13: Geen aanspraak op (bijzonder) partner- en/of wezenpensioen
1. Geen aanspraak op partner- en/of wezenpensioen bestaat indien het huwelijk, het (niet) geregistreerd partnerschap, dan wel de kindrelatie is ontstaan op of na de 65-jarige leeftijd dan wel op of na de eerdere feitelijke pensioendatum.
2. Geen aanspraak op partnerpensioen bestaat indien:
a. de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde binnen een half jaar na aanvang van het huwelijk, dan wel het (niet) geregistreerd partnerschap, anders dan door een ongeval, overlijdt; of
b. het partnerpensioen heeft uitgeruild voor ouderdomspensioen ingevolge artikel 17 van dit reglement.
3. Geen aanspraak op partnerpensioen heeft de partner die de (gewezen) deelnemer of
gepensioneerde opzettelijk van het leven heeft beroofd of daaraan medeplichtig is.
4. Geen aanspraak op bijzonder partnerpensioen heeft de gewezen partner die is aangemerkt als partner op grond van een niet geregistreerd partnerschap in het geval dat:
a. de datum van beëindiging van het niet geregistreerd partnerschap is gelegen voor 1 januari 2007; of
b. de datum van overlijden van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde is gelegen voor 1 januari 2007; of
c. de datum van beëindiging van de deelneming van de deelnemer met het niet geregistreerd partnerschap bij het fonds voor 1 januari 2007 is beëindigd.
Voorts is het bepaalde in lid 1 en lid 3 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een aanspraak op bijzonder partnerpensioen.
Artikel 14: Aanspraken bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het ingaan van het ouderdomspensioen
1. Indien de deelneming eindigt anders dan door overlijden of het ingaan van het ouderdomspensioen behoudt de deelnemer zijn opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen, vroegpensioen, partnerpensioen en wezenpensioen.
Van de in de vorige volzin bedoelde pensioenen zijn uitgezonderd het extra partnerpensioen en het extra wezenpensioen.
2. Pensioenaanspraken voortvloeiend uit verschillende tijdvakken van deelneming en toekomend aan dezelfde pensioengerechtigde, worden op de vroegpensioendatum, respectievelijk feitelijke pensioendatum, dan wel bij voortijdig overlijden samengeteld.
3. De gewezen deelnemer wordt in het bezit gesteld van een opgave van de
pensioenaanspraken.
4 Keuzemogelijkheden ouderdoms- en nabestaandepensioen
Artikel 15: Uitstel ouderdomspensioen
1. De deelnemer kan verzoeken het ouderdomspensioenna zijn 65-jarige leeftijd in te laten gaan, doch niet na het bereiken van de 70-jarige leeftijd, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
2. Een schriftelijk verzoek om uitstel van het ouderdomspensioen van de deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn 65-jarige leeftijd in het bezit te zijn van het fonds, onder vermelding van de gewenste ingangsdatum.
De aldus gekozen ingangsdatum van het ouderdomspensioen kan door de deelnemer worden gewijzigd, met dien verstande dat zijn verzoek hiertoe dan ten minste één maand vóór de gewenste ingangsdatum in het bezit dient te zijn van het fonds.
3. Bij uitstel van het ouderdomspensioen wordt het opgebouwde ouderdomspensioen verhoogd. Bij de verhoging wordt uitgegaan van de contante waarde van het ouderdomspensioen ingaand op de 65-jarige leeftijd, alsmede van de uitgestelde ingangsdatum van het ouderdomspensioen.
Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale tarieven vast voor de verhoging van het ouderdomspensioen, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar. In de bijlage van dit reglement zijn de geldende tarieven voor uitstel opgenomen.
Uitstel van het ouderdomspensioen heeft geen invloed op de hoogte van het bijbehorende partner- (en wezen)pensioen en blijven derhalve ongewijzigd.
4. Uitstel van het ouderdomspensioen kan uitsluitend plaatsvinden indien en zolang de
deelnemer voldoet aan de navolgende voorwaarden:
• de deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband volledig voortzet en hij voornemens is arbeid in dienstverband te blijven verrichten; en
• de deelnemer verklaart tevens schriftelijk dat als hij zijn dienstverband niet langer volledig voortzet, hij dit direct zal doorgeven aan het fonds en hij verplicht volledig met pensioen zal gaan; en
• het uitstel leidt niet tot overschrijding van de fiscale begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bepaald in artikel 86.
Artikel 16: Vervroeging ouderdomspensioen
1. De deelnemer kan verzoeken het ouderdomspensioen voor zijn 65-jarige leeftijd te laten ingaan, doch niet voor het bereiken van de in de bijlage weergegeven leeftijd, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
2. Een schriftelijk verzoek om vervroeging van het ouderdomspensioen van de deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn gewenste ingangsdatum van het ouderdomspensioen in het bezit te zijn van het fonds, onder vermelding van de gewenste ingangsdatum.
3. Bij vervroeging van het ouderdomspensioen wordt het opgebouwde ouderdomspensioen verlaagd. Bij de verlaging wordt uitgegaan van de contante waarde van het tot de vervroegde ingangsdatum opgebouwde ouderdomspensioen (ingaand op de 65-jarige leeftijd), alsmede van de vervroegde ingangsdatum van het ouderdomspensioen.
Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale tarieven vast voor de verlaging van het ouderdomspensioen, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar. In de bijlage van dit reglement zijn de geldende tarieven voor vervroeging opgenomen.
Vervroeging van het ouderdomspensioen heeft geen invloed op de hoogte van het bijbehorende partner- (en wezen)pensioen en blijven derhalve ongewijzigd.
4. Vervroeging van het ouderdomspensioen kan uitsluitend plaatsvinden indien en zolang de deelnemer voldoet aan de navolgende voorwaarden:
• vervroeging leidt niet tot een lager bedrag dan 75% van het vóór de vervroeging opgebouwde bedrag aan ouderdomspensioen; en
• vervroeging leidt niet tot een jaarlijks ouderdomspensioen en vroegpensioen dat lager is dan het bij of krachtens de Pensioenwet vastgestelde bedrag voor afkoop; en
• de deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband volledig beëindigt en dat hij per de vervroegde ingangsdatum van het ouderdomspensioen niet voornemens is de arbeid weer te hervatten.
Artikel 16a: Hoog/laag-uitkering
1. De deelnemer kan op de feitelijke pensioendatum verzoeken om het ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd in een bepaalde periode hoger of lager vast te stellen dan het ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd in de periode die hierop volgt, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
2. Een schriftelijk verzoek om een hoog/laag-uitkering van het ouderdomspensioen van de deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn feitelijke pensioendatum in het bezit te zijn van het fonds.
3. De uitkeringen worden vastgesteld aan de hand van een door het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, vast te stellen sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale ruilvoet, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar. In de bijlage van dit reglement is de geldende ruilvoet voor hoog/laag-uitkering opgenomen.
4. Indien het ouderdomspensioen voor de AOW-ingangsdatum ingaat, kan de uitkering één keer in hoogte wijzigen op de AOW-ingangsdatum. De hoogste uitkering kan maximaal 33 1/3 % hoger zijn dan de laagste uitkering, met inachtneming van artikel 18d lid 3 Wet op de loonbelasting 1964 terzake het buiten beschouwing laten van een bedrag gelijk aan tweemaal de AOW-uitkering tot de AOW-ingangsdatum van de deelnemer.
5. Indien er meer dan één verzoek voor een berekening van een hoog/laag-uitkering wordt gedaan, kan het fonds vanaf de tweede berekening kosten in rekening brengen bij de deelnemer, mits het fonds de deelnemer hierover vooraf informeert.
Artikel 17: Uitruil partnerpensioen voor ouderdomspensioen
1. De (gewezen) deelnemer kan op zijn feitelijke pensioendatum verzoeken 25%, 50% of 100% van het partnerpensioen uit te ruilen voor ouderdomspensioen, met in achtneming van het bepaalde in dit artikel.
Onder het in de vorige volzin genoemde partnerpensioen wordt verstaan het partnerpensioen dat is opgebouwd tot de feitelijke pensioendatum, doch uiterlijk de 65- jarige leeftijd, verminderd met het bijzonder partnerpensioen.
2. Een schriftelijk verzoek om uitruil van de (gewezen) deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn feitelijke pensioendatum in het bezit te zijn bij het fonds, met behulp van het daarvoor beschikbaar gestelde aanvraagformulier.
3. De uitruil vindt plaats aan de hand van een door het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, vast te stellen sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale ruilvoet, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar.
In de bijlage van dit reglement is de geldende ruilvoet voor uitruil opgenomen.
4. Indien de (gewezen) deelnemer kiest voor uitruil is toestemming van de partner vereist. De toestemming van de partner moet blijken uit medeondertekening door de partner door middel van een gelegaliseerde handtekening op het aanvraagformulier van de (gewezen) deelnemer.
De gemaakte keuze is onherroepelijk.
Uitruil is uitsluitend mogelijk, indien het ouderdomspensioen volledig ingaat en de hoogte van het partnerpensioen vanwege de uitruil niet onder de afkoopgrens komt.
Artikel 18: Uitruil ouderdomspensioen voor partnerpensioen
1. De (gewezen) deelnemer kan op zijn feitelijke pensioendatum verzoeken het tot de feitelijke pensioendatum, doch uiterlijk het tot de 65-jarige leeftijd opgebouwde ouderdomspensioen uit te ruilen voor partnerpensioen, met in achtneming van het bepaalde in dit artikel.
Een schriftelijk verzoek om uitruil van de (gewezen) deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn feitelijke pensioendatum in het bezit te zijn van het fonds.
2. De uitruil vindt plaats aan de hand van een door het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, vast te stellen sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale ruilvoet, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar.
In de bijlage van dit reglement is de geldende ruilvoet voor uitruil opgenomen.
3. Het partnerpensioen na uitruil bedraagt niet meer dan het ouderdomspensioen dat na uitruil resteert.
4. Indien de (gewezen) deelnemer kiest voor uitruil is toestemming van de partner vereist. De toestemming van de partner moet blijken uit medeondertekening door de partner door middel van een gelegaliseerde handtekening op het aanvraagformulier van de (gewezen) deelnemer. De handtekeningen op dit formulier moeten zijn gelegaliseerd.
De gemaakte keuze is onherroepelijk.
5. Uitruil is uitsluitend toegestaan indien:
• dit niet leidt tot overschrijding van de fiscale begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bepaald in artikel 86; en
• het ouderdomspensioen volledig ingaat; en
• de hoogte van het ouderdomspensioen vanwege de uitruil niet onder de afkoopgrens komt.
Artikel 19: Uitruil ouderdomspensioen (met partnerpensioen) voor vroegpensioen
1. De (gewezen) deelnemer kan op de ingangsdatum van het vroegpensioen tot maximaal 25% van het op dat moment te bereiken ouderdomspensioen (met bijbehorend partnerpensioen) laten uitruilen voor vroegpensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
2. Een schriftelijk verzoek om uitruil van de (gewezen) deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn ingangsdatum van het vroegpensioen in het bezit te zijn van het fonds.
3. De uitruil vindt plaats aan de hand van een door het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, vast te stellen sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale ruilvoet, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar.
In de bijlage van dit reglement is de geldende ruilvoet voor uitruil opgenomen.
Indien de (gewezen) deelnemer kiest voor uitruil is toestemming van de partner vereist. De toestemming van de partner moet blijken uit medeondertekening door de partner door middel van een gelegaliseerde handtekening op het verzoek van de (gewezen) deelnemer. De handtekeningen op dit verzoek moeten zijn gelegaliseerd.
De gemaakte keuze is onherroepelijk.
4. Uitruil vindt uitsluitend plaats indien het vroegpensioen door de uitruil niet hoger wordt dan 100% van het niet gemaximeerde loon van de (gewezen) deelnemer, zoals omschreven in artikel 20 lid 3.
In afwijking van de eerste volzin zal bij demotie het loon nooit meer bedragen dan 100% van het niet gemaximeerde loon dat door het fonds direct voorafgaand aan de ingangsdatum van het vroegpensioen is vastgesteld op grond van artikel 48, mits de deelnemer om toepassing van dit artikel heeft verzocht.
5. Bij deeltijdpensionering als bedoeld in artikel 23 wordt het maximaal uit te ruilen ouderdomspensioen (met partnerpensioen) vastgesteld op de eerste ingangsdatum van het vroegpensioen. Het door de uitruil verkregen extra vroegpensioen komt tot uitkering naar rato van het tot uitkering komende vroegpensioen in deeltijd.
De vroegpensioenaanspraak die nog niet tot uitkering komt, wordt jaarlijks per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
6. Uitruil is uitsluitend mogelijk indien de hoogte van het ouderdomspensioen vanwege de uitruil niet onder de afkoopgrens komt.
5 Vroegpensioen en keuzemogelijkheden
Artikel 20: Vroegpensioen
1. De (gewezen) deelnemer heeft op verzoek recht op vroegpensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 62.
2. Voor ieder kalenderjaar dat de deelnemer heeft deelgenomen aan de vroegpensioenregeling van het fonds wordt er vroegpensioen opgebouwd van 2,1% van de grondslag vroegpensioen die voor dat kalenderjaar is vastgesteld. Indien niet over het volledige kalenderjaar is deelgenomen, wordt er een evenredig gedeelte aan vroegpensioen opgebouwd in dat kalenderjaar.
Het bepaalde in dit lid geldt ook indien er meerdere grondslagen vroegpensioen worden vastgesteld voor een deelnemer in een kalenderjaar.
3. Onder de grondslag vroegpensioen wordt verstaan:
het op de datum van vaststelling van de grondslag vroegpensioen voor de deelnemer geldende, tot een jaarbedrag herleide en op een hele euro naar boven afgeronde loon, zoals bepaald in artikel 6 lid 2, inclusief de vergoeding voor bereikbaarheidsdienst ingevolge artikel 3.6 van de CAO volgens een van tevoren vastgesteld jaarrooster.
Bij de vaststelling van de grondslag vroegpensioen wordt het tot een jaarbedrag herleide loon gemaximeerd op 58.429 euro (bedrag 2006) en – indien van toepassing - vermenigvuldigd met de parttime-breuk als bepaald in artikel 5.
Het in de vorige volzin genoemde door het bestuur vaststelde maximum, wordt jaarlijks per 1 januari verhoogd met het percentage waarmee de lonen conform de CAO jaarlijks zijn verhoogd in de daaraan voorafgaande periode van februari tot februari.
4. De grondslag vroegpensioen wordt gelijktijdig met de pensioengrondslag vastgesteld of opnieuw vastgesteld.
5. Het vroegpensioen gaat, behoudens het bepaalde in artikel 21 tot en met 24, standaard in op de vroegpensioendatum en eindigt op de 65-jarige leeftijd of op de laatste dag van de maand waarin de gerechtigde eerder overlijdt.
6. Bij overlijden voor de 65-jarige leeftijd van de gerechtigde die vroegpensioen ontvangt van het fonds wordt aan de nagelaten betrekkingen zoals omschreven in artikel 7:674 van het Burgerlijk Wetboek een overlijdensuitkering verstrekt ter hoogte van één maand van het in dit lid bepaalde vroegpensioen.
7. De deelnemer en/of gewezen deelnemer heeft, onder de in de artikelen 21 tot en met 24 genoemde voorwaarden, de mogelijkheid tot:
• uitstel van het vroegpensioen;
• vervroeging van het vroegpensioen;
• deeltijdpensionering van het vroegpensioen;
• uitruil van (een deel van) het vroegpensioen in ouderdomspensioen met partnerpensioen.
Deze keuzemogelijkheden hebben invloed op de hoogte van het vroegpensioen.
Artikel 21: Uitstel vroegpensioen
1. Het vroegpensioen gaat later in dan op de vroegpensioendatum, indien de deelnemer het vroegpensioen niet tijdig, overeenkomstig artikel 62 aanvraagt bij het fonds, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
Het vroegpensioen dat is verkregen door premievrije deelneming in verband met arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, dan wel 44 van dit reglement, kan niet worden uitgesteld en gaat derhalve niet later in dan op de vroegpensioendatum.
2. Een schriftelijk verzoek om uitstel van het vroegpensioen van de deelnemer dient ten minste twee maanden vóór de gewenste ingangsdatum van het vroegpensioen in het bezit te zijn van het fonds, onder vermelding van de gewenste ingangsdatum en met behulp van het daarvoor beschikbaar gestelde aanvraagformulier.
De aldus gekozen ingangsdatum van het vroegpensioen kan door de deelnemer worden gewijzigd, met dien verstande dat het verzoek hiertoe dan ten minste één maand vóór de gekozen ingangsdatum in het bezit dient te zijn bij het fonds.
3. Bij uitstel van het vroegpensioen wordt het opgebouwde vroegpensioen verhoogd.
Bij de verhoging wordt uitgegaan van de contante waarde van het vroegpensioen ingaand op de vroegpensioendatum, alsmede van de uitgestelde ingangsdatum van het vroegpensioen.
Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale tarieven vast voor de verhoging van het vroegpensioen, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar. In de bijlage van dit reglement zijn de geldende tarieven voor uitstel opgenomen.
4. Uitstel van het vroegpensioen kan uitsluitend plaatsvinden indien en zolang de
deelnemer voldoet aan de navolgende voorwaarden:
• de deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband volledig voortzet en hij voornemens is arbeid in dienstverband te blijven verrichten; en
• de deelnemer verklaart tevens schriftelijk dat als hij zijn dienstverband niet langer volledig voortzet, hij dit direct zal doorgeven aan het fonds en hij verplicht met deeltijdpensionering, respectievelijk volledig met vroegpensioen zal gaan; en
• het uitstel leidt niet tot overschrijding van de fiscale begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bepaald in artikel 86.
5. Het vroegpensioen zal - in geval van ingang van het vroegpensioen na de vroegpensioendatum - nooit meer bedragen dan 100% van het niet gemaximeerde loon van de deelnemer, zoals omschreven in artikel 20 lid 3.
In afwijking van de eerste volzin zal bij demotie het loon nooit meer bedragen dan 100% van het niet gemaximeerde loon dat door het fonds direct voorafgaand aan de vroegpensioendatum is vastgesteld op grond van artikel 48, mits de deelnemer om toepassing van dit artikel heeft verzocht.
Indien sprake is van arbeidsongeschiktheid zal het loon, voor het percentage dat recht bestaat op premievrije deelneming, worden gebaseerd op het loon zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 respectievelijk artikel 44 lid 3.
Bij overschrijding van deze grens wordt het deel van de contante waarde van het vroegpensioen dat de overschrijding veroorzaakt, met inachtneming van het bepaalde in de laatste alinea van dit lid, aangewend voor inkoop van extra ouderdomspensioen (eventueel met partnerpensioen) bij het fonds, als aanvulling op het ouderdomspensioen conform artikel 8.
Inkoop van extra partnerpensioen vindt plaats in het geval de deelnemer die zijn vroegpensioen heeft uitgesteld, voor de ingang van zijn vroegpensioen overlijdt en op de eerste dag van de maand van overlijden de hoogte van het vroegpensioen meer bedraagt dan 100% van het niet gemaximeerde loon van de deelnemer, zoals omschreven in artikel 20 lid 3.
Inkoop heeft uitsluitend betrekking op het deel van de contante waarde van het vroegpensioen dat de overschrijding veroorzaakt.
Bij uitstel van vroegpensioen, gevolgd door inkoop van extra ouderdomspensioen (met partnerpensioen) wordt het totale ouderdomspensioen (en het totale partnerpensioen) getoetst aan de fiscale begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bepaald in artikel 86.
6. Indien het vroegpensioen niet vóór de 65-jarige leeftijd is ingegaan, wordt de contante waarde van het vroegpensioen dat is opgebouwd tot de vroegpensioendatum, met inachtneming van de laatste alinea van lid 5, aangewend voor inkoop van een extra ouderdomspensioen (eventueel met partnerpensioen) bij het fonds als aanvulling op het ouderdomspensioen conform artikel 8.
7. Indien en voor zover op de uitgestelde ingangsdatum van de VUT-uitkering de som van:
a. de VUT-uitkering als bedoeld in de overgangs-en ingroei-VUT-regeling; en
b. het vroegpensioen dat de VUT-gerechtigde ontvangt; en/of
c. het door de Stichting VUT-fonds voor de Woningcorporaties berekende vroegpensioen dat de VUT-gerechtigde zou hebben opgebouwd als de VUT-gerechtigde in perioden van deelneming aan een bijzondere
vroegpensioenregeling op grond waarvan vrijstelling van de verplichte deelneming aan de pensioenregeling van het fonds bestaat, deelnemer aan de pensioenregeling van het fonds zou zijn geweest,
uitstijgt boven 100% van het laatstelijk vastgestelde tot een jaarbedrag herleide loon (12 maal het vaste maandloon vermeerderd met de vakantietoeslag en inclusief de vergoeding voor bereikbaarheidsdienst ingevolge artikel 3.6 van de CAO volgens een van tevoren vastgesteld jaarrooster) wordt het meerdere aangewend voor extra ouderdomspensioen in de pensioenregeling van het fonds. De volgorde waarop de aanwending plaatsvindt, is achtereenvolgens het aanvullend vroegpensioen, het VUT- recht en tot slot het opgebouwde vroegpensioen. Dit gebeurt uitsluitend voor zover de fiscale begrenzingen voor het ouderdomspensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.
Indien de ingangsdatum van de VUT-uitkering niet één maand vóór de 65-jarige leeftijd ligt dan wordt de waarde van de in het artikel 16 lid 3 van het toen geldende Overgangs- en Ingroei-VUT-reglement verhoogde VUT-uitkering aangewend voor extra ouderdomspensioen in de pensioenregeling van het fonds. Dit gebeurt uitsluitend voor zover de fiscale begrenzingen voor het ouderdomspensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.
De in de vorige alinea’s bedoelde aanwendingen vinden niet plaats indien de werknemer, na melding door de Stichting VUT-fonds voor de Woningcorporaties van de overschrijding - binnen de door het bestuur van de Stichting VUT-fonds voor de Woningcorporaties gestelde termijn - heeft aangegeven het meerdere niet te willen aanwenden voor een hoger ouderdomspensioen.
In dat geval wordt dit deel van de VUT-uitkering op de ingangsdatum ineens uitgekeerd aan de werknemer onder inhouding van belastingen en heffingen.
Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale richtlijnen vast voor de verhoging van het ouderdomspensioen.
Artikel 22: Vervroeging vroegpensioen
1. De (gewezen) deelnemer kan verzoeken het vroegpensioen voor de vroegpensioendatum te laten ingaan, doch niet voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 62.
2. Een schriftelijk verzoek om vervroeging van het vroegpensioen van de (gewezen) deelnemer dient ten minste twee maanden vóór zijn gewenste ingangsdatum van het vroegpensioen in het bezit te zijn van het fonds, onder vermelding van de gewenste ingangsdatum en met behulp van het daarvoor beschikbaar gestelde aanvraagformulier.
3. Bij vervroeging van het vroegpensioen wordt het opgebouwde vroegpensioen verlaagd. Bij de verlaging wordt uitgegaan van de contante waarde van het tot de vervroegde ingangsdatum opgebouwde vroegpensioen (ingaand op de vroegpensioendatum), alsmede van de vervroegde ingangsdatum van het vroegpensioen.
Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale richtlijnen vast voor de verlaging van het vroegpensioen, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar. In de bijlage van dit reglement zijn de geldende tarieven voor vervroeging opgenomen
4. Vervroeging van het vroegpensioen kan uitsluitend plaatsvinden indien en zolang de
(gewezen) deelnemer voldoet aan de navolgende voorwaarden:
• de deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband volledig beëindigt en dat hij per de vervroegde ingangsdatum van het vroegpensioen niet voornemens is de arbeid weer te hervatten; en
• vervroeging leidt niet tot een jaarlijks vroegpensioen dat lager is dan het bij of krachtens de Pensioenwet vastgestelde bedrag voor afkoop.
Artikel 23: Deeltijdpensionering
Gedeeltelijke uitstel vroegpensioen
1. De deelnemer kan verzoeken het vroegpensioen op of na de vroegpensioendatum gedeeltelijk te laten ingaan, met inachtneming van het bepaalde in lid 1 tot en met 4 van dit artikel.
Gedeeltelijke ingang is mogelijk voor 10% of een veelvoud van 10%. De hoogte van het vroegpensioen kan maximaal twee keer wijzigen, waarvan de laatste uitkering een volledige ouderdomspensioen betreft.
2. Het bepaalde in artikel 21 lid 2 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de wijze waarop de deelnemer kan verzoeken om gedeeltelijke uitstel van het vroegpensioen.
3. Het gedeelte van het vroegpensioen dat niet ingaat, wordt herrekend conform het bepaalde in artikel 21 lid 3, naar rato van het gedeelte waarvoor het vroegpensioen wordt uitgesteld.
4. Gedeeltelijke uitstel van het vroegpensioen kan uitsluitend plaatsvinden indien en zolang de deelnemer voldoet aan de navolgende voorwaarden:
• de deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband voortzet in dezelfde mate als waarin hij zijn vroegpensioen uitstelt en dat hij voornemens is arbeid in dienstverband te blijven verrichten; en
• de deelnemer verklaart daarnaast schriftelijk dat als de omvang van zijn dienstverband afneemt, hij dit direct zal doorgeven aan het fonds en hij ermee instemt dat zijn deeltijdpensioen wordt aangepast aan de omvang van zijn dienstverband. Dit kan ook de ingang van het volledig vroegpensioen zijn; en
• het uitstel leidt niet tot overschrijding van de fiscale begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bepaald in artikel 86.
Gedeeltelijke vervroeging vroegpensioen
5. De (gewezen) deelnemer kan verzoeken het vroegpensioen gedeeltelijk voor de vroegpensioendatum te laten ingaan, doch niet voor de 55-jarige leeftijd, met inachtneming van het bepaalde in lid 5 tot en met 9 van dit artikel.
Gedeeltelijke ingang is mogelijk voor 10% of een veelvoud van 10%.
De hoogte van het ouderdomspensioen kan tot maximaal één keer wijzigen, waarvan de laatste uitkering een volledig vroegpensioen betreft.
6. Het bepaalde in artikel 22 lid 2 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de wijze waarop de deelnemer kan verzoeken om gedeeltelijke vervroeging van het ouderdomspensioen.
7. Het gedeelte van het vroegpensioen dat ingaat, wordt herrekend conform het bepaalde in artikel 22 lid 3, naar rato van het gedeelte waarvoor het vroegpensioen ingaat.
8. Gedeeltelijke vervroeging van het vroegpensioen kan uitsluitend plaatsvinden indien en zolang de (gewezen) deelnemer voldoet aan de navolgende voorwaarden:
• de (gewezen) deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband per de gedeeltelijke vervroegde ingangsdatum beëindigt in dezelfde mate als waarin hij vervroegd met vroegpensioen gaat en dat hij per de gedeeltelijke vervroegde ingangsdatum van het vroegpensioen niet voornemens is de arbeid weer te hervatten; en
• gedeeltelijke vervroeging leidt niet tot een jaarlijks vroegpensioen dat lager is dan het bij of krachtens de Pensioenwet vastgestelde bedrag voor afkoop.
Artikel 24: Uitruil vroegpensioen voor ouderdoms- en partnerpensioen
1. De deelnemer kan op de (uitgestelde) vroegpensioendatum verzoeken (een deel van) het tot de vroegpensioendatum opgebouwde vroegpensioen uit te ruilen voor ouderdoms- en partnerpensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
Een schriftelijk verzoek om uitruil van de deelnemer dient ten minste twee maanden vóór de gewenste ingangsdatum van het vroegpensioen in het bezit te zijn van het fonds.
2. De uitruil vindt plaats aan de hand van een door het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, vast te stellen sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale ruilvoet, geldend van 1 januari tot en met 31 december van een kalenderjaar.
In de bijlage van dit reglement is de geldende ruilvoet opgenomen.
3. Bij deeltijdpensionering als bedoeld in artikel 23 wordt het maximaal uit te ruilen vroegpensioen vastgesteld op de eerste ingangsdatum van het vroegpensioen.
4. Uitruil is uitsluitend toegestaan onder de navolgende voorwaarden:
• de deelnemer verklaart schriftelijk dat hij zijn dienstverband voortzet in de mate waarin het vroegpensioen wordt uitgeruild en hij voornemens is arbeid in dienstverband te blijven verrichten; en
• dit niet leidt tot overschrijding van de fiscale begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bepaald in artikel 86; en
• de hoogte van het vroegpensioen vanwege de uitruil niet onder de afkoopgrens komt.
Artikel 25: Overgangs-VUT-regeling
Indien de deelnemer gebruik maakt van de “Overgangs-VUT-regeling tot en met
1 januari 2005” wordt het ingegane vroegpensioen namens het fonds uitgekeerd door Stichting VUT-fonds voor de Woningcorporaties tezamen met de VUT-uitkering krachtens de genoemde VUT-regeling, tenzij de deelnemer bezwaar heeft gemaakt.
6 Arbeidsongeschiktheids- pensioen
Gedurende de WIA
Artikel 26: Het WIA-pluspensioen
1. De deelnemer die een WGA- of IVA-uitkering ontvangt, heeft op verzoek recht op WIA-pluspensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
2. Het recht op WIA-pluspensioen vangt aan op de dag waarop de deelnemer een WGA- of IVA-uitkering ontvangt en eindigt met ingang van de dag dat de WGA- of IVA-uitkering stopt, doch uiterlijk op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 65-jarige leeftijd bereikt.
3. Het bepaalde in lid 1 vindt geen toepassing voor de mate van arbeidsongeschiktheid die de deelnemer reeds op de datum waarop zijn deelneming laatstelijk aanving bij het fonds, arbeidsongeschikt was.
4. De uitkering van het WIA-pluspensioen bestaat uit een aanvulling op de
WGA- of IVA-uitkering.
De grondslag voor de uitkering van het WIA-pluspensioen wordt voor de eerste keer vastgesteld op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarop er recht bestaat op een WGA- of IVA-uitkering.
Als grondslag voor de uitkering wordt in aanmerking genomen:
• het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar waarin het eerste ziektejaar aanving; dan wel
• bij herleving van het recht op een uitkering ingevolge de WIA: het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het recht ingevolge de WIA is herleefd; en
• vermeerderd met de structurele bereikbaarheidsvergoedingen, zoals bepaald in de
CAO en waarover het UWV de uitkering ingevolge de WIA berekent; en
• per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
Indien de deelnemer onafgebroken een uitkering van het WIA-pluspensioen ontvangt en het uitkeringspercentage, overeenkomstig lid 5, tussentijds wordt verhoogd, wordt voor elke verhoging van de uitkering van het WIA-pluspensioen de in dat jaar geldende grondslag gehanteerd.
5. Bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%, dus bij volledige arbeidsongeschiktheid, bedraagt de uitkering van het WIA-pluspensioen 5% van de in het vorige lid bedoelde uitkeringsgrondslag.
Indien een deelnemer niet volledig arbeidsongeschikt is ingevolge de WIA wordt de uitkering van het WIA-pluspensioen, als bedoeld in de eerste volzin van dit lid, vermenigvuldigd met het uitkeringspercentage behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid zoals weergegeven in onderstaande tabel:
Mate van arbeidsongeschiktheid | Uitkeringspercentage |
35 - 45% | 40% |
45 - 55% | 50% |
55 - 65% | 60% |
65 - 80% | 72,50% |
6. In het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van de deelnemer op grond van de WIA gewijzigd wordt vastgesteld, wordt het recht op WIA-pluspensioen opnieuw vastgesteld. De gewijzigde hoogte van het WIA-pluspensioen is van toepassing met ingang van de dag dat de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WIA is gewijzigd.
7. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het recht op WIA-pluspensioen.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het recht op WIA-pluspensioen.
8. De verzekering van het WIA-pluspensioen eindigt in het geval de deelnemer met vroegpensioen gaat op of na de vroegpensioendatum.
9. Het WIA-pluspensioen wordt maandelijks aan de deelnemer uitgekeerd.
Bij de uitkering van het WIA-pluspensioen wordt een jaar gesteld op 360 dagen en een maand op 30 dagen.
10. Bij overlijden van de gerechtigde die een WIA-pluspensioen ontvangt van het fonds, wordt door het fonds aan de nabestaanden een slotuitkering verstrekt ter hoogte van één maand WIA-pluspensioen.
Artikel 27: Het WIA-excedentpensioen
1. De deelnemer die een WGA- of IVA-uitkering ontvangt en zijn tot een jaarbedrag herleide loon hoger is dan de AO-grens, heeft op verzoek recht op
WIA-excedentpensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
2. Het recht op WIA-excedentpensioen vangt aan op de dag waarop de deelnemer een WGA- of IVA-uitkering ontvangt en eindigt met ingang van de dag dat de WGA- of IVA- uitkering stopt, doch uiterlijk op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 65- jarige leeftijd bereikt.
3. Het bepaalde in lid 1 vindt geen toepassing voor de mate van arbeidsongeschiktheid die de deelnemer reeds op de datum waarop de deelneming aan het fonds laatstelijk aanving bij het fonds, arbeidsongeschikt was.
4. De grondslag voor de uitkering van het WIA-excedentpensioen wordt voor de eerste keer vastgesteld op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarop er recht bestaat op een WGA- of IVA-uitkering.
Als grondslag voor de uitkering van het WIA-excedentpensioen wordt in aanmerking genomen:
• het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar waarin het eerste ziektejaar aanving; dan wel
• bij herleving van het recht op een uitkering ingevolge de WIA: het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het recht ingevolge de WIA is herleefd; en
• vermeerderd met de structurele bereikbaarheidsvergoedingen, zoals bepaald in de
CAO en waarover het UWV de uitkering ingevolge de WIA berekent; en
• per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
Vervolgens wordt de grondslag bepaald door het in de vorige volzin vermelde, tot een jaarbedrag herleide loon te verminderen met de AO-grens.
Indien de deelnemer onafgebroken een uitkering van het WIA-excedentpensioen ontvangt en het uitkeringspercentage, overeenkomstig lid 5, tussentijds wordt verhoogd, wordt voor elke verhoging van de uitkering van het
WIA-excedentpensioen de in dat jaar geldende grondslag gehanteerd.
5. Bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%, dus bij volledige arbeidsongeschiktheid, bedraagt de uitkering van het WIA-excedentpensioen 70% van de in het vorige lid bedoelde uitkeringsgrondslag.
Indien een deelnemer niet volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA wordt de uitkering, als bedoeld in de eerste volzin van dit lid, vermenigvuldigd met het uitkeringspercentage behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid zoals weergegeven in onderstaande tabel:
Mate van arbeidsongeschiktheid | Uitkeringspercentage |
35 - 45% 45 - 55% 55 - 65% 65 - 80% | 40% 50% 60% 72,5% |
6. In het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van de deelnemer op grond van de WIA gewijzigd wordt vastgesteld, wordt het recht op WIA-excedentpensioen opnieuw vastgesteld. De gewijzigde hoogte van het WIA-excedentpensioen is van toepassing met ingang van de dag dat de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WIA gewijzigd is vastgesteld.
7. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het recht op WIA-excedentpensioen.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het recht op WIA-excedentpensioen.
8. De verzekering van het WIA-excedentpensioen eindigt in het geval de deelnemer met vroegpensioen gaat op of na de vroegpensioendatum.
9. Het WIA-excedentpensioen wordt maandelijks aan de deelnemer uitgekeerd.
Bij de uitkering van het WIA-excedentpensioen wordt een jaar gesteld op 360 dagen en een maand op 30 dagen.
10. Bij overlijden van de gerechtigde die een WIA-excedentpensioen ontvangt van het fonds, wordt door het fonds aan de nabestaanden een slotuitkering verstrekt ter hoogte van één maand WIA-excedentpensioen.
Artikel 28: Het WGA-hiaatpensioen
1. De deelnemer die een WGA vervolguitkering ontvangt ingevolge de WIA, heeft op verzoek recht op WGA-hiaatpensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
2. Het recht op WGA-hiaatpensioen vangt aan op de dag waarop de deelnemer een WGA vervolguitkering ontvangt en eindigt met ingang van de dag dat de WGA
vervolguitkering stopt, doch uiterlijk op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer
de 65-jarige leeftijd bereikt.
3. Het bepaalde in lid 1 vindt geen toepassing voor de mate van arbeidsongeschiktheid dat de deelnemer reeds op de datum waarop zijn deelneming laatstelijk aanving bij het fonds, arbeidsongeschikt was.
4. De WGA-hiaatpensioengrondslag wordt voor de eerste keer vastgesteld op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarop er recht bestaat op een WGA vervolguitkering.
Als grondslag voor het recht op WGA-hiaatpensioen wordt in aanmerking genomen het maandloon van de betrokken deelnemer verminderd met het minimum maandloon die het UWV hanteert voor de vaststelling van de uitkeringen ingevolge de WIA.
5. Het recht op WGA-hiaatpensioen wordt vastgesteld door de
WGA-hiaatpensioengrondslag te vermenigvuldigen met het uitkeringspercentage, behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid zoals weergegeven in onderstaande tabel.
Mate van arbeidsongeschiktheid | Uitkeringspercentage |
35 - 45% 45 - 55% 55 - 65% 65 - 80% | 28% 35% 42% 50,75% |
6. In het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van de deelnemer op grond van de WIA gewijzigd wordt vastgesteld, wordt de hoogte van het WGA-hiaatpensioen opnieuw vastgesteld, zoals bepaald in lid 5.
De hoogte van het recht op WGA-hiaatpensioen wordt niet gewijzigd, in het geval de inkomsten uit arbeid toenemen en de mate van arbeidsongeschiktheid van de deelnemer niet lager wordt vastgesteld gedurende de WGA vervolguitkering.
7. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het recht op WGA-hiaatpensioen.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het recht op WGA-hiaatpensioen.
8. De verzekering van het WGA-hiaatpensioen eindigt in het geval de deelnemer met vroegpensioen gaat op of na de vroegpensioendatum.
9. Het WGA-hiaatpensioen wordt maandelijks aan de deelnemer uitgekeerd.
Bij de uitkering van het WGA-hiaatpensioen wordt een jaar gesteld op 261 dagen en een maand op 21,75 dagen.
10. Indien een WGA vervolguitkering wordt verstrekt na overlijden van de deelnemer ingevolge artikel 74 van de WIA, wordt aan de nabestaanden die deze vervolguitkering ontvangen, door het fonds een uitkering ter hoogte van één maand WGA-hiaatpensioen verstrekt.
11. De hoogte van de uitkering ingevolge het WGA-hiaatpensioen wordt herzien met ingang van de dag en de mate waarin de daglonen worden herzien ingevolge artikel 14 van de WIA.
Gedurende de WAO
Artikel 29: Het invaliditeitspensioen
1. De deelnemer die een WAO-uitkering ontvangt en zijn tot een jaarbedrag herleide loon hoger is dan de AO-grens, heeft op verzoek recht op invaliditeitspensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
2. Het recht op invaliditeitspensioen vangt aan op de dag waarop de deelnemer een WAO- uitkering ontvangt en eindigt met ingang van de dag dat de WAO-uitkering stopt, doch uiterlijk op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 65-jarige leeftijd bereikt.
3. Het bepaalde in lid 1 vindt geen toepassing voor de mate van arbeidsongeschiktheid die de deelnemer reeds op de datum waarop de deelneming aan het fonds laatstelijk aanving bij het fonds, arbeidsongeschikt was.
4. De jaarlijkse uitkering ingevolge het invaliditeitspensioen wordt vastgesteld door:
• het uitkeringspercentage behorende bij de mate van arbeidsongeschiktheid van de
deelnemer, zoals bepaald in dit lid; te vermenigvuldigen met
• de grondslag, zoals bepaald in lid 5.
Het uitkeringspercentage, zoals bedoeld in lid 4, wordt afgeleid uit tabel I of II. Tabel I is van toepassing gedurende het eerste tot en met het derde jaar waarin de
deelnemer een WAO-uitkering ontvangt, tenzij de deelnemer die een
WAO-uitkering ontvangt op grond van artikel 39a van de WAO.
In het geval de deelnemer die een WAO-uitkering ontvangt op grond van artikel 39a van de WAO is tabel I van toepassing gedurende de eerste 48 weken na ingang van de WAO-uitkering en de daaropvolgende drie jaren waarin de deelnemer een
WAO-uitkering ontvangt.
TABEL I
Mate van arbeidsongeschiktheid | Uitkeringspercentage |
15 tot 25% 25 tot 35% 35 tot 45% 45 tot 55% 55 tot 65% 65 tot 80% 80 tot 100% | 8,75% 17,5% 26,25% 35% 43,75% 56,88% 70% |
In het geval tabel I niet langer van toepassing is, is tabel II direct aansluitend van toepassing, indien en voor zover de deelnemer een WAO-uitkering ontvangt:
TABEL II
Mate van arbeidsongeschiktheid | Uitkeringspercentage |
15 - 25% 25 - 35% 35 - 45% 45 - 55% 55 - 65% 65 - 80% 80 - 100% | 10% 20% 30% 40% 50% 65% 80% |
5. De grondslag voor de uitkering van het invaliditeitspensioen wordt voor de eerste keer vastgesteld op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarop er recht bestaat op een WAO-uitkering, mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden van lid 1.
Voor de vaststelling van de grondslag van het invaliditeitspensioen wordt uitgegaan van de laagste van het hierna omschreven tot het jaarbedrag herleide lonen:
• de laatstelijk voor de ingang van het invaliditeitspensioen voor de deelnemer
vastgestelde loon; of
• het loon dat wordt verkregen door het loon waarvan was uitgegaan één, dan wel twee jaar voorafgaand aan de wettelijke ziekteperiode, per 1 januari te verhogen met de stijging van de CAO-lonen nadien en met 10%;
verminderd met de AO-grens.
Indien de deelnemer onafgebroken een uitkering van het invaliditeitspensioen ontvangt en het uitkeringspercentage, bedoeld in lid 4, tussentijds wordt verhoogd, wordt voor elke verhoging van de uitkering van het invaliditeitspensioen de in dat jaar geldende grondslag gehanteerd.
6. Gedurende de periode waarin de deelnemer een invaliditeitspensioen ontvangt, wordt het tot het jaarbedrag herleide loon dat voor de vaststelling van de grondslag van het invaliditeitspensioen wordt gehanteerd jaarlijks per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
Vervolgens wordt de grondslag vastgesteld door het in de vorige volzin bepaalde tot het jaarbedrag herleide loon te verminderen met de AO-grens.
7. In het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van de deelnemer gewijzigd wordt vastgesteld ingevolge de WAO, wordt de hoogte van het invaliditeitspensioen opnieuw vastgesteld. De wijziging van het invaliditeitspensioen gaat in op de ingangsdatum van de wijziging van de WAO-uitkering.
De wijziging van het invaliditeitspensioen als gevolg van de overgang naar tabel II, zoals weergegeven in lid 4, gaat in op de eerste dag van het vierde WAO-jaar, dan wel bij toepassing van artikel 43a van de WAO, het vijfde WAO-jaar.
8. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het recht op invaliditeitspensioen.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het recht op invaliditeitspensioen.
9. De verzekering van het invaliditeitspensioen eindigt in het geval de deelnemer met vroegpensioen gaat op of na de vroegpensioendatum.
10. Het invaliditeitspensioen wordt maandelijks aan de deelnemer uitgekeerd vanaf het moment dat de deelnemer voor het eerst een WAO-uitkering geniet.
11. Bij de uitkering van het invaliditeitspensioen wordt een jaar gesteld op 360 dagen en een maand op 30 dagen.
12. Bij overlijden van de gerechtigde die een invaliditeitspensioen van het fonds ontvangt, wordt door het fonds aan de nabestaanden een slotuitkering verstrekt ter hoogte van één maand invaliditeitspensioen.
Artikel 30: Het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen
1. De deelnemer die een WAO vervolguitkering ontvangt, heeft op verzoek recht op aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
2. Het recht op aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen vangt aan op de dag waarop de deelnemer een WAO vervolguitkering ontvangt en eindigt met ingang van de dag dat de WAO vervolguitkering stopt, doch uiterlijk op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 65-jarige leeftijd bereikt.
3. Het bepaalde in lid 1 vindt geen toepassing voor de mate van arbeidsongeschiktheid die de deelnemer reeds op de datum waarop zijn deelneming laatstelijk aanving bij het fonds, arbeidsongeschikt was.
4. De uitkering ingevolge het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen bestaat uit een aanvulling op de WAO vervolguitkering.
De hoogte van de uitkering van het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen wordt bepaald door het verschil tussen:
a. de hoogte van de loondervingsuitkering die de deelnemer ontvangt of zou ontvangen indien hij 33 jaar of ouder zou zijn geweest, waarvoor het WAO dagloon als maatstaf geldt; en
b. de hoogte van de vervolguitkering die de deelnemer ontvangt, waarvoor het WAO vervolgdagloon als maatstaf geldt.
5. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het recht op aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het recht op aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen.
6. De verzekering van het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen eindigt in het geval de deelnemer met vroegpensioen gaat op of na de vroegpensioendatum, tenzij de
deelnemer op de ingangdatum van het vroegpensioen recht had op doorbetaling van loon wegens ziekte.
7. In het geval de vervolguitkering niet of tijdelijk niet wordt uitbetaald door het UWV, kan het fonds de betaling van de uitkering ingevolge het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen (tijdelijk) stopzetten.
8. In het geval de deelnemer die een WAO vervolguitkering ontvangt inkomsten uit arbeid of zelfstandig beroep geniet, kan het fonds, indien deze inkomsten door het UWV in mindering worden gebracht op de WAO vervolguitkering en genoemde inkomsten deze uitkering te boven gaan, de inkomsten voor zover deze uitgaan boven de WAO vervolguitkering in mindering brengen op de uitkering ingevolge het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen.
9. De uitkering ingevolge het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen wordt maandelijks uitbetaald. Bij de uitkering van het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen wordt een jaar gesteld op 261 dagen en een maand op 21,75 dagen.
10. Indien een WAO vervolguitkering wordt verstrekt ingevolge artikel 53 van de WAO na overlijden van de gerechtigde die een aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt van het fonds, wordt aan de nabestaanden die deze vervolguitkering ontvangen, door het fonds een uitkering verstrekt ter hoogte van één maand aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen.
11. De hoogte van de uitkering ingevolge het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen wordt herzien met ingang van de dag en de mate waarin de daglonen worden herzien ingevolge artikel 15 van de WAO.
Artikel 31: Anticumulatie van vroegpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioenen
1. Op de (gewezen) deelnemer die:
a. arbeidsongeschikt is en een WGA-, IVA-, of WAO-uitkering ontvangt; en
b. recht heeft op een of meer arbeidsongeschiktheidspensioenen ingevolge dit hoofdstuk, dan wel ingevolge de pensioenvoorziening bij een vrijgestelde werkgever; en
c. met vroegpensioen gaat dat is verkregen door premievrije deelneming bij arbeidsongeschiktheid door het fonds en verplicht ingaat op de vroegpensioendatum;
is dit artikel van toepassing.
2. Zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt, wordt het vroegpensioen zoals bedoeld in lid 1 sub c verminderd met de ontvangen WGA-, IVA-, of WAO-uitkering (mits deze betrekking heeft op loon verdiend bij een aangesloten werkgever) en de arbeidsongeschiktheidspensioenen die worden uitgekeerd door het fonds.
3. Het vroegpensioen zal tezamen met de WGA-, IVA-, of WAO-uitkering (mits deze betrekking heeft op loon verdiend bij een aangesloten werkgever) en de arbeidsongeschiktheidspensioenen die worden uitgekeerd door het fonds niet hoger zijn dan het tot het jaarbedrag herleide loon als bedoeld in artikel 43 lid 4, dan wel artikel 44 lid 3.
4. Xxxxxxx van vermindering van de uitkering ingevolge de WAO of WIA wegens het niet voldoen aan de voorschriften van het UWV, wordt door het fonds de anticumulatie
toegepast alsof er geen sprake is van vermindering van de WGA-, IVA-, of WAO- uitkering.
5. Indien op enig moment uitkeringen van vervroegd ouderdomspensioen of vroegpensioen, hoe genaamd ook, in mindering worden gebracht op de WGA-, IVA-, of WAO-uitkering ingevolge de WIA of WAO zal het bepaalde in dit artikel niet langer van toepassing zijn.
Artikel 31a: Verhoging mate van arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na reïntegratie
Indien er een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt binnen 5 jaar na reïntegratie van een (gedeeltelijk arbeidsongeschikte) deelnemer, die is gere-integreerd in een functie met een lager uurloon dan het uurloon vóór de reïntegratie, wordt voor de verschillende arbeidsongeschiktheidspensioenen in dit pensioenreglement uitgegaan van de grondslag(en) direct voorafgaand aan de reïntegratie.
7 Aanvullende regelingen
Artikel 32: Aanvullende werkgeversmodules
1. Het bestuur kan op verzoek van een aangesloten werkgever:
a. voor de werknemers of een bepaalde groep van werknemers aanspraken op vroegpensioen, ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen verzekeren, welke kunnen afwijken van de in dit reglement geregelde voorziening; of
b. voor de deelnemers of een bepaalde groep van deelnemers aanspraken op vroegpensioen, ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen verzekeren, boven de aanspraken welke voortvloeien uit de toepassing van dit reglement.
Een en ander tegen betaling van periodieke premies en op door het bestuur vastgestelde overige voorwaarden.
2. Met ingang van 1 januari 2006 kan de aangesloten werkgever geen nieuwe aanvullende pensioenvoorzieningen treffen, behoudens de zogeheten module salaris+.
Alle aanvullende pensioenvoorzieningen die reeds vóór 1 januari 2006 door de
aangesloten werkgever zijn gesloten, blijven onverminderd van toepassing.
3. De door de aangesloten werkgever getroffen aanvullende pensioenvoorziening wordt vastgelegd in een aanvulling op dit reglement die de aangesloten werkgever aan de betrokken deelnemers dient te overhandigen.
4. Het fonds verstrekt bewijsstukken met betrekking tot de ingevolge dit artikel verzekerde pensioenen ten behoeve van de betrokken deelnemers. Het fonds behoudt zich het recht voor om na verstrekking van de pensioenopgave aan de deelnemer -indien noodzakelijk - correcties aan te brengen.
5. Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, tarieven vast voor de aanvullende pensioenvoorzieningen. Het bestuur is bevoegd, gehoord de adviserend actuaris, deze tarieven te wijzigen. Een gewijzigd tarief is ook van toepassing op de vóór de wijziging van het tarief ingevolge dit hoofdstuk afgesloten verzekeringen. Een gewijzigd tarief kan niet eerder dan zes maanden na het tijdstip waarop het nieuwe tarief aan de belanghebbende is medegedeeld worden toegepast. Het nieuwe tarief kan niet met terugwerkende kracht gelden.
6. Een door de aangesloten werkgever te treffen aanvullende pensioenvoorziening als bedoeld in dit artikel kan ingaan vanaf de datum dat de werkgever is aangesloten bij het fonds, dan wel vanaf 1 januari van enig kalenderjaar.
Een door de aangesloten werkgever getroffen aanvullende pensioenvoorziening geldt voor onbepaalde tijd en kan per 1 januari van enig kalenderjaar worden beëindigd door aangetekende opzegging aan het fonds vóór 1 oktober van het voorafgaande kalenderjaar.
Het fonds kan een door de aangesloten werkgever getroffen aanvullende pensioenvoorziening per 1 januari van enig kalenderjaar beëindigen door aangetekende opzegging aan de werkgever vóór 1 juli van het voorafgaande kalenderjaar.
7. Op een ingevolge lid 1 sub a en b van dit artikel afgesloten verzekering betreffende het vroegpensioen is het bepaalde in de artikelen 43 en 44 niet van toepassing.
Artikel 33: Anw-hiaatpensioen
1. Op verzoek kan de deelnemer ten behoeve van zijn partner, een Anw-hiaatpensioen verzekeren op zijn leven ter grootte van € 15.281,- per jaar (bedrag 2013).
Het hier genoemde bedrag wordt jaarlijks per 1 januari verhoogd met het percentage waarmee de uitkeringen ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (Anw) worden verhoogd.
2. Het in het eerste lid genoemde Anw-hiaatpensioen gaat in op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer overlijdt en eindigt per de eerste dag van de maand volgend op het overlijden van de partner, doch in ieder geval per de eerste dag van de maand waarin de partner de 67-jarige leeftijd bereikt dan wel de eerdere AOW-ingangsdatum.
De uitkering wordt maandelijks achteraf uitbetaald.
3. De verzekering van het Anw-hiaatpensioen wordt vastgelegd in een pensioenbrief.
4. Het bestuur stelt, gehoord de adviserend actuaris, de premie vast voor het
Anw-hiaatpensioen. Het bestuur is bevoegd, gehoord de adviserend actuaris, deze premie te wijzigen. Een gewijzigde premie is ook van toepassing op de vóór de wijziging van de premie afgesloten verzekering. Een gewijzigd tarief kan niet eerder dan drie maanden na het tijdstip waarop het nieuwe tarief aan de belanghebbende is medegedeeld worden toegepast.
Het nieuwe tarief kan niet met terugwerkende kracht gelden.
5. Indien de door de deelnemer bij aanvang van de Anw-hiaatpensioenverzekering gemaakte keuze voor verzekering van de premievrije deelneming bij arbeidsongeschiktheid is geaccepteerd, heeft de betrokken deelnemer volgens onderstaande tabel recht op (gedeeltelijke) premievrije deelneming in geval van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van ten minste 15%, dan wel arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA van ten minste 35%, indien deze arbeidsongeschiktheid ten minste twee jaar na de ingangsdatum van de verzekering aanvangt:
Mate van arbeidsongeschiktheid WAO | Percentage premievrije deelneming |
15 tot 25% | 20% |
25 tot 35% | 30% |
35 tot 45% | 40% |
45 tot 55% | 50% |
55 tot 65% | 60% |
65 tot 80% | 72,5% |
80 tot 100% | 100% |
Mate van arbeidsongeschiktheid WIA | Percentage premievrije deelneming |
35 tot 45% | 40% |
45 tot 55% | 50% |
55 tot 65% | 60% |
65 tot 80% | 72,5% |
80 tot 100% | 100% |
6. De ingegane uitkering van het Anw-hiaatpensioen wordt op dezelfde wijze verhoogd als het partnerpensioen, en wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 53 van dit reglement.
7. Een door de deelnemer te treffen Anw-hiaatpensioenverzekering als bedoeld in dit artikel kan ingaan vanaf de eerste dag van enige maand.
8. De verzekering eindigt:
a. indien de deelnemer vóór zijn 65-jarige leeftijd overlijdt: op de dag van overlijden;
b. per de datum waarop de deelneming van de deelnemer aan de pensioenregeling van het
fonds eindigt;
c. per de eerste dag van de maand waarin de partner de 65-jarige leeftijd bereikt;
d. per de datum waarop het huwelijk, dan wel het (niet) geregistreerd partnerschap met de partner vóór de 65-jarige leeftijd van de (gewezen) deelnemer wordt beëindigd door overlijden van de partner of anderszins.
In laatst genoemde situatie kan de verzekering van het Anw-hiaatpensioen worden voortgezet als de deelnemer schriftelijk aangeeft dat hij de verzekering van het Anw-hiaatpensioen ongewijzigd wil voortzetten;
e. per de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de verzekering door de
deelnemer schriftelijk is opgezegd.
9. De gewezen deelnemer kan op verzoek de verzekering van het Anw-hiaatpensioen vrijwillig voortzetten indien en zolang de deelnemer ervoor kiest zijn deelneming aan de regeling vrijwillig voort te zetten, overeenkomstig artikel 49.
Het bepaalde in artikel 49 lid 2 is van overeenkomstige toepassing op de vrijwillige voortzetting van het Anw-hiaatpensioen.
10. Het fonds kan aan de deelnemer vragen een gezondheidsverklaring in te vullen en eventueel zijn medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek als:
a. de deelnemer een wijziging wil aanbrengen in de gekozen hoogte van het Anw–hiaatpensioen;
b. een deelnemer later dan drie maanden na aanvang van de deelname aan de pensioenregeling of na aanvang van een relatie met de partner zoals omschreven in artikel 1 lid 4, zich voor het eerst aanmeldt voor verzekering van het
Anw-hiaatpensioen.
Als ingangsdatum van de wijziging of verzekering geldt de dag waarop het fonds de aanmelding of wijziging ontvangt.
8 Pensioensparen
Artikel 34: Mogelijkheid tot pensioensparen
Het bepaalde in dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op deelnemers die vóór
1 januari 2006 reeds deelnamen aan de aanvullende vrijwillige pensioenregeling als bedoeld in dit hoofdstuk.
Artikel 35: Uitgangspunten pensioensparen
1. Het fonds kent een aanvullende vrijwillige pensioenregeling, waarin pensioenkapitaal kan worden opgebouwd dat zal worden aangewend voor extra ouderdomspensioen en/of vroegpensioen bij het fonds.
2. Deze regeling heeft het karakter van een premieovereenkomst.
3. De aangesloten werkgever en werknemer (deelnemer) bepalen in overleg de hoogte van de in te leggen premie in de aanvullende vrijwillige pensioenregeling, met inachtneming van de door het fonds vastgestelde maximale premie.
4. De premie, als bedoeld in lid 3, wordt door de aangesloten werkgever afgedragen aan een beleggingsinstelling die de hieruit voorkomende beleggingen beheert uit naam en in opdracht van het fonds.
5. Het fonds is verantwoordelijk voor de beleggingen. Het fonds handelt volgens de prudent person-regel en hanteert daarbij het lifecycle-principe.
6. De deelnemer kan de verantwoordelijkheid voor de beleggingen overnemen. Daarvoor is een expliciete afstandverklaring nodig. De deelnemer kan dan beleggen in de aangeboden fondsen van de beleggingsinstelling, met dien verstande dat het fonds nadere regels kan stellen inzake de keuze van de specifieke fondsen of de spreiding over de fondsen indien dit uit hoofde van risicobeheersing door het fonds noodzakelijk wordt geacht.
7. Wanneer de deelnemer de verantwoordelijkheid als bedoeld in lid 5 overneemt, adviseert de beleggingsinstelling namens het fonds de deelnemer twee maal per jaar met behulp van een door de beleggingsinstelling opgestelde klantprofiel en overeenkomstig het bepaalde in artikel 52 Pensioenwet.
Artikel 36: Premie
1. De hoogte van de premie voor de aanvullende vrijwillige pensioenregeling die de deelnemer per kalenderjaar kan inleggen, is leeftijdsafhankelijk en wordt berekend op basis van een door het bestuur vast te stellen richtlijn die geacht wordt deel uit te maken van dit reglement.
2. Indien de tussen de deelnemer en zijn aangesloten werkgever overeengekomen wekelijkse arbeidsduur minder bedraagt dan de in artikel 5 lid 1 opgenomen normale wekelijkse arbeidsduur en/of de deelneming aanvangt of eindigt tijdens een kalenderjaar, zal de premie naar evenredigheid worden vastgesteld.
3. De aangesloten werkgever dient ervoor zorg te dragen dat de in enig kalenderjaar afgedragen premies aan de beleggingsinstelling niet uitgaan boven de voor dat jaar vastgestelde maximale premie.
Indien blijkt dat de vastgestelde maxima in enig jaar desalniettemin zijn overschreden, is het fonds bevoegd om de deelneming van de betreffende deelnemer aan de in dit hoofdstuk bedoelde aanvullende vrijwillige pensioenregeling te beëindigen.
Artikel 37: Afdracht premie
1. De aangesloten werkgever houdt de tussen aangesloten werkgever en deelnemer overeengekomen premie in op het loon van de deelnemer en draagt de premie uiterlijk binnen twee weken af aan de beleggingsinstelling.
Het fonds is niet aansprakelijk indien de aangesloten werkgever een onjuiste premie op het loon van de deelnemer heeft ingehouden.
2. De afgedragen premie is bestemd voor:
a. pensioenkapitaal dat zal worden aangewend voor extra ouderdomspensioen; en/of
b. pensioenkapitaal dat zal worden aangewend voor extra vroegpensioen.
3. Indien de deelnemer in enig kalenderjaar niet, dan wel niet volledig gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het inleggen van een premie, dan kan hij deze premie alsnog geheel of gedeeltelijk inleggen in een later jaar.
4. De deelnemer kan - in overleg met de aangesloten werkgever - ervoor kiezen om voor enig kalenderjaar een éénmalige premie op het loon in de maand december te laten inhouden en/of om maandelijks een premie op het loon te laten inhouden voor de inleg in de aanvullende vrijwillige pensioenregeling.
5. Het bedrag van de periodiek in te houden premie kan maandelijks per de eerste van de maand daaropvolgend worden gestaakt, verhoogd (voor zover daarvoor ruimte aanwezig is) of verlaagd.
In de maand december is het bovendien mogelijk om een extra premie in te leggen. De keuze wordt vastgelegd in een door het fonds ter beschikking gesteld formulier dat door de aangesloten werkgever en de deelnemer wordt ondertekend. Er vindt geen inhouding van vrijwillige bijdragen plaats voordat het formulier is geretourneerd aan het fonds.
Artikel 38: Beheer pensioenkapitaal
1. De beleggingsinstelling belegt de afgedragen premie, waarop kosten in rekening zijn gebracht – gerekend vanaf de datum waarop de premie op de rekening is gestort – zo spoedig mogelijk in de (door de deelnemer) gekozen beleggingsfondsen.
2. De hoogte van het pensioenkapitaal wordt bepaald door de in de gekozen beleggingsfondsen aangekochte units. De hoogte van het rendementspercentage is afhankelijk van de (door de deelnemer) gekozen beleggingsfondsen.
3. De beleggingsinstelling houdt ten behoeve van de betrokken deelnemer per pensioensoort een afzonderlijke rekening aan; de gelden van die rekening(en) zijn echter eigendom van het fonds.
Artikel 39: Aanwending pensioenkapitaal
1. Bij de vaststelling van het pensioenkapitaal en het rendement gaat het fonds uit van het beleggingsresultaat, zoals dat door de beleggingsinstelling is bepaald.
2. Op de eerste datum waarop het vroegpensioen gedeeltelijk of volledig ingaat, wordt het daarvoor bestemde deel van het pensioenkapitaal aangewend voor de aankoop van vroegpensioen, dat in geval van volledige ingang van het vroegpensioen, direct ingaat.
3. Bij een gedeeltelijke ingang van het vroegpensioen als bedoeld in artikel 23, zal - naar rato van het gedeelte waarvoor het vroegpensioen is ingegaan - een deel van het volgens lid 2 van dit artikel aangekochte vroegpensioen direct ingaan.
Het restant van het aangekochte vroegpensioen wordt uitgesteld tot de eerstvolgende ingangsdatum naar rato van de verhoging van het vroegpensioen en wordt door het fonds op sekseonafhankelijke en collectief actuarieel neutrale wijze verhoogd.
4. Op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen wordt het daarvoor bestemde deel van het pensioenkapitaal aangewend voor extra aanspraken op ouderdomspensioen, met uitzondering van de situatie als omschreven in artikel 40 lid 2.
5. De inkoop van vroegpensioen en ouderdomspensioen vindt plaats op basis van de actuariële grondslagen en methoden van het fonds, zoals opgenomen in de actuariële en bedrijfstechnische nota van het fonds.
6. Op de ingekochte pensioenen is het bepaalde in hoofdstuk X inzake toeslagverlening van overeenkomstige toepassing.
7. Indien de deelnemer overlijdt op een tijdstip dat het pensioenkapitaal nog niet conform dit artikel is aangewend, wordt het pensioenkapitaal aangewend voor partnerpensioen en/of wezenpensioen, indien en voor zover dit fiscaal toelaatbaar is. Ingeval de overleden deelnemer geen partner of kinderen heeft, valt het kapitaal vrij aan het fonds.
In afwijking van het bepaalde in artikel 4, komen voor het in dit lid bedoelde wezenpensioen de kinderen in aanmerking tot de laatste dag van de maand waarin zij de 27-jarige leeftijd bereiken en ongeacht of hun voor werkzaamheden beschikbare tijd al dan niet grotendeels in beslag wordt genomen in verband met het volgen van dagonderwijs of een dag-opleiding voor een beroep.
Tijdelijke regeling Pensioenknip
8. In afwijking van het bepaalde in lid 4 en 7 van dit artikel geldt tot 1 januari 2014 een regeling, de Pensioenknip. De Pensioenknip houdt in dat het fonds de betrokken deelnemer vóór de feitelijke pensioendatum de mogelijkheid biedt om op de feitelijke pensioendatum een deel van het opgebouwde pensioenkapitaal aan te wenden voor aankoop van een tijdelijke ouderdomspensioenuitkering en het restant op een later moment aan te wenden voor een levenslange ouderdomspensioenuitkering, die ten minste één maar maximaal vijf jaar daarna ingaat.
Toepassing van de Pensioenknip vindt plaats onder de voorwaarden genoemd in lid 9 tot en met 15 van dit artikel.
9. De Pensioenknip is uitsluitend van toepassing als wordt voldaan aan de navolgende voorwaarden:
• de feitelijke pensioendatum moet liggen na 31 december 2008;
• het ouderdomspensioen is nog niet ingegaan;
• het pensioenkapitaal op de feitelijke pensioendatum moet ten minste 10.000 euro bedragen;
• de ingangsdatum van de tijdelijke ouderdomspensioenuitkering ligt voor 1 januari 2014.
10. Het fonds stelt de betrokken deelnemer die in aanmerking komt voor de Pensioenknip, uiterlijk drie maanden voor de 65-jarige leeftijd, respectievelijk na ontvangst van een verzoek om vervroeging van het ouderdomspensioen zo snel mogelijk, in de gelegenheid van de Pensioenknip gebruik te maken. De gemaakte keuze is onherroepelijk.
Indien betrokken deelnemer het fonds niet binnen de door het fonds gestelde termijn en voorgeschreven wijze kenbaar maakt dat de deelnemer gebruik wil maken van de Pensioenknip, gaat op de feitelijke pensioendatum direct de levenslange ouderdomspensioenuitkering in.
11. Bij toepassing van de pensioenknip, wordt de tijdelijke ouderdomspensioenuitkering vastgesteld op de hoogte die een levenslange ouderdomspensioenuitkering op de feitelijke pensioendatum zou bedragen.
Gedurende de periode van de tijdelijke ouderdomspensioenuitkering zijn de beleggingsrisico’s vergelijkbaar of lager dan voor de aankoop van de tijdelijke uitkering. Bij de in artikel 35 lid 7 genoemde advisering houdt het fonds rekening met het bepaalde in de vorige volzin.
12. Bij toepassing van de Pensioenknip, kan de deelnemer zolang de periode van de tijdelijke ouderdomspensioenuitkering niet is verstreken, het fonds verzoeken het resterende pensioenkapitaal aan te wenden voor de aankoop van de levenslange ouderdomspensioenuitkering. De gemaakte keuze is onherroepelijk.
Het fonds stelt regels vast per wanneer de aankoop zal plaatsvinden. Na aankoop, loopt de deelnemer niet langer het beleggingsrisico als bepaald in artikel 38.
Indien de deelnemer niet uiterlijk twee maanden voordat de duur van de tijdelijke ouderdomspensioenuitkering afloopt een schriftelijk verzoek om aanwending bij het fonds heeft gedaan, vindt aanwending plaats direct voorafgaand aan het moment dat de levenslange ouderdomspensioenuitkering ingaat.
De levenslange ouderdomspensioenuitkering gaat in direct na afloop van de tijdelijke ouderdomspensioenuitkering, ongeacht het tijdstip van aanwending.
13. Bij overlijden van de deelnemer na de feitelijke pensioendatum volgt het eventueel partner- en/of wezenpensioen de voor het ouderdomspensioen gemaakte keuze.
14. Bij overlijden van de deelnemer voor de feitelijke pensioendatum heeft de partner recht op toepassing van de Pensioenknip, waarbij ten aanzien van lid 8 tot en met 15 in plaats van ‘ouderdomspensioen’ wordt gelezen ‘partnerpensioen’ en in plaats van ‘deelnemer’ wordt gelezen ‘partner’.
15. Bij toepassing van de Pensioenknip, verstrekt het fonds aan de betrokken deelnemer tot het moment dat de levenslange ouderdomspensioenuitkering is aangewend jaarlijks een opgave van de hoogte van het resterende pensioenkapitaal en van de met dit kapitaal aan te kopen levenslange ouderdomspensioenuitkering.
Artikel 40: Beëindiging pensioensparen
1. Het sparen voor vroegpensioen wordt beëindigd op de (gedeeltelijke) ingangsdatum van het vroegpensioen.
Het sparen voor ouderdomspensioen (eventueel inclusief nabestaandenpensioen) wordt beëindigd op de datum waarop het vroegpensioen volledig is ingegaan dan wel het dienstverband met de aangesloten werkgever is beëindigd.
2. Bij beëindiging van het pensioensparen wegens ontslag anders dan als gevolg van een volledige ingang van het vroegpensioen, wordt het pensioenkapitaal aangewend voor de inkoop van aanspraken op ouderdomspensioen (eventueel inclusief nabestaandenpensioen) en/of vroegpensioen, berekend aan de hand van de alsdan geldende actuariële grondslagen en methoden, zoals neergelegd in de actuariële en bedrijfstechnische nota van het fonds.
De gewezen deelnemer ontvangt een bewijs van de pensioenaanspraken.
3. Op de ingekochte pensioenaanspraken bij het fonds is het bepaalde in hoofdstuk X inzake toeslagverlening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 41: Maxima
1. Het totale vroegpensioen dat voortvloeit uit het aanwenden van het pensioenkapitaal kan inclusief de op grond van de hoofdstukken III, V en artikel 32 opgebouwde aanspraken nooit leiden tot hogere aanspraken dan 100% van de in artikel 20 bedoelde grondslag vroegpensioen.
2. Bij overschrijding van de hierboven beschreven 100%-grens wordt het deel van de (contante) waarde van het vroegpensioen dat de overschrijding veroorzaakt, naar keuze van de deelnemer aangewend voor inkoop bij het fonds van een extra ouderdomspensioen. Hierbij kunnen de hieronder beschreven maxima niet worden overschreden.
3. Het totale ouderdomspensioen dat voortvloeit uit het aanwenden van het pensioenkapitaal kan inclusief de op grond van de hoofdstukken III, V en artikel 32 opgebouwde aanspraken nooit leiden tot hogere aanspraken dan 100% van de laatste pensioengrondslag van de deelnemer.
4. Bij overschrijding van de bovenbeschreven 100%-grens wordt het deel van de (contante) waarde van het ouderdomspensioen dat de overschrijding veroorzaakt, naar keuze van de deelnemer aangewend voor inkoop bij het fonds van een extra partnerpensioen en/of wezenpensioen. Hierbij kunnen de hieronder beschreven maxima niet worden overschreden.
5. Het partnerpensioen voor de partner kan maximaal worden aangevuld tot een bedrag dat gelijk is aan 70% van de laatste pensioengrondslag van de deelnemer.
6. Het wezenpensioen voor kinderen kan maximaal worden aangevuld tot een bedrag dat gelijk is aan 14% van de laatste pensioengrondslag van de deelnemer.
7. Indien na toepassing van de leden 1, 2, 4, 5 en 6 van dit artikel sprake is van de overschrijding van een fiscale grens wordt het meerdere als éénmalige uitkering uitgekeerd en belast als loon uit vroegere dienstbetrekking.
8. In het geval dat het hanteren van de richtlijn onbedoeld leidt tot een fiscale bovenmatigheid en/of niet in overeenstemming blijkt te zijn met de opvatting van de
fiscus en/of de belastingrechter dan is het fonds bevoegd zich neer te leggen bij het standpunt van de belastinginspecteur, dan wel de uitspraak van de belastingrechter en de richtlijn met terugwerkende kracht zodanig aan te passen dat deze op basis van geldende fiscale wetgeving en jurisprudentie wel aanvaardbaar is.
Artikel 42: Informatieverstrekking fonds
Jaarlijks verstrekt het fonds aan de deelnemer een krachtens de Pensioenwet voorgeschreven uniform pensioenoverzicht aan de deelnemer, overeenkomstig het bepaalde in artikel 74.
9 Bijzondere pensioenopbouw
Artikel 43: Premievrije deelneming over reïntegratie-aanvulling en bij arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA
1. De deelnemer die tijdens het tweede ziektejaar een reïntegratie-aanvulling ontvangt van zijn aangesloten werkgever, heeft recht op premievrije deelneming over de ontvangen reïntegratie-aanvulling, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
2. De deelnemer die vanaf het bereiken van de wettelijke ziekteperiode onafgebroken 35% of meer arbeidsongeschikt is en een WGA- of IVA-uitkering ontvangt, heeft op verzoek recht op premievrije deelneming bij het fonds, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
Het recht ontstaat vanaf het einde van de wettelijke ziekteperiode.
3. Voor deelnemers die arbeidsongeschikt worden ingevolge de WIA of waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt, wordt volgens onderstaande tabel het percentage van de premievrije deelneming vastgesteld of opnieuw vastgesteld.
Mate van arbeidsongeschiktheid | Percentage premievrije deelneming |
35 – 45% | 40% |
45 – 55% | 50% |
55 – 65% | 60% |
65 – 80% | 72,5% |
80 – 100% | 100% |
4. Bij aanvang van de (gedeeltelijke) premievrije deelneming wordt de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen voor de premievrije deelneming als volgt vastgesteld:
• uitgegaan wordt van 70% van het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar waarin het eerste ziektejaar aanving; dan wel
• bij herleving van het recht op een uitkering ingevolge de WIA: 70% van het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het recht ingevolge de WIA is herleefd; en
• dit jaarbedrag wordt per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien en vervolgens verminderd met de op de datum van vaststelling geldende franchise.
In aanvulling op de vaststelling van de grondslag vroegpensioen geldt een gemaximeerd loon conform artikel 20 lid 3.
Zolang de premievrije deelneming voortduurt, wordt vervolgens de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen per 1 januari van elk kalenderjaar opnieuw vastgesteld.
Daarbij wordt het loon waarnaar de laatste pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen in het voorafgaande kalenderjaar was vastgesteld, verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
Voor een deelnemer van wie de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WIA in een kalenderjaar tussentijds toeneemt, wordt voor elke verhoging van het recht op premievrije deelneming, de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen opnieuw vastgesteld.
De wijze waarop de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen worden bepaald, is vastgelegd in door het bestuur vastgestelde richtlijnen.
5. De pensioenaanspraken en –rechten waarop de volledige premievrije deelneming recht geeft, worden vastgesteld op basis van de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen, zoals omschreven in lid 4.
6. De pensioenaanspraken en –rechten, waarop de gedeeltelijke premievrije deelneming recht geeft, worden vastgesteld op een percentage van de pensioenaanspraken die bij volledige premievrije deelneming zouden ontstaan.
In door het bestuur vastgestelde richtlijnen kunnen ook regels worden opgesteld voor de gevallen, waarin een aangesloten werkgever een deelnemer in zijn dienst heeft die recht heeft op gedeeltelijke premievrije deelneming.
7. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het percentage van premievrije deelneming.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het percentage van premievrije deelneming.
8. Het bepaalde in lid 2 tot en met 7 vindt geen toepassing in de navolgende gevallen:
a. voor de mate van arbeidsongeschiktheid die de deelnemer reeds op de datum waarop zijn deelneming bij het fonds laatstelijk aanving, arbeidsongeschikt was;
b. de gegevens zoals weergegeven in artikel 70 niet worden verstrekt, welke het
bestuur voor de toekenning van de premievrije deelneming noodzakelijk acht;
c. indien de arbeidsongeschiktheid van de deelnemer leidt tot herleving of verhoging van de premievrije deelneming in een pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder.
9. Het bepaalde in lid 2 tot en met 7 is niet langer van toepassing op de betrokken
deelnemer, indien:
a. door hem de feitelijke pensioendatum is bereikt en, ter zake van het vroegpensioen, zodra door hem de vroegpensioendatum is bereikt; of
b. hij niet langer ten minste 35% of meer arbeidsongeschikt is; of
c. hij na ingang van de premievrije deelneming bij het fonds, een nieuw dienstverband is aangegaan en ten gevolge daarvan is opgenomen in een andere pensioenvoorziening; of
d. hij niet de gegevens verstrekt, welke het bestuur voor de verdere toepassing van het in dit artikel bepaalde nodig acht.
In de onder sub b tot en met d bedoelde gevallen bepaalt het bestuur de datum met ingang waarvan het bepaalde in lid 2 tot en met 7 ten aanzien van de deelnemer niet langer van toepassing is.
Het bepaalde onder sub c is niet van toepassing, indien de betrokken deelnemer op de datum van opneming in de andere pensioenvoorziening gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Het bestuur stelt richtlijnen vast voor de gevallen waarin bedoelde gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer in verband met zijn deelneming in de andere pensioenvoorziening (in totaal) meer pensioenaanspraken verkrijgt dan hij bij volledige premievrije deelneming in het fonds zou verkrijgen.
10. Indien er een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt binnen 5 jaar na reïntegratie van een (gedeeltelijk arbeidsongeschikte) deelnemer, die is gere- integreerd in een functie met een lager uurloon dan het uurloon vóór de reïntegratie,
wordt voor de premievrije deelneming in dit pensioenreglement uitgegaan van de pensioengrondslag direct voorafgaand aan de reïntegratie.
11. De in dit artikel vervatte regeling kan worden ingetrokken of gewijzigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van de statuten. Dan kan ook worden bepaald, dat met ingang van de datum waarop de regeling vervalt of gewijzigd wordt, het bepaalde in dit artikel niet langer of niet langer ongewijzigd van toepassing is ten aanzien van deelnemers van wie de volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vóór bedoelde datum was ingetreden.
De op dat tijdstip met toepassing van dit artikel verworven pensioenaanspraken blijven behouden.
Artikel 44: Premievrije deelneming bij arbeidsongeschiktheid in de zin van de
WAO
1. De deelnemer die vanaf het bereiken van de wettelijke ziekteperiode onafgebroken 15% of meer arbeidsongeschikt is en een WAO-uitkering ontvangt, heeft op verzoek F bij het fonds, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel en artikel 70.
Het recht ontstaat vanaf het einde van de wettelijke ziekteperiode.
2. Voor deelnemers die op of na 1 januari 2003 arbeidsongeschikt zijn geworden ingevolge de WAO of waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid nadien wijzigt, wordt volgens onderstaande tabel het percentage van de premievrije deelneming vastgesteld of opnieuw vastgesteld.
Mate van arbeidsongeschiktheid | Percentage premievrije deelneming |
15 – 25% | 20% |
25 – 35% | 30% |
35 – 45% | 40% |
45 – 55% | 50% |
55 – 65% | 60% |
65 – 80% | 72,5% |
80 – 100% | 100% |
Voor deelnemers die voor 1 januari 2003 arbeidsongeschikt zijn geworden ingevolge de WAO en waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid nadien niet is gewijzigd, wordt volgens onderstaande tabel het percentage van de premievrije deelneming vastgesteld.
Mate van arbeidsongeschiktheid | Percentage premievrije deelneming |
15 – 45% | 25% |
45 – 65% | 50% |
65 – 100% | 100% |
3. Bij aanvang van de (gedeeltelijke) premievrije deelneming wordt de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen voor de premievrije deelneming als volgt vastgesteld:
• uitgegaan wordt van het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar waarin het (eerste) ziektejaar aanving; dan wel
• bij herleving van het recht op een uitkering ingevolge de WAO: het tot een jaarbedrag herleide loon dat gold per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het recht ingevolge de WAO is herleefd; en
• dit jaarbedrag wordt per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien en vervolgens verminderd met de op de datum van vaststelling geldende franchise.
In aanvulling op de vaststelling van de grondslag vroegpensioen geldt een gemaximeerd loon conform artikel 20 lid 3.
Zolang de premievrije deelneming voortduurt, wordt vervolgens de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen per 1 januari van elk kalenderjaar opnieuw vastgesteld.
Daarbij wordt het loon waarnaar de laatste pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen in het voorafgaande kalenderjaar was vastgesteld, verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
Voor een deelnemer van wie de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO in een kalenderjaar tussentijds toeneemt, wordt voor elke verhoging van het recht op premievrije deelneming, de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen opnieuw vastgesteld.
De wijze waarop de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen wordt bepaald, is vastgelegd in door het bestuur vastgestelde richtlijnen.
4. De pensioenaanspraken en –rechten waarop de volledige premievrije deelneming recht geeft, worden vastgesteld op basis van de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen, zoals omschreven in lid 3.
5. De pensioenaanspraken en –rechten, waarop de gedeeltelijke premievrije deelneming recht geeft, worden, met in achtneming van door het bestuur vastgestelde richtlijnen, vastgesteld op een percentage van de pensioenaanspraken die bij volledige premievrije deelneming zouden ontstaan.
In bovengenoemde richtlijnen zijn ook regels opgenomen op grond waarvan pensioenaanspraken en -rechten uit hoofde van gedeeltelijke premievrije deelneming kunnen worden vastgesteld op:
• het percentage van de pensioenaanspraken die bij volledige premievrije deelneming zouden ontstaan; of
• een percentage van de pensioenaanspraken die bij gedeeltelijke premievrije deelneming met een hogere mate van arbeidsongeschiktheid zouden ontstaan,
indien er sprake is van een verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid en aansluitend de ontvangst van een loongerelateerde Werkloosheidsuitkering uit hoofde van een dienstverband bij een aangesloten werkgever. De deelnemer dient een verzoek om toepassing van deze regels in te dienen bij het fonds.
In bovengenoemde richtlijnen kunnen ook regels worden opgesteld voor de gevallen, waarin een aangesloten werkgever een deelnemer in zijn dienst heeft die recht heeft op gedeeltelijke premievrije deelneming.
6. Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd, leidt dit tot een overeenkomstige verlaging van het percentage van premievrije deelneming.
Indien na beëindiging van het dienstverband met de aangesloten werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd, leidt dit niet tot een overeenkomstige verhoging van het percentage van premievrije deelneming.
7. Het bepaalde in lid 1 tot en met 6 vindt geen toepassing in de navolgende gevallen:
a. voor de mate van arbeidsongeschiktheid die de deelnemer reeds op de datum waarop zijn deelneming aan het fonds laatstelijk aanving, arbeidsongeschikt was;
b. indien de gegevens zoals weergegeven in artikel 39 niet worden verstrekt, welke het
bestuur voor de toekenning van de premievrije deelneming noodzakelijk acht;
c. indien de arbeidsongeschiktheid leidt tot herleving of verhoging van de premievrije deelneming in een pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder.
8. Het bepaalde in lid 1 tot en met 6 is niet langer van toepassing op de betrokken
deelnemer, indien:
a. door hem de feitelijke pensioendatum is bereikt en – ter zake van het vroegpensioen – zodra de vroegpensioendatum is bereikt; of
b. hij niet langer ten minste 15% of meer arbeidsongeschikt is; of
c. hij na ingang van de premievrije deelneming bij het fonds, een nieuw dienstverband is aangegaan en ten gevolge daarvan is opgenomen in een andere pensioenvoorziening; of
d. hij niet de inlichtingen verstrekt, welke het bestuur voor de verdere toepassing van het in dit artikel bepaalde nodig acht.
In de onder sub b tot en met d bedoelde gevallen bepaalt het bestuur de datum met ingang waarvan het bepaalde in lid 1 tot en met 6 ten aanzien van de deelnemer niet langer van toepassing is.
Het bepaalde onder sub c is niet van toepassing, indien de betrokken deelnemer op de datum van opneming in de andere pensioenvoorziening gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Het bestuur stelt richtlijnen vast voor de gevallen waarin bedoelde gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer in verband met zijn deelneming in de andere pensioenvoorziening (in totaal) meer pensioenaanspraken verkrijgt dan hij bij volledige premievrije deelneming in het fonds zou verkrijgen.
9. Indien er een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt binnen 5 jaar na reïntegratie van een (gedeeltelijk arbeidsongeschikte) deelnemer, die is gere- integreerd in een functie met een lager uurloon dan het uurloon vóór de reïntegratie, wordt voor de premievrije deelneming in dit pensioenreglement uitgegaan van de pensioengrondslag direct voorafgaand aan de reïntegratie.
10. De in dit artikel vervatte regeling kan worden ingetrokken of gewijzigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van de statuten. Dan kan ook worden bepaald, dat met ingang van de datum waarop de regeling vervalt of gewijzigd wordt, het bepaalde in dit artikel niet langer of niet langer ongewijzigd van toepassing is ten aanzien van deelnemers van wie de volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vóór bedoelde datum was ingetreden.
De op dat tijdstip met toepassing van dit artikel verworven pensioenaanspraken blijven behouden.
Artikel 45: FVP-Voortzetting
1. In dit artikel en in artikel 46 wordt verstaan onder:
Eerste werkloosheidsdag | de in artikel 1 onder h van het FVP Bijdragereglement 1999 bedoelde dag |
FVP-bijdrage | de in artikel 2 lid 1 van het FVP Bijdragereglement 1999 bedoelde bijdrage |
FVP-koopsom | de in artikel 2 lid 2 van het FVP Bijdragereglement 1999 bedoelde bijdrage |
Nabestaande | de partner van de overleden werkloze werknemer die op de eerste werkloosheidsdag jonger dan 40 jaar was |
Stichting FVP | Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering als bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering FVP van 2 juli 1998 (Stb. 1998, 457) |
Werkloze werknemer | de gewezen deelnemer, die als werkloze werknemer wordt aangemerkt in artikel 1 sub e van het FVP Bijdragereglement 1999 |
2. In het geval een werkloze werknemer recht heeft op een FVP-bijdrage van Stichting FVP en dit recht ook geldend heeft gemaakt, wordt zijn deelneming in de pensioenregeling van het fonds bij de toekenning van de FVP-bijdrage alsnog geheel of gedeeltelijk voortgezet (hierna te noemen: FVP-voortzetting), met inachtneming van het bepaalde in lid 3.
3. Uit hoofde van de FVP-voorzetting vindt er opbouw van het ouderdoms- en partnerpensioen plaats. De opbouw van het vroegpensioen is hiervan uitgezonderd.
De opbouw van het ouderdoms- en partnerpensioen wordt vastgesteld op basis van de laatst vastgestelde pensioengrondslag van de deelnemer direct voorafgaand aan de werkloosheid en op basis van de (hoogte van) FVP-bijdrage die wordt verstrekt aan het fonds.
De pensioenaanspraken worden tijdens de FVP-voortzetting verhoogd op basis van het toeslagbeleid voor deelnemers, zoals bepaald in artikel (52 en) 53.
4. Wanneer aan de werkloze deelnemer ook gedeeltelijke premievrije deelneming ingevolge arbeidsongeschiktheid is toegekend door het fonds, dan vindt de premievrije deelneming uitsluitend plaats onder aftrek van de in het eerste lid bedoelde FVP-voortzetting, voor zover de som van de FVP-voortzetting en de premievrije deelneming de 100% van de pensioenopbouw overtreft.
5. Indien het recht op FVP-bijdrage eindigt omdat er een uitkering ingevolge de Ziektewet wordt ontvangen, wordt de FVP-voortzetting gecontinueerd gedurende de periode dat er een Ziektewet-uitkering wordt ontvangen. Deze gecontinueerde FVP-voortzetting vindt uitsluitend plaats op schriftelijk verzoek van de gewezen deelnemer en komt voor rekening van het fonds.
6. De werkloze werknemer, bedoeld in lid 5, die bij het bereiken van het eindtijdstip van de wettelijke ziekteperiode van de Ziektewet, 35% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA, dan wel 15% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, heeft vanaf het bereiken van dat tijdstip recht op premievrije deelname vanwege arbeidsongeschiktheid, zoals bepaald in artikel 43 respectievelijk artikel 44. Voorgaande volzin geldt ongeacht of hij heeft verzocht om de gecontinueerde FVP- voortzetting door het fonds en dus of er nog sprake is van deelneming aan de pensioenregeling van het fonds.
Deze werkloze werknemer komt vanwege zijn arbeidsongeschiktheid niet in aanmerking voor de arbeidsongeschiktheidspensioenen, zoals bepaald in de artikelen 26 tot en met 30.
7. De werkloze werknemer die recht heeft op een FVP-bijdrage, is gerechtigd de opbouw van het ouderdoms- en partnerpensioen over het gedeelte boven het uit de
FVP-bijdrage te financieren deel van het ouderdoms- en partnerpensioen op vrijwillige basis voort te zetten. Deze vrijwillige voortzetting eindigt op het moment dat de periode waarover recht bestaat op een FVP-bijdrage, eindigt.
De vrijwillige voortzetting kan na beëindiging van de FVP-bijdrage worden verlengd, indien wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden van artikel 49.
Gedurende de periode waarover recht op een FVP-bijdrage bestaat, kan de werkloze werknemer het vroegpensioen vrijwillig voortzetten. Deze vrijwillige voortzetting eindigt op het moment dat de periode waarover recht bestaat op een FVP-bijdrage, eindigt. De vrijwillige voortzetting kan na beëindiging van de FVP-bijdrage worden verlengd, indien wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden van artikel 49.
Over de periode van vrijwillige voortzetting is de werkloze werknemer zowel het werknemers- als het werkgeversdeel van de premie verschuldigd.
Het verzoek om vrijwillige voortzetting moet binnen drie maanden na het einde van het dienstverband door of namens de gewezen deelnemer aan het fonds worden gedaan.
Artikel 46: Inkoop van pensioen voor nabestaanden van een werkloze werknemer
In het geval de nabestaande als bedoeld in artikel 45 lid 1 recht heeft op een
FVP-koopsom van Stichting FVP ten behoeve van gehele of gedeeltelijke inkoop van het partnerpensioen en dit recht ook geldend heeft gemaakt, dan:
• wordt er bij de vaststelling van het betreffende partnerpensioen van uitgegaan dat de werkloze werknemer (als deelnemer) is overleden op de dag voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag; en
• wordt het partnerpensioen vastgesteld overeenkomstig die FVP-koopsom, voor zover het betreft het tijdvak gelegen tussen de dag voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag en de dag waarop de betrokken werkloze werknemer 65 jaar zou zijn geworden.
Artikel 47: Onbetaald verlof en levensloopverlof
1. Voor de periode van onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof wordt de pensioenopbouw bij het fonds gecontinueerd, tenzij de deelnemer kenbaar maakt dat het doorbetalen van de bijbehorende premies voor de opbouw van het ouderdoms- en partnerpensioen, als bedoeld in de artikelen 8 en 9, en het vroegpensioen als bedoeld in artikel 20 voor hem op bezwaren stuit.
Als het doorbetalen van bovengenoemde premies op bezwaren stuit, wordt de opbouw van het ouderdoms-, partner-, en vroegpensioen onderbroken.
Voor de periode van onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof blijft het risico van overlijden en het risico van arbeidsongeschiktheid verzekerd bij het fonds.
Hiervoor wordt premie in rekening gebracht, overeenkomstig het bepaalde in lid 5.
2. Het verzoek om onderbreking van het ouderdoms-, partner-, en vroegpensioen dient schriftelijk één maand voor de ingang van het onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof door de deelnemer bij het fonds te zijn ingediend.
Dit verzoek dient mede-ondertekend te zijn door diens partner. De gemaakte keuze is onherroepelijk.
3. Bij onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof wordt voor de vaststelling van de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen uitgegaan van het loon – ter zake het vroegpensioen gemaximeerd
- dat gold per 1 januari voorafgaand aan het onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof.
Het loon wordt vervolgens per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien en verminderd met de op de datum van vaststelling geldende franchise.
Tijdens het onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof wordt bij wijziging van het bovenbeschreven loon en per 1 januari van elk kalenderjaar de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen opnieuw vastgesteld.
4. De opbouw van het ouderdoms-, partner-, en vroegpensioen tijdens onbetaald verlof, dan wel levensloopverlof is uitsluitend toegestaan:
• indien en voor zover er geen cumulatie met pensioenopbouw plaatsvindt in een andere pensioenvoorziening; en
• wanneer er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 10a lid 1 sub a Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
5. Het risico van overlijden en het risico van arbeidsongeschiktheid worden bij het fonds verzekerd tegen een deel van de door het bestuur vast te stellen doorsneepremie. Deze premies worden bij de aangesloten werkgever in rekening gebracht.
6. Indien en voor zover de aangesloten werkgever geen loon aan de deelnemer verschuldigd is, maken deelnemer en aangesloten werkgever afspraken over de premieverdeling tijdens het verlof.
Artikel 48: Demotie en verlaging arbeidsduur
1. Indien de deelnemer 55 jaar of ouder is en in het kader van demotie een lager betaalde functie aanvaardt waardoor zijn pensioengrondslag en grondslag vroegpensioen daalt, kan hij verzoeken om zijn pensioengrondslag en grondslag vroegpensioen op het niveau direct voorafgaand aan de daling als gevolg van demotie te handhaven. Het loon waarnaar de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen is vastgesteld wordt daarna jaarlijks per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen.
2. Indien de deelnemer 55 jaar of ouder is en zijn overeengekomen wekelijkse arbeidsduur heeft verlaagd, waardoor zijn parttime-breuk conform het bepaalde in artikel 5 lid 2 wordt vastgesteld of daalt, dan kan hij verzoeken om zijn deelneming aan de pensioenregeling op het niveau direct voorafgaand aan de vaststelling of daling van zijn parttime-breuk als gevolg van demotie te handhaven.
De deelnemer kan hiertoe uitsluitend verzoeken indien zijn deelneming na genoemde vaststelling of verlaging ten minste 50% van zijn oorspronkelijke arbeidsduur blijft bedragen en indien en voor zover hij geen gebruik maakt van de in artikel 23 opgenomen mogelijkheid tot deeltijdpensionering.
3. Het verzoek als bedoeld in de voorgaande leden dient tenminste één maand voordat de demotie aanvangt, bij het fonds schriftelijk te worden ingediend.
Artikel 49: Vrijwillige voortzetting ouderdoms-, nabestaanden-, en vroegpensioen
1. Indien de deelneming eindigt anders dan door overlijden of het ingaan van het vroegpensioen – behoudens het bepaalde in artikel 26 lid 2 - of het ouderdomspensioen kan de gewezen deelnemer op verzoek zijn deelneming aan de pensioenregeling direct aansluitend vrijwillig voortzetten voor maximaal drie jaar, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
2. Het verzoek om vrijwillige voortzetting dient de gewezen deelnemer binnen drie maanden na beëindiging van zijn dienstverband in te dienen bij het fonds.
Om de vrijwillige voortzetting te effectueren, dient de gewezen deelnemer de door het fonds ter beschikking gestelde verklaring voor vrijwillige voortzetting te ondertekenen en te retourneren aan het fonds.
3. Vrijwillige voortzetting is uitsluitend toegestaan als wordt voldaan aan de navolgende voorwaarden:
a. de gewezen deelnemer is ten minste drie jaar deelnemer geweest aan de pensioenregeling van het fonds; en
b. de gewezen deelnemer neemt niet deel aan een andere pensioenvoorziening; en
c. de vrijwillige voortzetting vindt niet plaats in de periode van drie jaar voorafgaand aan de vroegpensioendatum.
Gedurende de vrijwillige voortzetting wordt de deelneming aan de pensioenregeling gecontinueerd en in elk geval niet verbeterd.
4. Bij aanvang van de vrijwillige voortzetting wordt de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen voor de vrijwillige voortzetting als volgt vastgesteld:
• uitgegaan wordt van het tot een jaarbedrag herleide loon – ter zake van het vroegpensioen gemaximeerd, zoals bepaald in artikel 15 lid 3 - dat gold per
1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het dienstverband werd beëindigd; en
• dit jaarbedrag wordt per 1 januari verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien en vervolgens verminderd met de op de datum van vaststelling geldende franchise.
Zolang de vrijwillige voortzetting voortduurt, wordt vervolgens de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen per 1 januari van elk kalenderjaar opnieuw vastgesteld, zoals bepaald in artikel 6 lid 4 sub a. Daarbij wordt het loon waarnaar de laatste pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen in het voorafgaande kalenderjaar was vastgesteld, verhoogd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
5. De deelnemer is voor de vrijwillige voortzetting de in artikel 60 bedoelde premie verschuldigd over de pensioengrondslag en de grondslag vroegpensioen.
In afwijking hiervan is het bestuur bevoegd andere premiepercentages vast te stellen.
Het bestuur bepaalt op welke wijze, in welke termijnen en op welke tijdstippen de ter zake van de vrijwillige voortzetting verschuldigde premie aan het fonds moet worden voldaan.
6. De vrijwillige voortzetting van de deelneming eindigt in de navolgende gevallen:
a. indien de verschuldigde premie niet op de vervaldag is voldaan, met inachtneming van een door het bestuur te bepalen tijdstip;
b. indien de deelnemer na aanvang van de vrijwillige voortzetting bij het fonds, een nieuw dienstverband is aangegaan en ten gevolge daarvan is opgenomen in een andere pensioenvoorziening;
c. door overlijden van de deelnemer;
x. xxxxx door hem de periode van drie jaren voorafgaand aan de 57-jarige leeftijd wordt bereikt.
7. Indien de deelneming eindigt wegens inkrimping van het personeel of door interne reorganisatie en de deelnemer in aansluiting op de beëindiging van het dienstverband met een aangesloten werkgever in aanmerking komt voor een volledige schadeloosstelling, kan de deelneming aan de pensioenregeling gedurende de periode van volledige schadeloosstelling door de aangesloten werkgever worden voortgezet. Tevens kan de aangesloten werkgever het aanvullende invaliditeitspensioen of WIA- excedentpensioen vrijwillige voortzetten.
Hierbij dient het bepaalde in de CAO daaromtrent in acht genomen te worden.
Voor de bepaling van de premie voor de vrijwillige voortzetting door de aangesloten werkgever wordt er rekening gehouden met een daadwerkelijk geldend gemaakt recht op FVP-bijdrage.
Het verzoek om vrijwillige voortzetting dient door de gewezen deelnemer, dan wel aangesloten werkgever binnen drie maanden na beëindiging van het dienstverband ingediend te worden bij het fonds.
Artikel 50: Vrijwillige voortzetting arbeidsongeschiktheidspensioenen
1. Indien een verzoek om voortzetting van de deelneming in de pensioenregeling van het fonds, zoals bedoeld in de artikelen 45 of 49 van dit reglement, door het bestuur van het fonds wordt ingewilligd, wordt, indien de gewezen deelnemer dit heeft verzocht, ook de verzekering inzake het WGA-hiaatpensioen, het WIA-pluspensioen en het WIA- excedentpensioen voortgezet.
2. De voortzetting van de verzekering, zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, geschiedt op basis van de premiegrondslag welke gold onmiddellijk voorafgaand aan de ingangsdatum van de vrijwillige voortzetting.
De premiegrondslag betreffende het WGA-hiaatpensioen wordt, zolang de deelneming wordt voortgezet, telkenmale aangepast op het moment en de wijze waarop het UWV de grondslag aanpast.
De premiegrondslag betreffende het WIA-excedentpensioen wordt, zolang de deelneming wordt voortgezet, op de eerste januari van elk jaar opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 59.
3. De deelnemer is voor de voortzetting van de verzekering inzake het
WGA-hiaatpensioen, het WIA-pluspensioen en het WIA-excedentpensioen een premie verschuldigd overeenkomstig het in artikel van dit reglement bedoelde percentage van de grondslag.
4. De bepalingen van artikel 49, alsmede van de artikelen 62, 63 en 69 zijn met betrekking tot de in dit artikel geregelde voortzetting zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 51: Voortzetting deelneming tijdens vroegpensioen
1. Van de deelnemer van wie het vroegpensioen ingaat op of na de vroegpensioendatum wordt de deelneming in de pensioenregeling voortgezet tot de 65-jarige leeftijd of de datum van het eerdere overlijden, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
De verzekeringen van de arbeidsongeschiktheidspensioenen als bedoeld in hoofdstuk VI worden niet voortgezet. In afwijking van de vorige volzin geldt dat de
verzekering van het in artikel 30 opgenomen aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen wel wordt voortgezet indien de deelnemer op de ingangdatum van het vroegpensioen recht had op doorbetaling van loon wegens ziekte.
2. Bij ingang van het vroegpensioen vóór de vroegpensioendatum zal de deelneming, met uitsluiting van de in hoofdstuk VI opgenomen verzekeringen, worden voortgezet voor een gedeelte dat gelijk is aan het in volle maanden nauwkeurig vastgestelde aantal jaren gelegen tussen de vroegpensioendatum en de 65-jarige leeftijd gedeeld door het in volle maanden nauwkeurig vastgestelde aantal jaren gelegen tussen de ingang van het vroegpensioen en de 65-jarige leeftijd.
Voor zover de deelneming niet reeds volledig op grond van dit artikel wordt voortgezet, kan aanvullend vrijwillige voortzetting toepassing vinden op grond van artikel 10a lid 1 sub e Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
Een en ander met inachtneming van het bepaalde in lid 4.
3. Als deeltijd met vroegpensioen wordt gegaan in de zin van artikel 23 geldt het bepaalde in de leden 1 en 2 van dit artikel naar rato van het gedeelte van het vroegpensioen dat ingaat.
Voor het gedeelte dat de deelnemer actief blijft, vindt de pensioenopbouw plaats met inachtneming van het bepaalde in artikel 5 en vindt de opbouw van vroegpensioen uiterlijk tot de vroegpensioendatum plaats.
4. De pensioenopbouw tijdens de periode van voortgezette deelneming vindt plaats op basis van de pensioengrondslag, geldend op de ingangsdatum van het vroegpensioen. Vervolgens wordt dit loonbedrag jaarlijks per 1 januari verhoogd of verlaagd met de stijging van de CAO-lonen nadien.
In afwijking van het bepaalde in artikel 58 zal vanaf de vroegpensioendatum 80% van het werknemersdeel van de pensioenpremie door het fonds worden ingehouden op de vroegpensioenuitkering van de deelnemer.
Het resterende deel van de premie komt voor rekening van het fonds.
Voor het overige vinden de bepalingen van dit pensioenreglement - zoveel mogelijk - overeenkomstige toepassing.
5. Het bestuur is bevoegd nadere richtlijnen vast te stellen betreffende de uitvoering van het in dit artikel geregelde.
10Toeslagverlening
Artikel 52: Algemeen
1. Het bestuur voert het toeslagbeleid van het fonds uit, gehoord de adviserend actuaris, en in overeenstemming met het bepaalde in de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) van het fonds en in het pensioenreglement.
2. Het bestuur heeft de bevoegdheid om het beleid inzake toeslagverlening aan te passen. Een wijziging van het beleid inzake toeslagverlening heeft betrekking op alle (gewezen) deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden bij het fonds.
3. Dit hoofdstuk is van toepassing op de pensioenen zoals vastgelegd in dit reglement, met uitzondering van:
a. het WGA-hiaatpensioen en het aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen; deze pensioenen worden herzien overeenkomstig de herziening van de daglonen die worden gehanteerd voor de vaststelling van de WIA- en WAO-uitkering.
b. het wegens gemoedsbezwaren aanwezige spaarsaldo; dit saldo wordt verhoogd met rente als bepaalde in artikel 81.
c. op aanvullende werkgeversmodulen, mits dit schriftelijk is overeengekomen.
Artikel 53: Verhoging pensioenaanspraken deelnemers
1. Op de pensioenaanspraken van de deelnemer wordt jaarlijks toeslag verleend ter hoogte van maximaal de loonontwikkeling van de branche Woningcorporaties in de periode van 31 juli van het voorafgaande jaar tot 31 juli van het daaraan voorafgaande jaar. Het bestuur beslist evenwel jaarlijks in hoeverre pensioenaanspraken worden aangepast.
2. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen reserve gevormd, maar deze wordt gefinancierd uit beleggingsrendement en een opslag op de premie.
3. De toeslagverlening vindt jaarlijks op 1 januari achteraf plaats, indien en voor zover de middelen van het fonds dit naar het oordeel van het bestuur – gehoord de adviserend actuaris – toelaat.
Toeslagverlening in enig kalenderjaar biedt geen garantie voor toeslagverlening in een volgend kalenderjaar.
4. Het bestuur kan besluiten tot het verlenen van extra toeslag als in enig kalenderjaar sprake is geweest van een niet volledige toeslagverlening, zoals bepaald in lid 1.
Artikel 54: Verhoging pensioenaanspraken gewezen deelnemers en verhoging pensioenrechten van pensioengerechtigden
1. Op de pensioenaanspraken van de gewezen deelnemer en op de pensioenrechten van pensioengerechtigden wordt jaarlijks toeslag verleend ter hoogte van maximaal de prijsontwikkeling in de periode van juli van het afgelopen kalenderjaar tot juli van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. Het bestuur beslist evenwel jaarlijks in hoeverre pensioenaanspraken en pensioenrechten worden aangepast.
2. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen reserve gevormd, maar deze wordt gefinancierd uit beleggingsrendement en een opslag op de premie.
3. De toeslagverlening vindt jaarlijks op 1 januari achteraf plaats, indien en voor zover de middelen van het fonds dit naar het oordeel van het bestuur – gehoord de adviserend actuaris – toelaat.
Toeslagverlening in enig kalenderjaar biedt geen garantie voor toeslagverlening in een volgend kalenderjaar.
4. Het bestuur kan besluiten tot het verlenen van extra toeslag als in enig kalenderjaar sprake is geweest van een niet volledige toeslagverlening, zoals bepaald in lid 1.
Het bestuur is bevoegd om voor de verhoging van de opgebouwde aanspraken op vroegpensioen van gewezen deelnemers en de vroegpensioenrechten een ander percentage voor toeslag vast te stellen dan voor de overige pensioenaanspraken en pensioenrechten.
11Overige mogelijkheden
Artikel 55: Verevening en conversie bij scheiding
1. In geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of beëindiging van het geregistreerd partnerschap anders dan wegens dood of vermissing kan verevening van pensioen plaatsvinden, indien en voor zover de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) van toepassing is, met inachtneming van de voorwaarden in de WVPS en het bepaalde in dit artikel.
De verevening heeft betrekking op het tijdens het huwelijk of het geregistreerde partnerschap opgebouwde ouderdoms-, vroegpensioen en pensioenkapitaal.
Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing bij beëindiging van het niet geregistreerd partnerschap.
2. De gewezen partner verkrijgt uitsluitend een recht op uitbetaling van het te verevenen pensioen jegens het fonds, indien het fonds binnen twee jaar na het tijdstip van scheiding het wettelijk voorgeschreven meldingsformulier van de (gewezen) deelnemer, gepensioneerde of de gewezen partner heeft ontvangen. In afwijking van het hiervoor bepaalde neemt het fonds het verzoek tot verevening na twee jaar alleen in behandeling indien het wettelijk voorgeschreven meldingsformulier door zowel de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde als de gewezen partner is ondertekend.
3. Het recht op uitbetaling betreft de helft van het tijdens het huwelijk of geregistreerde partnerschap opgebouwde ouderdomspensioen, vroegpensioen en pensioenkapitaal tenzij de partners anders zijn overeengekomen of de partners verevening van pensioenrechten hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.
4. Naast de mogelijkheid tot verevening van pensioen, kan, in geval van echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap, het recht op uitbetaling tezamen met het aan de gewezen partner toekomende bijzonder partnerpensioen ook worden geconverteerd in een eigen recht op ouderdomspensioen voor de gewezen partner, mits wordt voldaan aan de navolgende voorwaarden:
a. binnen twee jaar na het tijdstip van scheiding is het wettelijk voorgeschreven meldingsformulier, ondertekend door beide partners, in het bezit gesteld bij het fonds; en
b. met het meldingsformulier genoemd in sub a is meegezonden een gewaarmerkt afschrift of uittreksel van de huwelijkse voorwaarden of de bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding die betrekking heeft op de conversie; en
c. het fonds heeft ingestemd met de conversie.
In aanvulling op het in dit lid onder sub a bepaalde, kan het fonds het verzoek tot conversie ook na twee jaar in behandeling nemen.
Conversie is niet van toepassing bij beëindiging van het niet geregistreerd partnerschap.
5. Het fonds zal slechts instemmen met de conversie indien het recht op ouderdomspensioen van de gewezen partner ingaat op de 65-jarige leeftijd van de gewezen partner.
6. Het fonds brengt de kosten voor conversie in rekening. \
Artikel 56: Individuele waardeoverdracht
1. Bij individuele beëindiging van de deelneming bij het fonds, anders dan door overlijden of het bereiken van de feitelijke pensioendatum, zal op verzoek van de gewezen deelnemer de waarde van de pensioenaanspraken door het fonds worden overgedragen aan een andere pensioenuitvoerder, met inachtneming van de geldende voorwaarden en termijnen bij of krachtens de Pensioenwet.
Indien het fonds niet verplicht is tot de uitgaande waardeoverdracht, kan het fonds
aanvullende voorwaarden stellen.
2. Bij uitgaande waardeoverdracht wordt de waarde rechtstreeks overgedragen naar de andere pensioenuitvoerder. De overdrachtswaarde wordt vastgesteld op grond van de voorgeschreven (reken)regels uit de Pensioenwet.
3. Nadat de uitgaande waardeoverdracht is geëffectueerd, kan door betrokkene geen enkel recht meer worden ontleend aan de periode van deelneming, waarop de overgedragen pensioenaanspraken betrekking hadden.
Bij hernieuwde deelneming wordt met die periode ook geen rekening gehouden.
4. Op verzoek van de deelnemer werkt het fonds mee aan waardeoverdracht naar het fonds, met inachtneming van de geldende voorwaarden en termijnen krachtens de Pensioenwet.
Indien het fonds niet verplicht is tot de inkomende waardeoverdracht, kan het fonds
aanvullende voorwaarden stellen.
5. De deelnemer dient het verzoek tot inkomende waardeoverdracht binnen zes maanden na aanvang van de deelneming schriftelijk bij het fonds in te dienen.
6. Bij inkomende waardeoverdracht wordt de inkomende waarde aangewend ter verkrijging van ouderdoms- en partnerpensioenaanspraken, in de verhouding 10 staat tot 7. De in de vorige volzin beschreven verhouding is anders in het geval er bij de vorige pensioenuitvoerder bijzonder partnerpensioen is achtergebleven.
Indien er vroegpensioenaanspraken worden overgedragen, zal het fonds deze pensioenaanspraken aanwenden ter verkrijging van vroegpensioenaanspraken, uitgaande van de aanvang van het vroegpensioen op de vroegpensioendatum.
Bij de vaststelling van de waarde van de pensioenaanspraken worden de krachtens de Pensioenwet voorgeschreven (reken)regels in acht genomen.
7. De pensioenaanspraken die de deelnemer als gevolg van inkomende waardeoverdracht verkrijgt, worden verhoogd overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk X.
Artikel 57: Collectieve waardeoverdracht
1. Bij een verzoek van een (niet) aangesloten werkgever tot collectieve waardeoverdracht krachtens artikel 83 (en 90) Pensioenwet, beslist het bestuur van het fonds of de overdracht kan worden geëffectueerd, met inachtneming van de geldende voorwaarden en termijnen krachtens de Pensioenwet.
Het fonds kan aanvullende voorwaarden stellen aan de collectieve waardeoverdracht.
2. Uitgangspunt van het fonds is dat een collectieve waardeoverdracht niet mag leiden tot verslechtering van de financiële positie van het fonds.
12Premie
Artikel 58: Premie ouderdoms-, nabestaanden-, en vroegpensioen
1. De aangesloten werkgever is de premie voor de in zijn dienst zijnde deelnemer verschuldigd aan het fonds. De premie wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het uitvoeringsreglement.
2. De verdeling van de premie tussen aangesloten werkgever en werknemer wordt jaarlijks vastgesteld door partijen betrokken bij de CAO.
3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 is voor de arbeidsongeschikte deelnemer geen premie verschuldigd indien en zolang artikel 43 of 44 van toepassing is, voor dat deel van de premie dat betrekking heeft op de arbeidsongeschiktheid. Tevens is geen premie verschuldigd over de reïntegratie-aanvulling tijdens het tweede ziektejaar, mits artikel 43 lid 1 van toepassing is.
4. De deelnemer is zijn werknemersdeel in de premie verschuldigd aan de aangesloten werkgever.
De aangesloten werkgever is verplicht bij elke loonbetaling het in de eerste volzin genoemde werknemersdeel van de premie in te houden op het loon.
5. Bij de premieheffing wordt een kalenderjaar gesteld op 360 dagen en een kalendermaand op 30 dagen.
6. De wijze van premiebetaling door de aangesloten werkgever is verder geregeld in het uitvoeringsreglement van het fonds.
Artikel 59: Premie arbeidsongeschiktheidspensioenen
1. De aangesloten werkgever is de premie ten behoeve van het WIA-pluspensioen, het WGA-hiaatpensioen en het WIA-excedentpensioen voor zijn dienst zijnde deelnemer verschuldigd aan het fonds.
De voor een deelnemer verschuldigde premie bedraagt een jaarlijks door het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, vast te stellen percentage van de grondslag, zoals bepaald in lid 3. Voor een gedeelte van een jaar wordt de premie berekend over een evenredig gedeelte van de grondslag.
2. De verdeling van de premie tussen aangesloten werkgever en werknemer wordt jaarlijks vastgesteld door partijen betrokken bij de CAO.
Ten behoeve van de premie voor het WIA-excedentpensioen is de aangesloten werkgever niet verplicht een gedeelte in rekening te brengen bij de werknemer.
3. Als premiegrondslag voor het WIA-pluspensioen en het WGA-hiaatpensioen geldt het tot het jaarbedrag herleide en op een hele euro naar boven afgeronde loon, zoals bedoeld in artikel 6 lid 2 van dit reglement, vermeerderd met de structurele bereikbaarheidsdienstvergoedingen.Als premiegrondslag voor het WIA- excedentpensioen geldt het tot een jaarbedrag herleide en op een hele euro naar boven
afgeronde loon zoals dit laatstelijk bij deelneming in de pensioenregeling is of zou zijn vastgesteld, met dien verstande dat structurele bereikbaarheidsdienstvergoedingen hierin worden begrepen, minus de AO-grens.
4. Het bepaalde in artikel 58 lid 4 tot en met 6 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 60: Premie bij vrijwillige voortzetting
1. Bij vrijwillige voortzetting van de deelneming aan de pensioenregeling is de deelnemer de premie ten behoeve van de vrijwillige voortzetting verschuldigd aan het fonds.
2. De deelnemer kan de deelneming aan de pensioenregeling voortzetten, met uitzondering van de arbeidsongeschiktheidspensioenen als bedoeld in hoofdstuk VI.
De verschuldigde premie is dan gelijk aan de premie bedoeld in artikel 58, tenzij het bestuur gebruik maakt van zijn bevoegdheid andere premiepercentages vast te stellen. Bij afwijking van de premie als bedoeld in artikel 58 wordt betrokken deelnemer vooraf geïnformeerd.
3. In het geval de deelnemer tevens de navolgende arbeidsongeschiktheidspensioenen – het WIA-pluspensioen, het WIA-excedentpensioen en het WGA-hiaatpensioen vrijwillig voortzet, is de deelnemer mede de premie verschuldigd als bedoeld in artikel 59.
4. Het bestuur bepaalt op welke wijze, in welke termijnen en op welke tijdstippen de ter zake van de vrijwillige voortzetting verschuldigde premie aan het fonds moet worden voldaan.
Artikel 61: Premie bij een kortere of langere arbeidsduur
1. Onder de normale arbeidsduur wordt verstaan 36 arbeidsuren per week, zoals bepaald in de CAO.
Bij een kortere arbeidsduur
2. Indien de tussen de deelnemer en zijn aangesloten werkgever overeengekomen wekelijkse arbeidsduur minder bedraagt dan de normale arbeidsduur, wordt voor de vaststelling van de premie, het premie-percentage vermenigvuldigd met een parttime- breuk.
De teller van deze breuk is gelijk aan de op de vaststellingsdatum voor de deelnemer
geldende wekelijkse arbeidsduur en de noemer aan de normale arbeidsduur.
3. Voor de vaststelling van premie voor de arbeidsongeschiktheidspensioenen als bedoeld in hoofdstuk VI geldt het navolgende:
• de verschillende pensioengrondslagen worden gebaseerd op het daadwerkelijk ontvangen loon bij de kortere arbeidsduur;
• er wordt geen parttime-breuk toegepast.
Bij een langere arbeidsduur
4. Indien er sprake is van een arbeidsduur van meer dan de normale arbeidsduur per week, wordt voor de vaststelling van de premie uitgegaan van het hogere loon dat voor de deelnemer geldt tot een maximale arbeidsduur van 40 uur.
13Uitkeren pensioenen
Artikel 62: Aanvraag en toekenning
1. Toekenning van pensioen geschiedt door het fonds na schriftelijke aanvraag door of vanwege de rechthebbende.
2. De aanvraag dient te worden gedaan met behulp van het daarvoor beschikbare aanvraagformulier en onder bijvoeging van de door het bestuur nodig geoordeelde stukken.
De aanvraag dient ten minste twee maanden voor de beoogde vroegpensioendatum, respectievelijk de beoogde feitelijke pensioendatum in het bezit te zijn van het fonds en moet worden geadresseerd aan de administrateur van het fonds.
3. Het bestuur is bevoegd een pensioen uit eigener beweging toe te kennen indien de aanvraag van pensioen achterwege is gebleven.
Artikel 63: Uitbetaling periodieke uitkeringen
1. Het jaarlijkse pensioen inclusief vakantietoeslag wordt aan de pensioengerechtigde door het fonds uitgekeerd in twaalf gelijke maandelijkse termijnen. Het jaarlijkse pensioen wordt in veelvouden van 12 eurocent naar boven afgerond.
2. Meerdere pensioenaanspraken opgebouwd tijdens verschillende kalenderjaren worden samengeteld tot één jaarlijks pensioen.
3. Het pensioen gaat in op de eerste van de maand en de uitkering vindt voor het eerst plaats aan het einde van de kalendermaand waarin het pensioen is ingegaan.
4. In afwijking van de voorgaande leden in dit artikel kan het fonds onder voorwaarden overgaan tot afkoop, zoals bepaald in de artikelen 64 tot en met 68. Hierdoor worden de periodieke uitkeringen van het pensioen vervangen door de uitkering van een bedrag ineens.
5. Een rechtsvordering tegen het bestuur van het fonds tot het doen van een uitkering van pensioen verjaart niet bij leven van de pensioengerechtigde.
Artikel 64: Afkoop algemeen
1. In afwijking van artikel 4 lid 4 kan het fonds een klein ouderdomspensioen, een klein vroegpensioen, een klein (bijzonder) partnerpensioen, dan wel een klein wezenpensioen afkopen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 64 tot en met 68.
2. Afkoop vindt uitsluitend plaats indien desbetreffende pensioenuitkering op jaarbasis minder bedraagt dan het bij of krachtens de Pensioenwet vastgestelde afkoopbedrag
(bedrag 2007: 400 euro) en er ter zake van dit bedrag bedoeld in artikel 65 geen procedure tot waardeoverdracht is gestart.
De afkoopsom is gelijk aan de contante waarde van het pensioen welke wordt berekend op grond van de actuariële grondslagen en methoden die op het moment van afkoop van de pensioenaanspraken, op de pensioenuitkering bij het fonds in gebruik zijn, aan de hand van door het fonds vast te stellen formules.
3. Door afkoop verliezen de pensioenaanspraken en pensioenrechten hun pensioenbestemming.
Artikel 65: Afkoop klein ouderdomspensioen
1. Bij afkoop van de aanspraak op ouderdomspensioen wordt eveneens de bijbehorende aanspraak op partner- en wezenpensioen afgekocht.
2. Afkoop kan op zijn vroegst plaatsvinden twee jaar na beëindiging van de deelneming van de gewezen deelnemer, tenzij de feitelijke pensioendatum binnen de termijn van twee jaar wordt bereikt. In laatstgenoemde geval kan afkoop plaatsvinden bij ingang van de feitelijke pensioendatum.
3. Het fonds informeert de gewezen deelnemer over de afkoop binnen zes maanden na afloop van de termijn van twee jaar na beëindiging van de deelneming en gaat over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Het fonds informeert ook de gepensioneerde over de afkoop binnen zes maanden na zijn feitelijke pensioendatum en gaat over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Na afloop van genoemde termijn van zes maanden kan het fonds uitsluitend nog overgaan tot afkoop als de gewezen deelnemer of gepensioneerde hiervoor toestemming verleend.
Artikel 66: Afkoop klein vroegpensioen
1. Afkoop van vroegpensioen kan op zijn vroegst plaatsvinden twee jaar na beëindiging van de deelneming van de gewezen deelnemer, tenzij de vroegpensioendatum binnen de termijn van twee jaar wordt bereikt. In laatstgenoemde geval kan afkoop plaatsvinden bij ingang van de vroegpensioendatum.
2. Het fonds informeert de gewezen deelnemer over de afkoop binnen zes maanden na afloop van de termijn van twee jaar na beëindiging van de deelneming en gaat over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Het fonds informeert ook de gepensioneerde over de afkoop binnen zes maanden na zijn vroegpensioendatum en gaat over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Na afloop van genoemde termijn van zes maanden kan het fonds uitsluitend nog overgaan tot afkoop als de gewezen deelnemer of gepensioneerde hiervoor toestemming verleend.
Artikel 67: Afkoop klein partner- en/of wezenpensioen
1. Het fonds informeert de partner over de afkoop van het partnerpensioen binnen zes maanden na de ingangsdatum van het partnerpensioen en gaat over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Na afloop van genoemde termijn van zes maanden kan het fonds uitsluitend nog overgaan tot afkoop als de partner hiervoor toestemming verleend.
2. Het fonds informeert (de ouder, dan wel voogd van) de wees over het voornemen tot afkoop van het wezenpensioen binnen zes maanden na de ingangsdatum van het wezenpensioen en biedt (de ouder, dan wel voogd van) de wees de mogelijkheid hiertegen bezwaar te maken binnen een door het fonds gestelde termijn.
In het geval er geen bezwaar wordt gemaakt, gaat het fonds over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Na afloop van genoemde termijn van zes maanden kan het fonds ook nog overgaan tot afkoop als de (de ouder, dan wel voogd van) de wees hiervoor toestemming verleend.
Artikel 68: Afkoop klein bijzonder partnerpensioen
Het fonds informeert de gewezen partner over de afkoop binnen zes maanden na de melding van de scheiding en gaat over tot uitbetaling van het afkoopbedrag binnen genoemde termijn van zes maanden.
Na afloop van genoemde termijn van zes maanden kan het fonds uitsluitend nog overgaan tot afkoop als de gewezen partner hiervoor toestemming verleend.
14Informatieverstrekking
Artikel 69: Verplichtingen van aangesloten werkgevers, (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden
1. De (aangesloten) werkgevers, de (gewezen) deelnemers, en degenen die op grond van de statuten en dit pensioenreglement aanspraak op pensioen of een uitkering hebben, zijn verplicht aan het fonds de door het bestuur voor een goede uitvoering van de statuten en van dit pensioenreglement nodig geachte inlichtingen te verstrekken, respectievelijk bescheiden te overleggen. Dit moet geschieden binnen de door het bestuur gestelde termijn. Bij overschrijding van gestelde termijn kan het fonds administratiekosten in rekening brengen.
2. De aangesloten werkgevers zijn verplicht aan een door het bestuur aan te wijzen persoon inzage te verlenen van boeken en bescheiden, waarvan de inzage door het bestuur nodig wordt geoordeeld voor een goede uitvoering van de statuten en van dit pensioenreglement.
3. Bij niet voldoening aan het bepaalde in de leden 1 en 2 is het fonds bevoegd de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen en zijn de betrokkenen aan deze vaststelling gebonden.
Artikel 70: Verplichte gegevensverstrekking bij ziekte en arbeidsongeschiktheid
1. Bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van de werknemer is de aangesloten werkgever
verplicht om opgave te doen van:
• de ingangsdatum van het tweede ziektejaar en de hersteldatum in het tweede ziektejaar;
• de hoogte en de periode van de reïntegratie-aanvulling in het tweede ziektejaar;
• het loon van de werknemer, inclusief eventuele structurele bereikbaarheidsdienstvergoedingen;
• overige informatie die van belang kan zijn bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de arbeidsongeschiktheidspensioenen, respectievelijk de premievrije deelneming.
2. De werknemer is verantwoordelijk voor het tijdig aanvragen van de arbeidsongeschiktheidspensioenen zoals bedoeld in dit hoofdstuk en/of (gedeeltelijke) premievrije deelneming zoals bepaald in artikel 43 of 44 bij het fonds.
De aanvraag dient plaats te vinden met behulp van het beschikbare aanvraagformulier.
Steeds dient het aanvraagformulier van de werknemer binnen één maand in het bezit te zijn van het fonds, nadat de deelnemer de schriftelijke beslissing van het UWV heeft ontvangen inzake de toekenning van een uitkering ingevolge de WAO, respectievelijk de WIA.
3. Bij de in lid 2 bedoelde aanvraag verstrekt de werknemer achtereenvolgens de volgende gegevens:
• de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer;
• het dagloon, het vervolgdagloon of het maandloon;
• de hoogte van de loondervings- en/of vervolguitkering ingevolge de WAO, dan wel de hoogte van de WGA-uitkering of IVA-uitkering ingevolge de WIA van de werknemer;
• de ingangsdatum van genoemde uitkeringen van de werknemer;
• inkomsten uit arbeid of zelfstandig beroep welke de werknemer geniet tijdens zijn arbeidsongeschiktheid;
• overige informatie die van belang kan zijn bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de arbeidsongeschiktheidspensioenen, respectievelijk de premievrije deelneming;
• een kopie van de schriftelijke beslissing van het UWV inzake de toekenning van een uitkering ingevolge de WAO, respectievelijk de WIA.
4. Nadat het fonds de aanvraag inwilligt, wordt aan de werknemer de van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidspensioenen zoals bedoeld in hoofdstuk VI en/of (gedeeltelijke) premievrije deelneming zoals bepaald in artikel 43 of 44 toegekend.
5. De werknemer doet opgave van elke wijziging van de in dit artikel genoemde gegevens.
6. De werknemer is verplicht op eerste verzoek van het fonds inlichtingen of gegevens te verstrekken die nodig zijn voor het bepalen van het recht op en de hoogte van een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidspensioenen en/of de premievrije deelname.
7. De arbeidsongeschiktheidspensioenen, zoals weergegeven in hoofdstuk VI, kunnen pas tot uitbetaling komen nadat het fonds op grond van de hiervoor genoemde gegevens heeft vastgesteld dat de werknemer hierop recht heeft.
8. Ingeval van te late gegevensverstrekking is het fonds in bijzondere gevallen bevoegd te bepalen dat de uitkering pas wordt uitbetaald vanaf het moment dat alle benodigde gegevens door zijn verstrekt.
9. Indien de werknemer en/of aangesloten werkgever onjuiste of onvolledige gegevens aan het fonds heeft verstrekt, zal het fonds de uitkering opnieuw berekenen en in overeenstemming brengen met de juiste gegevens.
Indien op grond van onvolledige of onjuiste gegevensverstrekking het recht op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidspensioenen en/of de premievrije deelneming in het verleden verkeerd is vastgesteld, en op basis daarvan te veel aan de werknemer is betaald, is het fonds bevoegd het ten onrechte te veel betaalde terug te vorderen van de werknemer.
Het ten onrechte te weinig betaalde zal door het fonds alsnog aan de werknemer worden betaald.
10. De deelnemer is verantwoordelijk voor de tijdigheid en juistheid van de aanvraag en de opgave(n) van elke wijziging in de gegevens, welke de deelnemer aan de aangesloten werkgever en het fonds verstrekt.
Artikel 71: Informatieverstrekking door het fonds algemeen
1. Het fonds zorgt ervoor dat de (gewezen) deelnemer, de (gewezen) partner, de pensioengerechtigde en overige belanghebbenden kennis kunnen nemen van de statuten, de pensioenreglementen en het uitvoeringsreglement van het fonds.
2. De informatieverstrekking van het fonds aan de (gewezen) deelnemer en gepensioneerde die zich in een andere EU-lidstaat vestigen, komt ten minste overeen met de informatieverstrekking aan de (gewezen) deelnemer en gepensioneerde die in Nederland blijven.
Artikel 72: Informatieverstrekking door het fonds op verzoek
1. Op verzoek van de (gewezen) deelnemer, gewezen partner of de pensioengerechtigde verstrekt het fonds in ieder geval het voor hem geldende pensioenreglement, het uitvoeringsreglement, het jaarverslag en de jaarrekening, de verklaring inzake beleggingsbeginselen, informatie over de dekkingsgraad van het fonds of een tussentijdse opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken, overeenkomstig artikel 46 Pensioenwet.
2. Het fonds verstrekt tevens op verzoek van de deelnemer een opgave van de over de jaren 1994 tot en met 2000 toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.
3. Het fonds kan kosten in rekening brengen indien de (gewezen) deelnemer tussentijds verzoekt om een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken, mits het fonds de (gewezen) deelnemer hierover vooraf informeert.
De opgave wordt binnen drie maanden nadat het verzoek is ontvangen, verstrekt.
Artikel 73: Informatie aan de (gewezen) deelnemer bij aanvang of beëindiging deelneming
1. Binnen drie maanden na aanvang van de deelneming bij het fonds verstrekt het fonds aan de deelnemer een startbrief die voldoet aan artikel 21 Pensioenwet. Met deze startbrief wordt de deelnemer geïnformeerd over de pensioenregeling van het fonds.
De voorgaande volzin is niet van toepassing indien de deelnemer binnen zes maanden na het einde zijn deelneming opnieuw als deelnemer wordt aangemeld.
In dat geval informeert het fonds de deelnemer over zijn aanmelding en eventuele tussentijdse relevante wijzigingen die hebben plaatsgevonden.
2. Bij beëindiging van de deelneming bij het fonds verstrekt het fonds aan de gewezen deelnemer een opgave van de tot dat moment opgebouwde pensioenaanspraken op grond van het pensioenreglement, informatie over toeslagverlening en informatie die van belang is in het kader van de beëindiging van de deelneming. Artikel 39 Pensioenwet is van toepassing.
Artikel 74: Informatie aan de deelnemer
1. Jaarlijks verstrekt het fonds een krachtens de Pensioenwet voorgeschreven uniform pensioenoverzicht aan de deelnemer, dat in ieder geval informatie bevat over:
• zijn opgebouwde pensioenaanspraken;
• zijn reglementair te bereiken pensioenaanspraken;
• toeslagverlening;
• de waardeaangroei van de pensioenaanspraken van het voorafgaande kalenderjaar vanaf het jaar 2001 als bedoeld in artikel 3.127 Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.
2. Het fonds informeert de deelnemer binnen drie maanden na een relevante wijziging in het pensioenreglement over de wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij het fonds.
3. Het fonds verstrekt aan de deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige pensioenregeling bij het fonds de krachtens artikel 45 Pensioenwet voorgeschreven informatie.
Artikel 75: Informatie aan de gewezen deelnemer
1. Het fonds verstrekt aan de gewezen deelnemer ten minste één keer in de vijf jaar een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening.
2. Het fonds informeert de gewezen deelnemer binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
Artikel 76: Informatie aan de pensioengerechtigde
1. Op de vroegpensioendatum verstrekt het fonds aan de pensioengerechtigde een opgave van zijn vroegpensioenrecht alsook informatie over toeslagverlening.
De in de vorige volzin genoemde informatie verstrekt het fonds vervolgens jaarlijks aan de pensioengerechtigde tot aan de feitelijke pensioendatum, zoals bepaald in artikel 44 Pensioenwet.
Op de feitelijke pensioendatum verstrekt het fonds aan de pensioengerechtigde een opgave van zijn pensioenrecht en de opgebouwde aanspraak op nabestaandenpensioen alsook informatie over toeslagverlening.
De in de vorige volzin genoemde informatie verstrekt het fonds vervolgens jaarlijks aan de pensioengerechtigde, zoals bepaald in artikel 44 Pensioenwet.
2. Het fonds informeert de pensioengerechtigde binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
Artikel 77: Informatie aan de gewezen partner
1. Bij scheiding verstrekt het fonds aan de gewezen partner een opgave van de opgebouwde aanspraak op bijzonder partnerpensioen, informatie over toeslagverlening en informatie die van belang is in het kader van de scheiding.
De in de vorige volzin genoemde opgave en informatie over toeslagverlening verstrekt het fonds vervolgens ten minste één keer in de vijf jaar.
2. Het fonds verstrekt aan de gewezen partner tevens een opgave van de vroegpensioen- en ouderdomspensioenaanspraken die tijdens het huwelijk of het geregistreerde partnerschap zijn opgebouwd, mits verevening toepassing vindt overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.
3. In het geval conversie heeft plaatsgevonden op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding verstrekt het fonds aan de gewezen partner een opgave van het eigen recht op ouderdomspensioen.
4. Het fonds informeert de gewezen partner binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
Artikel 78: Informatie aan de deelnemersraad
Het fonds informeert elk kwartaal schriftelijk de deelnemersraad wanneer er sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van het totale door het fonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 131 Pensioenwet geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen van het fonds.
15Vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
Artikel 79: Verlenen vrijstelling
1. De deelnemer die gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering, kan op zijn verzoek door het bestuur worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van het bij of krachtens de statuten en dit pensioenreglement te zijnen aanzien bepaalde. Dit geldt ook voor de aangesloten werkgever met rechtspersoonlijkheid, waarbij natuurlijke personen betrokken zijn die zodanige bezwaren hebben.
2. Bij de indiening van het verzoek moet gebruik worden gemaakt van een door het bestuur vastgestelde modelverklaring. Uit deze verklaring blijkt, dat degene die de verklaring indient overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering en daarom noch zichzelf noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd.
3. Het verzoek om vrijstelling van een aangesloten werkgever met rechtspersoonlijkheid moet worden ingediend door het daartoe bevoegde orgaan van de rechtspersoon onder overlegging van een verklaring, waaruit blijkt dat de natuurlijke personen, die deel uitmaken van dat orgaan, in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben. Bij het verzoek moet een gewaarmerkt afschrift worden overgelegd van de statuten van de rechtspersoon en van de notulen van de vergadering waarin het besluit tot het aanvragen van de vrijstelling is genomen.
4. De vrijstelling wordt door het bestuur verleend, indien de verklaring naar zijn mening overeenkomstig de waarheid is. Aan degene, die heeft verklaard geen gemoedsbezwaren te hebben tegen de nakoming van de hem als werkgever opgelegde verplichtingen, kan op die grond een vrijstelling van de hem anders dan in zijn hoedanigheid van werkgever opgelegde verplichtingen niet worden geweigerd. Van de verleende vrijstelling wordt een bewijs uitgereikt.
5. Aan de vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden, welke noodzakelijk zijn in verband met de administratie van het fonds. Een vrijgestelde werkgever is verplicht te zorgen, dat (een afschrift van) de hem verleende vrijstelling wordt en blijft opgehangen op een plaats, welke vrij toegankelijk is voor alle in zijn dienst zijnde werknemers, zodat door hen op gemakkelijke wijze kan worden kennis genomen van de verleende vrijstelling.
Artikel 80: Spaarbijdragen
1. Ieder, die vrijstelling heeft wegens gemoedsbezwaren, is de bijdrage welke hij zonder vrijstelling zou moeten betalen aan het fonds verschuldigd in de vorm van spaarbijdragen. Deze bijdragen gaan niet uit boven de voor beschikbare premieregelingen vastgestelde fiscale normstaffels. Dat geldt ook voor een aangesloten werkgever, die geen vrijstelling heeft en die een deelnemer in dienst heeft die wel een vrijstelling heeft.
2. Een deelnemer, die geen vrijstelling heeft en in dienst is van een aangesloten werkgever, die wel vrijstelling heeft, is de door hemzelf verschuldigde premiebijdragen rechtstreeks aan het fonds verschuldigd. Deze bijdragen geven recht op een evenredig deel van de pensioenaanspraken, waarop recht zou hebben bestaan, indien aan zijn werkgever geen vrijstelling zou zijn verleend. Voor een dergelijke deelnemer wordt de pensioenregeling volledig van kracht, indien hij aan het fonds heeft gevraagd om ook de door zijn werkgever voor hem betaalde en nog te betalen spaarbijdragen aan te merken als premiebijdragen in plaats van als spaarbijdragen.
Artikel 81: Spaarrekening en spaartegoed
1. De ingevolge artikel 80 voor een deelnemer betaalde spaarbijdragen, met uitzondering van de spaarbijdragen bedoeld in lid 2 van genoemd artikel, worden geboekt op een op naam van de deelnemer gestelde spaarrekening. Het saldo daarvan wordt verhoogd met rente. Deze rente is voor ingang van de maandelijkse termijnen gelijk aan het gemiddelde rendement van het vermogen van het fonds in het tweede boekjaar voorafgaande aan het boekjaar, waarover de rentebijschrijving plaats heeft, verminderd met een half procent en daarna naar beneden afgerond op een veelvoud van een vierde procent.
Na ingang van de maandelijkse termijnen wordt het saldo van het spaartegoed verhoogd met een rente gelijk aan de rekenrente van het fonds. Deze rekenrente betreft de eenjaarsrente uit de rentetermijnstructuur per 31 december van het voorafgaande kalenderjaar.
2. Het spaartegoed wordt aangewend voor ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen.
3. Het bestuur kan bij een laag spaartegoed, aan het maandelijks uit te keren bedrag een minimum verbinden dat is afgeleid van het grensbedrag voor afkoop wegens een klein pensioen als bedoeld in Pensioenwet.
4. Het voor ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen bestemde spaartegoed wordt in maandelijkse termijnen uitgekeerd, vanaf de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer 65 jaar wordt gedurende 25 jaar. Bij overlijden van de deelnemer worden de resterende uitkeringen gedurende de resterende periode uitgekeerd aan de partner, dan wel bij diens afwezigheid aan de wezen. Indien er geen partner en geen wezen zijn, wordt het nog niet tot uitkering gekomen spaartegoed aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen. Bij overlijden van de deelnemer voordat de uitkeringen zijn ingegaan, worden de spaartegoeden in maandelijkse termijnen gedurende de perioden genoemd in lid 4 van dit artikel aan de partner, dan wel bij diens afwezigheid aan de wezen. Indien er geen partner en geen wezen zijn, worden de spaartegoeden aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen.
Artikel 82: Van kracht worden pensioenregeling
Indien de deelnemer, die geen vrijstelling heeft en die geen verzoek had gedaan als bedoeld in artikel 80 lid 2 uit dienst treedt van de aangesloten werkgever die wel vrijstelling heeft, wordt voor hem de pensioenregeling volledig van kracht. Hetzelfde geldt als een dergelijke deelnemer overlijdt of de feitelijke pensioendatum bereikt. Het op zijn naam geboekte spaarsaldo vervalt en de voor hem betaalde spaarbijdragen worden als voor hem betaalde premie beschouwd.
Artikel 83: Intrekking vrijstelling
1. Het bestuur is verplicht de vrijstelling in te trekken:
a. indien de betrokkene dit verzoekt;
b. indien naar zijn oordeel de gemoedsbezwaren op grond waarvan de vrijstelling is verleend niet langer geacht kunnen worden te bestaan.
Het bestuur is bevoegd een vrijstelling in te trekken, indien de betrokkene de daarbij gestelde voorwaarden niet of niet behoorlijk naleeft.
2. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid vervalt de vrijstelling, welke is verleend aan een rechtspersoon, na verloop van vijf jaar na de datum van ingang van de vrijstelling. Met ingang van de datum, waarop een vrijstelling is vervallen kan een nieuwe vrijstelling worden verleend.
3. Door de intrekking of het wegvallen van de vrijstelling wordt voor de betrokkene de pensioenregeling volledig van kracht. Het op zijn naam geboekte spaarsaldo vervalt en de voor hem betaalde spaarbijdragen worden beschouwd als voor hem betaalde premie.
16Overgangsbepalingen
Artikel 84: Overgangsbepalingen 2003
1. Indien en voor zover de middelen van het fonds dit naar het oordeel van het bestuur - gehoord de adviserend actuaris - toelaten, worden de navolgende pensioenaanspraken en/of pensioenrechten jaarlijks op 1 januari achteraf verhoogd conform de door het bestuur vast te stellen toeslag, zoals bepaald in hoofdstuk X:
a. de opgebouwde pensioenaanspraken van de actieve deelnemers welke berusten op het per 31 december 1991 vervallen reglement;
b. de pensioenrechten en pensioenaanspraken van de gewezen deelnemers welke berusten op het per 31 december 1991 vervallen reglement;
c. de pensioenrechten en pensioenaanspraken van de gewezen deelnemers welke berusten op het per 31 december 2002 vervallen reglement;
d. de pensioenrechten en pensioenaanspraken van de gewezen deelnemers welke berusten op de per 31 december 2002 vervallen aanvullende modules;
e. de tot 1 januari 2003 opgebouwde aanspraken op garantieouderdomspensioen alsmede de bijbehorende aanspraken op partner- en wezenpensioen.
2. Een verhoging van een in lid 1 bedoelde aanspraak op partnerpensioen wordt geacht te zijn verleend op de aanspraak op bijzonder partnerpensioen, welke ontstaat door de beëindiging van het huwelijk, dan wel het geregistreerd partnerschap van de (gewezen) deelnemer.
3. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel wordt een volgende verhoging berekend over het pensioenbedrag inclusief de eerdere ingevolge dit artikel verleende verhoging(en). Als ingangsdatum van het naast een ingegaan ouderdomspensioen verzekerde partnerpensioen, bijzonder partnerpensioen of wezenpensioen wordt beschouwd de datum van ingang van het ouderdomspensioen.
Overgangsbepalingen 2009
4. Voor de deelnemer die:
a. op 31 december 1997 in dienst was van een aangesloten werkgever; en
b. op die datum de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt; en
c. vanaf 1 januari 1998 tot de ingangsdatum van het vroegpensioen onafgebroken in dienst blijft van een werkgever als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de CAO; en
d. op 1 januari 1998 een loon op jaarbasis genoot van boven de € 45.378,02 (niveau 1998)
blijft voor de opbouw van het vroegpensioen tot de vroegpensioendatum het bepaalde in 17 lid 6 tot en met 9 van het Vroegpensioenreglement 2007 gelden, zoals dat luidde tot 19 juni 2009.
5. Voor de werknemer die vóór 1 januari 2006 de 60-jarige leeftijd heeft bereikt en na 1 januari 2006 zijn VUT-uitkering laat ingaan, is over de periode vóór 1 januari 2006
artikel 21 lid 7, alinea 1, niet van toepassing. Gedurende deze periode blijft artikel 16 lid 3 van het toen geldende Overgangs- en Ingroei-VUT-reglement van toepassing.
6. De regeling inzake het arbeidsongeschiktheidspensioen, zoals vastgelegd in het tot 19 juni 2009 geldende artikel 26 van het (Vroeg)pensioenreglement 2007 blijft van kracht voor de arbeidsongeschikte deelnemers die onder de WAO vallen en die nog aanspraak
maken of kunnen maken op arbeidsongeschiktheidspensioen en/of eindejaarsuitkering uit hoofde van bovengenoemde regeling.
Overgangsbepalingen 2014
7. De tot 1 januari 2001 opgebouwde aanspraken op tijdelijk verhoogd (bijzonder) weduwen- en weduwnaarspensioen zijn per 1 januari 2014 sekseonafhankelijk en collectief actuarieel neutraal omgezet naar levenslang partnerpensioen.
17Slotbepalingen
Artikel 85: Vermindering pensioenaanspraken en pensioenrechten
1. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden, zoals vastgelegd in lid 2, kan het bestuur, gehoord de adviserend actuaris, besluiten tot vermindering van de tegenover het fonds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten.
2. Het fonds kan opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verminderen indien:
a. het fonds gezien de beleidsdekkingsgraad niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 131 Pensioenwet gestelde eisen ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen of de bij of krachtens artikel 132 Pensioenwet gestelde eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen;
b. het fonds niet in staat is binnen een redelijke termijn te voldoen aan artikel 131 of artikel 132 Pensioenwet zonder dat de belangen van (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden of de (aangesloten) werkgever onevenredig worden geschaad; en
c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet zoals uitgewerkt in het kortetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 138 of artikel 139 Pensioenwet.
3. Een vermindering van de pensioenaanspraken zoals bedoeld in lid 1 zal voor iedere (gewezen) deelnemer en overige belanghebbenden worden bepaald naar evenredigheid van de waarde van hun aanspraken ten tijde van de vermindering.
Het bestuur is bevoegd de pensioenrechten geheel of ten dele van deze vermindering uit te zonderen.
4. Bij de vermindering van de pensioenaanspraken en/of pensioenrechten behartigt het bestuur de belangen van de (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en overige belanghebbenden op evenwichtige wijze.
5. Het fonds informeert de (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en de (aangesloten) werkgever schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten, als bedoeld in lid 1.
6. De vermindering, bedoeld in lid 1, kan op zijn vroegst een maand nadat (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, de (aangesloten) werkgever en De Nederlandsche Bank hierover zijn geïnformeerd, worden gerealiseerd.
7. Het bestuur is bevoegd de vermindering van de pensioenaanspraken en
pensioenrechten geheel of gedeeltelijke ongedaan te maken.
Artikel 86: Fiscaal slotartikel
1. De pensioenregeling van het fonds, zoals vastgelegd in dit pensioenreglement, is opgesteld in overeenstemming met de voorgeschreven voorwaarden en binnen de (kwantitatieve) begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964.
Dit betekent in hoofdlijnen dat:
• het totale vroegpensioen nooit meer bedraagt dan 100% van het laatst geldende of het hogere gedurende de deelneming gemiddeld verdiende loon;
• het totale ouderdomspensioen nooit meer bedraagt dan 100% van het laatst geldende of het hogere gedurende de deelneming gemiddeld verdiende loon verminderd met een bedrag ter grootte van de AOW-uitkering;
• het totale (extra) partnerpensioen nooit meer bedraagt dan 70% van het laatst geldende of het hogere gedurende de deelneming gemiddeld verdiende loon verminderd met een bedrag ter grootte van 70% van de AOW-uitkering.
In het geval er naast het partnerpensioen tevens recht bestaat op
tijdelijk verhoogd (bijzonder) partnerpensioen en/of een ANW-hiaatpensioen bedragen deze pensioenen tezamen nooit meer dan het in de vorige volzin bedoelde maximum vermeerderd met een bedrag gelijk aan 8/7 van de nabestaandenuitkering inclusief vakantietoeslag krachtens de Algemene nabestaandenwet en een (gebruteerd) bedrag van het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het partnerpensioen voor en na de 65-jarige leeftijd;
• het totale wezenpensioen nooit meer bedraagt dan 14% van het laatst geldende of het hogere gedurende de deelneming gemiddeld verdiende loon verminderd met een bedrag ter grootte van 14% van de AOW-uitkering. Voor volle wezen wordt dit percentage verdubbeld;
met inachtneming van het bepaalde in artikel 48 en behoudens de in
artikel 18d Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde toegestane overschrijdingen.
Indien er sprake is van een kortere arbeidsduur dan de normale arbeidsduur, wordt er voor de bepaling van de maximale fiscale begrenzingen rekening gehouden met de parttime-breuk als bedoeld in artikel 5 van dit reglement.
2. In de pensioenregeling van het fonds, zoals vastgelegd in dit pensioenreglement, kunnen niet meer pensioenaanspraken worden opgebouwd dan binnen de begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964 mogelijk is.
3. Indien vast komt te staan dat de pensioenregeling van het fonds niet voldoet aan het bepaalde in de Wet op de loonbelasting 1964 zal de regeling onverwijld en met terugwerkende kracht worden aangepast, zodat de regeling wel voldoet.
Aan de onderdelen van de pensioenregeling zoals die luidden voor de aanpassing van de regeling, kunnen geen rechten of aanspraken worden ontleend.
Artikel 87: Klachten
Een (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of andere belanghebbende die een klacht heeft over de administratie van het pensioen of over de dienstverlening van de administrateur van het fonds, heeft het recht een klacht hierover in te dienen, geadresseerd aan de administrateur.
Artikel 88: Geschillen
1. Een (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of andere belanghebbende die zich niet kan verenigen met de interpretatie van de regelingen, zoals vastgelegd in de statuten en dit pensioenreglement van het fonds, heeft het recht een geschil aanhangig te maken bij de geschillencommissie van het fonds.
De geschillenprocedure van het fonds is vastgelegd in het Reglement Geschillenprocedure van het fonds.
2. Het geschil dient schriftelijk te worden omschreven. Dit document moet worden ingediend bij de secretaris van de geschillencommissie, binnen drie maanden nadat het besluit of de uitvoeringshandeling, waarop het geschil is gericht, kenbaar is voor de betrokken (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of andere belanghebbende.
3. Het document moet bevatten:
a. de naam en het adres van betrokkene;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het geschil;
d. de argumenten voor het standpunt van betrokkene;
e. het verzochte besluit;
f. een kopie van het besluit van het fonds ten aanzien van de interpretatie van de bepalingen van de statuten en/of de reglementen, waarop het geschil is gericht.
Artikel 89: Gevallen waarin het reglement niet voorziet
In de gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist het bestuur.
Artikel 90: Hardheidsclausule
1. Het bestuur is bevoegd om in bijzondere gevallen af te wijken van dit reglement, indien en voor zover de toepassing van een bepaling naar zijn oordeel leidt tot een onredelijke uitkomst, gelet op het doel of de strekking van die bepaling.
2. Een beroep op de hardheidsclausule dient schriftelijk te worden ingediend bij het bestuur.
3. Het beroep op de hardheidsclausule moet bevatten:
a. de naam en het adres van de betrokkene;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van het beroep op de hardheidsclausule;
d. de redenen voor het standpunt van betrokkene inclusief bijzondere omstandigheden; en
e. het verzochte besluit.
4. Indien de (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of andere belanghebbende verzoekt om gehoord te worden bij een beroep op de hardheidsclausule, zal het bestuur besluiten door wie de betrokken (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of andere belanghebbende gehoord zal worden.
Artikel 91: Inwerkingtreding
Dit reglement is in werking getreden op 1 januari 2003 en is laatstelijk gewijzigd op 1 januari 2014.