Goedkeuring van de op 7 juli 1968 te Djakarta ondertekende Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië, met Protocol
I
Zitting 1968-1969 - 10 133 (R 701 )
Goedkeuring van de op 7 juli 1968 te Djakarta ondertekende Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië, met Protocol
MEMORIE VAN TOELICHTING Nr. 3
Op 7 juli 1968 werd een overeenkomst tussen het Konink- rijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië ondertekend inzake economische samenwerking. Deze Overeenkomst geeft uitdrukking aan de wens van de beide overeenkomstsluitende partijen de economische betrekkingen tussen hun landen tot verdere ontplooiing te brengen en daarvoor ook de voor- waarden te scheppen. Zij komt tevens tegemoet aan de behoefte van het bedrijfsleven zowel hier te lande als in Indonesië om de zakelijke contacten en de samenwerking uit te breiden. Na het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen het Ko- ninkrijk en Indonesië in 1963 zocht een groeiend aantal Neder- landse ondernemers contact met Indonesië, terwijl vertegen- woordigers van het bedrijfsleven in Indonesië Nederlandse ondernemers benaderden om te bezien op welke wijze en in welke vorm zakelijke contacten konden worden gelegd in wederzijds belang.
Dit streven naar herstel van de betrekkingen kwam reeds spoedig tot uitdrukking in de toeneming van het handelsverkeer tussen Nederland en Indonesië, dat in 1963 nog 12 pet. bedroeg van het handelsverkeer in 1957 en de onmiddellijk daaraan voorafgegane jaren. Bedoelde toeneming was het grootste bij de invoer van Indonesische produkten in Nederland. Deze invoer steeg van f55 min. in 1963 tot f35 4 min. in 1967 maar is in 1968 (f215, 9 min.) vergeleken met 1967 terugge- lopen, voornamelijk als gevolg van verminderde invoeren van tinerts en van aardolieprodukten.
De uitvoer naar Indonesië steeg van f3 1 min. in 1963 tot f 165 min. in 1967. In 1968 liep echter ook de uitvoer terug en wel tot f 135,5 min. In de uitvoer is sedert 1967 begrepen de in Nederland bestede ontwikkelingshulp.
Het is duidelijk dat aan de groei van de uitvoer naar Tndo- nesië grenzen worden gesteld door de benarde betalingsbalans- positie van Indonesië. Deze laat niet toe aankopen in Neder- land te doen in een omvang, die voor het herstel van de Indonesische economie gewenst zou zijn.
Dit neemt niet weg, dat in Indonesië in het algemeen be- langstelling voor het Nederlandse produkt bestaat. Van invloed op deze belangstelling is het feit dat Nederlandse merkartikelen op de Indonesische markt nog steeds goede bekendheid hebben. Voorts is van betekenis dat de Nederlandse industrie in staat is onderdelen te leveren voor het herstel van apparatuur, die voor een deel van Nederlandse herkomst is.
De intensivering van de economische betrekkingen is niet uitsluitend beperkt gebleven tot het terrein van de handel. Een aantal Nederlandse ondernemingen, die vroeger vestigingen in Indonesië hadden - na de nationalisatie tot staatsbedrijven geworden - zocht contact met de betreffende Indonesische ondernemingen terwijl ook omgekeerd van Indonesische zijde men zich wendde tot het betrokken Nederlandse bedrijfsleven. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot samenwerking, waarbij Nederlandse ondernemingen onder meer technische kennis ter beschikking stellen en Indonesisch personeel op- leiden.
Was het klimnat voor een uitbreiding van de economische betrekkingen gunstig, reeds spoedig werd de noodzaak cnder- kend een kader te scheppen voor de economische samenwer-
king, voorzover deze niet bestreken wordt door multilaterale afspraken en regelingen op het gebied van de handel. Hierover kon echter eerst gesproken worden, nadat in september 1966 tussen beide landen een regeling was getroffen inzake uit het verleden stammende financiële kwesties waaronder de ver- goeding voor de schade als gevolg van confiscatoire maat- regelen ten aanzien van Nederlandse eigendommen (Trb. 1966, 199 en 236).
Eind 1967 begaf zich een ambtelijke delegatie naar Djakarta teneinde na te gaan of een basis aanwezig was voor een tussen beide landen te sluiten overeenkomst voor economische samen- werking. De delegatie kreeg van Indonesische zijde de bevesti- ging dat het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië welkom is en dat samenwerking met Nederlandse ondernemers op prijs wordt gesteld. Dit betrof zowel de industrie als de handel, de landbouw, de scheepvaart en het dienstenverkeer in het alge- meen. Voorts bleek dat ook Indonesië belang hechtte aan het tot stand komen van een overeenkomst, welke na kort overleg in juli 1968 werd gesloten. Deze overeenkomst bevat naast bepalingen over economische samenwerking tevens voorzienin- gen betreffende de rechtspositie van de investeerders ter zake van hun investeringen, en betreffende de bevordering van nieuwe investeringen. Zij geeft een aantal regels, die naar het gevoelen van beide Regeringen aanzienlijk kunnen bijdragen zowel tot verhoging van welvaart als tot een gezonde en vriendschappelijke groei van de onderlinge contacten.
Daarbij verhelen de overeenkomstsluitende partijen zich niet, dat er een zekere asymmetrie bestaat in de economische situatie van de twee staten en in de impulsen van waaruit het economische verkeer zich wederzijds vooralsnog zal voltrek- ken. Enerzijds realiseert de Indonesische regering zich zeer wel, dat haar onderdanen voorshands niet op grotere schaal in staat zullen zijn, in Nederland bedrijven te vestigen, c.q. te financieren, deel te nemen in de leiding daarvan, nieuwe prodiiktiemethoden te introduceren, enz. Anderzijds dienen de Nederlandse activiteiten op deze terreinen steeds in overeen- stemming te zijn of te worden gebracht met de in Indonesië bestaande behoeften en voornemens. In de tweezijdige bereid- heid om de behartiging van de eigen belangen af te stemmen op die van de andere partij, ligt naar het gevoelen van de ondergetekenden de basis van samenwerking.
INHOUD VAN DE OVEREENKOMST
De overeenkomst bestaat uit vier onderdelen t.w.:
Hoofdstuk 1. Economische Samenwerking; hierin zijn een aantal algemene beginselen vastgelegd.
Hoofdstuk II. Investeringen; dit hoofdstuk bevat regels betreffende de behandeling van investeringen.
Hoofdstuk III. Belastingen, heffingen en lasten; dit hoofd- stuk bevat een aantal fiscale bepalingen, die een voorziening moeten bieden tegen een discriminerende behandeling.
Hoofdstuk IV. Algemeen; dit hoofdstuk voorziet onder meer in de instelling van een gemengde commissie.
Op elk van deze hoofdstukken moge in het kort worden ingegaan.
3
HOOFDSTUK I
Economische samenwerking
De artikelen 1 t/m 3 verplichten beide partijen de econo- mische samenwerking in het wederzijds belang en in het kader van de nationale wetten te vergemakkelijken en te bevorderen. Binnen het algemeen kader van de overeenkomst wordt aan het bedrijfsleven in beide landen de gelegenheid geboden zelf- standig de mogelijkheden en vormen van samenwerking te onderzoeken, en het is de zaak van het bedrijfsleven of en in welke mate een samenwerking gerealiseerd wordt. Artikel 2 behelst een niet-limitatieve opsomming van de wijzen waarop de samenwerking vorm zal kunnen krijgen. In het algemeen komt in deze opsomming tot uitdrukking welke wijzen van samenwerking door Indonesië in het bijzonder worden ver- welkomd.
Zowel voor het vestigen van nieuwe als voor het uitbreiden van bestaande industrieën in Indonesië door investering van Nederlands kapitaal zal bij het beoordelen en goedkeuren van voorstellen daartoe in het kader van het algemeen beleid van Indonesië ten aanzien van de toelating van buitenlands kapi- taal een selectief beleid worden gevoerd, waarbij rekening zal worden gehouden met nationale en regionale ontwikkelings- plannen, waarin een te vestigen bedrijf zal moeten passen. Bepaalde sectoren van de Indonesische economie zullen zelfs geheel of gedeeltelijk voor bedrijfsuitoefening door buiten- landse kapitaalsinvestering gesloten zijn. Deze sectoren zijn in het algemeen die welke betrekking nebben op het openbare nut, zoals de havens, elektrische energie, telecommunicatie, de scheepvaart, de luchtvaart, de spoorwegen e.d.
De Indonesische regering zal in het algemeen voorkeur geven aan investeringen, die voorzien in samenwerking met en deel- neming van Indonesische ondernemers, hetzij in de particuliere sector, hetzij in de sector van de staal sbedrijven. De onderge- tekenden zijn van oordeel, dat dit streven waardering verdient, weshalve met Indonesië werd overeengekomen in artikel 2, laatste alinea, uitdrukkelijk te vermelden dat de overeenkomst- sluitende partijen belang hechten aan het tot stand komen van samenwerking in de vorm van zgn. „joint-ventures" waarmede ondernemingen worden bedoeld waarin onderdanen van beide partijen samenwerken en een belang hebben. De verhouding van deze belangen ten opzichte van elkaar kan verschillend zijn. Dit zullen de betrokken ondernemers zelf dienen te be- palen in overleg met de Indonesische regering.
Indien een buitenlandse ondernemer met de Indonesische regering overeenstemming heeft bereikt over de voorwaarden waaronder hij een onderneming in Indonesië zal kunnen be- ginnen, wordt hem krachtens de bestaande Indonesische wet- geving een investeringsvergunning gegeven. De geldigheidsduur daarvan hangt af van de aard van het bedrijf dat zal worden uitgeoefend, met een maximum van 30 jaar.
Ook met betrekking tot het verlenen van assistentie bij, het deelnemen aan de leiding van ondernemingen en het geven van ,,know-how" is van Indonesische zijde gesteld, dat voor samenwerking in die zin met Nederlandse ondernemers even- eens belangstelling bestaat. Betreffende de vorm waarin zo- danige samenwerking tot stand zal kunnen komen moge als voorbeeld dienen een overeenkomst tussen een onderneming in Indonesië en een zakelijke relatie in Nederland, welke, be- halve afspraken betreffende commerciële samenwerking, in- houdt, dat de onderneming in Nederland leidinggevend perso- neel voor bepaalde tijd beschikbaar stelt aan de onderneming in Indonesië. Dit zal kunnen samengaan met het opleiden van Indonesisch personeel in de onderneming in Nederland. Ook aan het introduceren van nieuwe produktiemethoden bestaat in Indonesië behoefte onder meer bij de plantage-industrieën (thee, rubber).
Wat betreft de scheepvaart werd ervan afgezien een artikel in de overeenkomst op te nemen, daar, zoals de Indonesische delegatie mededeelde, de situatie waarin de Indonesische koop- vaardijvloot verkeert, nog niet rijp is voor een volledige toe- passing van het beginsel van vrije scheepvaart.
In het bij de overeenkomst behorend protocol werd echter vastgelegd dat Indonesië dit beginsel wel erkent, echter onder gelijktijdige aantekening dat de nog jonge Indonesische koop- vaardijvloot tijdelijk bescherming behoeft. Het verheugt onder- getekenden dat Indonesië het beginsel inzake vrije scheepvaart heeft willen aanvaarden en tot uitdrukking heeft gebracht dat tijdelijke maatregelen ter bescherming van de eigen vloot niet gericht zijn op de aantasting van dit beginsel.
Bij de overeenkomst is een brief gevoegd van de Nederlandse aan de Indonesische delegatievoorzitter inzake een ander vraag- stuk dat eveneens betrekking heeft op de scheepvaart. Deze brief betreft het probleem dat Nederlandse scheepvaartmaat- schappijen, indien zij een agent in Indonesië willen benoemen, aangewezen zijn op één en dezelfde (Indonesische) agent voor alle havens waarbij keus dient te worden gemaakt uit vijf officeel daartoe aangewezen agenten. Dit vormt voor Neder- landse scheepvaartmaatschappijen een bezwaar. De onderge- tekenden hebben goede hoop dat Indonesië aan het vermelde bezwaar tegemoet zal komen.
HOOFDSTUK II
Investeringen
In de loop van 1966 vond een drastische wijziging plaats in het Indonesische regeringsbeleid met betrekking tot het toe- laten van buitenlands kapitaal. Terwijl de Indonesische regering tot 1966 volledig afwijzend stond tegenover deze toelating werd na de regeringswisseling in 1966 het standpunt ingenomen, dat investering van buitenlands kapitaal, onder bepaalde voorwaar- den, de Indonesische economie ten goede zou kunnen komen. De Indonesische wetgever bevestigde dit gewijzigde standpunt, dat zou kunnen bijdragen tot een zo spoedig mogelijk herstel van het sterk ontwrichte produktiepotentieel, doordat begin 1967 van kracht werd Wet nr. 1 van 1967 betreffende de in- vestering van buitenlands kapitaal.
Aangezien deze wet in bepaalde opzichten echter een slechts globale regeling inhoudt van de rechten van buitenlandse onder- nemers die in een bedrijf in Indonesië investeren, waren beide partijen het er over eens, dat een uitwerking van bepaalde be- ginselen, welke aan de wet ten grondslag lagen, in een bilaterale overeenkomst ertoe zou kunnen bijdragen de door beide partijen beoogde rechtszekerheid voor ondernemers zo groot mogelijk te maken.
Een bilaterale regeling van deze materie werd bovendien van belang geacht aangezien er rekening mede werd gehouden, dat in de naaste toekomst door Nederlandse ondernemers zal wor- den verzocht om garanties tegen bepaalde non-commerciële risico's verbonden aan investeringen in Indonesië, indien de (inmiddels door de Staten-Generaal aangenomen) Wet herver- zekering investeringen (gedrukte stukken 1967-1968, 9633) tot stand zou zijn gekomen. Dergelijke garanties zullen krach- tens dit ontwerp van wet slechts dan worden gegeven indien een bevredigende voorziening is getroffen met de regering van het land waar de investering plaatsvindt, met betrekking tot de regels welke ten aanzien van Nederlandse investeringen aldaar zullen gelden en voorts indien een regeling is getroffen voor de procedure in geval van geschillen tussen een investeerder en het betrokken land, welke mede voorziet in verhaalsmogelijk- heden voor de herverzekeraar in geval van uitkeringen krachtens de bovenvermelde wet.
Met het oog hierop achtten de ondergetekenden het gewenst, dat in een overeenkomst, behalve voorzieningen betreffende het regelen van geschillen inzake investeringen en betreffende sub- rogatie, in het bijzonder de volgende beginselen zouden worden opgenomen:
a. dat investeringen rechtvaardig en billijk worden behandeld en dat zij zullen worden beschermd, op non-discriminatoire basis;
b. dat inkomsten uit een investering vrij en voor de inves- teerder op effectieve wijze kunnen worden overgemaakt;
4
c. dat eventuele onderbeheersteiling of nationalisatie van be- langen van de investeerder slechts zal kunnen plaatsvinden met inachtneming van bepaalde voorwaarden, waaronder een juiste schadeloosstelling;
cl. dat het geïnvesteerde kapitaal na gehele of gedeeltelijke ongedaanmaking van de investering vrijelijk zal kunnen worden gerepatrieerd.
Deze wensen hebben bij de Indonesische autoriteiten veel begrip ontmoet. Ook zij hechtten er waarde aan. dat de voor ogen staande bilaterale regeling de genoemde beginselen zou omvatten, aangezien zulks het vertrouwen van het internationale bedrijfsleven in het door Indonesië gevoerde beleid jegens bui- tenlandse investeringen in het algemeen zou kunnen vermeer- deren.
Voor wat betreft de toepassing van het beginsel van nou- discriminatie zullen investeerders krachtens artikel 5 van de overeenkomst kunnen verlangen, dat hun. ter zake van hun in dat artikel vermelde belangen, een behandeling wordt gegeven, die niet minder gunstig zal zijn dan die, welke aan onderdanen van het land, waarin wordt geïnvesteerd, of aan belangheb- benden uit derde landen wordt gegeven, al naar gelang welke behandeling voor hen het gunstigst is. Evenwel dient te worden opgemerkt, dat Nederlandse investeerders in Indonesië niet onder alle omstandigheden kunnen verlangen, dat hun dezelfde rechten of faciliteiten worden toegekend, die Indonesische in- vesteerders ten deel vallen. Voor wat dit aspect betreft heeft Indonesië gesteld weliswaar het beginsel aan te hangen, dat Nederlandse investeerders niet minder gunstig zullen worden behandeld dan Indonesische investeerders, doch dat ten aanzien van de toepassing van dit beginsel, met het oog op de huidige stand van de ontwikkeling van de Indonesische economie, een voorbehoud dient te worden gemaakt. Dit blijkt uit het bij de overeenkomst behorende protocol, ad artikel 5.
Dit voorbehoud dient te worden gezien tegen de achtergrond van de Indonesische wetgeving, die in enkele gevallen aan In- donesiërs rechten toekent, die niet of die niet ten volle aan niet- Indonesiërs toekomen. Als voorbeeld diene, dat de Indonesische wet een onderscheid van algemene aard maakt met betrekking tot de verlening van fiscale faciliteiten gedurende de aanlooptijd van een pas opgerichte onderneming.
Voor ondernemingen welke met overwegend Indonesisch kapitaal worden opgericht kan vrijstelling van belasting worden toegekend tot een maximum van zes jaar, voor ondernemingen met overwegend buitenlands kapitaal bedraagt dit maximum vijf jaar. De ondergetekenden achtten dit onderscheid, gegeven de huidige stand van de Indonesische economie, gerechtvaar- digd. Bij het tot stand brengen van het protocol, eerste para- graaf, ad artikel 5, is er dan ook van uitgegaan, dat ook een verschil in fiscale behandeling slechts zal worden gemaakt, indien zulks om nationaal-economische redenen in Indonesië nodig zal zijn. De Nederlandse investeerder zal van boven- vermeld onderscheid weinig hinder behoeven te duchten. Mocht nochtans het onderscheid een schadelijke invloed op een Nederlandse investering dreigen te hebben, dan zou een dergelijke kwestie in de hierna te noemen gemengde commissie aan de orde gesteld kunnen worden.
Daarenboven werd overeengekomen dat, indien Indonesië verdere voordelen zou toekennen aan Indonesische investeer- ders, aan Nederlandse investeerders identieke of compen- serende voordelen zullen worden geboden, zulks ter uitvoering van het beginsel dat deze investeerders rechtvaardig en billijk zullen worden behandeld. Mochten Indonesische investeerders dergelijke extra voordelen worden geboden op het gebied van de belastingen dan zal non-discriminatoire behandeling boven- dien kunnen worden gevraagd op grond van de in de overeen- komst onder hoofdstuk III opgenomen belastingartikelen.
Van Indonesische zijde werd overigens gewezen op de bestaande agrarische wetgeving, waarbij aan vreemdelingen de uitoefening van duurzame rechten op grond is ontzegd.
Artikel 6 geeft een recht op overmaking van winsten enz. voortvloeiende uit investeringsactiviteiten. Aangezien de in- vestering van buiieniands kapitaal in indonesië is onder-
worpen aan een vergunning, zullen uitsluitend die winsten enz. voor overmaking naar het buitenland in aanmerking komen die voortvloeien uit goedgekeurde investeringen.
In Indonesië wordt voor deze overmakingen de zgn. „bonus- export" koers toegepast, die tot stand komt door vraag en aanbod.
Artikel 7. Op indirecte wijze kan aan een onderdaan van de andere partij de vrije beschikking over zijn investeringen, goederen, rechten of belangen worden ontnomen doordat deze investeringen, goederen, rechten of belangen onder beheer worden gesteld en betrokkene niet langer zeggenschap heeft over zijn onderneming. Eveneens is van een dergelijke indirecte ontneming sprake, indien maatregelen worden getroffen, die de mogelijkheid tot een vrij beheer van een onderneming uit- hollen. Het onderhavige artikel beperkt de gevallen waarin deze en dergelijke situaties toelaatbaar worden geacht en schept tevens enige waarborgen voor een redelijke schadeloos- stelling.
Opgemerkt zij nog, dat het laatste gedeelte van onderdeel c, dat begint met de woorden „voor zover nodig", uitsluitend betrekking heeft op de overmaking van de vergoeding, die de werkelijke waarde van de investeringen, goederen, rechten of belangen die daarbij betrokken zijn, dient te vertegenwoor- digen. Voor de beantwoording van de vraag in welke vorm en in welke omvang overmaking zal dienen te geschieden is bepalend, dat de schadeloosstelling zodanig zal moeten zijn, dat deze daadwerkelijk een vergoeding zal betekenen voor de onderdanen, die daarop aanspraak kunnen maken. Hierbij spelen de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (b.v. zijn plaats van vestiging) tevens een rol. In veel gevallen zal van een daadwerkelijke vergoeding slechts sprake zijn, indien aan de betrokkene de schadeloosstelling wordt overgemaakt in de valuta waarmede de oorspronkelijke investering plaats- vond. Het is echter ook mogelijk dat slechts van een daad- werkelijke vergoeding sprake is, indien wordt getransfereerd in een andere valuta, of indien vergoeding voor een deel plaats- vindt in de valuta van het land waarin werd geïnvesteerd. In deze geest luidt ook de toelichting op artikel 3 van de „Draft Convention on the Protection of Foreign Property", aange- nomen op 12 oktober 1967 bij resolutie van de Raad van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.), aan welk artikel de tekst van artikel 7 van de onderhavige overeenkomst is ontleend.
Artikel S betreft de mogelijkheid dat onderdanen van de ene partij in een aantal situaties welke buiten de directe macht van de andere partij liggen, schade lijden waarvoor de Regering van deze andere partij nochtans aansprakelijkheid aanvaardt. Indien zodanige aansprakelijkheid wordt erkend jegens eigen onderdanen of jegens die van derde staten, zal het ingevolge het artikel niet mogelijk zijn, haar niet te erkennen jegens de onderdanen van de andere partij. Evenmin kan een behan- deling van onderdanen van de andere partij minder gunstig zijn met betrekking tot de in het artikel genoemde gevallen dan de behandeling van eigen onderdanen of onderdanen van derde staten.
Artikel 9 is opgenomen aangezien verwacht wordt dat in de naaste toekomst zal kunnen worden overgegaan tot het verze- keren van bepaalde non-commerciële risico's verbonden aan investeringen door Nederlandse ondernemingen in ontwikke- lingslanden in het algemeen, derhalve ook in Indonesië. Beide partijen erkennen hierin dat, mgeval op grond van een ver- zekering tot schadevergoeding wordt overgegaan, de verzeke- raar dan wel de herverzekeraar in de rechten zal treden van de investeerder aan wie schade werd vergoed.
Uit artikel 10 blijkt dat de bepalingen betreffende investe- ringen ook van toepassing zullen zijn op investeringen die worden gedaan voor de mwerkingtreding van de Overeenkomst doch na 10 januari 1967. Op die datum trad in Indonesië de reeds genoemde wet betreffende de investering van buitenlands kapitaal in werking. Op grond van deze wet werden in Indo- nesië vanaf die datum investeringsvergunningen afgegeven,
onder meer aan enkele Nederlandse ondernemingen. Deze ondernemingen zullen zich derhalve op de in de overeenkomst opgenomen bepalingen betreffende investeringen kunnen be- roepen.
Artikel 11 betreft uitsluitend geschillen tussen een inves- teerder en de Regering van het land waarin de investering plaatshad. In geval van een zodanig geschil zullen zowel de investeerder als de Regering van het desbetreffende lcnd het recht hebben te verlangen dat het geschil aan arbitrage of bemiddeling wordt onderworpen volgens de regelen van de Conventie van Washington van 18 maart 1965 (de zgn. Wereldbank-conventie; Trb. 1966, 152). Aan de behandeling van het geschil door de in dat verdrag aangeduide Instanties op verzoek van één der partijen bij het geschil zal de andere partij zich niet kunnen onttrekken.
Dit artikel sluit overigens niet de mogelijkheid uit, dat een
5
behandeling oplevert. Een belanghebbende, die volgens de be- woordingen van de artikelen 13, 14 en 15 op de toepassing van elk dezer artikelen aanspraak kan maken, heeft aanspraak op toepassing van het artikel, dat hem de meest gunstige be- handeling oplevert.
Artikel 16 strekt ertoe uit te sluiten, dat ondernemingen van in het gebied van de ene Staat gevestigde maatschappijen, welker kapitaal in enigerlei opzicht in het bezit is van of be- heerst wordt door één of meer onderdanen of inwoners van de andere Staat minder gunstig door eerstbedoelde Staat be- handeld worden dan de ondernemingen van eveneens in het gebied van de eerstbedoelde Staat gevestigde vennootschappen, welker kapitaal in enigerlei opzicht in het bezit is van of be- heerst wordt door één of meer onderdanen of inwoners van de eerstbedoelde Staat, of van een derde Staat.
Artikel 17 laat de overeenkomstsluitende partijen de moge-
investeerder met de Regering van het land, waarin hij zal investeren, een andere geschillenregeling overeenkomt.
HOOFDSTUK III
Belastingen, heffingen en lasten
Artikel 13 strekt ertoe uit te sluiten, dat een Staat onder- danen (in de zin van artikel 12) van de andere Staat uitsluitend uit hoofde van het verschil in nationaliteit, op het gebied van belastingen, heffingen en lasten, een minder gunstige behande- ling verleent dan eigen onderdanen.
Artikel 14 behelst de verplichting dat ondernemingen ge- dreven door inwoners van een der Staten door de andere Staat terzake van belastingen, heffingen, enz. niet minder gunstig behandeld worden dan de ondernemingen gedreven door inwoners van laatstbedoelde Staat.
Indien bijvoorbeeld een Staat bij het belasten van onderne- mingen gedreven door eigen inwoners bepaalde aftrekposten bij het berekenen van de belastbare winst toelaat, mag die Staat ondernemingen gedreven door inwoners van de andere Staat niet op minder gunstige wijze belasten. De bepaling schrijft niet voor dat de Staat in kwestie de ondernemingen van inwoners van de andere Staat geheel gelijk dient te behandelen als ondernemingen van eigen inwoners; het gaat er om dat ondernemingen van inwoners van de andere Staat niet minder gunstig behandeld worden dan de ondernemingen van eigen inwoners.
In gevallen dat een belanghebbende volgens de bewoordingen van de artikelen 13 en 14 op de toepassing van elk dezer artikelen aanspraak kan maken, heeft hij aanspraak op toe- passing van het artikel, dat hem de meest gunstige behandeling oplevert.
Artikel 15. Bij de toepassing van artikel 13 wordt verge- leken de behandeling welke een Staat enerzijds aan eigen onderdanen, anderzijds aan onderdanen van de andere Staat verleent. Bij de toepassing van artikel 14 wordt vergeleken de behandeling welke een Staat enerzijds aan ondernemingen van eigen inwoners, anderzijds aan ondernemingen van inwoners van de andere Staat verleent. Bij de toepassing van artikel 1 5 wordt vergeleken zowel de behandeling welke een Staat ener- zijds aan onderdanen van welke derde Staat ook, anderzijds aan onderdanen van de andere Staat verleent, alsook de be- handeling welke een Staat enerzijds aan ondernemingen ge- dreven door inwoners van welke derde Staat ook. anderzijds aan ondernemingen gedreven door inwoners van de andere Staat verleent.
Door de beginwoorden van dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht, dat onderdanen van elk der Staten tegenover de andere Staat aanspraak hebben op toepassing van artikel 13 of van artikel 15, al naar gelang wat voor hen de meest gunstige behandeling oplevert, en dat de inwoners van elk der Staten voor wat hun ondernemingen betreft, tegenover de andere Staat aanspraak hebben op toepassing van artikel 14 of van artikel 1 5, al naar gelang wat voor hen de meest gunstige
lijkheid op grond van een overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting of binnen het kader van een economische unie belastingvoordelen te verlenen aan hun eigen onderdanen en inwoners en aan de onderdanen en inwoners van de bij die overeenkomst of de economische unie betrokken staten.
Artikel 18 is op Indonesisch verzoek opgenomen en erkent het recht van elk van beide Staten een heffing te vragen van ondernemingen die zich op het grondgebied van die Staat bezighouden met onderzoekingen en exploitatie op het gebied van mijnbouw, bosbouw en visserij.
Ook artikel 19 is het resultaat van een Indonesisch voorstel, zij het, dat dit een andere strekking had clan de thans overeen- gekomen tekst. Met name is, in afwijking van de aanvankelijke redactie, het artikel zo geformuleerd, dat geen aanknopingspunt aanwezig is voor de gedachte, als zou een overeenkomst- sluitende partij uitsluitend of vooral aan de door haar eigen onderdanen gefinancierde of beheerde ondernemingen extra- vrijstellingen mogen verlenen. In concreto is het zeer wel denk- baar, dat een onderneming van onderdanen der ene partij voor de economische ontwikkeling van de andere partij van zoveel belang is, dat ook zij in aanmerking komt voor extra-facili- teiten.
De bewoordingen van het artikel houden in, dat slechts de bevordering van de economische ontwikkeling van het vrij- stellingverlenende land tot criterium kan worden genomen. In het algemeen sluit dit uit, dat een partij aan haar eigen onder- danen faciliteiten verleent die de strekking hebben, de con- currentievoorwaarden jegens gelijksoortige ondernemingen, binnen haar grondgebied gevoerd door onderdanen van de andere partij, te beïnvloeden.
De ondergetekenden menen dat, zo zich gevallen zouden voordoen van begunstiging waarvan één der partijen benade- üng zou verwachten, zulks in de bij deze overeenkomst opge- richte Gemengde Commissie aan de orde dient te komen voor- dat de betreffende vrijstelling wordt verleend.
HOOFDSTUK IV
Algemeen
Artikel 20. De krachtens dit artikel ingestelde Gemengde Commissie zal tot taak hebben overleg te plegen niet alleen over de uitwerking in de praktijk van de gesloten overeen- komst en over de oplossing van moeilijkheden die de uitbrei- ding van de economische samenwerking zouden belemmeren, doch eveneens over onderwerpen van internationaal karakter die de economische belangen van beide partijen raken.
Gedacht wordt aan de toepassing van de Algemene Over- eenkomst voor Tarieven en Handel (het G.A.T.T.), waarvan beide partijen lid zijn. Voorts nnn de ontwikkeling van de inter- nationale handel en aan het probleem betreffende tariefprefe- rentics voor produkten van ontwikkelingslanden, welk pro- bleem aan de orde was in de recente zittingen van de Com- missie voor Handel en Ontwikkeling van de Verenigde Naties (de U.N.C.T.A.D.). Tevens zullen de bijeenkomsten van deze
()
Comissie partijen de mogelijkheid bieden elkaar op de hoogte te houden van regionale ontwikkelingen waarbij de econo- mischc betrekkingen van zowel Indonesië als het Koninkrijk betrokken zijn.
Artikel 22. De in dit artikel opgenomen arbitrage-regeling is uitsluitend van toepassing ingeval van een geschil tussen de overeenkomstsluitende partijen.
Artikel 23. De Regeringen van Suriname en van de Neder- landse Antillen hebben te kennen gegeven er prijs op te stellen, dat de overeenkomst mede voor hun landen geldt.
Artikel 24. Het is van belang, dat ondernemers die een in- vestering willen doen binnen het grondgebied van de andere partij, zich geruggesteund weten door een overeenkomst met een lange looptijd. Met het oog daarop werd deze looptijd ge- steld op 15 jaar. Deze termijn zal stilzwijgend kunnen worden verlengd voor eenzelfde periode.
Artikel 25. Met de in dat artikel vermelde contracten worden mede bedoeld vergunningen waarbij investeringen van buiten- lands kapitaal worden goedgekeurd. Volgens de Indonesische Wet betreffende de investering van buitenlands kapitaal dient in de vergunning de toegestane looptijd van de investering te worden vermeld. Met het oog op eventuele door Nederland te verlenen garanties met betrekking tot bepaalde non-commerciële risico's verbonden aan investeringen in Indonesië is het gewenst, dat de voorzieningen der Overeenkomst, die betrekking hebben op deze investeringen, van toepassing blijven tot het eind van de toegestane looptijd daarvan.
Slotbeschouwing
De ondergetekenden zijn van mening, dat de gesloten over- eenkomst een goede basis biedt voor de verdere economische betrekkingen tussen het Koninkrijk en Indonesië. Deze zullen in velerlei vorm tot ontplooiing kunnen komen.
Een aantal daarvan wordt met name in de overeenkomst aan- geduid. Uiteraard valt niet te voorzien in welke mate het be- drijfsleven van het Koninkrijk en van Indonesië van de moge- lijkheden tot samenwerking gebruik zal maken. Dit geldt vooral voor economische activiteiten die gepaard gaan met kapitaals- investeringen.
De belangrijke zekerheden, die de gesloten overeenkomst aan de toekomstige investeerders biedt, vormen in elk geval een sti- mulans voor het bedrijfsleven de mogelijkheden, die er zonder twijfel zijn, met ernst te onderzoeken.
De ondergetekenden spreken de hoop uit, dat deze over- eenkomst vele Nederlandse ondernemers ertoe zal doen beslui- ten samenwerking te entameren en dat reeds lopende activiteiten, ook van Indonesische zijde, verder zullen worden uitgebreid.
De Minister van Economische Zaken,
L. DE BLOCK.
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,
XX XXXX.
De Minister van Financiën,
X. X. XXXXXXXXX.