DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIE KAMER,
nr. 285 531 van 28 februari 2023 in de zaak RvV X / VIII en de zaak RvV X /VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XX XXXXXXX Xxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXXX ten kantore van advocaat L. RECTOR J. P. Xxxxxxxxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Palestijnse oorsprong te zijn, op 29 juli 2022 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 27 juni 2022 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten-verzoeker om internationale bescherming (bijlage 13quinquies).
Gezien het tweede verzoekschrift dat X, die verklaart van Palestijnse nationaliteit te zijn, op 29 juli 2022 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 27 juni 2022 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten - verzoeker om internationale bescherming.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota’s met opmerkingen en de administratieve dossiers.
Gelet op de beschikkingen van 27 oktober 2022, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 november 2022.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXX .
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXX, die loco advocaat X. XX XXXXXXX verschijnt voor verzoeker in de zaak RvV X en die loco advocaat L. RECTOR verschijnt voor verzoeker in de zaak XxX X, en van advocaat X. XXXX, die loco advocaat A. DE WILDE verschijnt voor verweerder.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 25 mei 2018 diende verzoeker een verzoek om internationale bescherming in bij de Dienst Vreemdelingenzaken.
Op 19 januari 2021 nam het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (hierna: het CGVS) een beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en weigering van de subsidiaire beschermingsstatus. Het CGVS steunde hiervoor op het feit dat verzoeker een bij de UNRWA geregistreerde vluchteling is die zich kan beroepen op de door UNRWA verleende bijstand.
Op 13 april 2021 trok het CGVS de beslissing van 19 januari 2021 in. Het beroep gericht tegen deze beslissing werd bijgevolg doelloos verklaard door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) bij arrest nr. 253 254 van 21 april 2021.
Op 28 september 2021 nam het CGVS een beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en tot uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tegen deze beslissing diende verzoeker een beroep in bij de Raad. Bij arrest nr. 272 656 van 12 mei 2022 verwierp de Raad dit beroep en sloot verzoeker eveneens uit van de vluchtelingenstatus en van de subsidiaire beschermingsstatus.
Op 27 juni 2022 nam de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie (hierna: de gemachtigde) de beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten – verzoeker om internationale bescherming (bijlage 13quinquies).
Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 52/3, §1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw, die verklaart te heten,
naam : M. voornaam : A.
geboortedatum : […]1993 geboorteplaats : Gaza
nationaliteit : van Palestijnse oorsprong (niet-erkend)
het bevel gegeven om het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven.
REDEN VAN DE BESLISSING :
Op 28/09/2021 werd door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een negatieve beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming genomen en op 12/05/2022 werd door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het beroep tegen deze beslissing verworpen met toepassing van artikel 39/2, § 1, 1°, van de wet van 15 december 1980.
(1) Betrokkene bevindt zich in het geval van artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen : hij verblijft in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 van deze wet vereiste documenten, inderdaad, betrokkene is niet in het bezit van een geldig paspoort met geldig visum.
Artikel 74/14 van de wet van 15 december 1980
§ 1. De beslissing tot verwijdering bepaalt een termijn van dertig dagen om het grondgebied te verlaten. Voor de onderdaan van een derde land die overeenkomstig artikel 6 niet gemachtigd is om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, wordt een termijn van zeven tot dertig dagen toegekend.
In uitvoering van artikel 74/14, § 3, eerste lid, 3°, kan er worden afgeweken van de termijn bepaald in artikel 74/14, § 1, indien de onderdaan van een derde land een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid. In dit geval bepaalt de beslissing tot verwijdering een termijn van minder dan zeven dagen ofwel geen enkele termijn.
Inderdaad, Betrokkene werd op 24/04/2018 veroordeeld door de Franstalige Correctionele Rechtbank van Brussel tot een gevangenisstraf van 40 maanden wegens mensensmokkel, mensensmokkel gepleegd ten aanzien van een minderjarige en bendevorming.
(1) In uitvoering van artikel 7, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de betrokkene bevel gegeven het grondgebied te verlaten. De betrokkene wordt geen termijn toegekend om het grondgebied te verlaten.”
2. Over de rechtspleging
Artikel 39/68-2, eerste lid van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Indien een verzoekende partij meerdere ontvankelijke verzoekschriften heeft ingediend tegen dezelfde bestreden beslissing dan worden deze beroepen van rechtswege gevoegd. In dit geval oordeelt de Raad op grond van het als laatste ingediende verzoekschrift, tenzij de verzoekende partij uitdrukkelijk aan de Raad en ten laatste ter terechtzitting, het verzoekschrift aanduidt op grond waarvan hij dient te oordelen. De verzoekende partij wordt geacht afstand te doen van de overige ingediende verzoekschriften.”
Tegen dezelfde bestreden beslissing werden twee ontvankelijke verzoekschriften ingediend, beiden op 29 juli 2022. Het beroep in de zaak met rolnummer X om 20u47 en in de zaak met rolnummer X om 8u20.
Ter zitting wordt aan de loco-optredende advocaat in beide zaken van verzoeker meegedeeld dat er normaal gezien zal worden geoordeeld op grond van het laatst ingediende verzoekschrift, tenzij zij het andere verzoekschrift aanduidt.
De advocaat vraagt dat de zaak met rolnummer X behandeld wordt. De afstand wordt vastgesteld in de zaak met rolnummer X.
3. Onderzoek van het beroep
In het enig middel voert verzoeker de schending aan van het non-refoulementbeginsel, van het hoorrecht, van de rechten van verdediging als algemeen beginsel van het Unierecht, van de artikelen 52/3, § 1, 62,
§ 2, en 74/13 en 74/14 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), van het zorgvuldigheidsbeginsel, van de materiële motiveringsplicht, van de artikelen 3 en 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: van het EVRM), en van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
Hij licht het eerste onderdeel toe als volgt:
“4.1. Eerste onderdeel – Schending van motiveringsplicht en van het artikel 3 EVRM
7. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een "afdoende" wijze.
Het begrip "afdoende" impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. De beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen.
Artikel 62§2 van de vreemdelingenwet luidt als volgt: “De administratieve beslissingen worden met redenen omkleed”.
Zoals door de Raad Van State werd geoordeeld is een motivering door verwijzing toelaatbaar op voorwaarden (RvS (13e RvV X - Pagina 7 kamer), 17 juni 2003, Adm. publ. mens., 2003, p.130) en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (arrest nr. 213.722 van 11 december 2018).
Er mag niet worden verwezen naar informatie waarvan verzoeker niet op de hoogte kan zijn voor of uiterlijk op het moment van kennisgeving van de beslissing.
Uw Raad heeft al beoordeeld in een arrest van 23 februari 2021 nr 249.681 dat:
« L’obligation de motivation formelle, à laquelle était soumise la partie défenderesse lorsqu’elle a adopté l’acte attaqué, en vertu de l’article 62 de la loi du 15 décembre 1980 et de l’article 5 de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs imposait que celte réponse figure dans l’acte lui-même. Une simple note de synthèse, non intégrée à la motivation de l’acte attaqué ou à laquelle il n’aurait pas été fait référence dans l’acte lui-même, ne peut dès lors suffire à cet égard (…) le Conseil ne peut suivre la partie défenderesse lorsqu’elle soutient qu’elle devait se limiter à motiver la décision par les résultats de la partie requérante, sans tenir compte de ses arguments tenant aux circonstances spécifiques du cas d'espèce».
Verzoeker is van mening dat deze redenering mutatis mutandis op deze zaak worden toegepast.
8. Bestreden beslissing stelt dat verzoeker van Palestijnse oorsprong is.
Bestreden beslissing niet aanwijst naar welk land de verzoeker verwijderd mag zijn en om naar welk land hij zou moeten vertrekken indien hij het land moet verlaten. Verzoeker is enkel en alleen van Palestijnse nationaliteit en dit is bijgevolg enkel naar dit land dat hij verwijderd zou kunnen zijn.
Door de beslissing tot uitsluiting d.d. van het CGVS : “Rekening houdend met alle relevante feiten in verband met uw land van gewoonlijk verblijf, met alle door u afgelegde verklaringen en de door u overgelegde stukken, dient besloten te worden dat er actueel geen elementen voorhanden zijn die er op wijzen dat een verwijderingsmaatregel onverenigbaar zou zijn met de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet”
Verzoeker betwiste de beslissing van het CGVS voor Uw Raad. Ook het onderzoek op basis van het artikel 55/2 en 55/4 werd betwist door verzoeker.
In Uw arrest d.d. 12/05/2022 besloot Uw raad dat :
“Overeenkomstig de artikelen 55/2 en 55/4 van de Vreemdelingenwet bevat de bestreden beslissing een advies waarin wordt toegelicht dat een verwijderingsmaatregel verenigbaar is met de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet. De Raad wijst erop dat dit advies op zich geen verwijderingsmaatregel inhoudt, en dat het advies van de commissaris-generaal slechts voorafgaat aan een eventuele door de bevoegde overheid afzonderlijk te nemen verwijderingsmaatregel. Het advies is niet bindend en wijzigt de rechtstoestand van verzoeker niet, zodat het geen aanvechtbare rechtshandeling vormt (RvS 24 mei 2016, nr. 234.824).
[…]
De schending van de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Verdrag van Genève kan niet dienstig worden aangevoerd tegen de beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus, aangezien de bestreden beslissing werd genomen op grond van de artikelen 55/2 en 55/4 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1F van de Vluchtelingenconventie. Hetzelfde geldt voor de aangevoerde schending van de artikelen 48/5, 48/6 en 48/7 van de Vreemdelingenwet. 7.8. In de mate dat verzoeker nog aanvoert dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden, dient ten slotte te worden vastgesteld dat de bevoegdheid van de commissaris- generaal in deze beperkt is tot het onderzoek naar de nood aan internationale bescherming in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet en de vraag of verzoeker al dan niet dient te worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermings-status. Bovendien betreft de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel en wordt in het kader van huidig beroep geen uitspraak gedaan over een verwijdering.”
Uw Raad bevestigde de uitsluiting van verzoeker en heeft geen onderzoek gemaakt van artikels 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet en heeft daarvoor ook de vreezen voor vervolgingen zoals de risico die verzoeker zou lopen tot foltering of onmenselijke of vernederende behandeling zoals beschermd door 3 EVRM.
Aangezien dat het CGVS alleen maar een niet bindend advies geeft moest een nieuwe onderzoek zijn die verzoeker loopt in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, gelet op het beginsel van non- refoulement en de waarborgen van artikel 3 EVRM, bij de toepassing van de beslissing.
Het blijkt dat noch uw Raad in zijn arrest d.d. 12 mei 2022, noch de verwerende partij in bestreden beslissing een onderzoek heeft gedaan van de huidige situatie in Gaza ervoor te zorgen dat een terugkeer van verzoeker naar Gaza geen risico van foltering of onmenselijke en vernederende behandeling inhoudt.
Toch had verwees verzoeker door zijn verzoekschrift d.d.2 november 2021 naar een aantal objectieve informatiebronnen die aantonen dat de situatie voor UNRWA-vluchtelingen in Gaza in strijd zijn met het artikel 3 EVRM komt.
Verzoeker verwijst opnieuw naar deze informatie en de argumenten die hij door zijn verzoekschrift voor Uw Raad had ontwikkeld in zijn verzoekschrift (stuk 4):
- Le Monde, L’agence chargée des réfugiés palestiniens « au bord de la cessation de paiement », 19 september 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxx/xxxxxxx/0000/00/00/x-xxxxxx-xxxxxxx-xxx-xxxxxxxx- palestiniens-au-bord-de-la-cessation-de-paiement_6052866_3210.html;
- The Guardian, People in Gaza sifting through rubbish for food, UN head says, 12 oktober 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxx.xxx/xxxxx/0000/xxx/00/xxxxxx-xx-xxxx-xxxxxxx-xxxxxxx-xxxxxxx-xxx-xxxx-xx- head-says;
- The Palestine Chronicle, UNRWA in Urgent Need of $130m to Deal with Budget Deficit, 26 oktober 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxx-xx-xxxxxx-xxxx-xx-000x-xx-xxxx-xxxx-xxxxxx-xxxxxxx/;
- UNRWA, UNRWA Issues Emergency Call for Humanitarian Assistance Amid End-of-year Shortfall; Salaries of 28,000 Staff at Risk, Hopes to Avoid Suspension of Essential Services, 9 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxx.xxx/xxxxxxxx/xxxxx-xxxxxxxx/xxxxx-xxxxxx-xxxxxxxxx-xxxx-xxxxxxxxxxxx- assistance-amid-end-year-shortfall ;
- The Palestine Chronicle, UNRWA to Delay Workers’ Salaries over Lack of Funds, 11 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxx-xx-xxxxx-xxxxxxx-xxxxxxxx-xxxx-xxxx-xx-xxxxx/ ;
- Al Jazeera, Over 1m Palestinians under poverty line in besieged Gaza: UN, 25 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/00/00/xxxxx-xxx-xxxxxxx-xx-xxxxx-xxxxx-xxx-xxxxxxx-xxxx-xx );
- Le Figaro, Le blocus par Israël a coûté presque 17 milliards de dollars à Gaza, selon l'ONU, 25 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xx/xxxxx-xxx/xx-xxxxxx-xxx-xxxxxx-x-xxxxx-xxxxxxx-00-xxxxxxxxx-xx-xxxxxxx-x- gaza-selon-l-onu-20201125 (;
- Al Jazeera, UN agency for Palestinians runs out of money for first time, 26 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/00/00/xx-xxxxxx-xxx-xxxxxxxxxxxx-xxxx-xxx-xx-xxxxx-xxx-xxxxx-xxxx (;
- The Palestine Chronicle, UNRWA Unable to Pay Staff Salaries Due to Funding Cuts, 15 december 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxx-xxxxxx-xx-xxx-xxxxx-xxxxxxxx-xxx-xx-xxxxxxx-xxxx/ ;
- The Palestine Chronicle, Palestine National Council Urges World Parliaments to Support UNRWA, 21 december 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxx-xxxxx-xxxxx-xxxxxxxxxxx- to-support-unrwa/ ;
- Nansen, Stand van zaken inzake de effectiviteit van UNRWA-bijstand, februari 2021, xxxxx://xxxxxx- xxxxxxx.xx/xx-xxxxxxx/xxxxxxx/0000/00/XXXXXX-Xx-xxxxxxxxxxxxx-xxx-XXXXX-xxxxxxxx-xxxxx-xxx- zaken-feb2021.pdf ;
- K. G. Berg en J. Xxxxxxxxxxx, The Politics of Refugee Relief: UNRWA and the Ongoing Funding Crisis,
2 februari 2021, xxxxx://xxxxx.xxxx.xxx/0000/00/xxx-xxxxxxxx-xx-xxxxxxx-xxxxxx-xxxxx-xxx-xxx-xxxxxxx- funding-crisis/ ;
- France24, 'We're on xxx xxxx of financial collapse', says head of UN agency for Palestinian refugees, 2 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxx00.xxx/xx/xx-xxxxx/xxx-xxxxxxxxx/00000000-xx-xx-xx-xxx-xxxx-xx- financial-collapse-unrwa-chief-tells-france-24?fbclid=IwAR32t5Hb9-DJaFCJmRhP5R00EXIjv- ZTyNQy3LMG1w8MsB442YTJlAQ-nWs ;
- Al Jazeera, UAE drastically cut funding for Palestinian refugee agency, 6 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/0/0/xxx-xxxxxxxxxxx-xxx-xxxxxxx-xxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxx-xxxxxx ;
o “The UAE donated $51.8m to UNRWA in 2018 and again in 2019, but in 2020 it gave the agency just
$1m, agency spokesman Xxxx Xxxxxxx said on Friday after it was first reported by Israeli media.”
- Jewish News Syndicate, Pointing to COVID-related economy, UAE says it will not fund UNRWA in 2021,
9 februari 2021, xxxxx://xxx.xxx.xxx/xxxxxxxx-xx-xxxxx-xxxxxxx-xxxxxxx-xxx-xxxx-xx-xxxx-xxx-xxxx-xxxxx- in-2021/ ;
- Al Jazeera, UNRWA limps forward after years of Trump administration pressure, 10 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/0/00/xxxxx-xxxxx-xxxxxxx-xxxxx-xxxxx-xx-xxxxx-xxxxxxxxxxxxxx- pressure (;
o “But an unprecedented financial crisis has put UNRWA’s critical healthcare services in jeopardy – and even United States President Xxx Xxxxx’x recent promise to restore aid to Palestinians will not solve the problem in the long term, experts say. (…) UNRWA needs more than $1bn annually to manage its regular,
emergency and life-saving services to approximately 5.7 million Palestinian refugees in the occupied Palestinian territories, Jordan, Syria and Lebanon.”
- UNRWA, UNRWA appeals for US$1.5 billion to support Palestine refugees in 2021, 11 februari 2021, xxxxx://xxxxxxxxx.xxx/xxxxxx/xxxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxx-xxxxxxx-xx00-xxxxxxx-xxxxxxx-xxxxxxxxx- refugees-2021 );
- Uittreksel rapport The European-Mediterranean Human Rights Monitor, Suffocation and Isolation – 15 Years of Israeli Blockade on Gaza, januari 2021, xxxxx://xxxxxxxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxxxx.xxx (; 21, p. 1-6, 62-75)
- Al Mezan Center for Human Rights, Fact Sheet – Water Shortage in the Gaza Strip Amid COVID-19 Outbreak, September 2020, xxxxx://xxxxxxxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxxxx/ Water%20shortage% 20in%20the%20Gaza%20Strip%20amid%20COVID-19%20outbreak.pdf (; 22);
- The Independent, Coronavirus puts new strain on Gaza’s ‘woefully under-equipped’ health system, 8 september 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxx.xx.xx/xxxx/xxxxx/xxxxxx-xxxx/xxxxxxxxxxx-xxxx-xxxxxxxxxx-
workers-system-hospitals-quarantine-b415984.html (; 23);
- International Crisis Group, Gaza’s New Coronavirus Fears, 9 september 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxx-xxxx-xxxxx-xxxxxx/xxxxxxx-xxxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxx/x00-xxxxx- new-coronavirus-fears (; 24);
- Al Jazeera, Gaza’s ‘quarantine within a quarantine’ must end, 15 september 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxxxxxx/0000/0/00/xxxxx-xxxxxxxxxx-xxxxxx-x-xxxxxxxxxx-xxxx-xxx (; 25);
- Plateforme des ONG françaises pour la Palestine, La situation humanitaire alarmante dans la bande de Gaza, 30 oktober 2020, xxxxx://xxxxxxxxxx-xxxxxxxxx.xxx/Xx-xxxxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxxx-xxxx-xx-
bande-de-Gaza (; 26);
- Palestinian Centre for Human Rights, Israeli Authorities Ban Import of Necessary Maintenance Parts, PCHR Warns Against Repercussions of Al-Aqsa Martyrs Hospital Oxygen Station Shutdown on the Lives of Hundreds of Patients, 5 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xxx/xx/xxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxx-xxxxxx-xx- necessary-maintenance-parts-pchr-warns-against-repercussions-of-al-aqsa-martyrs-hospital-oxygen- station-shutdown-on-the-lives-of-hundreds-of-patients/ (; 27);
- Plateforme des ONG françaises pour la Palestine, Appel urgent commun au sujet de l’aggravation de la crise de l’eau et de l’assainissement à Gaza, 12 november 2020, xxxxx://xxxxxxxxxx-xxxxxxxxx.xxx/Xxxxx- urgent-commun-au-sujet-de-l-aggravation-de-la-crise-de-l-eau-et-de-l (; 28) ;
- BBC, Covid: Gaza health system 'days from being overwhelmed', 22 november 2020, xxxxx://xxx.xxx.xxx/xxxx/xxxxx-xxxxxx-xxxx-00000000 (; 29);
- Al Jazeera, Gaza declares COVID-19 disaster with health system near collapse, 23 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/00/00/xxxx-xxxxxxxx-xxxxx-00-xxxxxxxx-xxxx-xxxxxx-xxxxxx-xxxx- collapse (; 30);
- Le Figaro, Covid-19 : situation «hors de contrôle» à Gaza, couvre-feu en Cisjordanie, 23 november 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xx/xxxxx-xxxx/xxxxx-00-xxxxxxxxx-xxxx-xx-xxxxxxxx-x-xxxx-xxxxxx-xxx-xx-xxxxxxxxxxx- 20201123 (; 31) ;
- Al Jazeera, Coronavirus test kits run out in Gaza as ‘collapse’ fears grow, 7 december 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/00/0/xxxxxxxxxxx-xxxx-xxxx-xxx-xxx-xx-xxxx-xx-xxxxxxxx-xxxxx-xxxx (; 32);
- Al Jazeera, COVID in besieged Gaza: ‘A blockade inside a blockade’, 26 december 2020, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxxxxxx/0000/00/00/xxxxx-xx-xxxxxxxx-xxxx-x-xxxxxxxx-xxxxxx-x (; 33);
- Al Jazeera, Israel blockade inflaming Gaza’s COVID-19 crisis: Report, 3 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxxx/0000/0/0/xxxxxxxx-xxxxx-xxxxx-xxxxxxxxxx-xxxx-xxxxxx-xxxxx-xxxxx- report (; 34);
- Swisspeace, The Right to Health in the Occupied Palestinian Territory (oPt), 7 februari 2021, xxxxx://xxxxxxxxx.xxx/xxxxxx/xxxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxx-xxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxxx-xxx (; 35);
- Palestinian Centre for Human Rights, Israel Deprives Gaza Population of Covid-19 Vaccine, 16 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xxx/xx/xxxxxx-xxxxxxxx-xxxx-xxxxxxxxxx-xx-xxxxx-00-xxxxxxx/ (; 36);
- France24, Hamas condemns Israel for blocking Covid-19 vaccines to Gaza, 16 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxx00.xxx/xx/xxxxxx-xxxx/00000000-xxxxx-xxxxxxxx-xxxxxx-xxx-xxxxxxxx-xxxxx-00- vaccines-to-gaza (; 37);
- The Independent, Palestinians say Israel blocks shipment of vaccines to Gaza, 16 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxx.xx.xx/xxxx/xxxxxxxxxxxx-xxx-xxxxxx-xxxxxx-xxxxxxxx-xx-xxxxxxxx-xx-xxxx- hamas-gaza-strip-israel-vaccine-territory-b1802637.html (; 38);
- France24, Gaza receives first Covid-19 vaccines after Israel delayed shipment, 17 februari 2021, xxxxx://xxx.xxxxxx00.xxx/xx/xxxxxx-xxxx/00000000-xxxx-xxxxxxxx-xxxxx-xxxxx-00-xxxxxxxx-xxxxx-xxxxxx- delayed-shipment (; 39);
- WHO, Coronavirus disease 2019 (COVID-19) Situation Report 64: occupied Palestinian territory, issued
18 February 2021, information for period: March 5 2020 - February 18 2021, 18 februari 2021, xxxxx://xxxxxxxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxxxx/xxxxx xxx00.xxxxxxxxxx.xxx_t_ViewEmai...ntex t%3DBE1559E32AC7F640D744A813E2B67A32_3.pdf (; 40);
- Al Mezan Center for Human Rights, Xx Xxxxx condemns Israel’s blocking of COVID-19 vaccine to Gaza,
18 februari 2021, xxxxx://xxxxxxxxx.xxx/xxxxxx/xxxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxxx/xx-xxxxx-xxxxxxxx-xxxxxx-x- blocking-covid-19-vaccine-gaza (; 41);
-
Verzoeker verwijst ook naar de “principe arresten” van Uw Raad: RvV 24 februari 2021,nr. 249 784; RvV 25 februari 2021, nr. 249 930; RvV 11 maart 2021, nr. 250 868. Door deze arresten is Uw Raad van mening dat het niet kan worden vastgesteld dat het UNRWA nog steeds diensten verleent die erop zouden wijzen dat de bescherming en bijstaand van de Palestijnse vluchtelingen toereikend is.
Daardoor is verzoeker van mening dat bestreden beslissing het principe van non-refoulement zoals artikel 3 van de EVRM.
Het eerste onderdeel van het middel is gegrond.
4.2. Tweede onderdeel: Schending van de motiveringsplicht en artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet
9. Zoals vermelde heeft verwerende partij een verwijdingsbelissing genomen tegen verzoeker. De motieven van de beslissing zijn stereotiep en geen feitelijke elementen betreffende verzoekers persoonlijke situatie bevatten waaruit had kunnen blijken dat een analyse van zijn bijzondere situatie is verricht, zoals door artikel 74/13 wordt vereist.
10. Door bestreden beslissing heeft verwerende partij geen verwijzing gedaan naar het artikel 74/13 van de Vreemdelingewet of naar een evaluatie of onderzoek op basis van dit artikel.
Dit artikel stelt vast : “Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”
Voor zover verzoeker het weet werd de specifieke werden de elementen van zijn dossier niet onderzocht.
Deze elementen betreffen zijn medische toestand, aangezien hij een medische attest d.d. 15 februari 2021 van Dr. P. D. ter staving van verschillende littekens die verzoeker opliep na de folteringen waarvan sprake in 2015 had voor Uw Raad (en voor het CGVS) had neergelegd.
Na klinisch onderzoek weerhield de attesterende arts volgende littekens:
- Een litteken van een brandwonde met een doorsnede van 8 cm ter hoogte van de rechterkuit;
- Een litteken van een brandwonde op het rechter hand;
- Drie littekens van snijwonden op de linker pols;
- Een litteken op het rechter scheenbeen;
- Meerdere kleine littekens ter hoogte van beide knieën;
- Een litteken met onderliggend botdefect ter hoogte van de linker wenkbrauw;
Het blijkt waarschijnlijk van de motieven van bestreden beslissing dat verwerende partij het niet heeft rekening gehouden met het feit dat verzoeker onbetwistbaar slachtoffer werd van folteringen in zijn land van herkomst.
4.3. derde onderdeel – Schending van de motiveringsplicht en het artikel 74/14 van de Vreemdelingenwet
11. Bestreden beslissing werd genomen in toepassing met artikel 74/14 van de Vreemdelingenwet.
Verwerende partij is van mening dat verzoeker “en bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid” is en dat hij daarvoor geen termijn toegekend om het grondgebied te verlaten.
12. Eerst merkt verzoeker dat verwerende partij verwijst -in de bestreden beslissing-enkel naar het vonnis van de correctionele rechtbank van Brussel, terwijl een arrest d.d. 16 oktober 2018 van het Hof van beroep te Brussel later is gewezen.
Het arrest bevestigt dat verzoeker zich schuldig gemaakt heeft aan het smokkelen van minderjarige en meerderjarige personen. Xxxxxxxxx heeft namelijk een familie vliegtuigtickets bezorgd voor een vlucht van de Verenigde Arabische Emiraten naar Turkije en heeft hen opgehaald in Turkije, hen vervoerd naar Griekenland en het transport per vliegtuig vanuit Griekenland naar België geregeld, tegen betaling van
3.000 euro per persoon. Het feit dat er minderjarige kinderen bij betrokken waren, maakte een verzwarende omstandigheid uit.
Het Hof was echter van oordeel dat de verzwarende omstandigheid van deelname aan een criminele organisatie (cf. artikel 77quinquies Vreemdelingenwet) niet aangetoond was.
De motivatie van bestreden beslissing werd op die standpunt niet afdoende gemotiveerd aangezien dat verweerende partij niet dit arrest van het Hof van beroep vermeld maar enkel de vonnis van de Franstalige Correctionele Rechtbank d.d. 24/04/2018 :
“Inderdaad, betrokkene werd op 24/4/2018 veroordeeld door de Franstalige Correctionele Rechtbank van Brussel tot een gevangenisstraf van 40 maanden wegens mensensmokkel gepleegd tegen aanzien van een minderjarig en bendevorming.”
Zonder rekening te houden met de juiste motivering van de veroordeling van verzoeker in de bestreden beslissing blijkt dat bestreden beslissing berust op een onjuiste lezing van verzoekers strafblad en moet nietig worden verklaard omwille van een schending van artikels 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991.
13. Verzoeker werd uitgesloten van de vluchtelingstatus op basis van hert artikel 1F(b) van de Vluchtelingenconventie, dit stelt vast:
“De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
[…]
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;”
Het artikel 74/14 van de vreemdelingen wet geeft de mogelijkheid aan wervere
Deze wetbepaling op basis van welke verzoeker uitgesloten werd van de Vreemdelingenverdrag bedoelt niet per se dat verzoeker “en bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid”.
Deze begrippen, die van het artikel 1F van de Vluchtelingenconventie en die van het artikel 74/14 van de Vreemdelingenwet zijn niet onderling verwisselbaar. Integendeel.
De parlementaire behandeling maakt het mogelijk de bedoeling van de wetgever met betrekking tot het begrip bedoeld in artikel 74/14 van de wet te begrijpen :
“In de memorie van toelichting wordt het verschil is tussen “redenen van openbare orde”, “ernstige redenen van openbare orde”, en “dwingende redenen van openbare veiligheid” nauwkeurig omschreven, met ook enkele voorbeelden aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie (DOC 54 2215/001, blz. 18 e.v.). Zo gaat het onder meer over terrorisme, de aan de drugshandel gerelateerde criminaliteit, verkrachting van minderjarigen en illegale wapenhandel. Bovendien wordt bepaald dat ook voor die feiten elke situatie in haar geheel moeten worden onderzocht, zodat er niet automatisch een einde aan het verblijf kan worden gemaakt. Het is immers mogelijk, zelfs bij de bovengenoemde voorbeelden, dat de omstandigheden van de zaak niet de graad van ernst hebben die vereist is om als “(ernstige) redenen van openbare orde” te worden gekwalificeerd” (DOC 54 2215/003).
In het licht van deze ontwikkelingen kan alleen worden gesteld dat verzoeker op dit moment niet kan worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde.”
In het licht van deze ontwikkelingen kan alleen worden gesteld dat verzoeker op dit moment niet kan worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde.
Inderdaad, het volgende moet worden overwogen:
• Op 21 november 2018 heeft verzoeker een verzoekschrift tot elektronisch toezicht in op de griffie van de gevangenis te Vorst ingediend. Dit verzoek werd ontvankelijk verklaard bij vonnis van 5 april 2019 en toegekend bij vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van 16 mei 2019.
Dat vonnis motiveerde de beslissing tot toekenning van het elektronisch toezicht als volgt:
- Verzoeker verklaarde ten aanzien van de psychosociale dienst (PSD) dat hij door een vriend gevraagd werd om een vrouw en haar kinderen tot bij een smokkelaar te brengen. Als hij dit deed, zou hij zelf ook meekunnen naar Griekenland. Daar kwam hij echter in aanraking met de politie en is hij na een aantal maanden verder gereisd naar België, waar hij een van de kinderen tegen het lijf liep bij de DVZ. Deze personen hebben verzoeker aangeduid als smokkelaar en de politie verwittigd. Xxxxxxxxx stelde ten aanzien van de PSD dat hij deze mensen enkel heeft geholpen en dat hij zich onterecht veroordeeld voelt;
- Het betreft zijn eerste detentie in België en het dossier bevat geen informatie over eventuele voorafgaande veroordelingen in België of in andere landen;
- Er was een procedure verzoek om internationale bescherming lopende;
- De door de PSD uitgevoerde risicotaxatie bracht geen voorgeschiedenis van antisociaal gedrag aan het licht en er werd evenmin een antisociaal persoonlijkheidspatroon of een verwevenheid in een antisociaal netwerk bij verzoeker opgemerkt. Het vonnis vermeldt ook uitdrukkelijk dat er geen aanwijzingen zijn voor een middelenproblematiek en dat het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten door de PSD als eerder laag wordt ingeschat.
- Verzoeker heeft een naam en adres doorgegeven waar hij zich kon vestigen. Uit de uitgevoerde maatschappelijke enquête blijkt dat hij er welkom was. Hij kon tevens rekenen op de steun van de Palestijnse gemeenschap.
- Op 5 april 2019 werd aan verzoeker vier penitentiaire verloven toegekend, met als doel het voorbereiden van zijn sociale re-integratie en het in stand houden en bevorderen van zijn affectieve en sociale contacten. De PSD bevestigde dat deze penitentiaire verloven steeds positief verlopen zijn;
- Het vonnis bevestigde eveneens dat verzoeker nog steeds de wens koesterde om een professioneel volleybalspeler te worden. In Gaza beoefende hij deze sport op hoog niveau. Vanuit detentie contacteerde hij enkele clubs. De club NV reageerde positief om kennis te maken met verzoeker en stemde in met het meevolgen van een training. Een eerste afspraak met de voorzitter van deze club verliep gunstig en verzoeker kon er, dankzij zijn penitentiair verlof een eerste training meevolgen op 23 april, die echter geannuleerd werd door een miscommunicatie in de gevangenis. Xxxxxxxxx kon er uiteindelijk toch niet aan de slag gaan.
- Het vonnis bevestigt dat verzoeker niet bij de pakken bleef zitten en zich aanmeldde bij de volleybalclub
C. in Brussel. De voorzitter van deze club bezorgde hem een attest waarin stond dat de club zich enerzijds engageerde om verzoeker te laten meetrainen en te laten meespelen en anderzijds dat verzoeker training mag geven aan de jeugdafdeling tijdens het seizoen 2019-2020 vanaf juli 2019 en dat hij hiervoor vergoed zou worden;
- Verzoeker drukte eveneens de wens uit om taallessen te volgen bij de dienst Cours de Promotion Sociale Erasme;
- Tijdens een van zijn penitentiaire verloven ging verzoeker langs bij de gemeente om een attest van immatriculatie te bekomen, wat hem toeliet om te werken in België. Op 2 mei 2019 schreef hij zich in bij Actiris Brussel, de officiële instantie die instaat voor vorming en begeleiding om werk te zoeken in Brussel.
- Een dag later al, op 3 mei 2019, kon verzoeker een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur (van 20 mei 2019 tot 20 juni 2019) bij de bvba S. ondertekenen, waar hij als pizzakoerier/keukenhulp aan de slag kon.
- Het vonnis stelt dat verzoeker tevens informatiesessies en testmomenten zou bijwonen Bruxelles Formation voor taalcursussen. Op 17 mei 2019 was er reeds een afspraak gepland voor de informatiesessie inzake de opleiding Nederlands en op 2 juni 2019 voor de opleiding Frans;
- Tijdens zijn penitentiaire verloven nam verzoeker ook contact op met B. BXL, een Franstalig onthaalbureau voor nieuwkomers in Brussel, gericht op het vergroten van de sociale, economische en culturele participatie van nieuwkomers, waar hij ook op 17 mei 2019 een eerste afspraak had;
- Het vonnis stelt uitdrukkelijk dat verzoeker tijdens de opgenomen penitentiaire verloven ernstige inspanningen geleverd heeft om zijn reclasseringsplan te concretiseren. De rechtbank stelt vast dat het reclasseringsplan in die mate was uitgewerkt dat het mogelijk werd geacht om, mits het naleven van een aantal voorwaarden (zoals het vinden van werk of het volgen van een opleiding, deelname aan volleybaltrainingen en wedstrijden, zich door een sociale organisatie te laten bijstaan voor zijn re- integratie,…), tegemoet te komen aan het aanwezig risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten (dat eerder laag werd beschouwd), tijdens de uitvoering van het elektronisch toezicht. Omdat er geen tegenaanwijzingen waren, werd het elektronisch toezicht dan ook ingewilligd.
- Verzoeker werd dus vrijgelaten uit de gevangenis onder de voorwaarden van het elektronisch toezicht als alternatief voor de gevangenisstraf, nadat hij bijna twee jaar vastgezeten had.
- Verzoeker heeft tijdens de duur van zijn opsluiting steeds voorbeeldig gedrag vertoont, wat niet alleen blijkt uit het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank, maar ook uit de positieve beoordelingen van de penitentiaire verloven die hem werden toegekend (die hij aangreep om actief zijn re-integratie te bevorderen) en wat door de gevangenisdirecteur zelf werd bevestigd.
- Tijdens zijn opsluiting in de gevangenis, volgde verzoeker ook allerlei vormingen en opleidingen, zoals een opleiding in de keuken en een taalcursus Nederlands én Frans.
- Sinds het toekennen van de straf onder elektronisch toezicht heeft verzoeker werk gevonden en steeds zijn voorwaarden gerespecteerd.
- Op 3 juni 2019 tekende hij een contract bij SND als magazijnverantwoordelijke, voor een duur van iets meer dan drie maanden, tot 8 september 2019.
- Bij beschikking van 22 juli 2019 kende de Strafuitvoeringsrechtbank de voorwaardelijke vrijlating toe. Xxxxxxxxxx straf zou in principe beëindigd zijn op 1 november 2020. Niettemin, overeenkomstig artikel 71, tweede lid van de Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten van 17 mei 2006, is het einde van de proeftijd evenwel vastgesteld geweest op 22 juli 2021. Deze datum is dus ondertussen verstreken.
• Op 28 augustus 2019 kon verzoeker een nieuw contract bij SND tekenen, eveneens van beperkte duur, dat ten einde liep op 8 maart 2020.
• Ook na zijn vrijlating heeft verzoeker actief zijn sociale (re-)integratie bevorderd. Verzoeker heeft eveneens een vaste verblijfplaats. Hij huurt een studio in Leuven.
• De proeftijd voor zijn voorwaardelijke vrijlating is op 22 juli 2021 verstreken. Sinds die datum wordt verzoeker geacht zijn straf definitief te hebben uitgezeten
Bovendien heeft verzoeker op 21 november 2018 heeft verzoeker een verzoekschrift tot elektronisch toezicht in op de griffie van de gevangenis te Vorst ingediend. Dit verzoek werd ontvankelijk verklaard bij vonnis van 5 april 2019 en toegekend bij vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van 16 mei 2019
Hoewel deze elementen noodzakelijkerwijs bekend waren bij verweerder, aangezien zij door de Raad aan de orde zijn gesteld in het arrest van 12 mei 2021, zwijgt het bestreden beslissing volledig over deze elementen en beperkte zich met de vermelding van de (onjuiste vermelde) reden voor verzoekers veroordeling en de duur van zijn straf.
Hoewel een aanzienlijk aantal elementen niet in aanmerking is genomen en dus door verweerder niet is geanalyseerd, bijvoorbeeld wat betreft verzoekers huidige integratie in België, het feit dat zijn straf is gematigd, het feit dat zijn straf is uitgezeten, kan verzoeker alleen maar vaststellen dat verweerster geen rekening heeft gehouden met alle elementen van zijn dossier, en dat zij op zijn minst niet heeft gemotiveerd waarom hij als een bedreiging kon worden beschouwd, hoewel andere elementen van zijn dossier op het tegendeel wijzen.
Verzoeker heeft belang bij deze eerste onderdeel aangezien verwerende partij op basis van dit motief de mogelijkheid heeft tegen hem een inreisverbod te nemen op basis van het artikel 74/11.
4.4. Vierde onderdeel – Schending van hoorrecht en zorgvuldigheidsbeginsel van de motiveringsplicht en het artikel 8 EVRM
14. Ingeval de bovengenoemde elementen de aanvrager niet bekend waren door verwerende partij, quod non, had verwerende partij de verplichting om verzoeker erover te horen voor dat zij de bestreden beslissing nam.
Inderdaad is de bestreden beslissing een bevel om het grondgebied te verlaten, dat in toepassing van artikel 7 van de Vreemdelingenwet werd genomen.
Deze bepaling vormt een gedeeltelijke omzetting van artikel 6 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb. L. 24 december 2008, afl. 348, 98 e.v.; Parl. St. Kamer 2001-12, nr. 53K1825/001, 23).
15. Het hoorrecht is een algemeen beginsel van het Unierecht, daarom dient dit recht ook door de overheidsinstanties van alle lidstaten te worden erkend, zelfs al schrijft de toepasselijke regelgeving een dergelijke formaliteit niet expliciet voor (zie artikel 51 van het Handvest; HvJ 18 december 2008, C349/07 en HvJ 22 november 2012, C-277/11).
De voorwaarden waaronder het hoorrecht van vreemdelingen m.b.t. het opleggen van een bevel om het grondgebied te verlaten moet worden gewaarborgd, noch de gevolgen van schending van dit hoorrecht door het Unierecht, met name richtlijn 2008/115/EG, zijn vastgesteld.
Artikel 74/13 Vreemdelingenwet voorziet dat bij het nemen van een beslissing tot verwijdering de minister of zijn gemachtigde rekening houdt met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land. Deze bepaling vormt de omzetting van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer).
Opdat de verplichting tot het voeren van een individueel onderzoek in het kader van artikel 74/13 Vreemdelingenwet, als omzetting van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn een nuttig effect kent, dient verzoekster in staat te worden gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure waarbij een bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgeleverd.
Zoals het Hof van Justitie heeft het beoordeelt door een arrest 10 september 2013, C-383/13 beoordeelt dat (40) : “Teneinde een dergelijke onrechtmatigheid te constateren, staat het immers aan de nationale rechter om aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval na te gaan of, wanneer hij van oordeel is dat sprake is van een onregelmatigheid die het recht om te worden gehoord aantast, de administratieve procedure in kwestie een andere afloop had kunnen hebben, omdat de betrokken onderdanen van derde landen elementen ter rechtvaardiging van de beëindiging van hun bewaring hadden kunnen aanvoeren.”
Dat recht maakt integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van verdediging, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is (HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., pt. 81; HvJ 5 november 2014, C- 166/13, Xxxxxxxxxx, pt. 45).
16. In casu had verzoeker de bovenvermelde verschillende feitelijke elementen kunnen aanreiken, indien hij daadwerkelijk zouden zijn gehoord, die de beslissingvorming van de verwerende partij konden beïnvloeden.
Xxxxxxxxx wijst daarbij in hoofdzaak naar de elementen betreffende zijn strafrechtzaak en zijn integratie/privé-leven in België. Verzoeker beschikt van een hele netwerk in België en heeft in België gewerkt. Zijn asielprocedure was hangend voor vier jaren, tijdens welke verzoeker werkte, heeft relaties opgebouwd en connecties gemaakt in de tijd dat hij legaal in België was en was dus legitiem in staat zijn connecties te maken.
Xxxxxxxxx werkte bij SND als magazijnverantwoordelijke een heefte meerdere contracten met hen onderteken.
Op 1 september 2020 tekende hij een overeenkomst tot aansluiting bij de volleybalclub (…) en op hij kon een contract tekenen bij de volleybalclub (…) voor het seizoen 2021-2022. Xxxxxxxxx kon meetrainen en meespeelde met wedstrijden op het niveau van de tweede nationale afdeling. De staff en het team, bevestigt dat verzoeker een speler is waar de ploeg op kan rekenen, dat verzoeker “zich voor 100% inzet, zowel op training als tijdens de wedstrijden”, dat hij “een belangrijk deel van de ploeg [is] en [bijdraagt aan de goeie sfeer binnen de groep op het veld, maar ook ernaast”. De communicatie verloopt vlot en volledig in het Nederlands en met de Franstalige spelers in het Frans. Het team bevestigt tot slot dat het verder wilt instaan voor de begeleiding van verzoeker bij zijn integratie als blijk van wederzijds vertrouwen.
Het blijkt van de motieven van bestreden beslissing dat deze elementen niet onderzocht worden door verwerende partij omwille van het feit dat verzoeker niet gehoord werd.
17. Gelet op deze elementen, wijst de verzoekende partij op een schending van het hoorrecht en de rechten van verdediging, gecombineerd met een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het eerste onderdeel is gegrond, en geeft aanleiding tot de vernietiging van de bestreden beslissing.
Zelfs in het enkele geval geen schending van het hoorrecht zou worden aangenomen, wijst verzoekster erop dat verweerder in elk geval heeft nagelaten om met haar persoonlijke situatie rekening te houden bij het nemen van de bestreden beslissing (een verwijderings-maatregel).
4.5. Vijfde onderdeel – Schending van het artikel 52/3, §1 […]”
In het eerste onderdeel wijst verzoeker onder meer op een schending van artikel 3 van het EVRM. Verzoeker stipt aan dat hij van Palestijnse oorsprong is. De beslissing wijst niet aan naar welk land verzoeker zou moeten terugkeren maar aangezien hij enkel van Palestijnse origine is, is dit bijgevolg het land naar waar hij moet terugkeren. Verzoeker erkent dat in de beslissing tot uitsluiting van het CGVS in het advies wordt gesteld dat een verwijderingsmaatregel niet onverenigbaar is met de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet. Hij betwist evenwel dit standpunt en heeft die beslissing ook aangevochten voor de Raad. In zijn arrest nr. 272 656 van 12 mei 2022 heeft de Raad evenwel gesteld dat het advies van het CGVS op zich geen verwijderingsmaatregel inhoudt en dat het advies van het CGVS slechts voorafgaat aan een eventuele door de bevoegde overheid afzonderlijk te nemen verwijderingsmaatregel. Het advies is niet bindend en wijzigt de rechtstoestand van verzoeker niet, zodat het geen aanvechtbare rechtshandeling vormt.
Xxxxxxxxx citeert ook verder uit het arrest van de Raad waarin hij heeft gesteld dat een schending van artikel 48/3 en artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet iuncto artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet dienstig kon worden aangevoerd tegen de beslissing tot uitsluiting, aangezien de bestreden beslissing werd genomen op grond van de artikelen 55/2 en 55/4 van de Vreemdelingenwet iuncto artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Verder stelt de Raad in dit citaat dat in de mate dat verzoeker nog aanvoert dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden, dient te worden vastgesteld dat de bevoegdheid van het CGVS in deze beperkt was tot het onderzoek naar de nood aan internationale bescherming en de vraag of verzoeker al dan niet dient te worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus. De Raad benadrukt in dit arrest dat de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel betreft en ook in het kader van het beroep geen uitspraak wordt gedaan over een verwijdering.
Xxxxxxxxx concludeert hieruit dat de Raad weliswaar de uitsluiting van verzoeker heeft bevestigd, maar geen onderzoek heeft gedaan naar de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet en bijgevolg ook geen onderzoek naar de vrees voor vervolging of het risico op foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling zoals beschermd door artikel 3 van het EVRM.
Nu het CGVS enkel een niet-bindend advies geeft, meent verzoeker dat de gemachtigde een onderzoek had moeten doen in geval van terugkeer naar het land van herkomst gelet onder meer op het beginsel van non-refoulement en artikel 3 van het EVRM. Noch door de Raad in het arrest van 12 mei 2022, noch door de gemachtigde werd een onderzoek gedaan naar de huidige situatie in Gaza om te vermijden dat een terugkeer van verzoeker naar Gaza een risico van foltering of onmenselijke en vernederende behandeling inhoudt, terwijl verzoeker in zijn verzoekschrift van 2 november 2021 had verwezen naar verschillende objectieve informatiebronnen die volgens hem aantonen dat de situatie voor UNRWA-
vluchtelingen in Gaza in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Xxxxxxxxx geeft vervolgens een lange opsomming van artikelen van een grote verscheidenheid aan bronnen die wijzen op zeer grote financiële problemen bij UNRWA. Daarnaast steunt verzoeker ook op enkele “principe-arresten” van de Raad waaruit volgens verzoeker blijkt dat de Raad van mening is dat niet kan worden vastgesteld dat het UNRWA nog steeds diensten verleent die erop wijzen dat de bescherming en bijstand aan de Palestijnse vluchtelingen toereikend zijn.
Xxxxxxxxx concludeert tot een schending van het non-refoulementbeginsel en van artikel 3 van het EVRM. Beoordeling
De thans bestreden beslissing steunt op artikel 7, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet aangezien verzoeker niet in het bezit is van een geldig paspoort met geldig visum.
Deze bepaling luidt als volgt:
“Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de minister of zijn gemachtigde of, in de in 1°, 2°, 5°, 9°, 11° of 12° bedoelde gevallen, moet de minister of zijn gemachtigde een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven aan de vreemdeling die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen :
1° wanneer hij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;”
Uit de voorgaande bepaling blijkt dat de minister of zijn gemachtigde in principe een bevel om het grondgebied te verlaten moet afgeven indien men geen houder is van de bij artikel 2 vereiste documenten. Xxxxxxxxx betwist niet dat hij niet in het bezit is van een geldig paspoort met geldig visum. Echter de bepaling luidt in de aanhef “onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag”. Het is bijgevolg duidelijk dat de gemachtigde enkel een bevel mag afgeven in verzoeker zijn situatie als dit niet strijdig is met onder meer artikel 3 van het EVRM, dat op absolute wijze beschermt tegen foltering en een mensonwaardige of vernederende behandeling. Xxxxxxxxx voert de schending van deze bepaling aan, nu noch door de gemachtigde in de huidige beslissing, noch door de Raad in zijn arrest in het kader van het beroep tegen de uitsluitingsbeslissing op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, een onderzoek naar deze bepaling is geweest. Hij wijst daarbij ook op vaste rechtspraak van de Raad die volgens hem aanneemt dat UNRWA niet meer in staat is de diensten te verlenen in het kader van zijn taak om bescherming en bijstand aan Palestijnse vluchtelingen te verlenen die onder zijn mandaat vallen.
De Raad stelt vast dat in de huidige beslissing inderdaad niet is gemotiveerd aangaande artikel 3 van het EVRM, er blijkt ook niet uit het administratief dossier dat de gemachtigde voor het nemen van de beslissing een beoordeling heeft gedaan aangaande artikel 3 van het EVRM. De Raad vindt in het administratief dossier enkel een oude nota van 14 augustus 2018 met titel “motivatie non-refoulement”, doch deze kan bezwaarlijk aangenomen worden als nog voldoende actueel voor de bestreden verwijderingsmaatregel die op 27 juni 2022 werd genomen. De gemachtigde verwijst in de bestreden beslissing wel naar de beslissing van het CGVS van 28 september 2021 en naar het arrest van de Raad van 12 mei 2022 dat is gevolgd op het beroep tegen de beslissing van 28 september 2021. De vraag stelt zich aldus of deze verwijzingen in casu volstaan om aan te nemen dat het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM wel op afdoende wijze is onderzocht.
Wat betreft de beslissing van het CGVS van 28 september 2021 blijkt dat hierin kan worden gelezen dat niet betwist is dat verzoeker geregistreerd is bij UNRWA en een verblijfsrecht heeft in Gaza. Verder stelt de beslissing:
“Artikel 1D van de Vluchtelingenconventie, waarnaar artikel 55/2 van de vreemdelingenwet refereert, bepaalt dat personen die bijstand of bescherming genieten van UNRWA weliswaar over de hoedanigheid van vluchteling beschikken, maar moeten worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus omdat zij reeds bescherming of bijstand krijgen van een gespecialiseerd agentschap van de Verenigde Naties (HvJ, C 364/11, El Kott e.a. tegen Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal, 19 december 2012, § 76; UNHCR, Guide des procédures et critères à appliquer pour déterminer le statut de réfugié, Genève, 2019, 140 en 142). Deze uitsluiting geldt evenwel niet wanneer de bijstand of bescherming van het UNRWA om welke reden dan ook is opgehouden. In dat geval moet bescherming van rechtswege worden toegekend aan de betrokkene, tenzij er een reden is om hem uit te sluiten om een van de redenen bedoeld in artikel 1E of
1F. Het Commissariaat-generaal is evenwel van oordeel dat er geen reden is om uitspraak te doen over de vraag of u binnen de insluitingsvoorwaarden van artikel 1D valt aangezien er, zoals hieronder zal blijken, ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de uitsluitingsclausule vervat in artikel 1F(b) van de Vluchtelingenconventie op u van toepassing is. Daar er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat u een ernstig niet-politiek misdrijf hebt begaan buiten het land van toevlucht en voordat u tot dit land als vluchteling werd toegelaten en u bijgevolg op deze grond dient te worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus, is er geen reden om voorafgaandelijk na te gaan of de bijstand van het UNRWA om welke reden dan ook is opgehouden. (naar analogie met Raad van State, arrest 249.122 van 3 december 2020)” (eigen onderlijnen)
Uit het voorgaande blijkt het standpunt van het CGVS dat artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag inhoudt dat personen die bijstand en bescherming genieten van UNRWA (hierna ook: UNWRA-Palestijn), zoals in casu niet betwist is door het CGVS, over de hoedanigheid van vluchteling beschikken, maar moeten worden uitgesloten omdat ze bescherming krijgen van UNRWA, tenzij dit “om welke reden dan ook” is opgehouden. In dat laatste geval moet de bescherming van rechtswege worden toegekend tenzij de betrokkene wordt uitgesloten op grond van artikel 1E of 1F.
Dit vindt steun in het arrest El Kott van het Hof van Justitie van 19 december 2012, nr. C-364/11 waarin het Hof de complexe situatie van UNWRA-Palestijnen toelicht in onder meer de punten 62 (nood aan blijvende bescherming), 71, 76 (UNWRA-Palestijn moet niet noodzakelijkerwijs aantonen dat hij individuele vervolging vreest) en 80 (bijzondere behandeling). Het Hof komt, volgend op de punten 70 tot en met 81, in het dictum tot de conclusie dat: “wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaat […] hebben vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming of bijstand van het […] UNRWA […], de omstandigheid dat hij op grond van dit feit “recht [heeft] op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn” de erkenning door die lidstaat als vluchteling inhoudt in de zin van artikel 2, sub c, van die richtlijn en de toekenning van rechtswege van de vluchtelingenstatus aan die verzoeker, voor zover hij evenwel niet binnen de werkingssfeer van de [uitsluitingsgronden] valt”. Het CGVS stelt evenwel uitdrukkelijk dat er geen reden is om uitspraak te doen over de vraag of verzoeker binnen de insluitingsvoorwaarden van artikel 1D valt en dat nu er ernstige redenen zijn dat verzoeker valt onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, er geen reden is om voorafgaandelijk na te gaan of de bijstand van het UNRWA om welke reden dan ook is opgehouden.
De Raad heeft in zijn arrest nr. 272 656 van 12 mei 2022 (p. 12-14), waarnaar de bestreden beslissing verwijst, het standpunt bevestigd dat “uitsluiting […] geen insluiting van de vluchtelingestatus [veronderstelt]” en uitdrukkelijk gesteld dat “het feit dat een verzoeker voldoet aan de criteria van de vluchtelingenstatus of het zich ervan vergewissen dat hij hieraan voldoet, […] geen voorwaarde [is] om de verzoeker uit te sluiten van de vluchtelingenstatus.”
Er blijkt uit de beslissing van het CGVS dat aldus (rechtmatig in het kader van een verzoek om internationale bescherming in de huidige situatie van uitsluiting) geen onderzoek is gebeurd naar de vraag of verzoeker voldoet aan de criteria van de vluchtelingenstatus, noch naar de vraag of de bijstand en bescherming van UNRWA “om welke reden ook” is opgehouden, hetgeen mocht dit zo zou zijn, nochtans zou aanleiding geven tot een van rechtswege toekenning van de vluchtelingenstatus indien verzoeker niet uitgesloten geweest zou zijn.
De Raad stelt verder vast dat het CGVS wel een niet-bindend advies heeft opgesteld aangaande de vraag of een verwijderingsmaatregel verenigbaar is met artikel 48/3 of artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet waarin hij tot de conclusie is gekomen dat er geen onevenredigheid kan worden vastgesteld met de artikelen 48/3 en 48/4, maar ondanks het uitgebreid karakter ervan ook in dit advies niet is ingegaan op de vraag of verzoeker als UNRWA-Palestijn zich nog op de bijstand en bescherming van dit orgaan kan beroepen of dat deze “om welke reden ook” is opgehouden in geval van verwijdering.
Xxxxxxxxx stelt het niet eens te zijn met dit advies aangezien volgens hem niet kan worden vastgesteld dat UNRWA nog steeds diensten verleent die erop wijzen dat de bescherming en bijstand aan Palestijnse vluchtelingen toereikend zijn.
Xxxxxxxxx heeft dit advies ook aangevochten in zijn beroep bij de Raad tegen de voormelde beslissing van het CGVS doch de Raad heeft hier naar vaste rechtspraak op gewezen dat:
“De Raad wijst erop dat dit advies op zich geen verwijderingsmaatregel inhoudt, en dat het advies van de commissaris-generaal slechts voorafgaat aan een eventuele door de bevoegde overheid afzonderlijk te nemen verwijderingsmaatregel. Het advies is niet bindend en wijzigt de rechtstoestand van verzoeker niet, zodat het geen aanvechtbare rechtshandeling vormt (RvS 24 mei 2016, nr. 234.824).”
En:
“De schending van de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1D van het Verdrag van Genève kan niet dienstig worden aangevoerd tegen de beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus, aangezien de bestreden beslissing werd genomen op grond van de artikelen 55/2 en 55/4 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1F van de Vluchtelingenconventie. Hetzelfde geldt voor de aangevoerde schending van de artikelen 48/5, 48/6 en 48/7 van de Vreemdelingenwet.”
En:
“In de mate dat verzoeker nog aanvoert dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden, dient ten slotte te worden vastgesteld dat de bevoegdheid van de commissaris-generaal in deze beperkt is tot het onderzoek naar de nood aan internationale bescherming in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet en de vraag of verzoeker al dan niet dient te worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus. Bovendien betreft de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel en wordt in het kader van huidig beroep geen uitspraak gedaan over een verwijdering.”
Xxxxxxxxx wijst terecht op deze paragrafen in het arrest waarin de Raad bevestigde dat een dergelijk advies geen verwijderingsmaatregel inhoudt en niet bindend is waardoor het geen aanvechtbare rechtshandeling vormt. De Raad sprak zich ook niet uit over de aangevoerde schending van artikel 3 van het EVRM aangezien wederom geen verwijderingsmaatregel voorlag en in het kader van dat beroep geen uitspraak wordt gedaan over verwijdering. Verzoeker kan aldus gevolgd worden waar hij stelt dat noch de gemachtigde die de thans bestreden beslissing nam, noch de Raad een onderzoek hebben gedaan naar de vrees voor vervolging of het risico op foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling zoals beschermd door artikel 3 van het EVRM.
Thans ligt evenwel een verwijderingsmaatregel voor en dient de Raad zich wel uit te spreken over de aangevoerde schending van artikel 3 van het EVRM, dat een absolute werking heeft en geen enkele uitzondering duldt. Het feit dat een verzoeker rechtmatig kan worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of van de subsidiaire beschermingsstatus wegens een ernstig niet-politiek misdrijf, zoals de Raad in casu had vastgesteld in zijn arrest nr. 272 656, houdt niet in dat bijgevolg ook de terugkeer naar het herkomstland geen schending kan inhouden van artikel 3 van het EVRM. Artikel 33, lid 2 van het Vluchtelingenverdrag voorziet in een uitzondering op het non-refoulementbeginsel, maar artikel 3 van het EVRM kent daarentegen geen enkele uitzondering.
Verzoeker verwijst naar een veelheid van bronnen, waaronder objectieve bronnen als UNRWA zelf of International Crisis Group, die wijzen op zeer ernstige financiële problemen zodat onder meer het personeel niet meer kan betaald worden en het agentschap ernstig vreest niet meer naar behoren de bescherming te kunnen bieden aan de Palestijnen onder haar mandaat. Hij verwijst ook naar arresten van de Raad, die verzoeker type-arresten noemt, om het risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te tonen.
Ook al hebben arresten van de Raad in een continentale rechtstraditie geen precedentenwerking, moet worden vastgesteld dat deze arresten waarnaar verzoeker verwijst, steunen op rechtspraak van het Hof van Justitie in de zaak El Kott en dat de Raad ertoe gehouden is als gevolg van de in artikel 4, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde samenwerkingsplicht en het loyaliteitsbeginsel, rekening te houden met de uniforme interpretatie die het Hof van Justitie reeds aan bepalingen van het Unierecht heeft gegeven. De uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 van het VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een regel van Unierecht, verklaart en preciseert, voor zover dat nodig is, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast (HvJ 13 januari 2004, C-453/00, Kühne en Heitz, par. 21).
De arresten die verzoeker aanhaalt, stellen inderdaad telkens in min of meer gelijkaardige bewoordingen zowel Nederlandstalig als Franstalig, voor Palestijnen die in de Gazastrook bijstand en bescherming genoten van de UNRWA, zoals ook niet betwist wordt voor verzoeker, als volgt:
“Zoals eerder in voormelde beschikking werd opgemerkt, wordt in casu niet betwist dat verzoekende partij staatloos is en van Palestijnse afkomst, en dat zij in de Gazastrook bijstand genoot van UNRWA. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie in voornoemde rechtspraak (El Kott e.a. v. Bevándorlási és Államolgársági Hivatal, 19 december 2012, zaak C-364/11), betreffende artikel 12, eerste lid, a) van de Richtlijn 2004/83/EG […], “… dient te worden bepaald onder welke omstandigheden kan worden aangenomen dat de door UNRWA verleende bijstand is opgehouden …." (§ 55), “niet alleen de opheffing van … [UNRWA], leidt tot het ophouden van de door dat orgaan of door die instelling verleende bescherming of bijstand, maar ook de onmogelijkheid voor dat orgaan of die instelling om zijn opdracht te volbrengen.” (§ 56), “het is bovenal de daadwerkelijk door het UNRWA verleende bijstand die moet ophouden, en niet het bestaan van dit orgaan, om de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen.” (§ 57) en “de woorden […] [van artikel 12, eerste lid, a), tweede zin], kunnen worden uitgelegd dat zij alleen gebeurtenissen betreffen die rechtstreeks met het UNRWA verband houden, zoals de opheffing van dat orgaan of een gebeurtenis waardoor het in het algemeen voor dit orgaan onmogelijk is om zijn opdracht te volbrengen” (§ 58).
De partijen betogen niet dat UNRWA heeft opgehouden te bestaan.
Het gaat er dus om, overeenkomstig voormelde rechtspraak van het Hof te bepalen of een gebeurtenis aangaande UNRWA, deze organisatie in het algemeen rechtstreeks in een toestand brengt waarin zij thans niet in staat is haar opdracht te vervullen ten aanzien van de Palestijnse vluchtelingen in Gaza die onder haar bescherming staan.
[…] In wezen blijkt uit de door verwerende partij overgelegde stukken dat UNRWA reeds vijf jaar met ernstige financiële problemen te kampen heeft, die haar hebben gedwongen haar bijstand te verminderen of te herzien, en dat deze problemen in het jaar 2020 nog zijn verergerd door nieuwe begrotingsmoeilijkheden, die met name verband houden met de Covid-19-pandemie. Bovendien had die pandemie ook zeer grote gevolgen voor de praktische mogelijkheden van UNRWA om bijstand te verlenen aan de onder zijn mandaat vallende Palestijnse vluchtelingen die in de Gazastrook verblijven.
Het argument, niet anders gestaafd dan door een loutere onnauwkeurige verwijzing naar de website van UNRWA, dat, zoals het agentschap op zijn website verklaart, nog steeds UNRWA-diensten worden verleend (COI, p. 12), doet niets af aan deze bevindingen.
Wat de stelling van verwerende partij betreft dat de activiteiten van UNRWA, waarvan het mandaat tot 2023 is verlengd, in wezen niet zijn gestaakt en dat dit agentschap zijn opdracht in de Gazastrook blijft vervullen ondanks de aanzienlijke moeilijkheden die het ondervindt, is de Raad van oordeel dat de informatie in de COI Focus van 1 februari 2021 van dien aard is dat deze stelling aanzienlijk wordt afgezwakt. In dit informatierapport wordt namelijk herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat UNRWA, zoals zij op haar website verklaart, weliswaar haar diensten blijft verlenen, maar dat het huidige budgettaire klimaat haar dwingt tot aanzienlijke besnoeiingen op de uitgaven, herschikkingen van middelen en financiële opportuniteiten, die inderdaad gevolgen hebben gehad voor de bijstand die zij geacht wordt te verlenen uit hoofde van haar mandaat, in het bijzonder met betrekking tot basisbehoeften als gezondheidszorg, elementaire voedselhulp en financiële bijstand, en een waardige en veilige leefomgeving. In het rapport wordt het volgende geconstateerd: (i) de infrastructuurwerkzaamheden zijn stopgezet en de humanitaire hulpverlening is teruggeschroefd, waarbij de dienstverlening tot het minimum is beperkt (p. 7); (ii) de armoede is toegenomen en bepaalde diensten zijn beperkt tot de meest kwetsbaren, de kwaliteit van de gezondheidszorg is verslechterd, en de secundaire en tertiaire zorg wordt uitbesteed aan particuliere ziekenhuizen zonder garantie op vergoeding (p. 13); (iii) financiële steun onder het bestaansminimum, bevriezing van nieuwe begunstigden en uitstel van het onderhoud van gebouwen en infrastructuurwerkzaamheden (p. 17). Wat meer bepaald de situatie in de Gazastrook betreft (p. 19-23), wordt in de meest recente informatie in dit rapport vermeld dat voedseldistributies, financiële hulp en medische zorg worden verstrekt aan de vluchtelingen met de meest kritieke behoeften, dat bepaalde nog niet gedefinieerde categorieën in 2021 worden uitgesloten om voorrang te geven aan pasgeboren baby's, dat nieuwe toelatingen tot het hulpprogramma sinds februari 2020 bevroren blijven, en dat de bouw, de wederopbouw en het herstel van opvangvoorzieningen tijdelijk zijn opgeschort.
Concluderend merkt de Raad op dat in de Gazastrook slechts minimale diensten door UNRWA worden gehandhaafd.
De enkele vaststelling dat het UNRWA op de dag waarop de Raad zijn besluit neemt, in het algemeen niet in staat is zijn taken uit te voeren, volstaat om te concluderen dat verzoekende partij recht heeft op erkenning als vluchteling, ook al is deze beëindiging niet noodzakelijkerwijs definitief. […] Tot slot blijkt uit het administratief dossier niet dat op verzoekende partij een andere uitsluitingsclausule van toepassing is dan die van artikel 1, D van het Vluchtelingenverdrag. De bestreden beslissing dient derhalve te worden hervormd en verzoekende partij dient te worden erkend als vluchteling in de zin van artikel 1, D, tweede alinea van het Vluchtelingenverdrag.”
Uit de geciteerde arresten van verzoeker kan inderdaad afgeleid worden dat de vaste rechtspraak van de Raad erin bestaat dat voor Palestijnse vluchtelingen die in de Gazastrook bijstand genoten van UNRWA, wordt aangenomen dat de werkomstandigheden van UNRWA in de Gazastrook een zodanig niveau hebben bereikt dat, hoewel het agentschap zijn aanwezigheid in Gaza niet formeel heeft stopgezet, het in de praktijk met dermate ernstige operationele moeilijkheden wordt geconfronteerd dat de Palestijnse vluchtelingen in het algemeen niet meer kunnen rekenen op de bescherming of bijstand van het agentschap op dit werkterrein waardoor Palestijnse vluchtelingen uit de Gazastrook die bijstand genoten van UNRWA van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen en hun nood aan internationale bescherming wordt erkend, onder voorbehoud van het niet vallen onder een uitsluitingsbepaling. Dit ligt in lijn met het arrest El Kott en artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag.
De Raad kan niet voorbijgaan aan deze vaste rechtspraak die verzoeker aanhaalt, nu ook in zijn geval niet betwist is dat hij geregistreerd is bij UNRWA, een verblijfsrecht heeft in Gaza en uit de uitsluitingsbeslissing van het CGVS duidelijk blijkt dat hij bijstand van UNRWA genoot.
De vaste rechtspraak stelt, gebaseerd op het arrest El Kott van het Hof van Justitie (punt 81) dat “een [UNRWA-Palestijn] […] enkel aanspraak [kan] maken op de vluchtelingenstatus wanneer de door UNRWA verleende bijstand “om welke reden ook” is opgehouden. In dit verband preciseert het Hof van Justitie dat de door UNRWA verleende bijstand slechts in twee situaties wordt beschouwd als opgehouden.
Ten eerste wanneer het agentschap wordt opgeheven, of het agentschap in de onmogelijkheid verkeert om zijn opdracht te volbrengen.
Ten tweede wanneer het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil waardoor hij gedwongen is het gebied waarin UNRWA werkzaam is te verlaten en op deze wijze wordt verhinderd de door UNRWA verleende bijstand te genieten (HvJ 19 december 2012, C-364/11, El Kott v. Bevándorlási és Államolgársági Hivatal, §§ 5565). Dit laatste is volgens het Hof van Justitie het geval indien de verzoeker zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid bevond en het voor het betrokken orgaan of de betrokken instelling onmogelijk was hem in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dat orgaan of die instelling is belast (HvJ 19 december 2012, C-364/11, El Kott v. Bevándorlási és Államolgársági Hivatal,
§ 65).
Bij het beoordelen of de door UNRWA verleende bijstand in hoofde van verzoeker “om welke reden ook is opgehouden”, moet aldus elk van deze omstandigheden worden onderzocht. Indien is vastgesteld dat de door UNRWA verleende bijstand is opgehouden, dan moet de betrokkene van rechtswege als vluchteling worden erkend, tenzij hij om de redenen vermeld in de artikelen 1E en 1F van het Vluchtelingenverdrag dient te worden uitgesloten (HvJ 19 december 2012, C-364/11, El Kott v. Bevándorlási és Államolgársági Hivatal, § 81).” (eigen onderlijnen)
Zoals supra reeds aangehaald heeft het CGVS in de beslissing van 28 september 2021 erkend dat het in het kader van het verzoek om internationale bescherming niet is overgegaan tot een onderzoek of de bijstand van UNRWA om welke reden ook is opgehouden. Hij heeft bijgevolg zijn onderzoek in het (weliswaar uitgebreide) advies beperkt tot een onderzoek naar de vraag of de tweede situatie, zoals supra beschreven, zich heeft voorgedaan. In die tweede situatie vertrekt het CGVS nog steeds van een UNRWA dat wél bijstand verleent, maar waarin een persoon gedwongen is dit gebied waar de bijstand wordt verleend, te verlaten. Hij heeft de eerste situatie niet onderzocht in het advies.
Verder heeft de Raad evenmin een eventuele insluiting onderzocht, aangezien dit niet is vereist in geval van uitsluiting van de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus.
Bijgevolg kan om voormelde redenen niet vastgesteld worden dat wat betreft het onderzoek naar een schending van artikel 3 van het EVRM in casu de verwijzing naar de beslissing van het CGVS en naar het arrest van de Raad kan volstaan. Er blijkt ook uit het administratief dossier geen recente beoordeling door de gemachtigde van het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM voorafgaand aan het nemen van de verwijderingsmaatregel.
Xxxxxxxxx heeft met zijn betoog in het eerste onderdeel aldus aannemelijk gemaakt dat het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM in het kader van de voorliggende verwijderingsmaatregel niet op afdoende wijze werd onderzocht en er een begin van bewijs is dat een dergelijk risico zou kunnen bestaan.
Het eerste onderdeel van het middel is in de aangegeven mate gegrond.
In de nota met opmerkingen stelt verweerder wat betreft de voorgehouden schending van artikel 3 van het EVRM dat om een dergelijke schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken verzoeker dient aan te tonen dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat hij in het land waarnaar hij mag worden teruggeleid een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. Hij moet die bewering staven met een begin van bewijs. Xxxxxxxxx moet concrete op zijn persoonlijke situatie betrokken feiten aanbrengen. Een blote bewering of eenvoudige vrees voor onmenselijke behandeling volstaat niet om een inbreuk uit te maken op artikel 3 van het EVRM. Volgens verweerder beperkt verzoeker zich tot een eenvoudige vermelding van artikel 3 van het EVRM zonder de inhoud van de bepaling toe te passen op zijn eigen situatie.
De loutere verwijzing naar internationale rapporten is niet voldoende om een risico op het ondergaan van onmenselijke of vernederende behandelingen te bewijzen. Volgens de gemachtigde heeft verzoeker op geen enkele wijze zijn beweringen bewezen door concrete en pertinente elementen. Verzoeker zou nalaten te preciseren hoe die geciteerde rapporten toegepast zouden moeten worden in zijn concreet geval. Het komt aan verzoeker toe om concreet aan te tonen op welke wijze hij een daadwerkelijk risico loopt in het land naar waar hij desgevallend verwijderd wordt. Volgens verweerder brengt verzoeker enkel een lijst voor met allerhande publicaties maar waarbij hij niet de inhoud van die documenten voorbrengt. Bijkomend wijst verweerder erop dat het CGVS bij het nemen van de beslissing ook tot de conclusie kwam dat er actueel geen elementen voorhanden zijn die erop wijzen dat een verwijderingsmaatregel onverenigbaar zou zijn met artikel 48/3 en artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet. Volgens verweerder mist het betoog van verzoeker dan ook feitelijke grondslag. Uit de algemene gegevens die verzoeker aanbrengt , kan geen bijzonder gevaar blijken, ook al zijn ze van recentere datum. De gegevens worden echter enkel als een citaat aangevoerd zonder dat er een individualisering van de gegevens ten aanzien van verzoeker gebeurt.
De Raad kan verweerder volgen dat om een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken, verzoeker dient aan te tonen dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat hij in het land waarnaar hij mag worden teruggeleid een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. Verzoeker moet inderdaad een begin van bewijs voorleggen dat hij in geval van terugkeer naar Gaza een dergelijk risico loopt.
Anders dan verweerder stelt, heeft verzoeker zich niet beperkt tot het louter aanhalen van rapporten zonder te wijzen op zijn concrete situatie. Hij haalt aan dat hij een UNRWA-vluchteling is uit Gaza en dat de situatie voor UNRWA-vluchtelingen in Gaza strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Hij verwijst daarvoor niet alleen naar een lijst van rapporten, maar voegt ook telkens de internetlink toe, zodat het ook raadpleegbaar is en citeert hieruit dat UNRWA met een nooit eerder geziene financiële crisis zit waardoor UNRWA bijvoorbeeld niet langer in gezondheidszorg voor kritische situaties kan voorzien en meer dan 1 miljard dollar te kort heeft om zijn reguliere maar ook levensreddende diensten te garanderen. Verder gaat verweerder volledig voorbij aan de complexe situatie en rechtspraak van het Hof van Justitie die van toepassing is op UNRWA-vluchtelingen en aan het feit dat verzoeker ook gewezen heeft op de vaste rechtspraak van de Raad, die steunt op rechtspraak van het Hof van Justitie en grondig onderzoek naar de situatie van UNRWA, waaruit blijkt dat de Raad heeft vastgesteld dat UNRWA inderdaad niet langer in staat is zijn opdracht te volbrengen om in te staan voor de bescherming en bijstand van Palestijnse vluchtelingen en in dat geval, conform het arrest El Kott, Palestijnen die geregistreerd zijn bij UNRWA moeten worden erkend als vluchteling tenzij een uitsluitingsclausule op hen van toepassing is.
In casu werd verzoeker inderdaad uitgesloten wegens een ernstig niet-politiek misdrijf en de Raad betwist ook geenszins die uitsluiting, doch zoals supra opgemerkt, gaat de bescherming zoals geboden door artikel 3 van het EVRM in geval van een verwijderingsmaatregel omwille van zijn absolute werking verder dan het Vluchtelingenverdrag en moet in het kader van een verwijderingsmaatregel een zorgvuldig onderzoek in het licht van artikel 3 van het EVRM gebeuren, hetgeen thans niet kan blijken. Het feit dat in de uitsluitingsbeslissing van het CGVS een niet-bindend advies is opgenomen dat er geen elementen voorhanden zijn die wijzen op het feit dat een verwijderingsmaatregel strijdig zou zijn met artikel 48/3 en artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet volstaat in casu niet gezien de vaste rechtspraak van de Raad in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie waar verzoeker naar verwijst, die voortvloeit uit de vaststelling van de stopzetting van de bescherming door UNRWA zoals blijkt uit de talrijke rapporten/artikelen die verzoeker heeft voorgelegd en het feit dat niet betwist is dat verzoeker zelf een UNRWA-vluchteling is. Het CGVS heeft een (uitgebreid) advies opgesteld maar heeft zich over dit belangrijk element niet uitgesproken. In geen geval kan de Raad verweerder volgen dat het betoog van verzoeker feitelijke grondslag mist.
Ten overvloede heeft verzoeker in het tweede onderdeel ook gewezen op een medisch attest van dr. P.D. van 15 februari 2021 waarin de arts verschillende littekens heeft vastgesteld die volgens verzoeker voortvloeien uit folteringen uit 2015. Xxxxxxxxx meent dat hieruit kan blijken dat hij onbetwistbaar slachtoffer werd van folteringen in zijn herkomstland. De Raad moet evenwel vaststellen dat het stuk zich niet in het administratief dossier bevindt, ook al voegt verzoeker thans bij het verzoekschrift een kopie van het verzoekschrift dat hij indiende tegen de eerste uitsluitingsbeslissing van 19 januari 2021 op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag waarin melding wordt gemaakt van een stuk 3 “medisch attest opgesteld door P.D. van 15 februari 2021”. De Raad kan zich door het ontbreken van dit stuk in het administratief dossier er niet over uitspreken.
Het betoog van verweerder doet geen afbreuk aan het voorgaande.
4. Korte debatten
Xxxxxxxxx heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De zaken met rolnummers X en X worden gevoegd.
Artikel 2
De afstand wordt vastgesteld in de zaak met rolnummer X.
Artikel 3
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 27 juni 2022 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten - verzoeker om internationale bescherming, wordt vernietigd.
Artikel 4
De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achtentwintig februari tweeduizend drieëntwintig door:
mevr. X. XXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX