Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een overeenkomst betreffende de verbetering van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, in het bijzonder op het gebied van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, het...
Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een overeenkomst betreffende de verbetering van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, in het bijzonder op het gebied van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, het witwassen van de opbrengst van misdrijven en de financiële criminaliteit
(2000/C 243/04)
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN bij deze overeenkomst, lidstaten van de Europese Unie,
ONDER VERwIJ\ING naar de akte van de Raad van …,
GELET OP de conclusies die tijdens de Europese Raad van Tam- pere van 15 en 16 oktober 1999 zijn aangenomen en de noodzaak deze onverwijld ten uitvoer te brengen met het oog op de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
REKENING HOUDEND met de aanbevelingen die door de des- kundigen zijn geformuleerd in de wederzijdse evaluatieversla- gen die zijn opgesteld op basis van Gemeenschappelijk Optre- den 97/827/JB\ van 5 december 1997 vastgesteld door de Raad op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot instelling van een mechanisme voor evalua- tie van de uitvoering en toepassing op nationaal niveau van de internationale verbintenissen inzake de bestrijding van de geor- ganiseerde criminaliteit (1),
OVERTUIGD dat de Europese Unie het voortouw moet nemen bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en het witwassen van geld,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT DE VOLGENDE BEPALINGEN:
Artikel l
Verhouding tot andere overeenkomsten
1. Deze overeenkomst strekt tot het aanvullen en vergemak- kelijken van de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van de volgende samenwerkingsinstrumenten waarbij de onderlinge bijstand tussen hun bevoegde autoriteiten wordt geregeld (hierna „wederzijdse rechtshulp” te noemen):
a) het Europees Verdrag van de Raad van Europa aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te Straatsburg op 20 april 1959 (ETS nr. 30), hierna te noe- men „het Verdrag van 1959”;
b) het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aan- gaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, onder- tekend te Straatsburg op 17 maart 1978 (ETS nr. 99);
c) de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, overeenkomstig de artikelen 31 en 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgesteld bij het besluit van de Raad van 29 mei 2000 (2), hierna „Overeen- komst van 2000” te noemen;
d) de bepalingen over wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Over- eenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen;
e) hoofdstuk 2 van het Verdrag van 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken van het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, zoals gewijzigd bij het Proto- col van 11 mei 1974, tussen de lidstaten van de Benelux Economische Unie onderling;
f) het op 8 november 1990 te Straatsburg ondertekende Ver- drag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagne- ming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141).
2. Deze overeenkomst laat onverlet de toepasselijkheid van verdergaande bepalingen van bilaterale en multilaterale over- eenkomsten tussen lidstaten, alsmede, overeenkomstig artikel 26, lid 4, van het Verdrag van 1959, van regelingen inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken op grond van een eenvor- mige wet of van een bijzonder stelsel dat in onderlinge toepas- sing van maatregelen van wederzijdse rechtshulp op elkaars grondgebied voorziet.
Artikel 2
Voorbehouden en verklaringen bij artikel 7 van het Verdrag van 1979
1. De door de lidstaten van de Europese Unie gemaakte voorbehouden en afgelegde verklaringen met betrekking tot artikel 5 van het Verdrag van 1959 kunnen niet tussen deze lidstaten onderling worden gehanteerd.
2. De relevante bepaling van artikel 51 van de Schengenuit- voeringsovereenkomst vervalt.
(1) PB L 344 van 15.12.1997, blz. 7. (2) PB C 197 van 12.7.2000. blz, 1.
Artikel 3
Bankgeheim en handelsgeheim
Een lidstaat kan zich niet beroepen op de geheimhoudings- bepalingen die van toepassing zijn op bankactiviteiten en andere handelsactiviteiten om de uitvoering van een rechts- hulpverzoek van een andere lidstaat te weigeren.
Artikel 4
Opspoorbaarheid van de opbrengsten van misdrijven
1. Om de uitvoering van een onderzoek door de verzoe- kende lidstaat te vergemakkelijken nemen de lidstaten passende maatregelen ten behoeve van het verschaffen en veiligstellen van stukken, gegevens en andere mogelijkerwijs bewijskrach- tige elementen met betrekking tot het bestaan, de vindplaats of verplaatsing, de aard, de juridische status, de waarde en de uit- eindelijke begunstigde van opbrengsten van misdrijven.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie of op initia- tief van een lidstaat met gekwalificeerde meerderheid van stem- men maatregelen nemen ter uitvoering van lid 1.
Artikel J
Verzoek om bankgegevens
1. De lidstaat waartoe een verzoek om rechtshulp is gericht, verstrekt zo spoedig mogelijk de lijst van alle bankrekeningen waarvan een natuurlijke persoon tegen wie in de verzoekende lidstaat een vervolging of een verdenking is gericht, op zijn grondgebied de houder of economische begunstigde is of was.
2. De lidstaat waartoe een verzoek om rechtshulp met betrekking tot onderzoeken naar ernstige vormen van xxxxxx- niseerde criminaliteit of het witwassen van de opbrengsten van misdrijven is gericht, verstrekt de aangezochte staat zo spoedig mogelijk een overzicht van de banktransacties die in een door de verzoekende lidstaat bepaald tijdvak via elk van de overeen- komstig lid 1 geïdentificeerde rekeningen zijn verricht teneinde de verplaatsing van kapitaal in kaart te kunnen brengen, in het bijzonder tussen zijn grondgebied en dat van staten of gebie- den waarvan de wetgeving of regelgeving als onvoldoende wordt erkend of waarvan de praktijken door het internationale overleg- en coördinatieorgaan voor de bestrijding van het witwassen van geld worden aangemerkt als een beletsel voor de bestrijding van het witwassen van kapitaal.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens worden aan de verzoekende lidstaat verstrekt, ook als blijkt dat het gaat om rekeningen van lichamen die optreden als of voor rekening van trustfondsen of van enig ander instrument voor ver-
mogensbeheer waarvan de identiteit van de oprichters of de begunstigden onbekend is.
4. De in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens worden ook verstrekt ten aanzien van elke rechtspersoon waartegen in de verzoekende lidstaat een vervolging of onderzoek is ingesteld, of waarin de in lid 1 bedoelde natuurlijke persoon een leidende positie heeft die is gebaseerd op
— de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordi- gen, of
— de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen.
Artikel 6
Aanvullende rechtshulpverzoeken
Indien tijdens de uitvoering van een rechtshulpverzoek blijkt dat het noodzakelijk is onderzoekshandelingen te verrichten die, ofschoon zij niet uitdrukkelijk in het verzoek zijn vermeld, in het bijzonder omdat de noodzaak van dergelijke handelin- gen niet bekend was op het tijdstip waarop het verzoek is gedaan, nuttig kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten, stelt de aangezochte lidstaat de autoriteiten van de verzoekende lidstaat daarvan onverwijld in kennis. Deze autoriteiten kunnen een aanvullend verzoek indienen overeenkomstig de desbetref- fende bepalingen van het toepasselijke samenwerkingsinstru- ment, zonder dat andere reeds in het bezit van de aangezochte lidstaat zijnde elementen dan die welke noodzakelijk zijn voor de identificatie van het oorspronkelijke verzoek opnieuw die- nen te worden overgelegd.
Artikel 7
Fiscale misdrijven
1. Rechtshulp kan niet worden geweigerd louter omdat het verzoek uitsluitend betrekking heeft op misdrijven inzake belastingen en accijnzen, douane of wisselverrichtingen.
2. De relevante bepalingen van artikel 50 van de Schengen- uitvoeringsovereenkomst vervallen.
Artikel 8
Wezenlijke belangen
1. Terzake van vervolging wegens of onderzoek naar ern- stige vormen van georganiseerde criminaliteit of het witwassen van de opbrengsten van misdrijven kan rechtshulp waarom conform het toepasselijke samenwerkingsinstrument is ver- zocht, alleen worden geweigerd indien de aangezochte lidstaat van oordeel is dat de uitvoering van het verzoek een wezenlijk belang van de aangezochte lidstaat zou kunnen schaden.
2. Een lidstaat die zich op deze grond beroept om rechts- hulp te weigeren moet zijn beslissing schriftelijk met redenen omkleden en de verzoekende lidstaat van deze redenen in ken- nis stellen. Indien de verzoekende lidstaat zijn verzoek toch handhaaft en er geen oplossing kan worden gevonden, wordt de met redenen omklede afwijzingsbeslissing door de aange- zochte lidstaat ter kennisgeving toegezonden aan de Raad, zodat er eventueel rekening mee kan worden gehouden bij een latere evaluatie op het niveau van de Europese Unie van de werking van deze overeenkomst.
3. Wanneer rechtshulp op deze grond is geweigerd wijst de Raad op verzoek van de betrokken lidstaten, binnen een ter- mijn van twee maanden nadat hij daarover is ingelicht en onverminderd artikel 35, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een comité ad hoc aan om de minnelijke schik- king van het probleem te vergemakkelijken.
4. De in lid 3 bedoelde procedure wordt vastgesteld in een besluit van de Raad overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Artikel 9
Multidisciplinaire structuren
Elke lidstaat stelt, met inachtneming van zijn grondwettelijke structuur en nationale tradities, geïntegreerde nationale multi- disciplinaire teams in, zo deze nog niet bestaan, op het speci- fieke gebied van de georganiseerde criminaliteit en in het bij- zonder het witwassen van de opbrengsten van misdrijven. Deze coördinatieteams dienen bekend te zijn met de nationale straf- rechtelijke onderzoeken om te kunnen bijdragen tot de ontwik- keling van het nationaal beleid op hun bevoegdheidsgebied en om onderling gegevens te kunnen uitwisselen, in het bijzonder uit hoofde van artikel 7 van de Overeenkomst van 2000.
Artikel l0
Voorbehouden
Bij deze overeenkomst kunnen geen voorbehouden worden gemaakt.
Artikel ll
Inwerkingtreding
1. Deze overeenkomst wordt de lidstaten ter aanneming overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen voorgelegd.
2. De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis van de voltooiing van de over- eenkomstig hun grondwettelijke bepalingen voor de aan- neming van deze overeenkomst vereiste procedures.
3. Deze overeenkomst treedt, negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de staat die lidstaat van de Euro- pese Unie is ten tijde van de aanneming door de Raad van de akte tot vaststelling van deze overeenkomst en die als achtste daartoe overgaat, in werking voor de acht betrokken lidstaten.
4. Kennisgeving door een lidstaat na de inwerkingtreding van deze overeenkomst uit hoofde van lid 3 betekent dat de overeenkomst negentig dagen na die kennisgeving in werking treedt tussen deze lidstaat en de lidstaten waarvoor de overeen- komst reeds in werking is getreden.
5. Voor de inwerkingtreding van deze overeenkomst uit hoofde van lid 3 kan elke lidstaat bij de in lid 2 bedoelde ken- nisgeving of op enig ander later tijdstip verklaren dat hij de overeenkomst zal toepassen in zijn betrekkingen met de lidsta- ten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd. Die verklaringen worden van toepassing negentig dagen nadat ze zijn neerge- legd.
6. Deze overeenkomst is van toepassing op verzoeken om wederzijdse rechtshulp die zijn ingediend na de datum waarop de overeenkomst tussen de betrokken lidstaten in werking is getreden of uit hoofde van lid 5 wordt toegepast.
Artikel l2
Toetreding van nieuwe lidstaten
1. Elke staat die lid wordt van de Europese Unie kan tot deze overeenkomst toetreden.
2. De door de Raad van de Europese Unie vastgestelde tekst van deze overeenkomst in de taal van de toetredende staat is authentiek.
3. De akten van toetreding worden neergelegd bij de deposi- taris.
4. Deze overeenkomst treedt ten aanzien van elke toetre- dende staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd, of op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst indien deze bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking getreden is.
5. Indien de overeenkomst nog niet in werking is getreden op het tijdstip waarop een toetredende staat zijn akte van toe- treding neerlegt, is voor deze staat artikel 11, lid 5, van toepas- sing.
Artikel l3
Positie van IJsland en Noorwegen
De artikelen 2 en 7 zijn maatregelen tot wijziging of uitbrei- ding van de bepalingen genoemd in bijlage 1 van de tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoe- ring, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenac- quis.
Artikel l4
Depositaris
De secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van deze overeenkomst.
De depositaris maakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen de stand van de aannemingen en toetredingen, alsmede de verklaringen en andere kennisgevingen met betrek- king tot deze overeenkomst bekend.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder deze overeenkomsten hebben gesteld.
Gedaan te …, …, in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Itali- aanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de \weedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, dat wordt neerge- legd in het archief van het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. De secretaris-generaal xxxxx een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toe aan elke lid- staat.
Voor de regering van … Voor de regering van …