R E C H T S L E E R
R E C H T S L E E R
D O C T R I N E
Algemeen handelsrecht / Droit commercial général
Tot de dood ons scheidt? Over verbonden overeenkomsten
Tâm Dang Vu1
Inleiding 914
1. Wetgeving met betrekking tot verbonden overeenkomsten 915
1.1. Herroeping 915
1.2. Andere vormen van verbondenheid tussen een consumentenkrediet en het daardoor gefinancierde
contract 917
1.3. Geen algemeen criterium voor verbonden overeenkomsten in de (Belgische) wet 918
2. Rechtspraak met betrekking tot verbonden overeenkomsten 920
2.1. Geaffecteerde geldlening op interest 920
2.2. Financieringsoperaties waarbij de financier de eigendom over het goed behoudt of verwerft 923
2.2.1. Verbondenheid van een leasingovereenkomst met de koop van het geleasde goed 924
2.2.2. Kostenneutrale operaties 926
2.3. Overeenkomsten gesloten in het kader van een overdracht van onderneming 929
2.3.1. De ontbinding van een overdracht van aandelen leidt tot de nietigheid van de koop 929
2.3.2. Toepassing van de enac tussen de verbintenissen uit overeenkomsten die aandelen overdragen en
de verbintenis om (kapitaal en) rente te betalen bij een lening 933
2.4. Verrichtingen met betrekking tot (informatica)technologie 939
2.4.1. Eén ondeelbaar contract 939
2.4.2. Verbondenheid van verscheiden overeenkomsten 942
3. Aanzet van referentiekader 942
3.1. Grondslag voor de verbondenheid 943
3.2. Criteria voor verbondenheid 943
3.3. Verbindingselementen 944
3.4. Rechtsgevolgen van verbondenheid 945
3.4.1. Algemene rechtsgevolgen: eenzijdige en onderlinge afhankelijkheid 945
3.4.2. Bijzondere rechtsgevolgen voor onderlinge afhankelijkheid/samenhang 946
3.4.3. Rechtsgevolgen opgelegd door de wetgever 947
Besluit – Inpasbaarheid van het referentiekader de lege lata en de lege ferenda 947
SAMENVATTING
Wanneer zijn overeenkomsten in hun (voort)bestaan of uitvoering afhankelijk van het (voort)bestaan of de uitvoering van een andere overeenkomst en welke gevolgen moet men hieraan verbinden? Met andere woorden: wanneer zijn ze met elkaar verbonden? Deze bijdrage biedt een beknopt overzicht van de wetgeving en rechtspraak waarin een ant- woord wordt geformuleerd op deze vraag. Het stelt een aanzet tot referentiekader voor met betrekking tot verbonden overeenkomsten2.
1. Vrijwillig wetenschappelijk medewerker KU Leuven, Instituut voor verbintenissenrecht.
2. Dit referentiekader is de verkorte weergave van het besluit van het doctoraal proefschrift van de auteur (T. DANG VU, Verbonden overeenkomsten, Proefschrift KU Leuven, 2017, 537 p., commerciële versie te verschijnen bij Intersentia).
RÉSUMÉ
Quand un contrat dépend-il de l’existence ou de l’exécution d’un autre contrat pour sa propre existence ou son exé- cution, et quelles sont les conséquences de cette (inter)dépendance? En d’autres termes: quand sont-ils liés? Le pré- sent article offre un aperçu de la législation et de la jurisprudence où une réponse à cette question est formulée. Il propose ensuite un cadre de référence pour les contrats liés.
Inleiding
1. VOORSTELLING VAN HET ONDERWERP – Samenhangende contracten worden in het contractenrecht gedefinieerd als een pluraliteit van juridisch afzonderlijk afgesloten overeen- komsten die onderling een band vertonen 3. Het fenomeen dekt zeer uiteenlopende ladingen: een koop- en een krediet- overeenkomst ter financiering van de koop, een leasing en een onderhoudscontract met betrekking tot het geleasde goed, een overdracht van aandelen gekoppeld aan de ver- koop van een onroerend goed, nodig om de overgedragen handelszaak uit te baten ... Eén van de vragen die dit ver- schijnsel doet rijzen betreft de eventuele lotsverbondenheid tussen samenhangende contracten: wanneer zijn (verbinte- nissen uit) overeenkomsten in hun (voort)bestaan of uitvoe- ring afhankelijk van het (voort)bestaan of de uitvoering van (verbintenissen uit) een andere overeenkomst4? Met andere woorden: wanneer zijn ze verbonden? Hoewel deze vraag
reeds in 1923 door Xxxxxxx is opgeworpen5, is het ant- woord nog steeds onduidelijk6.
2. BEGRIPSOMSCHRIJVING – De moeilijkheden beginnen al bij de te hanteren begrippen. Er bestaat nog geen geijkte term om de lotsverbondenheid tussen samenhangende contracten te vatten. Het begrip “samenhangende overeenkomsten” is niet specifiek genoeg om het af te bakenen van andere begrippen, omdat de loutere vaststelling dat twee overeen- komsten samenhangen onvoldoende is om daar ook juridi- sche gevolgen aan te verbinden7. Verder is het woord “samenhang” op zich dubbelzinnig, omdat het nog in andere contexten wordt gebruikt, onder andere als vereiste voor schuldvergelijking na samenloop8, om het ruilkarakter tus- sen verbintenissen uit een wederkerig contract9 en de toepas- singsvereiste voor de exceptio non adimpleti contractus10
3. X. XXXXXXX, De aard van de overeenkomst, Antwerpen, Intersentia, 2014, 104; X. XXXXXXX, Vorderingsmogelijkheden bij samenhangende overeen- komsten: rechtsvergelijkende analyse – met inbegrip van exoneratiebedingen, Brussel, Larcier, 2012, 5 en 13; X. XXXXX,“Nietigheid van een samen- hangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 557.
4. Een andere vraag, die niet aan bod zal komen in deze bijdrage, is die naar de eventuele contractuele gebondenheid van personen die niet elkaars recht- streekse contractpartij zijn. Zie daarover X. XXXXXX, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid. De quasi-immuniteit van de uitvoerings- agent herbekeken, Antwerpen, Intersentia, 2003, 713 p. In Nederland: X.X. XX XXXXXX, Overeenkomsten en derden – Een analyse van de relativiteit van de contractswerking, ’s-Gravenshage, Kluwer, 1999, 448 p.; X.X. XXX XXXXXXXXX, Samenhang in rechtsverhoudingen, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2006, 143 p. In Frankrijk: M. BACACHE-GIBEILI, La relativité des conventions et les groupes de contrats, Parijs, LGDJ, 1996, 360 p.; J. NERET, Le sous-contrat, Parijs, LGDJ, 1979, 388 p.; X. XXXXX, La notion d’interdépendance contractuelle. Contribution à l’étude des ensembles de contrats, Parijs, Dalloz, 2007, 572 p.; B. T EYSSIE, Les groupes de contrats, Parijs, LGDJ, 1975, 328 p. In Duitsland: J. XXXXXXXXX, Das Schuldver- hältnis. Begründung und Änderung, Pflichten und Strukturen, Drittwirkungen, Tübingen, Mohr Siebeck, 1989, 427 p.; X. XXXXXXX, Netzwerk als Ver- tragsverbund. Virtuelle Unternehmen, Franchising, Just-in-time in sozialwissenschaflicher und juristischer Sicht, Baden-Baden, Nomos, 2004, 286 p.
5. R. DEMOGUE, Traité des obligations en général, I, Source des obligations, T. II, Parijs, Librairie Xxxxxx Xxxxxxxx, 1923, 912.
6. In de woorden van de Franse advocaat-generaal LE MESLE: “Tout fait difficulté dans ce débat: les mots et le sens qu’on leur donne, les fondements juridiques (nombreux sont ceux qui ont été convoqués à l’appui des thèses en présence, pas toujours sans que n’existent des arrières-pensées totale- ment étrangères à la question à traiter, et souvent hors de tout souci d’utilité), mais aussi la sanction de l’indivisibilité, et puis les règles qui gouver- nent l’interprétation des contrats, et encore le rôle du juge de fond, et enfin celui du juge de cassatio n.” (Concl. Adv. Gen. M. LE MESLE bij Xxxx.xx. 17 mei 2013, Rev. des contrats 2013, 849).
7. België: Arbh. Brussel 30 maart 2012, Soc.Kron. 2015, 29; X. XXXXXXXX, “The impact of voidness for infringement of Article 101 TFEU on linked contracts” in X. XXXXX en X. XXXX (eds.), Linked Contracts, Cambridge, Intersentia, 2012, 39; P.-X. XXXXXXX, Groupes de contrats et ensembles con- tractuels. Quelques observations en droit positif, Chaire Francqui 2004-2005, Brussel, Larcier, 2006, 14 en 47; X. XXXXX,“Nietigheid van een samen- hangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 577. Frankrijk: X. XXXXX, La notion d’interdépendance contractuelle, Contribution à l’étude des ensembles de contrats, Parijs, Dalloz, 2007, 174 et seq.
8. Cass. 22 mei 1989, Arr.Cass. 1988-89, 1125, Pas. 1989, I, p. 1015, RCJB 1992, 348, noot M. XXX XXXXXXXXXXXX, RW 1989-90, 331 en TBH 1989,
775; Cass. 12 januari 1996, Arr.Cass. 1996, 27, Pas.1996, I, p. 27 en RW 1996-97, 269; Cass. 7 mei 2004, JLMB 2004, 948, Pas.2004, I, p. 774 en
TBH 2004, 716; Cass. 30 september 2005, Pas. 2005, I, p. 1782; X. XXXXX, “Nieuwe overeenkomsten tot zekerheid”, TPR 1988, 346; J.H. HERBOTS, “De exceptie van niet-nakoming”, TPR 1991, 397; X. XXXXXX, Schuldvergelijking, Antwerpen, Intersentia, 2010, 511 et seq.
9. België: L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 580; X. XXXXX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 769; X. XXXXXX, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 97; X. XXXXXX, “Ontbinding van wederkerige overeenkomsten bij wanprestatie” in X. XXXXX en X. XXXXXX (eds.), Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 71; X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 24. Nederland: X.X. XXXXXXXX en C.H. SIEBURGH, Deel 6-III*, Ver- bintenissenrecht, Algemeen overeenkomstenrecht in Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer, Klu- wer, 2010, 59, nr. 81; X.X. XXXXXXXXXX, Opschortingsrechten, Deventer, Kluwer, 2006, 28.
10. Cass. 8 september 1995, Arr.Cass.1995, 759, Pas.1995, I, p. 785, JLMB 1995, 1602 en X.Xxxx.1996, 87, noot X. XXXXXXXX; Brussel 27 januari 2011, JT 2011, 42, noot X. XXXXXX en JDSC 2012, 3, noot M. COIPEL; L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 368; X. XXXXXXXX, “De exceptio non adimpleti contractus als deel van de algemene contractsvoorwaarden”, TBBR 1992, 332; X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 209; X. XXXX, Droit des obligations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 675.
aan te duiden. Hetzelfde geldt voor de term “(on)deelbaar- heid” (indivisibilité). Deze is ontleend aan artikel 1217 BW, dat oorspronkelijk bedoeld was om de (on)deelbaarheid van één enkele verbintenis aan te duiden bij pluraliteit van sub- jecten11. Nu duikt het soms ook op als criterium voor de par- tiële nietigheid en ontbinding van één enkele overeen- komst12. Er is dus nood aan een ander begrip om de situatie aan te duiden waarbij overeenkomsten in hun (voort)bestaan of uitvoering afhankelijk zijn van het (voort)bestaan of de uitvoering van (een) andere overeenkomst(en).
De keuze viel op het begrip verbonden overeenkomsten. Het begrip “verbondenheid” duidt voor Xxx Xxxx op een “ver- bonden zijn”, wat niet alleen een verband uitdrukt, maar ook een (lots)verbondenheid. Hierdoor vertaalt het de hoofdei- genschappen van het daarmee aangeduide fenomeen: de ene overeenkomst kan niet (voort)gaan zonder de andere, ze zijn als het ware aan elkaar vastgebonden. Verbonden overeen- komsten zijn overeenkomsten die voor hun (voort)bestaan of uitvoering afhankelijk zijn van het (voort)bestaan of de uit- voering van andere overeenkomsten. Deze afhankelijkheid kan in één richting werken, in welk geval de ene overeen- komst eenzijdig afhankelijk is van de andere, of in beide richtingen, in welk geval de overeenkomsten onderling afhankelijk zijn.
3. STRUCTUUR EN METHODOLOGIE – Deel 1 van deze bij- drage bevat een beknopt overzicht van de wetgeving met betrekking tot de verschijningsvormen van verbonden overeenkomsten. Dit toont aan dat de wetgever het in som- mige gevallen noodzakelijk achtte om automatische gevol- gen te koppelen aan een bepaalde band tussen onderschei- den overeenkomsten. Deel 2 gaat in op situaties waar de verbondenheid tussen overeenkomsten niet expliciet door de wetgever is geregeld, maar waar de rechtspraak toch een eenzijdige of onderlinge afhankelijkheid tussen overeen- komsten erkent. Omdat met elkaar verbonden overeenkom- sten de laatste decennia een explosieve groei hebben gekend13, is hier een noodzakelijke selectie in gemaakt. Omwille van de finaliteit en het doelpubliek van dit tijd- schrift is gekozen voor een voornamelijk Belgische focus. Rechtsvergelijking komt enkel aan bod wanneer deze zeer nauw aansluit bij de Belgische rechtspraak of net zo inspi- rerend en baanbrekend is dat dit onmisbare bouwstenen oplevert. De eerste twee delen leveren puzzelstukken aan voor Deel 3, dat een aanzet tot referentiekader voorstelt voor verbonden overeenkomsten. Dit deel bouwt voort op de in dit artikel besproken wetgeving en de rechtspraak, aangevuld met rechtsvergelijkend onderzoek14. Omwille van de omvang van het onderwerp komt de vraag of en in welke mate contractpartijen de eenzijdige en onderlinge afhankelijkheid van overeenkomsten kunnen moduleren hier niet aan bod15.
1. Wetgeving met betrekking tot verbonden overeenkomsten
1.1. Herroeping
4. HERROEPING VAN OVEREENKOMSTEN DIE EEN BAND VER- TONEN MET EEN OVEREENKOMST WAARVOOR EEN HERROE- PINGSRECHT BESTAAT – De eerste verankering van eenzijdige
(en in sommige gevallen onderlinge) afhankelijkheid van onderscheiden overeenkomsten in de Belgische wet komt voort uit de omzetting van enkele EU-richtlijnen die de con- sument een herroepingsrecht toekennen voor bepaalde spe- cifieke contracten16. Het herroepingsrecht17 kent een per-
11. In deze context wordt ondeelbaarheid gedefinieerd als: “modaliteit van de verbintenis die voortvloeit uit de aard of de strekking van de verbintenis of contractueel bedongen is en die met zich meebrengt dat de verschuldigde prestatie niet verdeeld wordt onder de verschillende schuldenaren en/of schuldeisers en elk bijgevolg tot het geheel gehouden c.q. gerechtigd is” (X. XXXXX, X. XXXXXXXX en P. XXX XXXXXXXX, De Valks juridisch woorden- boek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 284).
12. Zie bv. Cass. 27 februari 1959, Pas.1959, I, p. 653; P.-X. XXXXXXX, Groupes de contrats et ensembles contractuels. Quelques observations en droit positif, Chaire Francqui 2004-2005, Brussel, Larcier, 2006, 52; D. XXXXXXXX, “Bouleversement de l’économie contractuelle et contrats multipartites” in
X. XXXXX en X. XXXX, Meerpartijenovereenkomsten/Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 104; X. XXXX, Droit des obligations, I, Théorie générale du contract, Brussel, Larcier, 2010, 302. In zijn proefschrift over dit onderwerp verkoos THANGE het criterium van het “onverbrekelijk ver- band” boven dat van de “ondeelbaarheid” met betrekking tot de gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst ( X. XXXXXX, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2015, 64, nr. 65).
13. In de woorden van MESTRE: “L’un des traits les plus caractéristiques de la vie juridique contemporaine réside désormais dans la multiplication de contrats enchevêtrés.” (X. XXXXXX, “L’évolution du contrat en droit privé français” in L’évolution contemporaine du droit des contrats. Journées Xxxx Xxxxxxxx, Parijs, PUF, 1986, 59). In die van XXX XXXXXXXXX: “Het wemelt in het verbintenissenrecht van samenhangende rechtsverhoudingen.” (X.X. XXX XXXXXXXXX, Samenhang in rechtsverhoudingen, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2006, 1).
14. T. DANG VU, Verbonden overeenkomsten, Proefschrift KU Leuven, 2017, 537 p., commerciële versie te verschijnen bij Intersentia.
15. Voor een uitgebreide bespreking, zie T. DANG VU, “Onafhankelijkheidsbedingen: verschijningsvormen en geldigheid” in X. XXXXXXXX, X. XXXXXX en X. XXXX (eds.), Le droit dans la vie de l’entreprise, Brugge, die Keure, 2017, 21-70 en in T. DANG VU, Verbonden overeenkomsten, Proefschrift KU Leuven, 2017, 394-481.
16. Voor meer over het herroepingsrecht, zie X. XXXXXX, Bedenktijden in het consumentenrecht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 686 p. en E. XXX- XXX, “The right of withdrawal, the Acquis Principles, the Draft Common Frame of Reference and the Proposal for a Consumer Rights Directive” in X. XXXXXXX (ed.), Common Frame of Reference and Existing EC Contract Law, Munich, Sellier, 2009, (143), 143-147.
17. X. XXXXXX, “Bedenktijden in het voorstel voor een Richtlijn consumentenrechten” in M.W. HESSELINK en M.B.M. LOOS (eds.), Het voorstel voor een Europese richtlijn consumentenrechten, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2009, 131.
soon het recht toe om binnen een bepaalde termijn, de bedenktijd18, eenzijdig terug te komen op zijn beslissing een contract aan te gaan19. Nu blijkt dat een herroepingsrecht zonder enig effect op andere contracten dan het herroepen contract in sommige gevallen weinig zinvol is en zelfs de consument in een slechtere situatie kan plaatsen dan indien hij zijn contract had verdergezet20. Deze vaststelling heeft geleid tot de zogenaamde “domino-regels” voor samenhan- gende contracten21. Artikel VII.92 WER bepaalt, bijvoor- beeld, dat de consument die een overeenkomst voor de leve- ring van een goed of het verrichten van een dienst heeft her- roepen, niet langer gebonden is aan de daarmee “gelieerde” kredietovereenkomst. Een kredietovereenkomst is gelieerd wanneer het betreffende krediet uitsluitend dient ter finan- ciering van een overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst en die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen22. Artikel 1.9, 39° WER stelt twee alterna- tieve criteria voorop opdat een commerciële eenheid zou worden “geacht te bestaan”. Het eerste criterium betreft de betrokkenheid van de leverancier of dienstenaanbieder bij beide contracten. Ofwel financiert hij zelf het krediet (zodat beide overeenkomsten identieke partijen hebben), ofwel maakt de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruik van de diensten van de leve- rancier of dienstenaanbieder. Alternatief wordt een commer- ciële eenheid ook aangenomen indien de gefinancierde goe- deren of dienst uitdrukkelijk worden vermeld in de krediet- overeenkomst.
5. CRITERIA VOOR VERBONDENHEID – Het consumenten- krediet staat niet alleen: er zijn ook domino-regels uitgete- kend voor, onder andere, “aanvullende overeenkomsten” bij overeenkomsten op afstand23 en “nevendiensten” ten aan- zien van een consumentenkrediet24 of een hypothecair kre-
diet25. In al deze gevallen kunnen de gehanteerde criteria als volgt worden ontleed. Ten eerste is er een doel-middel-ver- houding: het afhankelijke contract moet steeds dienen om het andere mogelijk te maken. Met andere woorden: het ene contract is één van de redenen om het andere aan te gaan. Ten tweede zien we ook de objectieve verbindingselemen- ten26, die uitwijzen dat de contracten dermate met elkaar ver- bonden zijn, dat geen van beide zonder de ander zou zijn gesloten. Het criterium van commerciële eenheid bij consu- mentenkrediet is hier een treffend voorbeeld van. Ten derde moet er ook een subjectief verbindingselement zijn tussen beide contracten. Ofwel moeten beide overeenkomsten gesloten zijn tussen dezelfde partijen, ofwel moet de leve- rancier uit het eerste contract een overeenkomst hebben met de tegenpartij van de consument in het andere contract, ofwel moet hij meegeholpen hebben bij het voorbereiden of het sluiten van het tweede contract. Dit garandeert dat alle partijen kennis hebben van alle overeenkomsten in de con- structie en de manier waarop ze zich tot elkaar verhouden. In het artikel 1.9, 39° WER, waar het criterium van commer- ciële eenheid wordt gehanteerd, kan deze persoonlijke band worden vervangen door de vermelding van de gefinancierde goederen of diensten in de kredietovereenkomst. Deze ver- melding zorgt ervoor dat de kredietgever met zekerheid op de hoogte is van het gefinancierde contract. Omgekeerd zal dit echter niet noodzakelijk het geval zijn. Deze vereiste garandeert immers niet dat de leverancier of dienstverrichter op de hoogte is van de verbondenheid van beide overeen- komsten. Omdat de verbondenheid slechts in één richting werkt, van gefinancierd contract naar kredietovereenkomst, garandeert deze vereiste echter wel dat de derde (kredietge- ver) die de effecten ondergaat van de herroeping van een contract waaraan hij geen partij is (gefinancierde contract) in elk geval kennis heeft van het bestaan van het gefinancierde contract.
18. Oorspronkelijk duurden de bedenktijden in de meeste gevallen 7 dagen, maar in het nieuwe Wetboek economisch recht (hierna: WER) zijn deze geharmoniseerd naar 14 dagen. Art. VII.83 WER voorziet bv. 14 dagen voor de herroeping van een consumentenkredietovereenkomst en art. XIV.29 voor een overeenkomst op afstand; art. XIV.40 voor buiten de gebruikelijke plaats van beroepsuitoefening gesloten overeenkomsten.
19. X. XXXX, “Rights of Withdrawal” in X. XXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Modernising and Harmonising Consumer Contract Law, Munich, Sellier, 2009, 241; X. XXXXXXX, “La rétractation du consommateur en droit français” in X. XXXXXX (ed.), Le droit de rétractation, Brussel, Larcier, 2008, 64;
X. XXXX, “Le droit de rétractation en droit allemand” in X. XXXXXX (ed.), Le droit de rétractation, Brussel, Larcier, 2008, 12; X. XXXXXX, “Bedenktij- den in het voorstel voor een Richtlijn consumentenrechten” in M.W. HESSELINK en M.B.M. LOOS (eds.), Het voorstel voor een Europese richtlijn con- sumentenrechten, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2009, 129; X. XXXX, Droit des obligations, I, Théorie générale du contract, Brussel, Larcier, 2010, 197.
20. RESEARCH GROUP ON THE EXISTING EC PRIVATE LAW (ACQUIS GROUP), Principles of the Existing EC Contract Law (Acquis Principles), Contract I, Munchen, Sellier, 2007, 192; X. XXXXXX, Bedenktijden in het consumentenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 491; X. XXXXXX, “The right of with- drawal, the Acquis Principles, the Draft Common Frame of Reference and the Proposal for a Consumer Rights Directive” in X. XXXXXXX (ed.), Com- mon Frame of Reference and Existing EC Contract Law, Munich, Sellier, 2009, 153.
21. J. HIJMA en X. XXXX, Wettelijke bedenktijd, Den Haag, Deventer, 83; X. XXXXXX, Bedenktijden in het consumentenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 491.
22. De definitie van gelieerde kredietovereenkomst in art. 1.9, 39° WER is een quasi letterlijke omzetting van art. 3, n) richtlijn consumentenkrediet 2008/ 48/EG, die op zijn beurt in grote mate is geïnspireerd op die van art. 358 BGB.
23. Art. VI.52, § 2 WER.
24. Art. VII.83, § 3 WER.
25. Art. VII 138, § 3 WER.
26. De term “verbindingselementen” is ontleend aan de Duitse rechtspraak over dit onderwerp. X. XXXXXX-XXXX, X. von Staudingers Kommentar zum Bür- gerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Nebengesetzen, Berlijn, Sellier-de Gruyter, 2004, 806. Zie bv. BGH 25 maart 1982, nr. III ZR 198/ 80, WM 1982, 658-660, BB 1982, 1018-1020, ZIP 1982, 667-670 en NJW 1982, 1694-1696; BGH 14 juni 1984, nr. III ZR 110/83, WM 1984, 1045- 1046, ZIP 1984, 932-933, BB 1984, 1452-1453 en NJW 1984, 2291-2292; BGH 5 mei 1992, nr. XI ZR 242/91, WM 1992, 1355-1359, ZIP 1992, 1220-1224 en NJW 1992, 2560-2563.
6. RECHTSGEVOLGEN: EENZIJDIGE AFHANKELIJKHEID – De domino-regels vervat in de Europese richtlijnen en hun omzetting in het Belgisch recht vestigen slechts een éénzij- dige afhankelijkheid. Dit is anders in Frankrijk (art. L. 312-
52 en 312-54 Code de la Consommation) en Duitsland (art. 358 BGB)27, waar de wetgever opteerde voor een onderlinge afhankelijkheid. Wanneer het krediet wordt her- roepen, eindigt de gefinancierde overeenkomst dus ook. De Belgische keuze voor een eenzijdige afhankelijkheid is betreurenswaardig. Ten eerste zorgt dit voor onnodige com- plexiteit. Daardoor gelden verschillende criteria naargelang het krediet als eerste herroepen wordt, dan wel de gefinan- cierde overeenkomst. Ten tweede lijkt het tegenstrijdig met het criterium van commerciële eenheid om de verbonden- heid slechts in één richting effecten te laten sorteren. Dit cri- terium is immers de concretisering van de vaststelling dat beide overeenkomsten omwille van elkaar zijn aangegaan en zonder elkaar hun zin verliezen. In dat geval is er geen enkele reden om de éne zonder de andere te laten voortbe- staan. Het was dan ook beter geweest om naar Duits of Frans model één enkele set criteria en rechtsgevolgen uit te werken die slechts in beide richtingen gelden.
1.2. Andere vormen van verbondenheid tussen een consumentenkrediet en het daardoor gefinancierde contract
7. ARTIKELEN VII.91. EN VII.84. WER – Naast de domino-regels bij herroeping, zijn er nog andere regels omtrent de verbondenheid tussen een consumentenkrediet en de door dit krediet gefinancierde overeenkomst. De arti- kelen VII.91 en VII.84 WER28 doen een meer verregaande onderlinge afhankelijkheid ontstaan tussen een krediet en het erdoor gefinancierde contract29.
8. CRITERIA VOOR VERBONDENHEID – Artikel VII.91, eer- ste lid WER bepaalt dat de verplichtingen van de consument jegens de kredietgever slechts uitwerking krijgen vanaf de levering van het goed of de verlening van de dienst. Net zoals voor de domino-regels is hiertoe vereist dat het krediet de andere overeenkomst financiert. Er gelden deze keer ech- ter andere verbindingselementen dan degene die in de richt- lijn consumentenkrediet worden vooropgesteld. Het volstaat
dat de kredietovereenkomst het gefinancierde goed of de verlening van de gefinancierde dienst vermeldt, of dat de kredietgever het bedrag van de kredietovereenkomst recht- streeks stort bij de verkoper of de dienstverlener. Artikel VII.91, eerste lid WER maakt een uitzondering indien de consument zelf het kredietbedrag ontvangt en de identiteit van de verkoper of de dienstverlener niet gekend is door de kredietgever. De vervulling van één van de alterna- tieve criteria voor verbondenheid volstaat om te garanderen dat zowel kredietgever als leverancier/dienstverlener op de hoogte zijn van beide overeenkomsten.
Artikel VII.84 WER bepaalt dat de consument geen enkele verbintenis kan aangaan ten aanzien van de verkoper of de dienstverlener, zolang de consument de kredietovereen- komst niet heeft ondertekend. Het hanteert een andere set van (ditmaal cumulatieve) criteria voor verbondenheid. Ten eerste moet de prijs geheel of gedeeltelijk met behulp van een kredietovereenkomst zijn betaald. Ten tweede dient de verkoper of dienstverlener als kredietgever of kredietbemid- delaar te zijn opgetreden bij het sluiten van de kredietover- eenkomst. Deze voorwaarde trad pas in werking op 1 juni 2003. Deze werd ingevoerd om te vermijden dat een consu- ment te kwader trouw zich ten aanzien van de verkoper of dienstverlener op het artikel zou kunnen beroepen om een koopovereenkomst ongedaan te maken, onder het voor- wendsel dat hem ergens een kredietovereenkomst werd geweigerd30.
Ondanks de verschillen met betrekking tot de criteria om tot een band tussen beide contracten te komen, vertonen de arti- kelen VII.91 en VII.84 WER heel wat gelijkenissen met de domino-regels. Ook hier is er een doel-middel-verhouding: in al deze regelingen gaat het om een contract en het krediet dat ertoe dient dit te financieren. Het krediet heeft de tot- standkoming van de andere overeenkomst als doel. Zonder het krediet zou de andere overeenkomst wellicht niet moge- lijk zijn. Omgekeerd heeft het krediet geen reden van bestaan zonder de gefinancierde overeenkomst. Daarnaast zien we ook de objectieve verbindingselementen opnieuw terugkomen. Het ene contract moet in het andere zijn ver- meld, de leverancier moet zijn opgetreden als kredietgever of kredietbemiddelaar, of er moet een rechtstreekse storting zijn van de kredietgever aan de leverancier. Deze vereisten
27. Zie hierover X. XXXXXXXXX,“BGB § 358 Mit dem widerufenen Vertrag verbundener Vertrag” in Münchener Kommentar zum Bürgerlichen Gesetz- buch, 2016, (z.p.); X. XXXXXX-XXXX,“BGB § 358” in J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Neben- gesetzen, Berlijn, Sellier-de Gruyter, 2012, (z.p.); X. XXXXXX, “§ 358 Verbundene Verträge” in H.G. BAMBERGER en X. XXXX (eds.), Xxxx’xxxxx Online-Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 2015, (z.p.).
28. Deze regels, die oorspronkelijk waren neergelegd in art. 19 en 20 wet consumentenkrediet, waren gebaseerd op Franse wetten van 10 januari 1978 en 13 juli 1979 (Loi n° 78-22 du 10 janvier 1978 relative à l’information et à la protection des consommateurs dans le domaine de certaines opérations de crédit en Loi n° 79-596 du 13 juillet 1979 relative à l’information et à la protection des emprunteurs dans le domaine immobilier).
29. Art. VII.92 WER, dat de consument het (subsidiaire) recht toekent om bij wanprestatie van de leverancier of dienstverlener “verhaal uit te oefenen” ten aanzien van de kredietgever, komt hier verder niet aan bod.
30. X. XXXXXXXXX, “Het consumentenkrediet anno 2005: nieuwe wetgeving-nieuwe knelpunten” in K. XXXXXXXXX, X. DE BATSELIER en X. XXXXXXXX, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 217; X. XXXXXXXXX en X. XXXXXXX,“Commentaar bij art. 20 Wet op het consumenten- krediet” in Comm.Fin.2006, afl. 24, 58; R. XXXXXXXX, “De totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst onder de nieuwe Wet consumentenkre- diet”, DCCR 2004, nr. 63, 29; E. VAN DEN HAUTE, “Les contrats annexes au contrat de crédit” in X. XXXXXX-XXXXXXX, Le crédit à la consommation, Brussel, Larcier, 2004, 255.
garanderen tot slot ook de subjectieve verbindingselemen- ten. Ze zorgen er immers voor dat alle partijen op voorhand op de hoogte zijn van de constructie en eraan meewerken.
9. RECHTSGEVOLGEN: ONDERLINGE AFHANKELIJKHEID VAN KREDIET EN GEFINANCIERD CONTRACT – Zijn de criteria voor verbondenheid uit artikel VII.91, eerste lid WER voldaan, dan zullen de verplichtingen van de consument slechts uit- werking krijgen vanaf de aanvang van de levering van het gefinancierde goed of de verlening van de gefinancierde dienst31. De uitvoering van de kredietovereenkomst is met andere woorden afhankelijk van het onderliggende con- tract32. Er is geen lotsverbondenheid tussen de overeenkom- sten zelf, maar er is wel een lotsverbondenheid tussen de uit- voering van de verbintenissen ontstaan door de overeenkom- sten. Of, zoals de Raad van State het voorstelt: de overeen- komst is verbindend, doch de verbintenissen zijn niet eisbaar33. Artikel VII.91, tweede lid WER bepaalt verder dat het kredietbedrag pas aan de verkoper of de dienstverlener mag worden overgemaakt na kennisgeving aan de kredietge- ver van de levering van het goed of de verlening van de dienst.
Als de in artikel VII.84 WER vermelde criteria voldaan zijn, kan de consument geen enkele verbintenis geldig aangaan ten aanzien van de verkoper of de dienstverlener zolang de consument de kredietovereenkomst niet heeft ondertekend. Tot de ondertekening van de kredietovereenkomst mag er ook geen enkele betaling gedaan worden van de ene aan de andere. Indien de bepalingen van artikel VII.84 WER niet worden nageleefd, kent artikel VII.203 WER de consument het recht toe de nietigverklaring van de koop- of dienstverle- ningsovereenkomst te vorderen en van de verkoper of dienstverlener de terugbetaling te vorderen van de door hem reeds verrichte betalingen. Uit de formulering van artikel VII.84 WER, dat het niet heeft over de “totstandko- ming”, maar over de “ondertekening” van het kredietcon- tract, kan men afleiden dat de gefinancierde overeenkomst onderworpen is aan een dubbele vereiste: enerzijds de tot- standkoming, maar anderzijds ook de ondertekening, als bij- komende (vorm)vereiste. In het geval van consumentenkre-
diet gaan deze twee echter samen, aangezien de totstandko- ming van de overeenkomst een geschrift vereist, waardoor de kredietovereenkomst als een plechtig contract wordt beschouwd34.
Samenvattend voeren artikelen VII.84 en VII.91, eerste lid WER samen een zeer verregaande onderlinge afhankelijk- heid in tussen beide overeenkomsten. Deze beperkt zich ech- ter tot de totstandkomingsfase van beide overeenkomsten. Eénmaal beide contracten geldig tot stand zijn gekomen, eindigt de onderlinge afhankelijkheid. De verbondenheid van de uitvoering van de verbintenissen van de leverancier met die van de consument jegens de kredietgever blijft ech- ter wel voortduren in de uitvoeringsfase. De consument mag zijn uitvoering van het krediet immers opschorten zolang de leverancier in gebreke blijft.
1.3. Geen algemeen criterium voor verbonden overeenkomsten in de (Belgische) wet
10. BELGIË: BEPERKT TOEPASSINGSGEBIED – De hierboven besproken regels hebben betrekking tot een specifieke over- eenkomst – een krediet – met de overeenkomst die het kre- diet financiert. Deze moet bovendien zijn aangegaan door een consument. Ze bieden geen algemeen criterium voor verbondenheid, ongeacht het type overeenkomst of de hoe- danigheid van de partijen. In België is er (nog) geen wet die dergelijk algemeen criterium biedt en daar rechtsgevolgen aan koppelt. Dit is anders in (onder andere) Nederland en Frankrijk.
11. NEDERLAND: VOORTBOUWENDE OVEREENKOMSTEN – In Nederland bepaalt artikel 6:229 NBW dat een overeenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, vernietigbaar is, indien deze rechtsverhouding ontbreekt. Dit artikel, dat werd inge- voerd om de afschaffing van de oorzaak als totstandkomings- vereiste voor overeenkomsten op te vangen35, creëert een een- zijdige afhankelijkheid van de voortbouwende overeenkomst ten aanzien van de rechtsverhouding waarop zij voortbouwt.
31. In geval van een verkoop of dienstverlening met opeenvolgende uitvoeringen, krijgen de verplichtingen uitwerking vanaf de aanvang van de leverin- gen van het goed of de verlening van de dienst en houden ze op te werken wanneer deze onderbroken worden.
32. E. VAN DEN HAUTE, “Les contrats annexes au contrat de crédit” in X. XXXXXX-XXXXXXX, Le crédit à la consommation, Brussel, Larcier, 2004, 255.
33. Advies Raad van State, Parl.St.Senaat 1989-90, nr. 916/1, 186.
34. R. XXXXXXXX, “De totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst onder de nieuwe Wet consumentenkrediet”, DCCR 2004, nr. 63, 2. Sommige rechtsleer stelt dat de gefinancierde overeenkomst wordt gesloten onder opschortende voorwaarde van de totstandkoming van de kredietovereen- komst (X. XXXXX,“Nietigheid van een samenhangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 589). Een reden om te twij- felen aan deze kwalificatie is dat, wanneer de partijen een opschortende voorwaarde bedingen, het contract wel degelijk tot stand komt en verbintenissen doet ontstaan, maar de uitvoering van die verbintenissen wordt opgeschort (Cass. 5 juni 1981, Arr.Cass.1980-81, 1157; X. XXXXXX, Leer- boek Verbintenissenrecht, II, Brugge, die Keure, 2009, 6). Art. VII.84 WER bepaalt daarentegen duidelijk dat er zelfs geen verbintenissen kunnen worden aangegaan. In tegenstelling tot voor art. VII.91, eerste lid WER gaat dit art. dus niet om de uitvoering van het onderliggend contract, maar om de geldigheid ervan (E. VAN DEN HAUTE, “Les contrats annexes au contrat de crédit” in X. XXXXXX-XXXXXXX, Le crédit à la consommation, Brussel, Larcier, 2004, 254). Of, zoals STIJNS terecht stelt: het sluiten van de kredietovereenkomst is een bestaansvoorwaarde voor de geldige totstandkoming van de koop- of dienstverleningsovereenkomst ( X. XXXXXX, “Schorsing van verbintenissen door opschortende voorwaarden en termijnen” in X. XX XXXXX, X. XXXXXX en R. XXX XXXXXXXXX (eds.), Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2010, 98, vn. 28).
35. De oorzaak was voordien vervat in art. 1356, 4° NBW (oud). Zie hierover X.X. XXXXXXXX en C.H. SIEBURGH, Deel 6-III*, Verbintenissenrecht, Alge- meen overeenkomstenrecht in Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2010, 251 en 299;
X.X. XX XXXXXX, Overeenkomsten en derden – Een analyse van de relativiteit van de contractswerking, ‘s-Gravenshage, Kluwer, 1999, 23.
Het is interessant te noteren dat het de inspiratie lijkt te vor- men voor het veel becommentarieerde arrest van het Bel- gische Hof van Cassatie van 6 maart 2014 (het “Tontine- arrest”)36. Daarin overweegt het Hof: “Een tontineovereen- komst die de strekking heeft voort te bouwen op een tussen de partijen bestaande feitelijke of juridische verhouding, houdt evenwel op te bestaan, wanneer deze onderliggende verhou- ding een einde neemt derwijze dat hierdoor aan de verdere uitwerking van de overeenkomst iedere zin wordt ontnomen.” Hierin zijn zowel de voortbouwende overeenkomst als de vooraf bestaande rechtsverhouding tussen partijen van artikel 6:229 NBW herkenbaar. Het valt ook op dat de uit- drukking “de strekking heeft voort te bouwen” verbatim is overgenomen. Daarnaast zijn er enkele grote verschillen. Ten eerste heeft de uitspraak van het Hof enkel betrekking op één bijzondere overeenkomst, namelijk het tontinecontract. De vraag of de redenering ook extrapoleerbaar zou zijn naar andere overeenkomsten blijft voorlopig open. Ten tweede zijn de vereisten die worden gesteld aan de vooraf bestaande verhouding verschillend. Voor artikel 6:229 NBW moet het om een rechtsverhouding gaan, terwijl het voor het Hof zowel een juridische als een feitelijke verhouding kan zijn. Ten derde volstaat het voor het Hof niet dat de voorafbestaande verhouding “ontbreekt” opdat de tontineovereenkomst zou komen te eindigen. Deze moet ook iedere zin ontnemen aan de uitwerking van het tontinecontract. Dit moet met andere woorden volstrekt nutteloos zijn geworden. Tot slot verschilt ook de sanctie. In de plaats van een facultatieve nietigheid, aanvaardt het Hof van Cassatie de automatische beëindiging van het tontinecontract. Het Hof van Xxxxxxxx spreekt zich echter niet expliciet uit over de vraag of het “ophouden te bestaan” de vorm van een verval dient aan te nemen. De tot nu toe gepubliceerde commentaren op dit arrest stellen terecht de vraag in welke mate het Hof nu de deur op een kier zet voor méér erkenningen van het verval van de overeenkomst als gevolg van de verdwijning van haar oorzaak37. Sommige auteurs wijzen erop dat het Hof mogelijks slechts een pragma- tische of billijke oplossing wenste voor het hete hangijzer van het lot van tontinebedingen en -contracten bij relatiebreuk38. Zelfs indien het hier inderdaad om een geval van legal realism
ging, biedt de formulering van het arrest nog steeds inspiratie voor rechters die ook andere types van voortbouwende over- eenkomsten zouden willen zien eindigen bij het wegvallen van een daaraan voorafgaande verhouding.
12. FRANKRIJK: TOTAALVERRICHTINGEN – Ook artikel 1186 van de hervormde Franse Code civil39 bevat een algemene regeling voor verbonden overeenkomsten. Het situeert deze binnen de caducité (het verval). Wanneer de uitvoering van meerdere overeenkomsten noodzakelijk is voor de verwe- zenlijking van een totaalverrichting en één van deze over- eenkomsten wegvalt, vervallen de overeenkomsten waarvan de uitvoering hierdoor onmogelijk is geworden of voor dewelke de uitvoering van de weggevallen overeenkomst een determinerende beweegreden was voor hun aanvaarding door een partij40. Opdat het verval zou plaatsvinden is het bovendien vereist dat de partij tegen wie het ingeroepen wordt, kennis had van de totaalverrichting op het ogenblik dat hij zijn instemming gaf.
13. OORZAAK EN KENNISVEREISTE – Het valt op dat zowel de gehanteerde criteria als de rechtsgevolgen van artikel 6:229 NBW en artikel 1186 C.Civ. grondig verschil- len. Toch zijn er ook twee belangrijke gelijkenissen tussen beide artikelen. De eerste is de causale aard van de band tus- sen de overeenkomsten (de doel-middel-verhouding). In beide gevallen speelt het doel dat de partijen voor ogen had- den een grote rol. In Nederland ligt het accent op de ene overeenkomst ten aanzien van de andere, in Frankrijk op een gemeenschappelijk doel voor beide overeenkomsten (de totaalverrichting). Een tweede gelijkenis betreft de kennis- en aanvaardingsvereisten in hoofde van de partij tegen wie de vernietigbaarheid of het verval wordt ingeroepen. In beide gevallen impliceren de criteria dat deze partij kennis had van de voorafgaande rechtsverhouding of de totaalver- richting op het ogenblik van zijn aanvaarding van de afhan- kelijke overeenkomst. Bij de voortbouwende overeenkomst wordt dit gegarandeerd door de identiteit van de partijen – ze moeten zowel aan de voorafgaande rechtsverhouding als aan de voortbouwende overeenkomst deelnemen. Bij artikel 1186 C.Civ. is dit een uitdrukkelijke vereiste opdat het ver-
36. Cass. 6 maart 2014, C.13.0362.N, JLMB 2014, 1230, Not.Fisc.M.2014, 106, noot X. XXXXXXXX, RW 2013-14, 1625, noot X. XXXXXXXX, TBBR 2014,
261, noot X. XXXXXXX, TBBR 2014, 489, noot X. XXXXXXX, X.Not. 2014, 231, noot X. XXXXXX; X. XXXXXXXX, “Cassatie biedt ex-partners uitweg uit ton- tine”, Juristenkrant 2014, afl. 288, 1; X. XXXXXXXX, “Deelgenoot tontineovereenkomst kan eenzijdig de verdeling vorderen na einde onderliggende relatie” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), Not.Fisc.M.2014, 106; X. XXXXXXXX, “Relatiebreuk beëindigt tontine” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), RW 2013-14, 1625; X. XXXXXXX, “Hof van Xxxxxxxx aanvaardt dat tontine ophoudt te bestaan wanneer partners uit elkaar gaan” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), TBBR 2014, 261; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx. 6 maart 2014, TBBR 2014, 490.
37. X. XXXXXXXX, “Cassatie biedt ex-partners uitweg uit tontine”, Juristenkrant 2014, afl. 288, 1; X. XXXXXXXX, “Deelgenoot tontineovereenkomst kan een- zijdig de verdeling vorderen na einde onderliggende relatie” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), Not.Fisc.M.2014, 106; X. XXXXXXXX, “Relatiebreuk beëindigt tontine” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), RW 2013-14, 1625; X. XXXXXXX, “Hof van Xxxxxxxx aanvaardt dat tontine ophoudt te bestaan wan- neer partners uit elkaar gaan” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), TBBR 2014, 261; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx. 6 maart 2014, TBBR 2014, 490.
38. X. XXXXXXXX, “Deelgenoot tontineovereenkomst kan eenzijdig de verdeling vorderen na einde onderliggende relatie” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014),
Not.Fisc.M.2014, 111. Zie hierover ook randnr. 30.
39. De Franse Code civil werd in 2016 hervormd via de ordonnance n° 2016-131 du 10 février 2016 portant réforme du droit des contrats, du régime général et de la preuve des obligations, JO 11 februari 2016.
40. “Lorsque l’exécution de plusieurs contrats est nécessaire à la réalisation d’une même opération et que l’un d’eux disparaît, sont caducs les contrats dont l’exécution est rendue impossible par cette disparition et ceux pour lesquels l’exécution du contrat disparu était une condition déterminante du consentement d’une partie. La caducité n’intervient toutefois que si le contractant contre lequel elle est invoquée connaissait l’existence de l’opéra- tion d’ensemble lorsqu’il a donné son consentement.”
val zou kunnen worden ingeroepen. Met andere woorden, net zoals bij de specifieke regelingen die een verbondenheid doen ontstaan tussen een krediet en de gefinancierde over-
eenkomst, zien we ook bij deze algemene regelingen een causale verhouding, objectieve verbindingselementen en kennis van de constructie opduiken.
2. Rechtspraak met betrekking tot verbonden overeenkomsten
2.1. Geaffecteerde geldlening op interest
14. TRADITIONELE OPVATTING: GEEN VERBONDENHEID – De regels in verband met de verbondenheid van een lening met de gefinancierde overeenkomst uit het WER gelden slechts in de relatie tussen een onderneming en een consument. Wat betreft leningen aan ondernemingen is de traditionele opvat- ting dat koop en lening in principe onafhankelijk van elkaar zijn41. Incidenten met betrekking tot het ene contract hebben geen gevolgen voor het andere42. Dezelfde weigerachtigheid in verband met het verbinden van het lot van een lening en de nietig verklaarde aankoop is ook in Nederland43 en Duits- land44 terug te vinden. Ook in Frankrijk oordeelden de doc- trine en de rechtspraak oorspronkelijk dat er geen band was tussen de lening en de erdoor gefinancierde aankoop of
dienst45. Nog steeds gebeurt het dikwijls dat het Franse Hof van Cassatie de xxxxxx laat voortbestaan ondanks de verdwij- ning (door nietigheid of ontbinding) van het gefinancierde contract46.
15. GEFINANCIERDE OVEREENKOMST ALS OORZAAK VOOR DE FINANCIERING – Er zijn echter stemmen in de rechtsleer om de regels voor consumentenkrediet naar analogie toe te pas- sen op geaffecteerde leningen. Daarmee wordt gedoeld op de gevallen waar een geldlening is aangegaan met het oog op een specifieke operatie of situatie47. Hiervoor is inspiratie te vinden in talrijke arresten van het Franse Hof van Cassatie, die de verbondenheid van lening en gefinancierd contract aan de hand van de oorzaak (van de verbintenis of de over- eenkomst) verklaren48,49,50. Indien de lening bestemd is om
41. X. XXXXXX, X. DEJEMEPPE en F. DE PATOUL, Droit du crédit à la consommation, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 172; B. DU LAING, “Enkele beschouwingen over de invloed van het wegvallen van het nagestreefde doel of de determinerende beweegreden op het voortbestaan van de geaffec- teerde geldlening” (noot onder Rb. Hasselt 30 september 1999), Not.Fisc.M.2001, 209; X. XXXXX,“Nietigheid van een samenhangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 585; J. XXX XXX XXXXX en X. XX XXXXXX, Afbetalingsovereenkomsten-financieringshuur-brou- werijovereenkomsten in APR, Gent-Leuven, E.Story-Scientia, 1975, 395; A.-X. XXXXXXX, “Actualia lening en bewaargeving” in X. XXXXXXX en A.-X. XXXXXXX (eds.), Bijzondere overeenkomsten, Themis, Brugge, die Keure, 2002.
42. Zie bv. Rb. Dinant 28 juni 1989 en Luik 22 juni 1992, JLMB 1993, 87, noot X. XXXXXX-XXXXXXX.Zie ook: X. XXXXXX, X. DEJEMEPPE en F. DE PATOUL, Droit du crédit à la consommation, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 172; B. DU LAING, “Enkele beschouwingen over de invloed van het wegvallen van het nagestreefde doel of de determinerende beweegreden op het voortbestaan van de geaffecteerde geldlening” (noot onder Rb. Hasselt 30 september 1999), Not.Fisc.M.2001, 209; X. XXXXX,“Nietigheid van een samenhangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 585; J. XXX XXX XXXXX en X. XX XXXXXX, Afbetalingsovereenkomsten-financieringshuur-brouwerijovereenkomsten in APR, Gent-Xxx- xxx, X.Story-Scientia, 1975, 395; A.-X. XXXXXXX, “Actualia lening en bewaargeving” in X. XXXXXXX en A.-X. XXXXXXX (eds.), Bijzondere overeenkom- sten, Xxxxxx, Brugge, die Keure, 2002.
43. Zie bv. Rb. Arnhem 1 februari 2006, xxx.xxxxxxxxxxx.xx, in verband met een lening gesloten om met het geleende geld een beleggingsovereenkomst te sluiten met een (andere) beleggingsonderneming. De rechtbank oordeelde dat het bestedingsdoel de uitlener niet aanging.
44. X. XXXXXX-XXXX, X. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Nebengesetzen, Berlijn, Sellier-de Gruyter, 2004, 803-804.
45. X. XXXX, Les principaux contrats spéciaux in X. XXXXXXX (ed.), Traité de Droit Civil, Parijs, LGDJ, 2001, 992; X. XXXXX, JCl. Civil Code, Fasc. Uni- que: Contrats et Obligations. – Indivisibilité, losbl., nr. 181.
46. Xxxx.xx.xxx. 16 oktober 1961, Bull.civ.1961, III, nr. 359; Xxxx.xx.xxx. 6 november 1961, Bull.civ.1961, III, nr. 395; Xxxx.xx.xxx. 14 januari 1963, Bull.civ.III, nr. 32; Xxxx.xx.xxx. 6 januari 1965, Bull.civ.1965, III, nr. 15; Xxxx.xx.xxx. 21 maart 1972, Juris-Classeur périodique, édition Générale 1973, II, 17400, noot X. XXXXX; Xxxx.xx. (1 e civ.) 20 november 1974, JCP 1975, II, 18109, xxxx X. CALAIS-AULOY; Xxxx.xx.xxx. 13 november 1984, Bull.civ.1984, IV, nr. 309; Xxxx.xxx. 5 november 2013, nr. 11-27.400, JurisData 2013-024832, noot.
47. B. DU LAING, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 178.
48. Xxxx.xx.xxx. 18 mei 1993, nr. 91-17793; Xxxx.xx. (1 e civ.) 26 mei 1993, nr. 91-16.811; Xxxx.xx. (1 e civ.) 1 oktober 1996, Bull.civ.1996, I, nr. 355, D. 1997,
somm. Comm. 171, noot R. LIBCHABER, Contr.-Conc.Consom. 1997, 10, noot LEVENEUR, RTD civ.1997, 116, noot MESTRE; Xxxx.xx. (1 e civ.) 1 juli 1997,
Bull.civ.1997, I, nr. 224, D.1998, 32, noot X. XXXXX en 100, noot D. XXXXXXX; Xxxx.xx. (1 e civ.) 10 mei 2005, nr. 03-11.301, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx.
49. Er bestaan echter ook arresten die deze weg resoluut afwijzen. Onder andere: Xxxx.xx. (1 e civ.) 20 november 1974, Bull.civ. I, nr. 311, 267, JCP 1975, II, 18109, xxxx X. CALAIS-AULOY; Xxxx.xx.xxx. 14 december 1977, Bull.civ.IV, nr. 293, 249, Xxxxxxxxx 1978, 999, noot X.X. XXXXXX; Xxxx.xx.xxx. 20 december 1994, Defrénois 1995, art. 36145, nr. 102, 1040, noot D. XXXXXXX, RJDA 1995, nr. 105, 108; Xxxx.xx.xxx. 5 maart 1996, Bull.civ.1996, IV, nr. 75, Contr.-Conc.-Consom. 1996, comm. 135, noot L. LEVENEUR en D.1997, somm. P. 343, noot O. TOURNAFOND, RJDA 1996, nr. 599, 446; Cass. fr. (1 e civ.) 19 juni 2008, Bull.civ.2008, I, nr. 174, JurisData nr. 2008-0044407, Juris-Classeur périodique, édition Entreprise 2008, 1964, noot
D. LEGEAIS, RDC 2008, 1129, noot D. XXXXXXX, X.2008, AJ 1825, noot X. XXXXXXX, Juris-Classeur périodique, édition Générale 2008, nr. 38, noot
X. XXXXXXXXXX, Xxx.Pal. 2008, S, 3398, noot X. XXXXXXXXXXX en Contr.-Conc.-Consom.2008, noot L. LEVENEUR. Volgens deze arresten bestaat de (enige) oorzaak van de verbintenis van de ontlener erin de nodige gelden ter beschikking te stellen, zodat het ontbreken van (de uitvoering van) het koopcontract niet leidt tot het ontbreken van een oorzaak voor de verbintenissen van de ontlener.
50. Verder zijn er ook enkele (zeldzamere) arresten die de verbondenheid van lening en gefinancierde overeenkomst verklaren aan de hand van andere noties. Zo lijkt een arrest van 5 maart 1996 de verbondenheid te koppelen aan de vereiste van het “in onderling overleg handelen” (agir de concert) van de ontlener en de verkoper (Xxxx.xx.xxx. 5 maart 1996, Bull.civ.1996, IV, nr. 75, Contr.-Conc.-Consom. 1996, comm. 135, noot L. LEVENEUR en D.1997, somm. P. 343, noot O. TOURNAFOND). In een arrest van 10 september 2015 lijkt het Franse Hof van Cassatie zich dan weer te baseren op de ondeelbaarheid (art. 1218 C.Civ.) (Xxxx.xx. (1 e civ.) 10 september 2015, nr. 14-13.658).
een onbestaande51 of ongeoorloofde overeenkomst of ver- richting te financieren52,53, is deze nietig bij gebrek aan (geoorloofde) oorzaak. In dezelfde lijn ligt een arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 15 februari 199954. Er wordt een lening toegekend met het oog op de oprichting van een vennootschap. De oprichting blijkt echter bedoeld te zijn om iemand in staat te stellen handel te drijven, aan wie het wegens een strafrechtelijke veroordeling verboden is dit te doen. Het hof van beroep oordeelt dat de lening een oogmerk heeft die in strijd is met de openbare orde en dat de lenings- overeenkomst daarom absoluut nietig is. Hierbij overweegt het hof van beroep onder andere dat de uitlener kennis had van de bestemming van de lening en daardoor actief heeft meegewerkt aan het opzetten van een juridische constructie die de lener in staat zou stellen handel te drijven. De nietig- heid van de oprichting van de vennootschap zorgt er met andere woorden voor dat de oorzaak van de lening ongeoor- loofd is, waardoor deze nietig is55. De vraag naar de invloed van de bestemming van een lening rijst ook in een vonnis van 30 september 1999 van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt. Hier oordeelt de rechtbank dat de oprichting van een vennootschap als oorzaak van een verbruiklening kan worden aangemerkt56.
16. VERRUIMDE INVULLING VAN DE OORZAAK VOOR DE (TERUG)BETALINGSVERBINTENIS VAN DE LENER – De aanvaar- ding van de bestemming (waaronder de gefinancierde over- eenkomst) als oorzaak57 van de lening hangt samen met de evolutie van de theorievorming rond de overeenkomst van geldlening op interest. Klassiek werd deze gezien als een zakelijk en eenzijdig contract58, waarvan de oorzaak het ter beschikking stellen van de fondsen was59. De recentere Bel- gische en Franse rechtspraak en rechtsleer is hier gaandeweg van afgestapt en oordeelt nu dat de geldlening een consen- sueel, wederkerig contract is60. Deze wederkerigheid heeft onder andere tot gevolg dat de (objectieve) oorzaak van de verbintenis van de lener zich bevindt in de verbintenis van de uitlener en vice versa. In die optiek is de verbintenis van de lener (en dus de oorzaak van de verbintenis van de uitlener) die tot terugbetaling van de som en tot betaling van interes- ten. De verbintenis van de uitlener is de afgifte of terbeschik- kingstelling van de fondsen61. Tot daar is er een grote eens- gezindheid in de moderne doctrine. Er is echter onenigheid over de vraag hoe ruim de oorzaak van de lening moet wor- den geïnterpreteerd. Of, anders gesteld: kan de bestemming van de lening mee in rekening worden genomen bij het beoordelen van de oorzaak van de door de partijen aange- gane verbintenissen?
51. Xxxx.xx. (1 e civ.) 26 mei 1993, nr. 91-16.811, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx. Hierin overwoog de Cour de cassation dat het niet bestaan van de koop tot gevolg had dat de lening, die bestemd was om de aankoop te financieren, geen oorzaak had en daarom moest worden vernietigd.
52. Xxxx.xx. (1 e civ.) 1 oktober 1996, Bull.civ.1996, I, nr. 355, D. 1997, somm. Comm. 171, noot R. LIBCHABER, Contr.-Conc.-Consom. 1997, 10, noot LEVENEUR, RTD civ.1997, 116, noot MESTRE. In dit arrest buigt het Franse Hof van Xxxxxxxx zich over een lening bestemd voor de overname van een tandartsenkabinet (inclusief cliënteel). Omdat het cliënteel wordt geacht buiten de handel te zijn, wordt de overnameovereenkomst nietig verklaard. Het Hof van Cassatie redeneert dat de lening de gedeeltelijke financiering van de overname van het cliënteel tot voorwerp heeft, waardoor haar oor- zaak niet enkel de overhandiging van de fondsen is, maar hun overhandiging met het oog op een ongeoorloofde operatie. Bijgevolg is de xxxxxx zelf ongeoorloofd.
53. Xxxx.xx. (1 e civ.) 1 juli 1997, Bull.civ.1997, I, nr. 224, D.1998, 32, noot X. XXXXX en 100, noot D. MAZEAUD. In dit arrest oordeelt het Franse Hof van Cassatie dan weer dat een overeenkomst voor de aankoop van een handelsfonds en een lening één gemeenschappelijke oorzaak delen. Uit het feit dat beide contracten zijn gesloten op dezelfde dag in aanwezigheid van dezelfde notaris, mag worden afgeleid dat de partijen het bestaan van de lening afhankelijk hebben willen maken van de koop, waardoor beide overeenkomsten één gemeenschappelijke oorzaak hebben. Bijgevolg vervalt de lening door de nietigheid van de verkoop. Zie ook Xxxx.xx. (1e civ.) 10 mei 2005, nr. 03-11.301, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx.
54. Antwerpen 15 februari 1999, RW 2001-02, 166.
55. Dit is in de lijn van de gevestigde rechtspraak, zie onder andere: Cass. 13 november 1969, Pas.1970, I, p. 234; Cass. 24 september 2007, RW 2009-10, 1640 en JLMB 2008, 1171; Cass. 14 maart 2008, Pas.2008, I, p. 708, RW 2010-11, 21, TBBR 2010, 195 en RCJB 2011, 329, noot X. XXXXXXXXX; Cass. 12 december 2008, RW 2008-09, 1690, noot R. BARBAIX, TBBR 2009, 236, note M.A. XXXXXXXXXXX, RGDC 2009, 236. Zie wat betreft de geaf- fecteerde lening: Xxxx.xx.xxx. 18 mei 1993, nr. 91-17793, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx; Xxxx.xx. (1e civ.) 26 mei 1993, nr. 91-16.811, www.légi- xxxxxx.xxxx.xx. Xxxx.xx. (1e civ.) 1 oktober 1996, Bull.civ.1996, I, nr. 355; D. 1997, somm. Comm. 171, noot R. LIBCHABER, Contr.-Conc.-Consom. 1997, 10, noot LEVENEUR, RTD civ.1997, 116, noot MESTRE; Xxxx.xx. (1e civ.) 10 mei 2005, nr. 03-11.301, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx; Antwerpen 15 februari 1999, RW 2001-02, 166. Ook in die zin: Xxxx.xx.xxx. 7 april 2009, nr. 08-12.192, Bull.civ.IV, nr. 54 en D. 2009, xxxx X. XXXXXXX, “La défi- nition de l’absence de cause dans les contrats consensuels de prêt”; Xxxx.xx.xxx. 26 mei 2010, nr. 09-14.055, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx.
56. Rb. Hasselt 30 september 1999, Not.Fisc.M.2001, 191-193, noot B. DU LAING.
57. Over de oorzaak, zie infra, randnrs. 28-30.
58. A.L. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. CARETTE en N. HOEKX, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 211.
59. Voor een grondig overzicht, zie B. DU LAING, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 33-182.
60. België: B. DU LAING, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 33-182; A.L. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. CARETTE en N. HOEKX, Bij- zondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 211-212. Frankrijk: Xxxx.xx. (1e civ.) 5 juli 2006, Bull.civ.I, nr. 358, D.2007. Jur. 50, noot X. XXXXXXX en RTD com. 2006. 887, noot D. LEGEAIS; Xxxx.xx. (1e civ.) 19 juni 2008, Bull.civ.2008, I, nr. 174, JurisData nr. 2008-0044407, Juris-Classeur périodique, édition Entreprise 2008, 1964, noot D. LEGEAIS, RDC 2008, 1129, noot D. XXXXXXX, X.2008, AJ 1825, noot X. XXXXXXX, Juris-Classeur périodique, édition Générale 2008, nr. 38, noot X. XXXXXXXXXX, Xxx.Pal. 2008, S, 3398, noot X. XXXXXXXXXXX en Contr.-Conc.-Con- som.2008, noot L. LEVENEUR; Xxxx.xx.xxx. 7 april 2009, nr. 08-12.192, Bull.civ.IV, nr. 54 en D. 2009, xxxx X. XXXXXXX, “La définition de l’absence de cause dans les contrats consensuels de prêt”; Xxxx.xx.xxx. 26 mei 2010, nr. 09-14.055; F. CHENÉDÉ, “La cause de l’obligation dans le contrat de prêt réel et dans le prêt consensuel”, Rec.Dalloz 2008, 2558; X. XXXXXXX, “Appréciation de la cause en matière de contrat de prêt d’argent” (noot onder Xxxx.xx. (1e civ.) 19 juni 2008), Rec.Dalloz 2008, 1825; X. XXXXXXX, X. XXXXXXX en Y. SERINET, La formation du contrat, T. 2, L’objet et la cause – les nullités, LGDJ, 2013, 517.
61. X. XXXXXXX, X. XXXXXXX en Y. SERINET, La formation du contrat, T. 2, L’objet et la cause – les nullités, LGDJ, 2013, 517.
De Franse rechtspraak lijkt alleszins in die richting te gaan. In verschillende arresten oordeelt het Franse Hof van Cassa- tie dat het bekomen van winst (tirer profit) uit de lening wordt gezien als de tegenprestatie voor de verbintenis die de lener aangaat62. Men moet rekening houden met de bestem- ming van de gelden van zodra deze het voorwerp hebben uit- gemaakt van een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsover- eenstemming van de partijen63. Een belangrijke kantteke- ning is dat zowel rechtspraak als rechtsleer benadrukken dat men zich bij de beoordeling van de aanwezigheid van de oorzaak moet plaatsen op het ogenblik van de contractslui- ting64. Blijkt deze dus achteraf te verdwijnen, dan heeft dat in principe geen implicaties.
Ook in België heeft de erkenning van de bestemming van de lening als deel van de oorzaak ingang gevonden. Du Laing verdedigt in zijn doctoraatsproefschrift dat er een synallag- matische verhouding kan bestaan tussen de verbintenis tot uitlening van de uitlener en de verbintenis tot affectatie van het geleende, op voorwaarde dat de affectatie van het geleende tussen de uitlener en de ontlener is overeengeko- men65. Deze affectatie kan deel gaan uitmaken van de con- tractuele sfeer, wanneer het bereiken van die operatie mag worden geacht tot de subjectieve oorzaak van de geldlening te behoren. Du Laing kent de affectatie van de gelden ook ruimere gevolgen toe dan de arresten van het Franse Hof van Cassatie. Waar deze zich beperken tot de beoordeling van de geldige totstandkoming van het contract, meent hij dat de affectatie van de lening ook een rol kan hebben bij de uitvoe- ring. Zodra de bestemming van de lening in het contractuele veld binnendringt, wordt het een (resultaats)verbintenis om iets te doen die in synallagmatische verhouding staat ten opzichte van de verbintenis tot uitlening van de uitlener66.
Hierdoor heeft de niet-uitvoering van de bestemming een gevolg voor de verbintenis tot uitlenen. Is de niet-uitvoering een toerekenbare niet-nakoming, dan geldt het keuzerecht van artikel 1184 BW voor de uitlener. Hij kan kiezen tussen uitvoering en ontbinding, eventueel aangevuld met een scha- devergoeding. Is de niet-uitvoering van de bestemming van de lening te wijten aan overmacht, dan is de uitlener even- eens bevrijd67. Dit standpunt zet hij kracht bij door de analo- gie te maken met de regels van de wet consumentenkrediet68. Voor hem hoeven er op dit vlak principieel geen verschillen te zijn tussen een particuliere en een professionele geldle- ning69.
17. FINANCIERING ALS STILZWIJGENDE VOORWAARDE OF “ESSENTIEEL ELEMENT” VOOR DE GEFINANCIERDE OVEREEN- KOMST – De gefinancierde overeenkomst kan op haar beurt ook afhankelijk zijn van de lening. Waar de wet er het zwij- gen toe doet, gebruiken partijen soms een voorwaarde om deze band te doen ontstaan (of te bevestigen)70. Het gebeurt echter ook dat de rechtbanken uit de loutere vermelding van de financieringsvorm in een koopovereenkomst afleiden dat de koop werd gesloten onder stilzwijgende opschortende voorwaarde van de sluiting van de financiering. In een arrest van 6 februari 2001 leidt het hof van beroep te Luik het bestaan van de opschortende voorwaarde van het bekomen van een hypothecair krediet af uit de vermelding in een koopcontract dat een onroerend goed wordt aangekocht “met een lening”71. Deze jurisprudentiële techniek komt ook terug bij andere financieringsvormen72. In andere – oudere – gevallen wordt uit dezelfde vermelding afgeleid dat de financiering een essentieel element uitmaakt van de overeen- komst. Dit is bijvoorbeeld het geval in een vonnis van de
62. Xxxx.xx. (1e civ.) 5 juli 2006, Bull.civ.I, nr. 358, D.2007. Jur. 50, noot X. XXXXXXX en RTD com. 2006. 887, noot D. LEGEAIS; Xxxx.xx.xxx. 7 april 2009, nr. 08-12.192, Bull.civ.IV, nr. 54 en D. 2009, xxxx X. XXXXXXX, “La définition de l’absence de cause dans les contrats consensuels de prêt”; Xxxx.xx.xxx. 26 mei 2010, nr. 09-14.055, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx.
63. X. XXXXXXX, X. XXXXXXX en Y. SERINET, La formation du contrat, T. 2, L’objet et la cause – les nullités, LGDJ, 2013, 523.
64. Xxxx.xx. (1e civ.) 26 mei 1993, nr. 91-16.811 ; Xxxx.xx. (1e civ.) 1 oktober 1996, Bull.civ.1996, I, nr. 355, D. 1997, somm. Comm. 171, noot R. LIBCHA- BER, Contra.-Conc.-Consom. 1997, 10, noot LEVENEUR, RTD civ.1997, 116, noot MESTRE; Xxxx.xx. (1e civ.) 10 mei 2005, nr. 03-11.301; Xxxx.xx.xxx. 7 april 2009, nr. 08-12.192, Bull.civ.IV, nr. 54 en D. 2009, xxxx X. XXXXXXX, “La définition de l’absence de cause dans les contrats consensuels de prêt”; Xxxx.xx.xxx. 26 mei 2010, nr. 09-14.055, xxx.xxxxxxxxxx.xxxx.xx; X. XXXXXXX,“Appréciation de la cause en matière de contrat de prêt d’argent” (noot onder Xxxx.xx. (1e civ.) 19 juni 2008), Rec. Dalloz 2008, 1825; X. XXXXXXX, X. XXXXXXX en Y. SERINET, La formation du contrat, T. 2, L’objet et la cause – les nullités, LGDJ, 2013, 518 en 523; X. XXXXX, JCl. Civil Code, Fasc. Unique: Contrats et Obligations. – Indivisibilité, losbl., 2010, nrs. 187-190.
65. B. DU LAING, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 144.
66. B. DU LAING, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 565.
67. B. DU LAING, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 565.
68. B. DU LAING, “Enkele beschouwingen over de invloed van het wegvallen van het nagestreefde doel of de determinerende beweegreden op het voort- bestaan van de geaffecteerde geldlening” (noot onder Rb. Hasselt 30 september 1999), Not.Fisc.M.2001, 209.
69. B. DU LAING, “Enkele beschouwingen over de invloed van het wegvallen van het nagestreefde doel of de determinerende beweegreden op het voort- bestaan van de geaffecteerde geldlening” (noot onder Rb. Hasselt 30 september 1999), Not.Fisc.M.2001, 209.
70. Bv. Cass. 15 mei 1986, Arr.Cass. 1985-86, 1248, Bull. 1986, 1123, JT 1987, 4, Pas.1986, I, p. 1123, RCJB 1990, 106, noot X. XXXXXX en
Rec.gén.enr.not. 1992, 175, noot; Luik 30 januari 1990, Rec.gén.enr.not.1992, 184 en JLMB 1990, 1234, noot X. XXXXXXXXXX;Brussel 27 september
1990, Rec.gén.enr.not. 1992, 180; Rb. Brussel 22 januari 1988, Rec.gén.enr.not. 1992, 177 en Res Jur.Imm.1988, 225; Kh. Gent 26 september 1991, TGR 1991, 158; Kh. Mechelen 7 oktober 1993, DCCR 1994-95, 150, noot; X. XXXXXX, “De opschortende voorwaarde in de onroerende koop: de nota- riële praktijk tegen het licht gehouden van de recente rechtspraak en rechtsleer”, Not.Fisc.M.2008, 81; X. XXXXXX, Leerboek Verbintenissenrecht, II, Brugge, die Keure, 2009, 15; X. XXXXXX, “Schorsing van verbintenissen door opschortende voorwaarden en termijnen” in X. XX XXXXX, X. XXXXXX en R. XXX XXXXXXXXX (eds.), Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2010, 105; W. XXX XXXXXX en S. XXXXXXXXXX, Verbin- tenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 530; P. XXX XXXXXXXXXX, Droit des obligations, I, Brussel, Bruylant, 2010, 756.
71. Luik 6 februari 2001, JLMB 2001, 1690.
72. Zie infra, randnr. 21.
rechtbank van koophandel te Brussel van 23 december 195473. De zaak betreft de aankoop van een oven, waarbij de financiering zonder succes wordt aangevraagd bij een derde- kredietgever. De algemene voorwaarden bij de bestelbon bevatten een clausule die luidt als volgt: “En cas de vente à crédit, le fournisseur pourra faire traiter le financement par un organisme de son choix.” Hieruit leidt de rechtbank af dat de financiering een essentieel element is van het contract en dat het daarom geen opschortende voorwaarde kan zijn. De rechtbank besluit dat de verkoop niet heeft plaatsgevonden, waardoor de koper geen enkele contractuele verbintenis heeft aangegaan. In dezelfde lijn ligt een zaak uit 1956, waar de bestelbon vermeldt dat de levering zal plaatsvinden bij de aanvaarding van het krediet. Hier oordeelt de rechter dat de partijen met dit beding aangeven dat de financiering één van de essentiële elementen van de verkoop is, waardoor de ver- koop niet kan bestaan zonder de financiering74. Wellicht bedoelt de rechtbank hier dat het krediet door de wil van de partijen werd verheven tot een substantieel element. Een ele- ment is immers essentieel wanneer deze gelet op de aard of strekking van de overeenkomst beslissend is voor de toe- stemming, en substantieel wanneer het door de wilsuiting van de partijen verheven is tot een beslissend element75. Hoewel de vonnissen niet expliciteren op welke wetsartike- len ze zich precies baseren, lijkt een link met de oorzaak (art. 1131 BW) vanzelfsprekend.
2.2. Financieringsoperaties waarbij de financier de eigendom over het goed behoudt of verwerft
18. VERBONDEN OVEREENKOMSTEN IN HET KADER VAN ANDERE FINANCIERINGSOPERATIES – Verbonden overeenkom-
xxxx komen ook voor in situaties waarbij de financier zich er niet toe beperkt om het geld ter beschikking te stellen voor een bepaald doel, maar ook de eigendom over het goed behoudt (wanneer de financier en de verkoper dezelfde per- soon zijn) of verwerft (wanneer de financier een derde is ten aanzien van het gefinancierde contract). Het aangekochte goed wordt meteen ter beschikking gesteld van de klant, maar de eigendom komt hem pas toe na het betalen van een vast aantal aflossingen, of in sommige gevallen helemaal niet. Net zoals bij een geldlening geniet de klant het voordeel dat hij meteen het gewenste goed ter beschikking heeft, maar de betaling in de tijd kan spreiden. Ook fiscaal kan het inte- ressant zijn om vaak dure roerende of onroerende goederen te kunnen afschrijven. Het behoud of de verwerving van het goed kan een zekerheidsfunctie hebben, wat in een voordeel speelt van de financier – bij wanbetaling behoudt hij de eigendom van het goed. Financieringsoperaties geven vaak aanleiding tot de erkenning van een eenzijdige of onderlinge afhankelijkheid tussen de overeenkomst tussen de financier en de klant en de overeenkomst waarmee de financier het gefinancierde goed aankoopt. In Nederland was de huur- koopconstructie bijvoorbeeld een katalysator voor de erken- ning van een lotsverbondenheid tussen verschillende over- eenkomsten76. De Hoge Raad oordeelde meermaals dat de aard van de rechtsverhouding die ontstaat bij een (door een derde gefinancierde) huurkoop, aangevuld met de uitleg van die rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden, ertoe kan leiden dat de vernietiging of ontbinding van de koopovereenkomst tot gevolg heeft dat de huurovereen- komst evenmin in stand kan blijven77. In Frankrijk speelden zowel de klassieke leasing78 als de location financière79, een huur met financieringsdoel, maar zonder aankoopoptie, een belangrijke rol. Deze bijdrage concentreert zich op de twee financieringsconstructies die het meest aan bod kwamen in
73. Kh. Brussel 23 december 1954, JCB 1955, 120.
74. Kh. Brussel 27 november 1956, JT 1958, 227.
75. X. XXXXXX, Leerboek Verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 49.
76. Zie hierover ook: J. HIJMA, Deel 7-I*, Koop en ruil in Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer,
W.E.J. Xxxxxx Xxxxxxx, 2012, nr. 125; F.W.J. XXXXXX, “Samenhangende rechtsverhoudingen in ontwikkeling”, WPNR 1998, 617; S. XXX XXXXXX, “Groups of contracts. An exploration of types and the archetype from a Dutch perspective” in X. XXXXX en X. XXXX (eds.), Linked Contracts, Oxford, Intersentia, 2012, 12; S. XXX XXXXXX,“Dutch case note, L’interdépendance contractuelle in Dutch Law”, ERPL 2014, 283 et seq.; H.L.E. VERHAGEN, “Groepen van contracten. Drie beginselen van contractenrecht” in X.X.X. XXXXX, X.X.X. XXXXXX en N.S.G.J. XXXXXXX (eds.), Fiduciaire verhoudin- gen “Xxxxxxxx amicorum xxxx.xx. S.C.J.J. Kortmann”, Xxxxxxxx, Kluwer, 2007, 240; J.B. M. VRANKEN, “Samenhangende rechtsverhoudingen I” (noot bij HR 23 januari 1998), NJ 1999, 97; X. XXXXXX, “Samenhangende overeenkomsten en de gevolgen voor de mogelijkheden van ontbinding en opschorting. HR 20 januari 2012, AgfaPhoto Finance / Foto Noort c.s.”, LJN BU3162 en “HR 3 februari 2012, Euretco / Naeije”, LJN BU4907 en MvV 2012, 106.Voor een diepgaande analyse, zie S. XXX XXXXXX, Groepen van contracten, Nijmegen, Wolters Kluwer, 2016, 481 p.
77. HR 23 januari 1998, nr. 16506, Xxxx / Fiat Credit, NJ 1999, 97, Concl. Adv. Gen. X.X. XXXXXXXX, noot J.B.M. VRANKEN; HR 14 januari 2000, nr. C98/181HR, Xxxxxxxx Xxx Xxxxxxxxxx / Arenda, NJ 2000, 307, Concl. Adv. Gen. X.X. XXXXXXXX en noot J.B.M. VRANKEN; HR 20 januari 2012, nr. 10/04069, Agfaphoto Finance / Foto Noort, NJ 2012, 60, Concl. Adv. Gen. J.B.M.M. WUISMAN en JOR 2012, nr. 98, noot S. XXX XXXXXX.
78. Cass. mixte 23 november 1990, D. 1991, 121, noot C. LARROUMET en JPC E 1991, II, 21462, noot D. LEGEAIS.
79. Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, nr. 11-22.768, Siemens lease services / Bar le Paris en Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, nr. 11-22.927, Business support services / KBC lease France, JurisData nrs. 2013-009388 en 2013-009399, Rec. Dalloz 2013, 1273, noot X. XXXXXXX en 1658, noot D. XXXXXXX, JCP 2013, 673, noot F. BUY, Juris-Classeur périodique 2013, 674, xxxx X. XXXXX, Juris-Classeur périodique, édition Entreprise 2013, 1403, noot X. XXXXXXX en Contr.-Conc.-Consom. 2013, afl. 8, comm. 176, noot L. LEVENEUR. Zie ook Concl. M. LE MESLE, Revue des contrats 2013, 849; H. BAR- BIER, “L’indivisibilité de l’ensemble contractuel incluant une location financière”, Rev.Trim.Dr.Civ.2013, 597; X. XXXXXXXXX-XXXXXX, “L’interdé- pendance contractuelle dans une opération incluant une location financière. A propos de deux arrêts de la chambre mixte de la Cour de cassation”, ERPL 2014, afl. 2, 253-260; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, La Semaine Juridique Entreprise et affaire 2013, 4 juli 2013, 1403;
X. XXXXXXX, “Economie, indivisibilité et interdépendance des contracts”, La Semaine Juridique Edition Générale 2013, 2179; D. LEGEAIS, “Location financière”, Rev.Trim.Dr.Com.2013, 568; X. XXXXX, “Haro sur les clauses de divisibilité!”, La Semaine Juridique Edition Générale 2013, 10 juni 2013, 1150, nr. 674, nr. 1.
de Belgische rechtspraak: de financiële leasing (2.2.1.) en de kostenneutrale verrichting (2.2.2.).
2.2.1. Verbondenheid van een leasingovereen- komst met de koop van het geleasde goed
19. FINANCIËLE LEASING – Financiële leasing is een finan- cieringstechniek80 waarbij een leasinggever een roerend of onroerend goed koopt op aanwijzing van de leasingnemer, waarna dit goed aan de leasingnemer wordt geleverd en ter beschikking wordt gesteld tegen de betaling van een op financiële basis berekende huurprijs, met de mogelijkheid om het goed bij beëindiging van de overeenkomst te verwer- ven tegen betaling van de residuele waarde81. De leasingope- ratie kan worden opgevat als één meerpartijencontract82 of als twee verschillende contracten83. In de eerste hypothese zou deze de vorm aannemen van een driepartijenovereen-
komst tussen de verkoper, de leasinggever en de klant, waar- bij de verkoper zich jegens de leasinggever verbindt tot eigendomsoverdracht en jegens de klant tot vrijwaring84. De vraag is er dan niet één naar de verbondenheid van onder- scheiden overeenkomsten, maar naar de (on)deelbaarheid van verschillende verbintenissen binnen één contract85. In de tweede hypothese, die de grootste aanhang heeft in de recht- spraak en de rechtsleer, bestaat de leasingoperatie uit twee overeenkomsten86. De eerste is een koopcontract tussen de leasinggever en de verkoper. De tweede is de leasingover- eenkomst, die een deel van de rechtsleer omschrijft als “een soort van” huurcontract met koopoptie tussen leasinggever en leasingnemer87. Net zoals bij huur verkrijgt de klant het genot van het goed en dit voor een periode die overeenkomt met de vermoedelijke economische levensduur van het goed88. In ruil daarvoor moet hij een prijs betalen, die gericht is op de wedersamenstelling van het geïnvesteerde kapitaal voor de leasinggever89. Aan het einde van deze periode is er,
80. Brussel 22 februari 1983, JT 1983, 667 en TBH 1983, 530; Antwerpen 1 december 1986, RW 1987-88, 437; X. XX XXXX m.m.v. D. VAN BOR- TEL,“Leasing: enkele fiscale aandachtspunten” in X. XXXXXXXX en X. XXXXXX (eds.), Xxxxxxx- en economisch recht, 1. Ondernemingsrecht (A+B) (Liber Amicorum G.-L. Ballon), Mechelen, Kluwer, 2011, 1659; X. XXXXX en X. XX XXXXX, Zekerheidsrechten in Beginselen van het Belgisch Privaat- recht, Antwerpen, Kluwer, 2006, 431; X. XXXXX, X. XXXXXXXX en P. XXX XXXXXXXX (eds.), De Valks juridisch woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 241; J. LINSMEAU, “Les opérations de crédit” in X. XXXXXXXX en C. XXXX (eds.), Traité pratique de droit commercial, V, Waterloo, Kluwer, 2007, 347; X. XXXXXXXX en X. XXXXXX, “Informaticacontracten” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2012, losbl., 72; X. XXXXXXX, “Leasing: een complexe bijzondere overeenkomst” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 43.
81. X. XXXXX en X. XX XXXXX, Zekerheidsrechten in Beginselen van het Belgisch Privaatrecht, Antwerpen, Kluwer, 2006; X. XXXXX, X. XXXXXXXX en
P. XXX XXXXXXXX (ed.), De Valks juridisch woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 150; X. XXXXXXX, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 55; X. XXXXXXX, X. XXXXXXXX en A.L. VERBEKE, Vermogensrecht in kort bestel: goederen- en bijzondere overeen- komstenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 303; A.L. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. CARETTE en N. HOEKX, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 215; X. XXXXXXXXXX, “Paritas creditorum, voorrang en preferentie”, TPR 2006, 1193. Frankrijk: X. XXXXXX, “Crédit- Bail” in Répertoire civil Dalloz 2007, 4.
82. Zie bv. Antwerpen 1 december 1986, RW 1987-88, 437.
83. A. CHAMBEROD en P.-X. XXXXXXX, “Relations lessee-fournisseur” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X.XXXXXXX (eds.), Handboek lea- sing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 127; X. XXXXX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 766; X. XXXXX,“Le caméléon du droit des obligations: le contrat multipartite. Questions théoriques et pratiques concernant la conclusion des contrats à multiples parties” in X. XXXX (ed.), Droit des obligations: développements récents et pistes nouvelles, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 12-13; X. XXXXXXXXXX, “De totstandko- ming van meerpartijenovereenkomsten vanuit een statisch oogpunt en de toetreding van nieuwe partijen” in X. XXXXX en X. XXXX (eds.), Meerpartij- enovereenkomsten/Contrats multipartites, Brugge-Brussel, die Keure-la Charte, 2013, 197; X. XXXX, “Introduction” in X. XXXXX en X. XXXX (eds.), Meerpartijenovereenkomsten/Contrats multipartites, Brugge-Brussel, die Keure-la Charte, 2013, XI.
84. X. XXXXX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 766.
85. Zie hierover X. XXXXXX, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Gent, Proefschrift UGent, 2015, 339 p.
86. X. XXXXXX, X. DUQUESNE DE LA VINELLE en X. XXXXXXXX, Xx xxxxxxx, Waterloo, Kluwer, 2010, 5; J.H. HERBOTS, “Réflexions à propos de la nature du leasing, avant-contrat innomé, typique et fiduciaire” (noot onder Xxxx. 17 juni 1993), RCJB 1996, 238; X. XXXXX,“Le caméléon du droit des obliga- tions: le contrat multipartite. Questions théoriques et pratiques concernant la conclusion des contrats à multiples parties” in X. XXXX (ed.), Droit des obligations: développements récents et pistes nouvelles, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, 12; X. XXXXXXXXXX, “De totstandkoming van meerpartij- enovereenkomsten vanuit een statisch oogpunt en de toetreding van nieuwe partijen” in X. XXXXX en X. XXXX (eds.), Meerpartijenovereenkomsten/ Contrats multipartites, Brugge-Brussel, die Keure-la Charte, 2013, 196; X. XXXXXXX, “Leasing: een complexe bijzondere overeenkomst” in P. BESE- XXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 47; A.L. XXXXXXX,
X. XXXXXX, X. CARETTE en N. HOEKX, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 216. Ook in Frankrijk wordt een onderscheid gemaakt tussen de leasingovereenkomst en de leasingoperatie ( X. XXXXXXXXXXX en X. XXXXXX, Droit Bancaire, Parijs, Economica, 2011, 545; X. XXXXXX, “Crédit-Bail” in Répertoire civil Dalloz 2007, 4).
87. X. XXXXXX, X. DUQUESNE DE LA VINELLE en X. XXXXXXXX, Le leasing, Waterloo, Kluwer, 2010, 5; X. XXXXXXX, “Leasing: een complexe bijzondere overeenkomst” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 47; A.L. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. CARETTE en N. HOEKX, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 216.
88. De leasingovereenkomst is daarom een duurovereenkomst van bepaalde duur, waarvan de duur overeenkomt met de economische levensduur van het geleasde goed ( X. XXXXXX, X. DUQUESNE DE LA VINELLE en X. XXXXXXXX, Le leasing, Waterloo, Kluwer, 2010, 59; X. XXXXXXX, “Leasing: een com- plexe bijzondere overeenkomst” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 53).
89. X. XX XXXX m.m.v. X. XXX XXXXXX,“Leasing: enkele fiscale aandachtspunten” in X. XXXXXXXX en X. XXXXXX (eds.), Xxxxxxx- en economisch recht,
1. Ondernemingsrecht (A+B) (Liber Amicorum G.-L. Ballon), Mechelen, Kluwer, 2011, 1661; X. XXXXXXX, “Leasing: een complexe bijzondere over- eenkomst” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007,
47. Frankrijk: X. XXXX, Les principaux contrats spéciaux in X. XXXXXXX (ed.), Traité de Droit Civil, Parijs, LGDJ, 2001, 1041; X. XXXXXX, “Crédit- Bail” in Répertoire civil Dalloz 2007, 6 en 44.
in tegenstelling tot bij “gewone” huur, geen teruggaveplicht, maar een aankoopoptie90.
20. AFHANKELIJKHEID VAN DE LEASING TEN AANZIEN VAN DE KOOP – De Belgische rechtspraak en de rechtsleer oordelen dat de nietigheid91 of de ontbinding92 van de koopovereen- komst tussen de verkoper en de leasinggever kan leiden tot het verval van de leasingovereenkomst tussen de leasing- gever en de klant wegens het verdwijnen van het voorwerp van de leasingovereenkomst93. De nietigheid of de ontbin- ding van de koop hebben tot gevolg dat het geleasde goed uit het patrimonium van de leasinggever verdwijnt, waardoor hij de leasingnemer het huurgenot en de aankoopoptie niet meer zal kunnen bieden. Er ontstaan in hoofde van de leasinggever een onmogelijkheid van uitvoering in natura94. De (uitvoering van de) kenmerkende verbintenis van de leasinggever heeft echter niet enkel te maken met het voor- werp van de leasingovereenkomst. Het behoort tegelijk tot de oorzaak van de verbintenis van de leasingnemer. Het voorwerp van de verbintenis van één partij heeft immers ook betrekking op de oorzaak van de verbintenis van de daar tegenoverstaande partij95. De (objectieve) oorzaak of tegen- prestatie voor de kenmerkende verbintenis van de leasing- nemer om de huur te betalen is echter ook het ter beschikking
stellen van het goed door de leasinggever. Ook de (ruimere) subjectieve oorzaak voor de leasingovereenkomst is aan de koop gelinkt: de mogelijkheid om over het goed te beschik- ken is immers ook een beslissende beweegreden voor de leasingnemer.
21. AFHANKELIJKHEID VAN DE KOOP TEN AANZIEN VAN DE LEASING – Ook met betrekking tot de afhankelijkheid van de koop ten aanzien van de leasing, is er rechtspraak voorhan- den. Sommige rechtspraak gaat er namelijk van uit dat de koopovereenkomst tot stand komt onder opschortende voor- waarde van de totstandkoming van de leasingovereen- komst96. Dit is bijvoorbeeld het geval voor een vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent van 23 februari 2004. Bij de verkoop van een wagen vermeldt de bestelbon onder “specifieke essentiële kenmerken”: “financiële leasing 48 maand”. De leasing wordt door drie leasingmaatschappijen geweigerd. De rechtbank oordeelt dat de vermelding van de leasing in de bestelbon zowel een opschortende voorwaarde is als een specifiek en essentieel kenmerk van de overeen- komst. De overeenkomst moet ontbonden worden, omdat de verweerder er spijts inspanningen niet in is geslaagd om de opschortende voorwaarde in vervulling te doen gaan97. Deze opvatting wordt echter niet altijd gedeeld. Met betrekking tot
90. Dit is een beding waarbij een partij zich verbindt om indien de andere dat wenst, met hem een bepaald contract te sluiten. X. XXXXX, X. XXXXXXXX en
P. XXX XXXXXXXX (ed.), De Valks juridisch woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 298. Een optiecontract wordt gedefinieerd als “Contract waarbij aan een partij de mogelijkheid wordt gegeven om met de andere partij een contract waarvan alle essentiële bestanddelen reeds zijn vastge- legd, binnen een bepaalde termijn al dan niet te sluiten.” (X. XXXXX, X. XXXXXXXX en P. XXX XXXXXXXX (eds.), De Valks juridisch woordenboek, Ant- werpen, Intersentia, 2010, 298).
91. Gent 21 november 1996, RW 1997-98, 823, noot X. XXXXXXX en AJT 1997-98, 225, noot X. XXXXXXXXX; Kh. Leuven 2 januari 2003, RABG 2003, 679, noot X. XXXXXX; A. CHAMBEROD en P.-X. XXXXXXX, Groupes de contrats et ensembles contractuels. Quelques observations en droit positif, Brussel, De Boeck & Larcier, 2007, 133-134; P.-X. XXXXXXX, Groupes de contrats et ensembles contractuels. Quelques observations en droit positif, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 73-76; X. XXXXX,“Nietigheid van een samenhangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 583.
92. Kh. Leuven 2 januari 2003, RABG 2003, 679; Kh. Bergen 30 september 2004, DAOR 2005, afl. 73, 33; X. XXXXXXX, “Beëindiging van de leasingover- eenkomst” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X.XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 150; X. XXXXXX, X. DUQUESNE DE LA VINELLE en X. XXXXXXXX, Le leasing, Waterloo, Kluwer, 2010, 27; X. XXXXXXXXX, “Het verval van een leasings- overeenkomst ingevolge het wegvallen van het voorwerp” (noot onder Gent 21 november 1996), AJT 1997-98, 228; F. XXXXXXXXXX, “Les répercussions de la défaillance du fournisseur sur les relations entre les parties au contrat de leasing” (noot onder KG Kh. Brussel 15 oktober 1990), JT 1991, 218; F. XXXXXXXXXX, “Les répercussions de la défaillance du fournisseur sur les relations entre les parties au contrat de leasing” (noot onder KG Kh. Brussel 15 oktober 1990), JT 1991, 218; X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXX en X. XXXXX, “Overzicht van rechtspraak. Bijzondere overeenkom- sten (1995-1998)”, TPR 2002, 917; X. XXXXXXX, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 56; X. XXXXXXX,“Onroerende leasing” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X.XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 319;
X. XXXXXXX, “Einde van de symbiose tussen de leasingsovereenkomst en de daarvoor gefinancierde koopovereenkomst?” (noot onder Brussel 19 november 1986), TBH 1987, 512; X. XXXXXXXXXX en C. XXX XXXXXXXXXX, “Risico – onderhoudsverplichtingen van de leasingnemer of lessee” in
P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 117.
93. Bij leasing van onroerende goederen wordt ook soms verwezen naar art. 1722, eerste zin BW, dat bepaalt dat de huur van rechtswege ontbonden wordt indien een verhuurd onroerend goed door toeval geheel is tenietgegaan. Bij gebrek aan andersluidende bedingen wordt geacht dat de partijen de toe- passing van het gemeen recht, dus art. 1722, eerste zin BW, beoogden (A. CHAMBEROD en P.-X. XXXXXXX, “Relations lessee-fournisseur” in
P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X.XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 137). In feite is art. 1722, eerste zin BW slechts een bijzondere toepassing van één van de gevolgen van de wederkerigheid van overeenkomsten: de risicoleer (Cass. 17 juni 1993, Arr.Cass.1993, 598, Pas.1993, I, p. 582, Concl. JANSSENS DE BISTHOVEN, RW 1994-95, 1435, X.Xxxx.1993, 183, noot X.X. XXXXXX, JT 1993, 732, RCJB 1996, 227, xxxx J.H. HERBOTS en TBH 1994, 148, noot; J.H. HERBOTS, “Réflexions à propos de la nature du leasing, avant-contrat innomé, typique et fiduciaire” (noot onder Xxxx. 17 juni 1993), RCJB 1996, 250). Bij niet-nakoming van een verbintenis uit overmacht is de schulde- naar weliswaar bevrijd, maar moet de schuldeiser evenmin presteren. Ook het Franse Hof van Cassatie oordeelt dat de ontbinding van het koopcon- tract automatisch het verval van de leasingovereenkomst met zich meebrengt, al baseert de Cour de cassation zich op (oud) art. 1184 C.Civ. (Cass. mixte 23 november 1990, D. 1991, 121, noot C. LARROUMET en JPC E 1991, II, 21462, noot D. LEGEAIS).
94. Gent 21 november 1996, RW 1997-98, 823, noot X. XXXXXXX en AJT 1997-98, 225, noot X. XXXXXXXXX.
95. X. XXXXXXX, De aard van de overeenkomst, Antwerpen, Intersentia, 2014, 114.
96. Brussel 11 mei 1993, JLMB 1994, 1243; Brussel 4 december 1996, RW 1996-97, 1236; Kh. Gent 23 februari 2004, TGR 2004, 107; X. XXXXXXXX, “Totstandkoming van de leasingovereenkomst” in P. XXXXXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXXX (eds.), Handboek leasing in Recht en onderneming, Brugge, die Keure, 2007, 47; X. XXXXX,“Nietigheid van een samenhangende overeenkomst: is er ruimte voor een sneeuwbaleffect?”, TPR 2008, 590.
97. Kh. Gent 23 februari 2004, TGR 2004, 107.
een zeer gelijkaardig geval, waar de bestelbon met betrek- king tot een personenwagen vermeldt “financiële leasing op 5 jaar met een residuwaarde van 10%” oordeelt de rechtbank van koophandel te Mechelen dat dit geen enkele expliciete of impliciete aanduiding verschaft van het bestaan van een opschortende voorwaarde98.
Nog andere rechtspraak ziet het leasingcontract niet als een voorwaardemodaliteit, maar als een substantiële geldig- heidsvereiste 99. Dit is het geval voor een arrest van het hof van beroep te Luik met betrekking tot de aankoop van een wagen door een bedrijf100. De bestelbon maakt melding van een “contante betaling (onder voorbehoud van aanvaarding)/ leasing via Mercedes-Benz”. De kandidaat-koper bekomt een leasing over een duur van 48 maanden, maar hij weigert deze, omdat het voor hem essentieel is dat de leasing over een duur van 60 maanden wordt toegekend. Hij toont dit aan door erop te wijzen dat hij ook bij vorige overeenkomsten steeds een leasetermijn van 60 maanden stipuleerde. De ver- koper beweert hier niet van op de hoogte te zijn en meent dat de koper gebonden is door het koopcontract. Het hof oor- deelt dat een contract slechts tot stand komt nadat de voor- waarden voldaan zijn waaraan de partijen of één van hen een determinerend belang hebben gehecht, zelfs indien deze op zich accessoir zijn. Dit kan het geval zijn voor het accessoir leasingcontract dat de kandidaat-koper de nodige fondsen voor de aankoop moest bezorgen. Bijgevolg is de verkoop nooit ontstaan, bij gebrek aan leasingovereenkomst101. Xxxxxxxxxxx is dat het hof geen rekening houdt met het feit dat de verkoper niet op de hoogte was van het determinerend belang van het vinden van een leasing over 60 maanden. Dit werd bekritiseerd, omdat het een partij de mogelijkheid zou geven om eenzijdig de determinerende elementen van een overeenkomst te veranderen en zo te ontsnappen aan zijn verplichtingen102. Sommige rechtsleer meent, tot slot, dat het koopcontract zijn oorzaak vindt in het leasingcontract, waar- van het voorwerp het genot van het gekochte en geleasde goed is103. Deze twee visies zijn niet onverzoenbaar. Als de leasing als een substantiële geldigheidsvereiste voor de koop wordt gezien, betekent dit dat het één van de voor de partijen determinerende beweegredenen was voor het sluiten van de overeenkomst, zodat het deel uitmaakt van haar oorzaak. De vaststelling dat de leasing een substantiële geldigheidsvere- iste is voor de koop betekent daarnaast ook dat het deel gaat uitmaken van het concrete rechtsgevolg dat de partijen beo- gen, of, met andere woorden, het voorwerp van de karakte- ristieke verbintenissen van die overeenkomst. Blijkt dit
voorwerp onmogelijk te zijn – bijvoorbeeld omdat er geen bereidwillige leasinggever wordt gevonden –, dan bestaat het voorwerp niet en kan de koop niet geldig tot stand komen.
22. VERBINDINGSELEMENTEN – Bij de rechtspraak die de afhankelijkheid van de leasing aanvaardt ten aanzien van de koop worden de verbindingselementen op het eerste gezicht minder geëxpliciteerd dan bij lening. Dit kan echter ver- klaard worden doordat de leasingoperatie zélf al een heel aantal verbindingselementen bevat. Er is een zonneklare doel-middel-verhouding, de leasingovereenkomst vermeldt steeds het gehuurde goed (objectief verbindingselement) en de kennis en aanvaarding van de constructie door de leasing- gever is gegarandeerd (subjectief verbindingselement). In de omgekeerde richting, wat betreft de afhankelijkheid van de koop ten aanzien van de leasing, is het echter niet automa- tisch zo dat de verkoper zich bewust is van de totaalverrich- ting. Dit verklaart dat de rechtspraak deze verbondenheid énkel aanvaardt indien er concrete omstandigheden zijn waaruit blijkt dat de leasing deel uitmaakt van voorwerp of oorzaak van de koop. Hiertoe zijn objectieve verbindingse- lementen nodig, zoals de vermelding van de leasing in de koopakte, waardoor de verkoper kennis heeft van de finan- cieringswijze. Hij moet zich er bovendien van bewust zijn dat de leasing een determinerend belang heeft.
2.2.2. Kostenneutrale operaties
23. KG KH. BRUSSEL 15 OKTOBER 1990 – In een beschik- king van 15 oktober 1990 buigt de rechtbank van koophan- del te Brussel zich in kort geding over de volgende opera- tie104. Een reclamebedrijf105 contacteert een VZW die sport- lokalen en vergaderzalen uitbaat en stelt haar voor om con- soles met schermen in haar lokalen te installeren, via de welke het reclamebedrijf reclameboodschappen zal afspe- len. In ruil daarvoor zal het reclamebedrijf een bepaalde maandelijkse som betalen aan de VZW. De toestellen wor- den door het reclamebedrijf aan een financieringsinstelling verkocht, die ze op haar beurt verhuurt aan de VZW. Dit contract wordt door de kortgedingrechter aangeduid als “renting”, om het zowel te onderscheiden van leasing (omdat er geen aankoopoptie is) als van gewone huur (omdat er een financieringsoogmerk is). De huurprijs die de VZW aan de financiële instelling moet betalen is ongeveer dezelfde als de vergoeding die ze van het reclamebedrijf ont-
98. Kh. Mechelen 7 oktober 1993, DCCR 1994-95, 150, noot X. XXXXXXXXXX.
99. Bv. Luik 21 februari 1995, JLMB 1995, 1253; Luik 27 april 2006, JLMB 2007, 485, noot X. XXXXXX en P. KILESTE.
100. Luik 27 april 2006, JLMB 2007, 485, noot X. XXXXXX en P. KILESTE.
101. Luik 27 april 2006, JLMB 2007, 485, noot X. XXXXXX en P. KILESTE.
102. X. XXXXXX en P. KILESTE, “Vente et contrat accessoire de leasing” (noot onder Luik 21 februari 1995), JLMB 2007, 488.
103. X.X. XXXXXXX, “Les groupes de contrats et la responsabilité contractuelle pour autrui” in Les effets du contrat à l’égard des tiers. Comparaisons franco-belges, Parijs, LGDJ, 1992, 377.
104. KG Kh. Brussel 15 oktober 1990, JT 1991, 216, noot F. GLANSDORFF
105. Deze NV was V. Conseil Benelux genoemd en bemiddelde de huur van SEDRI-consoles. V. Conseil was ook actief in Frankrijk en speelt een belang- rijke rol in de hieronder geanalyseerde rechtspraak.
vangt. De operatie wordt dan ook aan de VZW voorgesteld als kostenneutraal.
Het reclamebedrijf blijft na enkele maanden in gebreke om de vergoedingen aan de VZW te betalen, waardoor de VZW de ontbinding van alle contracten vordert. De financie- ringsinstelling blijft echter de betaling van de huurgelden eisen. Als gevolg daarvan komt de zaak voor de kortgeding- rechter, waar de VZW in hoofdorde het verval van de huur- overeenkomst vordert en in ondergeschikte orde de opschor- ting van de verbintenissen uit dit contract, in afwachting van het voortzetten van de uitvoering van het contract met het reclamebedrijf of van een definitieve beslissing voor de bodemrechter. De hoofdvordering wordt afgewezen, omdat dit zou neerkomen op een uitspraak ten gronde over de rech- ten en verplichtingen van de partijen. De vordering in onder- geschikte orde leidt de rechtbank er echter toe om te onder- zoeken of het bestaan van de rechten van de VZW waar- schijnlijk genoeg is om een opschorting te verantwoorden.
De rechtbank houdt rekening met verschillende elementen. Ten eerste blijkt het (economisch) belang van de VZW om het materiaal te huren inferieur te zijn aan het belang dat het reclamebedrijf bij deze constructie heeft. Ten tweede is de operatie naar de klant toe als kostenneutraal voorgesteld. Ten derde is het doel van de operatie niet de verwerving van goederen door de VZW, maar de financiering van de activi- teit van het reclamebedrijf, via de verkoop van de toestellen aan de financieringsinstelling en het uitzenden van reclame- boodschappen. Ten vierde blijkt uit vormelijke details (het vooraf ingevuld zijn van de naam van het reclamebedrijf in de huurovereenkomst en de gelijkenis tussen de huurprijs en de vergoeding in het kader van de reclameboodschappen) dat de huurovereenkomst tussen de financieringsinstelling en de VZW opgesteld is in samenwerking met en op initia- tief van het reclamebedrijf en dat de financieringsinstelling kennis had van de hele operatie. Aangezien de verplichtin- gen van het reclamebedrijf jegens de VZW opeenvolgend zijn, betekent een niet-uitvoering van deze verplichtingen dat het huurcontract dat noodzakelijk is voor deze prestaties zijn voorwerp verliest. Op basis van al deze gegevens oor- deelt de kortgedingrechter dat de relaties tussen de drie par- tijen nauw verbonden en van elkaar afhankelijk zijn. Alle contracten hebben hetzelfde doel. De niet-uitvoering van de opeenvolgende prestaties waartoe zij zich heeft verbonden
door het reclamebedrijf doet het voorwerp van de huurover- eenkomst verdwijnen. Gelet op deze omstandigheden is er aanleiding om een bewarende maatregel te treffen, op grond van de wederkerigheid van de verbintenissen106.
24. BGH 8 JULI 2009: ECONOMISCHE EENHEID TUSSEN BEIDE OVEREENKOMSTEN – Dezelfde constructie was ook in Duits- land en Frankrijk de aanleiding tot vragen over de verbon- denheid van de huurovereenkomst en de andere overeen- komsten binnen de constructie. In een arrest van het BGH van 8 juli 2009107 gaat het om een huurovereenkomst en een overeenkomst voor de installatie van schermen en het onder- houden van een reclamenetwerk, deze keer in de wachtka- mer van een arts. De kostenneutraliteit en het feit dat de financier vertegenwoordigd werd door het reclamebedrijf en dus kennis had van de constructie, leiden het BGH ertoe om beide overeenkomsten te beschouwen als een einheitliches Rechtsgeschäft. Die term geeft aan dat de juridisch onder- scheiden overeenkomsten als één enkele rechtshandeling worden geïnterpreteerd108. Twee criteria moeten voldaan zijn opdat er van een einheitliches Rechtsgeschäft sprake zou zijn. Ten eerste moeten de tegenpartijen er kennis van heb- ben gehad dat één partij alle betrokken overeenkomsten als van elkaar afhankelijk zag. Ten tweede moeten alle betrok- ken overeenkomsten een wirtschaftlichen Einheit – een eco- nomische eenheid dus – hebben gevormd109. Het aannemen van een economische eenheid is een kwestie van interpreta- tie in het licht van de omstandigheden van de zaak. Daarbij worden twee artikelen vermeld. Ten eerste bepaalt § 133 BGB (gelijkaardig aan art. 1156 BW) dat de rechtbanken de gemeenschappelijke bedoeling van partijen moeten nagaan, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te hou- den. Ten tweede legt § 157 BGB op dat contracten moeten worden geïnterpreteerd overeenkomstig de goede trouw en rekening houdend met de handelgebruiken. Omdat er sprake is van een einheitliches Rechtsgeschäft kunnen de overeen- komsten, aldus het BGH, niet anders geïnterpreteerd dan dat ze “miteinander stehen und fallen sollten”110. De klant heeft op grond van het stoppen van betalingen door het reclame- bedrijf (door insolventie) een permanent opschortingsrecht tegenover de financier.
25. FRANKRIJK: ONDERLINGE AFHANKELIJKHEID VAN ALLE OVEREENKOMSTEN BINNEN EEN CONSTRUCTIE MET EEN LOCA-
106. De rechter gebruikt het woord “réciprocité”, wat zowel kan wijzen op wederkerigheid, wat een combinatie is van wederzijdsheid en samenhang, als op wederzijdsheid alleen (zie infra, randnr. 36).
107. BGH 8 juli 2009, NJW 2009, 3295, MDR 2009, 1215, WM 2009, 1813 en MMR 2010, 25. Deze uitspraak kreeg navolging in OLG Düsseldorf 1 juni 2010, NJW-RR 2011, 275, 276; OLG Karlsruhe 30 maart 2010, BeckRS 2010, 08612; OLG Brandenburg 26 juni 2013, BeckRS 2013, 12026. Het wordt onder andere besproken in: X. XXXX, “German Case Note – Die Entscheidungen der Cour de Cassation vom 17. Mai 2013 aus deutscher Per- spektive”, ERPL 2014, 301; F. GRAF VON XXXXXXXXXX,“AGB-Recht im Jahr 2009”, NJW 2010, 2254, 2261; A. XXXXXXXXX, “Kurzkommentar zu BGH, Urt. V. 8.7.2009 – VIII ZR 327/08”, EWiR 2009, 767, 768 en X. XXXXX, “Leasingsvertrag – Die Auswirkungen von Lieferantenangaben über die Kostenneutralität des Gesamtgeschäfts”, MDR 2012, 688, 689.
108. X. XXXX, “German Case Note – Die Entscheidungen der Cour de Cassation vom 17. Mai 2013 aus deutscher Perspektive”, ERPL 2014, 300.
109. X. XXXX, “German Case Note – Die Entscheidungen der Cour de Cassation vom 17. Mai 2013 aus deutscher Perspektive”, ERPL 2014, 302; Z. JAC-
QUEMIN, “Les contrats liés en droit allemand”, Revue des contrats 2013, nr. 3, 1084.
110. BGH 23 februari 1968, BGHZ 50,13; BGH 20 mei 1966, MDR 1966, 749; BGH 30 april 1976, NJW 1976, 1931. Zie hierover ook: X. XXXX, “German Case Note – Die Entscheidungen der Cour de Cassation vom 17. Mai 2013 aus deutscher Perspektive”, ERPL 2014, 300.
TION FINANCIERE – Het is in Frankrijk dat het “wachtkamer- contentieux” het omvangrijkst is. Het eerste geval, of beter, groot aantal gevallen111, is de zaak SEDRI112. Wederom wor- den twee contracten gesloten: het ene om toegang te krijgen tot een publiciteitsnetwerk (met de groep SEDRI) en het andere om het nodige materiaal te huren (met een onder- neming die deze dienst aanbiedt en die vooraf een samen- werkingsovereenkomst heeft gesloten met SEDRI). Beide contracten worden bemiddeld door een dochteronderneming van SEDRI113. XXXXX houdt op de door haar aangegane ver- bintenissen na te komen en wordt ze in gerechtelijke veref- fening geplaatst. Daarop houden de handelaars op de huur voor het materiaal te betalen, aangezien deze geen enkel nut meer voor hen heeft zonder de toegang tot het publici- teitsnetwerk. De financier dagvaardt hen echter om de huur te betalen. Twee arresten die de ondeelbaarheid (indivisibi- lité) van beide contracten erkennen en deze bijgevolg samen ex nunc ontbinden114, worden voor het Hof van Cassatie aan- gevochten op grond van de (voormalige) artikelen 1134 en 1184 C.Civ. In beide gevallen wordt het cassatiemiddel ver- worpen115. De rechter mocht oordelen dat beide overeen- komsten ondeelbaar waren via een analyse van de concrete omstandigheden van de zaak. Deze waren, onder meer, de volgende vaststellingen: de gehuurde materialen konden geen ander nut hebben dan het uitzenden van de reclame via het SEDRI-netwerk, de financier was daarvan op de hoogte,
er bestaan samenwerkingscontracten tussen de dochteron- derneming van het reclamebedrijf en de financier, de con- tracten hebben een gelijke looptijd, de data waarop de huur en de vergoeding voor het gebruik van het netwerk werden betaald vallen samen en de dochteronderneming van het reclamebedrijf trad op als vertegenwoordiger voor de finan- cier.
De Cour de cassation gaat nog een stap verder in twee ophefmakende arresten van 17 mei 2013116. Eén van de twee geschillen (nr. 11-22.768) heeft betrekking op een kosten- neutrale wachtkamerconstructie. Opnieuw blijft het recla- mebedrijf in gebreke en rijst de vraag naar het lot van de financieringsovereenkomst. In deze zaak overweegt de gemengde kamer van het Hof radicaal: “Attendu que les con- trats concomitants ou successifs qui s’inscrivent dans une opération incluant une location financière, sont interdépen- dants; que sont réputées non écrites les clauses des contrats inconciliables avec cette interdépendance.” Als gevolg daarvan leidt het verval of de ontbinding van het reclame- contract tot het verval van het huurcontract. Hierin is een breuk te zien ten aanzien van de daaraan voorafgaande recht- spraak. In de plaats van een in concreto-onderzoek naar alle omstandigheden van de zaak tekent de Cour de cassation één algemeen criterium af: het passen in het kader van een ver- richting met een location financière.
111. Er is immers, voorafgaand aan de arresten die hier besproken worden, sprake van een werkelijk massacontentieux. 21.000 handelaars deden een beroep op het reclamenetwerk SEDRI en 27 financieringsinstellingen stonden in voor de location financière. In eerste aanleg moest de rechtbank van koophandel te Parijs 500 vorderingen door handelaars en duizenden door de verhuurders kanaliseren (X. XXXXX, La notion d’interdépendance contrac- tuelle. Contribution à l’étude des ensembles de contrats, Parijs, Dalloz, 2007, 91).
112. Xxxx.xx.xxx. 4 april 1995, Bull.civ.IV 1995, nrs. 115 en 116, Rec. Dalloz 1996, J, 141, noot X. XXXXXX, X. 1995, Somm. 231, noot X. XXXXX, Contr.- Conc.-Consom. 1995, nr. 105, noot L. LEVENEUR, Juris-Classeur périodique, édition Entreprise 1996, II, 792, noot X. XXXXXXX-XXXXXXX en M.C. XXX- XXXX, RJDA 1995, 414, noot X. XXXXXXXX, Juris-Classeur périodique, édition Entreprise 1996, I, 523, nr. 4, noot X. XXXXX, Banque et droit 1996, nr. 45, 26, xxxx X. XXXXXXX.
113. V. Conseil, eveneens een protagonist in de hierboven besproken Belgische zaak.
114. De gebruikte term is “résiliation”. In deze context moet deze verstaan worden als de beëindiging van een overeenkomst in de uitvoeringsfase. Ze ver- onderstelt in principe zoals de ontbinding (résolution) een wanprestatie, al is de rechtspraak hier niet altijd consequent in. In de Franse rechtsleer wordt ze beschreven als “une résolution judiciaire sans rétroactivité qui frappe les contrats à exécution successive” (F. XXXXX, X. XXXXXX en Y. LEQUETTE, Droit Civil – Les obligations, Parijs, Dalloz, 2009, nr. 294). Met andere woorden wordt deze in principe enkel toegepast op duurcontracten. De résiliation verschilt vooral van de résolution door een gebrek aan retroactieve werking. Verder komt ze qua voorwaarden en gevolgen neer op onze temporele gedeeltelijke ontbinding (zie A. BENABENT, Droit des obligations, Parijs, Montchrestien, 2012, nr. 391; F. TERRE, X. XXXXXX en Y. LEQUETTE, Droit Civil – Les obligations, Parijs, Dalloz, 2009, nr. 655). In Frankrijk wordt echter niet afgeweken van de retroactieve werking van de ontbinding, vanwaar de noodzaak van een andere figuur.
115. Toch waar het de ondeelbaarheid van de overeenkomsten aanvecht. Eén van de arresten spreekt wel een gedeeltelijke verbreking uit, maar deze heeft enkel te maken met de datum van de ontbinding. De SEDRI -rechtspraak kreeg navolging in verschillende uitspraken met betrekking tot gelijkaardige constructies, waar cassatieberoepen tegen beslissingen die de verbondenheid van de betrokken contracten erkennen worden afgewezen. Xxxx.xx.xxx. 16 januari 1996, RJDA 1996, nr. 870; Xxxx.xx.xxx. 26 november 1996, RJDA 1997, nr. 300; Xxxx.xx.xxx. 15 oktober 1996, RJDA 1997, nr. 1; Xxxx.xx.xxx. 15 juni 1999; Xxxx.xx.xxx. 15 juni 1999, nr. 97-12.122, JCP 2000, I, 215, noot X. XXXXXXXXXX, JCP E 2000, 802, D.2000, Somm.363, noot D. MAZEAUD, Contr.-Conc.-Consom. 1999, 8, noot L. LEVENEUR;Xxxx.xx.xxx. 15 februari 2000, Bull.civ. IV, nr. 29, RTD civ.2000, 325, noot X. XXXXXX en X. XXXXX, X.2000, Somm.364, noot X. XXXXXXXXXX, JCP 2000, I, 272, noot X. XXXXXXXXXX, Defrénois 2000, 1118, noot D. XXXXXXX en JCP E 2000, 320, noot X. XXXXX; Cass. 6 februari 2007, nr. 03-18.975; Xxxx.xx.xxx. 15 januari 2008, nrs. 06-18.826, 06-18.842 en 05-19.458; Xxxx.xx.xxx. 15 januari 2008, nr. 06-15.612.
116. Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, nr. 11-22.768, Siemens lease services / Bar le Paris en Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, nr. 11-22.927, Business support services / KBC lease France, JurisData nrs. 2013-009388 en 2013-009399, Rec. Dalloz 2013, 1273, noot X. XXXXXXX en 1658, noot D. XXXXXXX, JCP 2013, 673, noot F. BUY, Juris-Classeur périodique 2013, 674, xxxx X. XXXXX, Juris-Classeur périodique, édition Entreprise 2013, 1403, noot X. XXXXXXX en Contr.-Conc.-Consom. 2013, afl. 8, comm. 176, noot L. LEVENEUR. Zie ook Concl. M. LE MESLE, Revue des contrats 2013, 849; H. BAR- BIER, “L’indivisibilité de l’ensemble contractuel incluant une location financière”, Rev.Trim.Dr.Civ.2013, 597; X. XXXXXXXXX-XXXXXX, “L’interdé- pendance contractuelle dans une opération incluant une location financière. A propos de deux arrêts de la chambre mixte de la Cour de cassation”, ERPL 2014, afl. 2, 253-260; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, La Semaine Juridique Entreprise et affaire 2013, 4 juli 2013, 1403;
X. XXXXXXX, “Economie, indivisibilité et interdépendance des contracts”, La Semaine Juridique Edition Générale 2013, 2179; D. LEGEAIS, “Location financière”, Rev.Trim.Dr.Com.2013, 568; X. XXXXX, “Haro sur les clauses de divisibilité!”, La Semaine Juridique Edition Générale 2013, 10 juni 2013, 1150, nr. 674, nr. 1.
Drie cumulatieve vereisten kunnen worden onderscheiden. Ten eerste moet het gaan om “contrats concomittants ou suc- cessifs”, wat betekent dat de contracten tegelijk, simultaan of na elkaar kunnen zijn gesloten117. Dit komt overbodig over (alle contracten zijn immers tegelijk of na elkaar gesloten). Het is dan ook niet ondenkbaar dat de Cour de cassation zich gewoon heeft geïnspireerd op de definitie van “contrats interdépendants” van het hervormingsproject voor de Code Civil, zoals deze ten tijde van deze arresten was geformu- leerd118, met inbegrip van de vermelding “contrats conco- mittants ou successifs”. Ten tweede moeten de contracten in het kader passen van één verrichting (“s’inscrivent dans une opération”). Dit criterium blinkt niet uit in duidelijkheid: zowel het woord “opération” als het “passen in het kader” daarvan zijn voor meerdere interpretaties vatbaar. In de latere rechtspraak blijkt ook dat de rechtbanken dit gaan aan- wenden om zeer gelijkaardige zaken alsnog te onderwerpen aan een analyse van de concrete omstandigheden (o.a. tijd- stip sluiting, nut van het ene contract voor het andere, aan wie de betalingen plaatsvinden, enz.)119. De derde vereiste is de meest duidelijke. De verrichting moet immers een loca- tion financière bevatten. Er is rechtsleer die pleit voor een toepassing naar analogie op andere veel voorkomende con- structies120, maar er is ook rechtsleer die zich daartegen ver- zet121.
2.3. Overeenkomsten gesloten in het kader van een overdracht van onderneming
26. VERBONDENHEID VAN EEN OVERDRACHT VAN AANDELEN MET EEN KOOP OF EEN AANDEELHOUDERSLENING – Ook de overdracht van (de aandelen van) ondernemingen geeft aan- leiding tot complexe operaties met meerdere met elkaar ver- vlochten overeenkomsten. In 2.3.1. komt de verbondenheid van een aandelenoverdracht en een koopovereenkomst aan bod. In 2.3.2. buigen we ons over de mogelijkheid om de exceptio non adimpleti contractus (hierna: enac) in te roepen tussen verschillende overeenkomsten die gesloten zijn in het kader van overnames.
2.3.1. De ontbinding van een overdracht van aandelen leidt tot de nietigheid van de koop
27. CASS. 14 MAART 2008 – In het Wasserij -arrest van 14 maart 2008 spreekt Hof van Cassatie zich uit over de ver- bondenheid van een overeenkomst tot overdracht van de aandelen van een wasserij en een verkoopovereenkomst met betrekking tot onroerende goederen die worden gebruikt bij de uitbating van die wasserij122. Het contract met betrekking tot de overdracht van de aandelen wordt ontbonden. Dit leidt het hof van beroep te Luik ertoe te oordelen dat de verkoop nietig is, wegens retroactieve verdwijning van zijn oorzaak. Meer bepaald verwijst het hof van beroep naar de determine- rende beweegredenen van de partijen. De kopers zijn akkoord gegaan met de koop van het onroerend goed omdat zij vlak voordien een contract hebben gesloten met betrek- king tot de aandelen. De verkopers van hun kant zijn akkoord gegaan met een lage prijs voor de verkoop omdat de wasserij voordien is overgenomen. Het hof oordeelt dat, voor de partijen, het ene contract de determinerende beweeg- reden is voor de sluiting het andere contract.
De kopers tekenen cassatieberoep aan tegen deze beslissing. Het eerste cassatiemiddel is gestoeld op de opvatting dat, in een wederkerig contract, de oorzaak van de verbintenissen van de ene partij zich bevindt in de verbintenissen van de andere partij (art. 1108, 1131 en 1132 BW). De oorzaak van de levering is de betaling van de prijs en omgekeerd. Het Hof van Cassatie oordeelt dat dit middel faalt naar recht. Hierbij wijst het Hof op de dualiteit van het oorzaaksbegrip: in een wederkerige overeenkomst bestaat de oorzaak van de ver- bintenissen van de ene partij niet enkel in het geheel van de verbintenissen van de andere partij, maar ook in de beweeg- redenen die de schuldenaar ervan hebben beïnvloed en hem ertoe hebben aangezet te contracteren123. Het tweede cassa- tiemiddel is gebaseerd op de miskenning van het begrip oor- zaak. Het aangevochten arrest kon, aldus de kopers, niet uit de feitelijke omstandigheden afleiden dat de verkopers hun determinerende beweegredenen voor de verkoop hadden meegedeeld aan de kopers. Dit middel kon niet worden aan-
117. X. XXXXX, “Haro sur les clauses de divisibilité!”, La Semaine Juridique Edition Générale 2013, 10 juni 2013, 1150, nr. 674, nr. 1.
118. Deze gedachte wordt onder andere geopperd in: X. XXXXXX-XXXXX en X. XXXXX, “Droit des contrats décembre 2012 – janvier 2014”, D. 2014, 630 et seq.; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, Dalloz actualité 22 mei 2013, nr. 1.
119. Bv. Xxxx.xx.xxx. 9 juli 2013, nr. 11-19.633 en nr. 11-19.634, xxx.xxxxxx.xx; Angers 8 oktober 2013, nr. 12/00495, xxx.xxxxxx.xx; Douai 29 oktober 2013, nr. 12/03908, xxx.xxxxxx.xx.
120. X. XXXXXXXXX-XXXXXX, “French Case note – L’interdépendance contractuelle dans une opération incluant une location financière. A propos de deux arrêts de la chambre mixte de la Cour de cassation et au-delà”, ERPL 2014, 258.
121. F. BUY, “L’interdépendance contractuelle à l’honneur”, La Xxxxxxx Xxxxxxxxx Edition Générale nr. 24, 10 juni 2013, (673), nr. 2; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx.xx. mixte 17 mei 2013, La Semaine Juridique Entreprise et affaire 2013, 4 juli 2013, 1403; X. XXXXX, “De l’indivisibilité entre les obliga- tions et les contrats”, RTD civ.1994, p. 255, nr. 3.
122. Cass. 14 maart 2008, Pas.2008, I, p. 708, RW 2010-11, 21, TBBR 2010, 195 en RCJB 2011, 329, noot X. XXXXXXXXX.
123. De exacte bewoordingen van het Hof luiden “Dans un contrat synallagmatique, la cause des obligations de l’une des parties ne réside pas exclusive- ment dans l’ensemble des obligations de l’autre partie, mais dans celui des mobiles qui a principalement inspiré son débiteur et l’a déterminé à con- tracter. Le moyen qui, en cette branche, limite la cause des obligations d’une partie aux obligations de l’autre partie, manque en droit.”
genomen. Het aangevochten arrest bepaalt op basis van de omstandigheden van de zaak dat de sluiting van de overeen- komst met betrekking tot de aandelen de determinerende beweegreden is die de partijen ertoe bewogen heeft de ver- koop van de onroerende goederen te sluiten. Deze beweeg- reden is gemeenschappelijk aan beide partijen, waardoor het aangevochten arrest kon besluiten dat ze er allen kennis van hadden.
28. DE OORZAAK ALS BRON VAN VERBONDENHEID – Dit arrest legt de grondslag voor de verbondenheid bij de oor- zaak. Een belangrijk deel van de moderne Belgische doc- trine definieert de oorzaak als een duaal concept, met een objectieve en een subjectieve component124, al is er zeker geen eensgezindheid. De interne of objectieve oorzaak is de objectieve bestaansreden voor een rechtshandeling, het quid pro quo 125. Deze peilt naar de juridische, economische en maatschappelijke grondslag voor de gebondenheid van de partijen126. De objectieve oorzaak vloeit voort uit de struc- tuur van de rechtshandeling127. In het geval van een eenzijdig contract is het de animus donandi 128. In het geval van weder- kerige contracten is de objectieve oorzaak van de overeen- komst de tegenprestatie van de wederpartij en die van de ver- bintenissen van één partij de verbintenissen van de andere129. De subjectieve oorzaak wordt klassiek omschreven als de determinerende of beslissende beweegredenen die door de partijen in de contractuele sfeer zijn opgenomen en de par-
tijen ertoe hebben aangezet de overeenkomst te sluiten130. De oorzaak van een overeenkomst kan zich dus elders bevin- den dan in de relatie tussen twee contractpartijen131. De ver- eiste van de opname in de contractuele sfeer is vooral inge- geven door de rechtszekerheid132. Deze verzet zich ertegen dat men rekening zou houden met elke beweegreden van een partij, ongeacht of de andere partij daarvan op de hoogte was of kon zijn133.
29. BELGISCHE RECHTSPRAAK: DUALISME OF MONISME? – De meerderheidsstelling in de rechtsleer is dat zowel het gebrek aan interne oorzaak als dat aan externe oorzaak kan leiden tot nietigheid. Ontbreekt of verdwijnt één van de twee, dan mist of verliest de overeenkomst haar oorzaak. Deze visie vindt steun in de arresten van het Hof van Cassatie, waarin wordt geoordeeld dat de oorzaak “niet enkel” ligt in de animus donandi 134 of de verbintenissen van de andere partij135, maar ook in de beweegredenen van de partijen. Dit komt volgens deze auteurs neer op een dualistische opvatting136. Andere auteurs merken echter op dat het Hof van Cassatie het subjec- tieve luik van de oorzaak meer lijkt te benadrukken dan het objectieve luik. In het Wasserij-arrest van 14 maart 2008, wordt immers geoordeeld dat de objectieve oorzaak niet vol- staat (“niet enkel”) en dat de beweegredenen van partijen altijd (“ook”) een doorslaggevende rol spelen. De arresten van 21 januari 2000 en 12 december 2008 hanteren dezelfde redenering met betrekking tot eenzijdige rechtshandelin-
124. X. XXXXXXX, “Jurisprudentiële ontwikkelingen rond beëindigingsbedingen” in X. XXXXXX (ed.), Verbintenissenrecht, Themis Cahier 95, Brugge, die Keure, 2015-16, 49; X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 110.
125. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 155; X. XXXXX, “Pijnpunten bij het opstellen van con- sortium- en andere overeenkomsten met meer dan twee partijen” in X. XXXXXX (ed.), Verbintenissenrecht, Xxxxxx Xxxxxx, Brugge, die Keure, 2006-07, 66; X. XXXXX,“Xxxxx qui potuit rerum cognoscere causas (over samenhang in het verbintenissenrecht)”, RW 2010-11, 1789.
126. X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 110.
127. X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 110.
128. P.-X. XXXXXXX, “Clausules betreffende het voorwerp en de oorzaak” in G.-L. XXXXXX, X. XX XXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX en A.L. XXXXXXX (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, I, Antwerpen, Intersentia, 2013, 477.
129. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 839; X. XXXXX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 777; X. XXXXX, “Pijnpunten bij het opstellen van consortium- en andere overeenkomsten met meer dan twee partijen” in X. XXXXXX (ed.), Verbin- tenissenrecht, Xxxxxx Xxxxxx, Brugge, die Keure, 2006-07, 66.
130. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 851; P.-X. XXXXXXX, “Clausules betreffende het voor- werp en de oorzaak” in G.-L. XXXXXX, X. XX XXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX en A.L. XXXXXXX (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, I, Antwerpen, Intersentia, 2013, 476; X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 111; P. XXX XXXXXXXXXX, “Observations sur la théorie de la cause dans la jurisprudence et dans la doctrine moderne” (noot onder Xxxx. 13 november 1969), RCJB 1970, 328-367; X. XXXX, Droit des obligations, I, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 263.
131. Cass. 25 november 1982, Paquay / Bergwood NV, Arr.Cass. 1982-83, 425, Pas.1983, I, p. 388, RW 1984-85, 1437, noot X. XXXXX. Drie partijen sloten een overeenkomst waarbij A. het kapitaal en C. de intellectuele eigendom leverden voor vennootschap B. C. kwam te overlijden, waarna zijn erfgena- men de geldigheid van de overdracht aanvochten op grond van, onder andere, het ontbreken van de oorzaak. Volgens hen was er immers geen quid pro quo van B. naar C. Het Hof van Xxxxxxxx oordeelde echter dat de oorzaak van de verbintenis van C. zich elders kon bevinden dan in de relatie tussen B. en C. De hele operatie en in het bijzonder het leveren van kapitaal door A. was de oorzaak voor de overdracht van B. naar C.
132. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 165.
133. Deze vereiste wordt door sommige auteurs genuanceerd. Voor BARBAIX is elk motief deel van de oorzaak, ongeacht of het in het contractuele veld is opgenomen. De vraag naar de opname van een beweegreden in het contractuele veld is voor haar enkel relevant met betrekking tot sommige rechtsge- volgen, indien deze beweegreden ontbreekt. Zo kan het een rol spelen bij de vraag of een geldig tot stand gekomen contract kan komen te vervallen bij verdwijning van de oorzaak ( R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 165).
134. Zie bv. Cass. 16 november 1989, Arr.Cass. 1989-90, 371, Pas. 1990, I, p. 331, RW 1989-90, 1251, Ann.dr.Lg.1990, 334, noot X. XXXXXX, TBBR
1990, 294, noot L. RAUCENT, RCJB 1993, noot X. XXXXXXXXX, JLMB 1990, 1190, JT 1991, 211, Rec.gén.enr.not.1991, 248, RNB 1990, 240, noot;
Cass. 21 januari 2000, Arr.Cass.2000, 168, JT 2000, 573, RW 2000-01, 1016, noot X. XXXXX, RNB 2000, 336, noot X. XXXXXXX, X.Not. 2001, 178,
RCJB 2004, 77, xxxx X. XXXXXX, X.Xxxx.2001, 101, noot M. XXX XXXXXXXXXXXX en JT 2000, 573, noot P.-X. XXXXXXX; Cass. 12 december 2008,
Pas.2008, I, p. 2934, RW 2008-09, 1690, noot, Act.dr.fam., noot NUDELHOLC, RAGB 2009, 811, noot X. XXXXXXX, RNB 2009, 755, noot X. XXXXXX,
TBBR 2009, 236, noot M. XXXXXXXXXXX, JT 2010, 335, noot X. XXXXXX.
135. Cass. 14 maart 2008, Pas.2008, I, p. 708, RW 2010-11, 21, TBBR 2010, 195 en RCJB 2011, 329, noot X. XXXXXXXXX.
136. X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 110-111.
gen137. De vraag rijst dan ook of de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Cassatie moet worden gezien als het aanne- men van een dualistische visie, dan wel als de erkenning van een overkoepelend subjectief oorzaaksbegrip, waarbij de ver- bintenis van een partij een onderdeel is van de beweegrede- nen van de andere partij138. Volgens zo’n monistisch oor- zaaksbegrip maakt de objectieve oorzaak (de tegenverbinte- nis) deel uit van de subjectieve oorzaak (de beweegredenen van de partijen)139. De objectieve oorzaak gaat met andere woorden op in een ruimere, overkoepelende, subjectieve oor- zaak140. Ook in Frankrijk werd – vooraleer de oorzaak in de Code Civil werd “afgeschaft” – door sommige auteurs verde- digd dat de oorzaak in essentie subjectief is, omdat ze in essentie “un motif”, een beweegreden dus, is141. Zowel de objectieve, economische oorzaak als de beweegredenen van partijen maken hier deel van uit142. Wel is het zo dat het ont- dekken van de concrete, individuele motieven van partijen onmogelijk is, waardoor de oorzaak van de verbintenis moet worden gezocht in materiële elementen van het contract143. Voorafgaand aan de opheffing van de oorzaak in Nederland, lijkt de Hoge Raad ook te hebben geopteerd voor een duaal oorzaaksbegrip, waarbij een exclusief objectieve invulling van de oorzaak uitgesloten was144.
30. RECHTSGEVOLGEN VAN HET ONTBREKEN OF WEGVALLEN VAN DE OORZAAK – Het bestaan van een geldige oorzaak is een vereiste voor de geldige totstandkoming van een rechtshande- ling145. In het Wasserij-arrest oordeelt het Hof van Cassatie dat ontbinding van de overdracht van de aandelen ook tot gevolg heeft dat de koop van de onroerende goederen retroac-
tief haar oorzaak verliest, waardoor haar nietigheid kan wor- den ingeroepen. De aanwezigheid van een oorzaak wordt in België in beginsel beoordeeld op het ogenblik van de tot- standkoming van de overeenkomst146. De latere verdwijning ervan heeft in de regel geen gevolgen voor de geldigheid van de rechtshandeling. Het voornaamste argument van de doc- trine tegen het aanvaarden van het verval bij verdwijning van de oorzaak is de bindende kracht van overeenkomsten147. Artikel 1134 BW verzet zich ertegen dat een geldig tot stand gekomen contract zou vervallen omdat de beweegredenen van één van de partijen (de subjectieve oorzaak dus) wijzigen. Dit zou immers neerkomen op een algemeen opzeggingsrecht voor alle overeenkomsten148. Een ander argument is dat de materiële uitvoerbaarheid van de verbintenis in de regel niet wordt beïnvloed door het wegvallen van de oorzaak (in tegen- stelling tot bij het wegvallen van het voorwerp)149.
Er gaan ook stemmen op in de Belgische rechtsleer om, in sommige gevallen, tot verval van de overeenkomst te beslui- ten bij verdwijning van de oorzaak. Volgens Xxxxxxx is het verval eerder een bevestiging van de bindende kracht van de overeenkomst, dan een afwijking daarvan. Partijen hebben zich immers verbonden rebus sic stantibus150. Vanuit dat standpunt brengt het verval de bindende kracht van de over- eenkomst niet in het gedrang. Een uitzondering moet echter worden gemaakt wanneer de partij die zich op het verval beroept zelf de verdwijning van de oorzaak heeft bewerk- stelligd151. Ook Xxxxxxx stelt zich de vraag of de beperking van de rol van de oorzaak tot de totstandkomingsfase niet moet worden herzien152. Een tweede piste vertrekt van het
137. Cass. 21 januari 2000, Arr.Cass.2000, 168, JT 2000, 573, RW 2000-01, 1016, noot X. XXXXX, RNB 2000, 336, noot X. XXXXXXX, X.Not. 2001, 178,
RCJB 2004, 77, xxxx X. XXXXXX, X.Xxxx.2001, 101, noot M. XXX XXXXXXXXXXXX en JT 2000, 573, noot P.-X. XXXXXXX; Cass. 12 december 2008,
Pas.2008, I, p. 2934, RW 2008-09, 1690, noot, Act.dr.fam., noot NUDELHOLC, RAGB 2009, 811, noot X. XXXXXXX, RNB 2009, 755, noot X. XXXXXX,
TBBR 2009, 236, noot M. XXXXXXXXXXX, JT 2010, 335, noot X. XXXXXX.
138. X. XXXXXXX, De aard van de overeenkomst, Antwerpen-Intersentia, 2014, 94. Ze vindt hiervoor steun in L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de ver- bintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 147; P. XXX XXXXXXXXXX, “Actualités du droit des obligations. L’objet et la cause des contrats” in P.-X. XXXXXXX (ed.), Actualités du droit des obligations, Brussel, Bruylant, 2005, 61.
139. X. XXXXXXX, De aard van de overeenkomst, Antwerpen-Intersentia, 2014, 95.
140. X. XXXXXXX, De aard van de overeenkomst, Antwerpen, Intersentia, 2014, 93-94; L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 147, 181; X. XXXXXX, Leerboek verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 111.
141. X. XXXXX, Essai sur le rôle de la notion d’équivalence en droit civil français, I, thesis Toulouse, 1920, 31.
142. X. XXXXX, Essai sur le rôle de la notion d’équivalence en droit civil français, I, thesis Toulouse, 1920, 31; G. RIPERT en X. XXXXXXXXX, Traité de droit civil d’après le Traité de Planiol, II, 1957, nr. 288.
143. G. RIPERT en X. XXXXXXXXX, Traité de droit civil d’après le Traité de Planiol, II, 1957, nr. 288.
144. HR 6 januari 1922, NJ 1922, 265; HR 17 november 1922, NJ 1923, 155, WNPR 19223, 2793, 360.
145. Art. 1131-1132 BW; Cass. 13 november 1969, Pas.1970, I, p. 234; Cass. 24 september 2007, RW 2009-10, 1640 en JLMB 2008, 1171; Cass. 14 maart
2008, Pas.2008, I, p. 708, RW 2010-11, 21, TBBR 2010, 195 en RCJB 2011, 329, noot X. XXXXXXXXX; Cass. 12 december 2008, RW 2008-09, 1690,
noot R. BARBAIX, TBBR 2009, 236, note M.A. XXXXXXXXXXX, RGDC 2009, 236; X. XXXXXX, Xxxxxxxx verbintenissenrecht, 1, Brugge, die Keure, 2015, 109 en 118; X. XXXX, Droit des obligations, I, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 264.
146. Cass. 12 december 2008, RW 2008-09, 1690, noot R. BARBAIX, TBBR 2009, 236, noot M.A. XXXXXXXXXXX, RGDC 2009, 236; Cass. 22 september 2011, C.10.0506.N, xxx.xxxx.xx; Cass. 6 maart 2014, C.13.0362.N, JLMB 2014, 1230, Not.Fisc.M.2014, 106, noot X. XXXXXXXX, RW 2013-14, 1625, noot X. XXXXXXXX, TBBR 2014, 261, noot X. XXXXXXX, TBBR2014, 489, noot X. XXXXXXX, X.Not. 2014, 231, noot X. XXXXXX.
147. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 855; X. X XXXXXXX, Algemene theorie van de verbinte- nis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 845; P.-X. XXXXXXX, “L’objet” in Les obligations en droit français et en droit belge. Convergences et divergences, Brussel, Bruylant, 1994, 86.
148. P.-X. XXXXXXX, “L’objet” in Les obligations en droit français et en droit belge. Convergences et divergences, Brussel, Bruylant, 1994, 86.
149. L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 845; P.-X. XXXXXXX, “L’objet” in Les obligations en droit français et en droit belge. Convergences et divergences, Brussel, Bruylant, 1994, 86.
150. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 854.
151. R. XXXXXXX, Het contractuele statuut van de schenking, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 854.
152. X. XXXXXXX, De aard van de overeenkomst, Antwerpen, Intersentia, 2014, 111.
onderscheid tussen de subjectieve oorzaak en de objectieve oorzaak. Gaat het om de objectieve oorzaak bij een wederke- rig contract, dan is deze de wederkerige verbintenis, die samenvalt met het voorwerp, waarvan het wegvallen wél tot verval leidt153. Klassiek is de objectieve oorzaak, het quid pro quo of de wederkerige verbintenis in een wederkerig contract. Sommige auteurs pleiten echter voor een bredere interpretatie van de objectieve oorzaak, als het economische nut of doel van het contract of zijn intern evenwicht154. Indien zo’n oorzaaksbegrip wordt aanvaard, zou het een belangrijke rol kunnen spelen in het bepalen van de onder- linge afhankelijkheid van overeenkomsten. Dit zou de objec- tieve oorzaak van de verbintenis een inhoud geven die rui- mer is dan die van het voorwerp van de verbintenis van de tegenpartij. Hierdoor zou de aanvaarding van het verval wegens verdwijning van de oorzaak wél een meerwaarde hebben ten aanzien van het reeds aanvaarde verval wegens verdwijning van het voorwerp. Deze zou niet enkel plaats- vinden bij onmogelijkheid van uitvoering (zoals bij verdwij- ning van het voorwerp), maar ook wanneer de uitvoering elk economisch nut verliest, zonder daarvoor onmogelijk te zijn. Deze oplossing heeft het voordeel dat ze tegemoetkomt aan de eisen van billijkheid én rechtszekerheid. Het is immers onbillijk een partij gebonden te houden aan een verbintenis met betrekking tot een overeenkomst die elk nut voor hem verloren heeft. Tegelijk wordt de rechtszekerheid gewaar- borgd doordat niet élke beweegreden van de andere partij tot gevolg kan hebben dat zijn verbintenissen in de uitvoerings- fase komen te vervallen.
In België hint het hoger beschreven155 Tontine-arrest van 6 maart 2014 echter naar een andere, misschien meer prag- matische – want minder revolutionaire – oplossing. Daarin aanvaardt het Hof van Cassatie immers een uitzondering op de regel dat de oorzaak wordt beoordeeld op het ogenblik van de totstandkoming van de overeenkomst. Er is onenig- heid over de vraag in welke mate het Hof hiermee de deur op een kier zet voor méér erkenningen van het verval van de overeenkomst als gevolg van de verdwijning van haar oor- zaak156. Zonder de auteurs tegen te spreken die erop wijzen dat het Hof in casu vooral een pragmatische of billijke oplos- sing nastreefde157, meen ik dat de verwijzing naar de oorzaak en de gelijkenis met artikel 6:229 NBW over voortbou-
wende overeenkomsten de indruk wekken dat het Hof moge- lijks de problematiek van verbonden overeenkomsten in het achterhoofd had, toen het dit arrest xxxxx. Het is zich onge- twijfeld bewust van de noodzaak om hier een met het recht coherente oplossing aan te verlenen. De weg ligt open om ook andere situaties, die ontstaan door het verdwijnen van een voorafbestaande juridische verhouding, op dezelfde wijze op te lossen. Het bieden van een oplossing voor het tontineprobleem én tegelijk anticiperen op dat van de ver- bonden overeenkomsten zou bovendien dubbel pragmatisch zijn.
31. VERBINDINGSELEMENTEN – In het Wasserij -arrest leidt de aangevochten beslissing de determinerende beweegrede- nen van de partijen af uit de omstandigheden van de zaak. In het bijzonder zijn de kopers akkoord gegaan met de koop van het onroerend goed omdat zij vlak voordien een contract hebben gesloten met betrekking tot de aandelen. De verko- pers van hun kant zijn akkoord gegaan met een lage prijs voor de verkoop omdat de wasserij voordien is overgeno- men. Het ene contract is de determinerende beweegreden voor de totstandkoming van en het aangaan van verbintenis- sen onder het andere contract. Zijn in deze zaak, die qua con- structie verschilt van een gefinancierde overeenkomst en de overeenkomst tot financiering ervan, toch gelijkenissen te vinden tussen de gebruikte verbindingselementen? Wat de doel-middel-verhouding betreft, is het duidelijk dat het aan- gevochten arrest meent dat de verkoop van de onroerende goederen is gebeurd in functie van of met als doel de over- dracht van de wasserij. Er zijn ook enkele objectieve verbin- dingselementen aanwezig. De partijen vallen samen, wat betekent dat de aandelenverkoper ook een rol speelt bij de koop van de onroerende goederen. Beide aktes zijn in een relatief korte tijdspanne na elkaar gesloten. Hoewel het arrest niet preciseert of de koopovereenkomst met betrek- king tot de roerende goederen hun bestemming voor de uit- bating van de wasserij vermeldt, garandeert de identiteit van de betrokken partijen dat ze allemaal op de hoogte zijn van deze affectatie. Tot slot waarborgen de omstandigheden van de zaak ook dat alle partijen kennis hebben van de totaalver- richting en met elke overeenkomst in dit kader akkoord zijn gegaan.
153. P.-X. XXXXXXX, “L’objet” in Les obligations en droit français et en droit belge. Convergences et divergences, Brussel, Bruylant, 1994, 85.
154. X. XXXXX, “Pijnpunten bij het opstellen van consortium- en andere overeenkomsten met meer dan twee partijen” in X. XXXXXX (ed.), Verbintenissen- recht, Xxxxxx Xxxxxx, Bruges, die Keure, 2006-07, 66; X. XXXXX,“Xxxxx qui potuit rerum cognoscere causas (over samenhang in het verbintenissen- recht)”, RW 2010-11, 1789.
155. Zie supra, randnr. 11.
156. X. XXXXXXXX, “Cassatie biedt ex-partners uitweg uit tontine”, Juristenkrant 2014, afl. 288, 1; X. XXXXXXXX, “Deelgenoot tontineovereenkomst kan een- zijdig de verdeling vorderen na einde onderliggende relatie” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), Not.Fisc.M.2014, 106; X. XXXXXXXX, “Relatiebreuk beëindigt tontine” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), RW 2013-14, 1625; X. XXXXXXX, “Hof van Xxxxxxxx aanvaardt dat tontine ophoudt te bestaan wan- neer partners uit elkaar gaan” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), TBBR 2014, 261; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx. 6 maart 2014, TBBR 2014, 490.
157. X. XXXXXXXX, “Deelgenoot tontineovereenkomst kan eenzijdig de verdeling vorderen na einde onderliggende relatie” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), Not.Fisc.M.2014, 111; X. XXXXXXX, “Hof van Xxxxxxxx aanvaardt dat tontine ophoudt te bestaan wanneer partners uit elkaar gaan” (noot onder Xxxx. 6 maart 2014), TBBR 2014, 261; X. XXXXXXX, noot onder Xxxx. 6 maart 2014, TBBR 2014, 490.
2.3.2. Toepassing van de enac tussen de verbintenissen uit overeenkomsten die aandelen overdragen en de verbintenis om (kapitaal en) rente te betalen bij een lening
32. BRUSSEL 27 JANUARI 2011: FEITEN – Een arrest van het hof van beroep te Brussel van 27 januari 2011 erkent de toe- passing van de enac tussen verbintenissen uit twee verschil- lende overeenkomsten, met deels verschillende partijen158. De feiten die relevant zijn voor de huidige bijdrage zijn de volgende. In 1992 is de NV Sabena in handen van de vol- gende aandeelhouders: de Belgische Staat (54,61%), de Société Fédérale Belge d’Investissement (hierna “SFI”) (6,94%), Air France, via de holding Finacta (37,49%) en andere (0,90%). In 1995 sluiten de Belgische Staat en Swis- sair een (kader)overeenkomst met het oog op de herverde- ling van aandelen en een daartoe nodige kapitaalverhoging (de “shareholder master agreement”, hierna “SMA”). Deze moet toelaten dat Swissair 49,50% van de stemrechten in Sabena verwerft. In de SMA staat onder andere dat de aan- delen van Finacta door SFI zullen worden overgekocht en dat Swissair hiertoe een lening zal toekennen aan SFI. Een ontwerplening is bij de SMA geannexeerd. In uitvoering van de SMA wordt er bijgevolg nog, onder andere, een lening afgesloten tussen Swissair en SFI. De fondsen worden ter beschikking gesteld van SFI, die de Finacta-aandelen aan- koopt. De schuldvordering van Swissair ten aanzien van SFI wordt gecedeerd aan een ander bedrijf, SIF III.
Later, in januari 2001, volgen nog drie aandeelhoudersover- eenkomsten. Twee daarvan zorgen voor een versterking van de meerderheidspositie van Swissair, intussen SAirGroup geworden (hierna: SAir)159. De derde beoogt het verhogen van het eigen vermogen aan Sabena, die zich op dat ogenblik in financiële moeilijkheden bevindt. Er ontstaat een geschil met betrekking tot de uitvoering door SAirgroup van deze overeenkomsten, die uiteindelijk wordt beslecht met een overeenkomst van 2 augustus 2001. Deze bepaalt dat over- eenkomsten van januari 2001 worden beëindigd en dat de aandeelhouderschap voorlopig ongewijzigd zal blijven en dat Sabena zal worden geherkapitaliseerd. Voor deze over- eenkomst kan worden uitgevoerd, meldt SAir dat ze de over- eenkomst niet zal kunnen uitvoeren omwille van onvoor- ziene omstandigheden en daags nadien een gerechtelijk akkoord zal aanvragen. Hierdoor ziet Xxxxxx zich verplicht om een gerechtelijk akkoord te vragen, die nadien zal uit- monden in een faillissement.
De omstandigheden rond het faillissement van Sabena lei- den zowel tot een strafonderzoek als een burgerlijke proce-
dure, aangespannen tegen SAir door de andere aandeelhou- ders. Die laatste procedure leidt tot het hier besproken arrest. Binnen een kluwen van talrijke vorderingen en tegenvorde- ringen worden er twee voor dit onderzoek relevante vragen gesteld. Ten eerste, leidt de wanprestatie in de overeenkom- sten uit 2001 tot de ontbinding van de SMA? Ten tweede, kan SFI160 de enac opwerpen in verband met haar terugbeta- lingsverplichting tegenover SIF III, op grond van de niet- uitvoering van de SMA door XXxx? Hieronder wordt op beide vragen ingegaan.
33. DE FOUTIEVE NIET-UITVOERING VAN DE OVEREENKOM- STEN UIT 2001 LEIDT NIET TOT DE ONTBINDING VAN DE SMA – Het hof stelt vast dat er sprake is van aan SAir toerekenbare tekortkomingen bij de uitvoering van de overeenkomsten van januari 2001 en augustus 2001. Bijgevolg worden die overeenkomsten ontbonden ten laste van SAir. De vraag is of dit ook tot gevolg heeft dat de overeenkomsten uit 1995 ontbonden worden. Er wordt immers door de publieke aan- deelhouders opgeworpen dat de overeenkomsten uit 1995 en 2001 één enkel samenwerkingsakkoord uitmaken. In het bij- zonder verwijzen zij naar artikel 7.13 uit de SMA, dat luidt: “Les parties collaboreront de bonne foi pour mettre en œuvre la lettre et l’esprit de la convention et des conventions accessoires.” Daarom menen zij dat de niet-uitvoering van een verbintenis uit één van deze overeenkomsten ertoe leidt dat de ontbinding van alle overeenkomsten kan worden gevorderd. Het hof verwerpt deze stelling. Daarbij over- weegt het dat SMA meerdere jaren ongewijzigd is gebleven en dat deze zelfs grotendeels overeind is gebleven toen de partijen in augustus 2001 besloten om de overeenkomsten van januari 2001 te vervangen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de partijen zelf toen niet geoordeeld hebben dat de wan- prestaties met betrekking tot de overeenkomsten van januari 2001 van aard waren om het evenwicht van hun contractuele relaties, gegrond op de SMA, aan te tasten. De overeenkom- sten uit 2001 vinden echter hun oorzaak in de achteruitgang van de financiële situatie van Xxxxxx. Artikel 7.13 SMA betekent niet dat SAir zich ertoe heeft verbonden om Sabena te herkapitaliseren. Deze bedoeling wordt pas voor het eerst tot uiting gebracht in 2000. Bovendien bevatten de overeen- komsten van 2001 een vierhoekenbeding, waarin staat dat deze overeenkomsten het volledige akkoord tussen de par- tijen bevatten en dat ze elke voorafgaande overeenkomst vervangen. Het doel van dergelijk beding is, aldus het hof, de uitsluiting van de “co-existentie” van de overeenkomsten. Bijgevolg kunnen de fouten begaan in de uitvoering van de overeenkomsten van 2001 niet leiden tot de ontbinding van de SMA.
158. Brussel 27 januari 2011, JT 2011, 42, noot X. XXXXXX en JDSC 2012, 3, noot M. COIPEL (in beide gevallen verkort). Het arrest is volledig te consulte- ren via xxx.xxxxxxx.xx.
159. SAirGroup zelf bestaat uit enerzijds SAirlines, die de participatie in Sabena bezit en Swissair Navigation. XXxxxxxxx is ook betrokken bij deze overeen- komsten en bij het geschil, maar wordt omwille van de coherentie en de leesbaarheid weggelaten uit deze bespreking.
160. SFI is in de stand van het geschil veranderd in SFPI of Société fédérale belge de participation et d’investissement, maar omwille van de coherentie en de leesbaarheid blijf ik naar SFI verwijzen.
34. Toepassing van de ENAC tussen een verbintenis uit de SMA en de terugbetalingsverbintenis uit de lening
– XXX XXX vordert de integrale terugbetaling van de lening van 1995 door SFI. SFI werpt de enac op. SIF III betwist dit op grond van het feit dat de lening een eenzijdige over- eenkomst zou zijn, die ontsnapt aan de regels voor weder- kerige overeenkomsten (waaronder de enac). Volgens SFI is de enac echter mogelijk omwille van de niet-uitvoering van de SMA door XXxx. Het hof lijkt SFI een heel eind te volgen in deze redenering. Het stelt vast dat de SMA en de lening “verbonden” zijn. Het isoleren van de lening ten aanzien van de SMA wordt geacht in te gaan tegen de uit- gedrukte wil van de partijen. De lening is weliswaar maar één van de verbintenissen die de partijen aangaan in de SMA, maar het is ook één van haar hoekstenen. De aan- koop van de aandelen van Finacta is immers niet mogelijk zonder de financiering door XXxx. De SMA en de lening verwijzen verder ook in meerdere artikelen naar elkaar. Niet alleen wordt de lening in de SMA geïdentificeerd als een “accessoire overeenkomst”, maar het vierhoekenbe- ding in de SMA preciseert bovendien dat het volledige akkoord wordt gevormd door de SMA én de accessoire overeenkomsten, waarvan de lening er één is. Bijgevolg kunnen de regels van toepassing op eenzijdige overeen- komsten niet worden toegepast op de lening. Ook het feit dat XXxx zijn vordering uit de lening heeft gecedeerd aan XXX XXX doet hier geen afbreuk aan. Indien twee overeen- komsten volgens de intentie van de partijen één ondeelbaar
geheel uitmaken en zich in een wederkerige band bevinden, kan één partij de niet-uitvoering van zijn verbintenissen door de andere partij uit het ene contract inroepen om zijn eigen niet-uitvoering van de door hem opgenomen verbin- tenissen in het tweede contract te rechtvaardigen161. Het hof oordeelt dus dat niets SFI belet om de terugbetaling van de lening op te schorten en de enac in te roepen indien SAir haar verbintenis om de SMA te goeder trouw uit te voeren schendt en blijft schenden. Een definitief oordeel kan het hof jammer genoeg niet vellen, omdat er nog een straf- onderzoek lopende is over de SMA. Uit de overwegingen blijkt echter ten overvloede welke principes het hof bij de beoordeling hanteerde.
35. ENAC: DUIDING – De enac wordt gedefinieerd als een tijdelijk verweermiddel dat het mogelijk maakt dat een partij de uitvoering van haar verbintenis voorlopig inhoudt en schorst zolang haar medecontractant nalaat om zijn eigen verbintenissen na te komen162. Het is een algemeen rechtsbe- ginsel163 waarvan de grondslag zich bevindt in de onderlinge afhankelijkheid van wederzijdse verbintenissen164. Om de enac in te roepen is het vereist dat er een samenhang, een wederkerige verhouding, bestaat tussen de niet-uitgevoerde en de opgeschorte verbintenis165. Deze vereiste duidt op de onderlinge afhankelijkheid van de wederzijdse verbintenis- sen van de partijen166. De aanwezigheid van samenhang wordt beschouwd als inherent aan wederkerige overeenkom- sten, waardoor de enac van rechtswege geldig is in wederke-
161. SIF III roept ook in dat de lening in art. 4.4. bepaalt dat de SFI haar schuldvorderingen jegens SAir niet zal kunnen compenseren met haar betalings- verplichting uit de lening. Het hof meent echter dat de enac geen compensatie is, aangezien de compensatie een uitdovingsgrond voor wederkerige verbintenissen is, terwijl de enac slechts de tijdelijk opschorting van verbintenissen tot gevolg heeft.
162. X. XXXXXXXX, “De exceptio non adimpleti contractus als deel van de algemene contractsvoorwaarden”, TBBR 1992, 330; X. XXXXXX, “L’exception d’inexécution: capita selecta” in X. XXXXXX (dir.), Les obligations contractuelles. Conférence JBBruxelles, Brussel, Larcier, 2016, 224; X. XXXXXX, Xxxxxxxx verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2015, 222-223; J.H. HERBOTS, “De exceptie van niet-nakoming”, TPR 1991, 384.
163. Cass. 22 april 2002, Pas. 2002, I, p. 970 en RW 2005-06, 182; Cass. 21 november 2003, Arr.Cass. 2003, 2175, Pas.2003, I, p. 1864 en TBBR 2006, 39,
noot X. XXXX; Cass. 25 maart 2005, JLMB 2005, 1039, RCJB 2005, 450, RW 2005-06, 63, noot en TBH 2005, 1024, noot W. DERIJCKE.
164. J.H. HERBOTS, “De exceptie van niet-nakoming”, TPR 1991, 383; X. XXXXXX, “L’exception d’inexécution: capita selecta” in X. XXXXXX (dir.), Les obligations contractuelles, Conférence JBBruxelles, Brussel, Larcier, 2016, 225; X. XXXXXX, X. XXXXXX en X. XXXXXXX, “Schorsing en beëindiging van de huurovereenkomst naar gemeen recht” in M. DAMBRE, B. HUBEAU en X. XXXXXX (eds.), Handboek Algemeen huurrecht, deel 1, in Reeks Huurrecht, Brugge, die Keure, 2015, 692, nr. 9; X. XXXXXXXXXX, “Bedingen over de exceptie van niet-uitvoering” in X. XXXXXX en K. XXXXXXXXXXX (eds.), Con- tractuele clausules rond de niet-uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 135; W. XXX XXXXXX (+) en A. XXX XXXXXXX, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 210. Nederland: X.X. XXXXXXXXXX, Opschortingsrechten, Deventer, Kluwer, 2006, 10 en 26;
X.X. XXXXXXXXXX, Opschortingsrechten, Deventer, Kluwer, 2013, 9. Een andere mogelijke grondslag die in de Nederlandse literatuur wordt aange- haald is de redelijkheid en billijkheid. Tegen deze grondslag wordt ingebracht dat deze te vaag is en onderscheidend vermogen mist. In Duitsland is de enac terug te vinden in § 273 BGB.
165. Traditioneel moeten er vier voowaarden worden voldaan voor de toepassing van de enac. Ten eerste moet er een samenhang zijn tussen de verschil- lende verbintenissen (hier wordt hieronder op ingegaan). Ten tweede moet de partij die zich op de exceptie beroept niet degene zijn die eerst moet presteren. Ten derde dient de niet-nakomende schuldeiser een toerekenbare wanprestatie hebben begaan. Ten vierde mag de enac niet ingeroepen wor- den in omstandigheden die strijdig zijn met de goede trouw. Zie C. CAUFFMAN, “Opschortingsrechten bij niet-nakoming” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 149; J. DE CONINCK, “De voor de toepassing van de exceptio non adimpleti contractus vereiste samenhang tussen verbintenissen en de toetsing van een op een uitdrukkelijk ontbindend beding gegronde ontbin- dingsbeslissing aan de goede trouw” (noot onder Antwerpen 29 juni 2007), RW 2009-10, 109; I. DEMUYNCK, “De exceptio non adimpleti contractus als deel van de algemene contractsvoorwaarden”, TBBR 1992, 330; J.H. HERBOTS, “De exceptie van niet-nakoming”, TPR 1991, 389; S. STIJNS, Leer- boek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 208; E. SWAENEPOEL, “Bedingen over de exceptie van niet-uitvoering” in S. STIJNS en K.V ANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de niet-uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 137; P. WERY, Droit des obligations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 673.
166. Cass. 13 september 1973, Pas. 1974, I, p. 31, JT 1973, 634 en RCJB 1974, 352; Cass. 27 september 1984, Arr.Cass.1984-85, 156, Pas. 1985, I, p. 133,
RCJB 1987, 511, noot Y. MERCHIERS, RW 1984-85 en JT 1984, 720; Cass. 26 mei 1989, Arr.Cass. 1988-89, 1131 en Pas. 1989, I, p. 1020; Cass.
2 november 1995, Arr.Cass.1995, 946, Pas. 1995, I, p. 977 en AJT 1996-97, 69, noot P. VAN DER PUTTEN; Cass. 22 april 2002, Pas.2002, I, p. 970 en
RW 2005-06, 182; Cass. 13 mei 2004, RW 2004-05, 1587, 2005-06, 182; RGDC 2004, 399; C. CAUFFMAN, “Opschortingsrechten bij niet-nakoming” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 142.
rige contracten167. Deze werd echter ook herhaaldelijk erkend met betrekking tot verbintenissen uit verschillende overeenkomsten168. De innovatie van dit arrest bestaat er dus niet zozeer in dat de enac wordt toegelaten tussen verschil- lende overeenkomsten, maar wel tussen verschillende over- eenkomsten met verschillende partijen. De SMA is immers gesloten tussen Swissair en de Belgische Staat, terwijl de lening tussen Swissair en SFI is gesloten. De rechtbank lijkt niet in te gaan op dit aspect. Met andere woorden laat ze de vraag naar de wederkerige verhouding of samenhang preva- leren op de vraag of de overeenkomsten dezelfde partijen betreffen. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Het arrest van 8 september 1995169, dat de mogelijkheid erkent om de enac in te roepen tussen ver- bintenissen uit verschillende overeenkomsten, doet immers geen expliciete uitspraak over de vraag of de partijen dezelfde moeten zijn. Daarin worden slechts twee vereisten vooropgesteld. Ten eerste moet er tussen beide contracten een wederkerige band bestaan. Ten tweede moeten beide overeenkomsten een onafscheidelijk geheel vormen volgens de bedoeling van de partijen. Deze vereisten worden hieron- der geanalyseerd.
36. HET BESTAAN VAN EEN “WEDERKERIGE BAND” – Artikel 1102 BW bepaalt dat een contract wederkerig is, wanneer de contractanten zich over en weer jegens elkaar verbinden. Deze begripsbepaling is echter onvolledig. Stijns heeft aangetoond dat er niet alleen een “wederzijdsheid” bestaat tussen de hoofdverbintenissen in een wederkerig contract (réciprocité), maar dat er ook een “samenhang” (connexité) tussen de wederzijdse verbintenissen wordt ver- eist170. De meerderheid van de rechtsleer ziet samenhang als de uitdrukking van het ruilkarakter171 tussen de verbintenis- sen die voortvloeien uit wederkerige overeenkomsten172. De ene partij verbindt zich om de tegenprestatie van de tegen- partij te verkrijgen: do ut des173. Hierop voortbouwend ziet Aydogan wederkerigheid als een oorzakelijke verbonden- heid tussen de verbintenissen binnen een overeenkomst174. De samenhang wordt in de doctrine ook aangeduid als de verbondenheid tussen wederzijdse verbintenissen, hun onderlinge afhankelijkheid, verknochtheid of interdepen- dentie (interdépendance)175. In een arrest van 28 januari 2005 oordeelde het Hof van Cassatie dat het recht op ontbin- ding en de enac “die overeenkomstig artikel 1184 BW gegrond zijn op de onderlinge afhankelijkheid van de weder- zijdse verbintenissen van de partijen, tot het wezen van de wederkerige overeenkomst behoren”176.
167. I. DEMUYNCK, “De exceptio non adimpleti contractus als deel van de algemene contractsvoorwaarden”, TBBR 1992, 330; S. STIJNS, Leerboek verbin- tenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 208; E. SWAENEPOEL, “Bedingen over de exceptie van niet-uitvoering” in S. STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de niet-uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 137; P. WERY, Droit des obli- gations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 673.
168. Cass. 13 september 1973, Pas. 1974, I, p. 31, JT 1973, 634 en RCJB 1974, 352; Cass. 27 september 1984, Arr.Cass.1984-85, 156, Pas. 1985, I, p. 133,
RCJB 1987, 511, noot Y. MERCHIERS, RW 1984-85 en JT 1984, 720; Cass. 26 mei 1989, Arr.Cass. 1988-89, 1131 en Pas. 1989, I, p. 1020; Cass.
8 september 1995, Arr.Cass.1995, 759, Pas.1995, I, p. 785, JLMB 1995, 1602 en R.Cass.1996, 87, noot B. WYLLEMAN; Cass. 2 november 1995,
Arr.Cass.1995, 946, Pas. 1995, I, p. 977 en AJT 1996-97, 69, noot P. VAN DER PUTTEN; Cass. 15 juni 2000, Arr.Cass.2000, 1112 en Pas.2000, I,
p. 1094; Cass. 25 maart 2005, JLMB 2005, 1039, noot P. HENRY, RCJB 2005, 450, noot M. GREGOIRE, RW 2005-06, 63, noot M. DEBUCQUOY, RAGB 2006, 631, noot en TBH 2005, 1024, noot W. DERIJCKE; L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 368; I. DEMUYNCK, “De exceptio non adimpleti contractus als deel van de algemene contractsvoorwaarden”, TBBR 1992, 332; S. STIJNS, Leerboek verbinte- nissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 209; E. SWAENEPOEL, “Bedingen over de exceptie van niet-uitvoering” in S. STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de niet-uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 137; P. WERY, Droit des obli- gations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 675.
169. Cass. 8 september 1995, Arr.Cass.1995, 759, Pas.1995, I, p. 785, JLMB 1995, 1602 en R.Cass.1996, 87, noot B. WYLLEMAN. Deze rechtspraak werd gevolgd in Brussel 27 januari 2011, JT 2011, 42, noot F. MAGNUS en JDSC 2012, 3, noot M. COIPEL.
170. S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nrs. 97-98 en 515; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissen- recht, I, Brugge, die Keure, 2005, 24.
171. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 580; E. DIRIX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 769;
S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 97; S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeen- komsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 71; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 24. Nederland: A.S. HARTKAMP en C.H. SIEBURGH, Deel 6-III*, Verbintenissen- recht, Algemeen overeenkomstenrecht in Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2010, 59, nr. 81; C.A. STREEFKERK, Opschortingsrechten, Deventer, Kluwer, 2006, 28.
172. S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nrs. 97-98 en 515; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissen- recht, I, Brugge, die Keure, 2005, 24. Anders: A. AYDOGAN, De aard van de overeenkomst, Antwerpen, Intersentia, 2014, 101. Volgens haar is weder- kerigheid in de zin van art. 1102 BW “de oorzakelijke verbondenheid tussen de verbintenissen van de partijen in een overeenkomst” en is connexité “slechts een gevolg van de causale samenhang tussen wederzijdse verbintenissen”.
173. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 147; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbin- ding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 98; S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeenkomsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 72. Nederland: A.S. HARTKAMP en C.H. SIEBURGH, Deel 6-III*, Verbin- tenissenrecht, Algemeen overeenkomstenrecht in Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2010, 59, nr. 81.
174. A. AYDOGAN, De aard van de overeenkomst, Antwerpen, Intersentia, 2014, 101.
175. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 368; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbin- ding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 97; S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeenkomsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 72.
176. Cass. 28 januari 2005, RW 2006-07, 476, noot.
Tot daar beperkt het verhaal zich tot verbintenissen binnen één overeenkomst. Deze samenhang wordt echter ook gehanteerd als criterium om de enac tussen verbintenissen uit verschillende overeenkomsten. Het is dan ook terecht dat een deel van de doctrine oppert dat wederkerige verbintenis- sen ook kunnen voortvloeien uit meerdere eenzijdige wils- uitingen, uit een feitelijke toestand of uit een rechtsregel177. Er zijn evenwel verschillen wat betreft de mate waarin de wederkerigheid van verbintenissen uit verschillende over- eenkomsten wordt aanvaard. Stijns houdt het bij een analoge toepassing van de regels die gelden voor wederkerige con- tracten op andere rechtsbetrekkingen, op voorwaarde dat zowel wederzijdsheid als samenhang aanwezig zijn178. Er moet een voldoende samenhang aanwezig zijn opdat het lot van de ene verbintenis zou afhangen van het lot van de andere, zodat ze elkaar in evenwicht houden179. Ook DIEUX meent dat de risicotheorie geldt zowel voor wederkerige ver- houdingen als voor wederkerige contracten, zodra er een “interdépendance suffisante” bestaat180. Cornelis lijkt nog verder te gaan, door de wederkerige verbintenissen als het ware los te koppelen van de overeenkomst. Voor hem ver- liest de overeenkomst na haar totstandkoming (en onder voorbehoud van haar rechtsgeldigheid) haar juridisch-maat- schappelijke relevantie, in tegenstelling tot de rechten en plichten die eruit ontstaan zijn en wél relevant blijven181. De uitvoering en de ontbinding moeten dan ook worden bestu- deerd op het niveau van de verbintenis, i.p.v. dat van de overeenkomst182. Hij staat niet alleen in zijn pleidooi om het contractsbegrip “op dieet” te zetten183. Ook het Duits recht en het gezaghebbende academische ontwerp van gemeen- schappelijk referentiekader Draft common frame of refe- rence184 zien de overeenkomst als een momentopname, die duidelijk moet worden onderscheiden van de verbintenis- rechtelijke verhouding die daaruit ontstaat. Het is dan niet zozeer het bestaan van de overeenkomst, maar wel het bestaan van wederkerige verbintenissen dat determinerend is voor de toepasselijkheid van de regels inzake ontbinding185. De uitdoving van de overeenkomst is immers slechts het gevolg van de uitdoving van de rechten en plichten186. Ook
Samoy pleit voor de erkenning van wederkerige verbintenis- sen over contractsgrenzen heen. Voor haar zou deze weder- kerigheid zelfs de verklaring kunnen zijn voor de lotsver- bondenheid van overeenkomsten187. Aan de basis van deze opvatting ligt de vaststelling dat de verklaring voor de onder- linge afhankelijkheid van contracten steeds neerkomt op het gemeenschappelijk idee dat de verbintenissen uit contract één hun bestaansreden, hun nut en hun objectieve oorzaak vinden in contract en twéé, dat het voorwerp van de ene de oorzaak vormt van de andere188. Samenvattend: samenhang
– als element van wederkerigheid – doelt op een ruilkarakter, op een oorzakelijk verband tussen verbintenissen en op een voldoende onderlinge afhankelijkheid. Het kan bestaan tus- sen verschillende overeenkomsten mits aan deze vereisten voldaan is. Een logisch gevolg daarvan is dat de vaststelling van deze samenhang zou moeten volstaan om alle gevolgen van de wederkerigheid, waaronder de enac, ook te aanvaar- den tussen verbintenissen uit verschillende overeenkomsten.
37. EEN “ONAFSCHEIDELIJKE BAND”: EEN ONDERSCHEIDEN CRITERIUM? – Het Hof van Cassatie stelt echter ook nog een criterium voorop, opdat de enac tussen verschillende over- eenkomsten zou kunnen worden toegepast: het bestaan van een “onafscheidelijke band”. De vraagt rijst in welke mate dit criterium niet inbegrepen is in dat van samenhang. Het ruilkarakter of de oorzakelijke band tussen verbintenissen veronderstelt immers dat de verbintenissen hun bestaansre- den aan elkaar ontlenen. Zonder elkaar hebben ze geen zin – ze zijn onafscheidelijk. Een andere mogelijkheid is dat de onafscheidelijke band niet zozeer doelt op de oorzakelijke verbondenheid op het ogenblik van het ontstaan van de ver- bintenissen, maar wel op de situatie op het ogenblik dat de wanprestatie zich voordoet, waarop een beroep wordt gedaan om de enac in te roepen. In dat geval is hier een bevestiging in te zien dat niet alleen de rechtsleer, maar ook het Hof van Cassatie aanvaardt dat de samenhang van ver- bintenissen geen statisch gegeven is, dat vereist dat de ver- bintenissen vanaf de contractsluiting in oorzakelijk verband met elkaar staan. De samenhang is in die optiek een dyna-
177. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 147; S. STIJNS, “La résolution pour inexécution en droit belge: conditions et mise en œuvre. Rapport belge “in M. FONTAINE en G. VINEY (eds.), Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles, Brus- sel, Bruylant, 2001, 52.
178. S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 99.
179. S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 99.
180. X. DIEUX, “Questions relatives aux effets de la contrainte étatique sur les contrats économiques internationaux – un point de vue belge”, BTIR 1987, 212.
181. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 579. Eveneens in die zin: L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 733; L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, 484; M.E. STORME,“Het contractsbegrip op dieet?”, TPR 2008, 307 en 311.
182. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 579. Eveneens in die zin: T. TANGHE, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2015, 129, nr. 120.
183. De term is ontleend aan M.E. STORME (M.E. STORME,“Het contractsbegrip op dieet?”, TPR 2008, 305-319).
184. Art. III.-1:102 Draft common frame of reference (STUDY GROUP ON A EUROPEAN CIVIL CODE/RESEARCH GROUP ON EC PRIVATE LAW (ACQUIS GROUP),
Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law. DCFR. Outline Edition, München, Sellier, 2009, 643 p.)
185. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 579.
186. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 579.
187. I. SAMOY,“Felix qui potuit rerum cognoscere causas (over samenhang in het verbintenissenrecht)”, RW 2010-11, (1789), nr. 7.
188. I. SAMOY,“Felix qui potuit rerum cognoscere causas (over samenhang in het verbintenissenrecht)”, RW 2010-11, (1789), nr. 7.
misch gegeven. De onlosmakelijke band moet er zijn om de gevolgen van wederkerigheid te doen intreden, maar het moet er niet altijd zijn geweest.
In de rechtspraak lijkt de aanwezigheid van een onafscheide- lijke band vooral te worden ingeschat aan de hand van con- crete elementen. Een arrest van het Hof van Cassatie van 8 september 1995, dat betrekking heeft op een alleenver- koopconcessie met bevoorradingsplicht en een merkover- dracht met afnameverplichting, leidt deze band af uit een beding uit de overeenkomst van merkoverdracht189. Daarin staat dat de concessiehouder producten zal mogen verkopen die niet van de concessiegever afkomstig zijn, waarop hij het merk zal aanbrengen van de concessiegever. Het aandeel van deze producten in de verkoop door de concessienemer wordt echter beperkt tot maximaal de helft van het totaal van de verkochte producten die door de concessiegever worden ver- vaardigd. Volgens het hof van beroep, hierin bijgetreden door het Hof van Cassatie, moet dit beding “worden beschouwd als een herschikking van de betrekkingen tussen de rechten en verplichtingen uit de concessie van alleenver- koop en die uit de concessie van het merk (…)”. Eveneens relevant voor het Hof is “dat eiseres weliswaar afstand heeft gedaan van het merk (…), maar toch een belangrijk deel van dezelfde markt behield door aan haar medecontractant een verbintenis van aankoop op te leggen die correlatief is aan de verbintenis van alleenverkoop”. Het aangevochten arrest leidt hier volgens het Hof van Cassatie terecht uit af dat beide overeenkomsten een onafscheidelijk geheel vormen volgens de bedoeling van de partijen en dat er tussen beide contracten een wederkerige band bestaat. Een arrest van het hof van beroep te Luik van 24 juni 1999 aanvaardt de toepas- sing van de enac tussen twee verschillende overeenkomsten op grond van de overweging dat deze overeenkomsten één- zelfde economische eenheid vormen, die samenwerken aan een dienst die als volledig wordt voorgesteld, waarbij het ene contract niet kan worden opgevat zonder het andere190.
Ook arresten waarin wordt geoordeeld dat er niet voldaan is aan de vereisten om de enac te kunnen toepassen, bieden interessante inzichten. In drie verschillende aannemingsza- ken rijst de vraag of een hoofdaannemer een wanprestatie van de onderaannemer in verband met een bepaalde werf kan inroepen om de betaling op te schorten van de facturen van die onderaannemer met betrekking tot een andere werf. Het hof van beroep van Gent staat hier alleszins weigerachtig tegenover in een arrest van 5 mei 2010191. Het volstaat met de opmerking dat er twee losstaande aannemingsovereen- komsten zijn met betrekking tot verschillende werven om de toepassing van de enac af te wijzen. Twee arresten van het
hof van beroep van Antwerpen buigen zich wat dieper op de concrete omstandigheden. In het eerste arrest, van 25 april 2010, overweegt het hof dat er geen onderlinge afhankelijk- heid bestaat tussen beide werven192. Daarbij haalt het aan dat er voor elke werf afzonderlijk werd afgerekend tussen de partijen en dat er geen raamovereenkomst bestond waarbij de partijen de modaliteiten van hun samenwerking regelden. In een ander arrest, van 12 juni 2014, oordeelt het hof dat uit niets blijkt dat de twee werven “zo nauw met elkaar verbon- den waren dat ze als één gehele overeenkomst moesten wor- den beschouwd”193. Hiervoor haalt het hof van beroep aan dat er twee verschillende contracten zijn, die op verschil- lende data zijn gesloten. Bovendien is het contract waarte- gen de enac wordt ingeroepen pas gesloten nadat de uitvoe- ringsproblemen met betrekking tot het andere contract gekend waren.
Soms wordt de klemtoon gelegd op de vraag of beide over- eenkomsten gelijktijdig zijn gesloten. Het arrest van het hof van beroep te Brussel van 7 maart 2003 betreft de mogelijk- heid om de enac in te roepen tussen een overeenkomst voor de verdeling van videocassettes in winkels en een overeen- komst voor de verkoop van deze cassettes aan videoclubs. Het hof van beroep wendt onder andere de niet-gelijktijdige uitvoering van beide overeenkomsten als argument tegen de aanwezigheid van een wederkerige band194. Andere argu- menten zijn de afwezigheid van een kadercontract, het bestaan van afzonderlijke (papieren) contracten, het ver- schillend voorwerp van beide contracten en het feit dat het eerste contract de verdeler toelaat zijn prestaties te facture- ren, terwijl hij in het tweede contract zelf betaalt om de video’s te mogen doorverkopen. Bijzonder is dat het hof redeneert dat de verbintenissen uit beide contracten apart van elkaar kunnen worden beschouwd, zonder het evenwicht van de relaties tussen de partijen te verstoren.
In al deze arresten valt het op dat de toetsing van de samen- hang en van de aanwezigheid van een onlosmakelijke band nauw met elkaar zijn vervlochten. De toepassing van de enac staat en valt met de vraag of de verbintenis uit de ene over- eenkomst is aangegaan met het oog op de verbintenis uit de andere overeenkomst. De bijkomende vereiste van een onlosmakelijke band lijkt met andere woorden overbodig.
38. EXTRAPOLATIE NAAR DE ANDERE GEVOLGEN VAN WEDERKERIGHEID? – De aanvaarding van de toepassing van de enac tussen samenhangende verbintenissen uit verschil- lende overeenkomsten heeft enkel de schorsing van verbin- tenissen van de verweerder tot gevolg. De enac doet de ver- bintenissen dus niet eindigen, in tegenstelling tot verval of
189. | Cass. 8 september 1995, Arr.Cass.1995, 759, Pas.1995, I, p. 785, JLMB 1995, 1602 en R.Cass.1996, 87, noot B. WYLLEMAN. Deze rechtspraak werd recent gevolgd in Brussel 27 januari 2011, JT 2011, 42, noot F. MAGNUS en JDSC 2012, 3, noot M. COIPEL. |
190. | Luik 24 juni 1999, TBH 2001, 525. |
191. | Gent 5 mei 2010, TBBR 2013, 482. |
192. | Antwerpen 25 april 2014, Limb.Rechtsl.2014, afl. 4, 27, noot H. VAN GOMPEL. |
193. | Antwerpen (17de k.) 12 juni 2014, nr. 2013/AR/932, onuitg. |
194. | Brussel 7 maart 2003, JT 2003, 663. |
ontbinding. Maar de samenhang, die als criterium voor de toepassing van de enac geldt, is ook de grondslag voor de andere gevolgen van wederkerigheid195: de ontbinding bij wanprestatie196, het verval bij overmacht197 of de verdwij- ning van het voorwerp198 en de prijsvermindering199. Indien deze extrapolatie mogelijk is, dan zou samenhang een crite- rium voor verbondenheid in de uitvoeringsfase kunnen zijn. De hamvraag is of het bestaan van samenhang ook de andere gevolgen van een wederkerige band tussen samenhangende verbintenissen kan rechtvaardigen, los van de vraag of deze ontstaan zijn in hetzelfde contract. Het hoofdargument tegen deze mogelijkheid is dat de wil van de partijen, op het ogen- blik van de totstandkoming van het contract, de enige moge- lijke bron zou zijn van samenhang200. De huidige Belgische rechtsleer meent echter dat de aanwezigheid van samenhang (en bijgevolg haar gevolgen) tussen de wederzijdse verbin- tenissen moet worden beoordeeld over de ganse levensduur van het contract201. De wederkerigheid van verbintenissen kan dus niet alleen voortkomen uit een wederkerig contract, maar ook uit de wil van de contractanten bij de totstandko- ming, of zelfs uit hun latere wil en uit de strekking van het contract202. Zodra er samenhangende verbintenissen zijn
ontstaan, moeten de risicoregeling van de wederkerige con- tracten, evenals de ontbinding en de enac analoog van toe- passing zijn203. Een ander mogelijk argument contra is dat de gevolgen van wederkerigheid niet enkel een samenhang ver- eisen, maar ook een wederzijdsheid. Beide maken immers deel uit van de vereisten opdat er overeenkomstig artikel 1102 BW sprake zou zijn van een wederkerige over- eenkomst204. Het is echter niet de wederzijdsheid, maar de samenhang die de enac en de ontbinding rechtvaardigt205. Een eventueel gebrek aan wederzijdsheid verzet zich bijge- volg niet tegen de aanvaarding van de ontbinding als gevolg van de toerekenbare niet-uitvoering van een samenhangende verbintenis uit een onderscheiden overeenkomst. Quid in de hypothese dat de overeenkomsten niet tussen dezelfde par- tijen gesloten zijn? Ook dit verzet zich niet tegen het aan- vaarden van een samenhang tussen de verbintenissen uit deze overeenkomsten. De wederkerigheid (en bijgevolg ook de samenhang) van verbintenissen wordt immers ook aan- vaard voor meerpartijenovereenkomsten206. Dit is zelfs het geval voor asymmetrische meerpartijenoverenkomsten, waarbij de wederkerigheid zich niet noodzakelijk tussen dezelfde partijen bevindt207.
195. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 147; H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit belge, T. II, Les incapables – Les obligations (première partie), Brussel, Bruylant, 1964, nr. 836; P.-A. FORIERS, Groupes de contrats et ensembles contractuels. Quel- ques observations en droit positif, Chaire Francqui 2004-2005, Brussel, Larcier, 2006, 52; S. STIJNS, “La résolution pour inexécution en droit belge: conditions et mise en œuvre. Rapport belge” in M. FONTAINE en G. VINEY (eds.), Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles, Brus- sel, Bruylant, 2001, 520; S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 24; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenis- senrecht, Leuven, Acco, 2006, 60; P. WÉRY, Droit des obligations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 70. Frankrijk: L. BOYER, “Contrats et conventions” in Répertoire civil Dalloz 2013, nr. 61; J. CARBONNIER, Droit Civil, II, Parijs, PUF, 2004, nr. 930, 1943; A. COLIN en
H. CAPITANT, Traité de droit civil, II, Parijs, Dalloz, 1959, nr. 870; B. PETIT, Fasc. Unique: Contrats et Obligations. Définition et classification des contrats in JCl. Civil Code 2013, nr. 64; M. PLANIOL, Traité pratique de droit civil français, VI, Parijs, LGDJ, 1952, nr. 34, 36.
196. S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeenkomsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contrac- tenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 65.
197. A. VAN OEVELEN, “Overmachts- en herzieningsbedingen in het gemeen recht en in overeenkomsten met consumenten” in S. STIJNS en K. VANDER-
SCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de niet-uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 269.
198. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 147; P.-A. FORIERS, Groupes de contrats et ensembles contrac- tuels. Quelques observations en droit positif, Chaire Francqui 2004-2005, Brussel, Larcier, 2006, 52; wanneer meerpartijenoperaties en contracten- groepen kunnen worden herleid tot één enkele meerpartijenovereenkomst is niet nieuw. S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 24; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 60; P. WERY, Droit des obligations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 70. Frankrijk: L. BOYER, “Contrats et conventions” in Répertoire civil Dalloz 2013, nr. 61; B. PETIT, Fasc. Unique: Contrats et Obligations. Définition et classification des contrats in JCl. Civil Code 2013, nr. 64.
199. S. JANSEN, “De opkomst van de prijsvermindering als algemene remedie ter bijsturing van contracten”, RW 2015-16, 894.
200. R. DEKKERS en A. VERBEKE, Handboek burgerlijk recht, III, Antwerpen, Intersentia, 2007, 9; R. DEMOGUE, Traité des obligations en général, I, Source des obligations, T. II, Parijs, Librairie Arthur Rousseau, 1923, 890; H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit belge, T. II, Les incapables – Les obligations (première partie), Brussel, Bruylant, 1964, 419.
201. S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 99; S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeen- komsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 73; S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2015, 26; P. WERY, Droit des obligations, vol. I, Théorie générale du contract, Brussel, Larcier, 2010, 69.
202. L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 580; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbin- ding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 99; P. WERY, Droit des obligations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 68.
203. S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2015, 26; P. WÉRY, Droit des obligations, vol. 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 69.
204. S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nrs. 97-98 en 515; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissen- recht, I, Brugge, die Keure, 2015, 26.
205. S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeenkomsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contrac- tenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 65.
206. E. DIRIX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 769; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 99; S. STIJNS, “Ontbinding van wederkerige overeenkomsten bij wanprestatie” in J. SMITS en S. STIJNS, Remedies in het Belgisch en Nederlands contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2000, 73.
207. E. DIRIX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 769; I. SAMOY m.m.v. A. MAES, “De ontbinding van meerpartijenovereenkomsten na het cassa- tiearrest van 17 oktober 2008”, TBBR 2011, 193.
2.4. Verrichtingen met betrekking tot (informatica)technologie
39. OVEREENKOMSTEN INZAKE INFORMATIETECHNOLOGIE – Het verwerven van een informaticasysteem is een complexe operatie, die veel meer elementen bevat dan de loutere ver- werving van een computer208. Er is vaak een combinatie van meerdere overeenkomsten209. De meest voor de hand lig- gende zijn het kopen, huren of leasen van computerappara- tuur (hardware) en het verlenen van een licentie210 op pro- gramma’s (software)211. Er kunnen echter nog verschillende diensten worden geleverd: een voorafgaand onderzoek van de noden en mogelijkheden van het bedrijf (functionele ana- lyse), een onderzoek naar de meest geschikte informaticaop- lossingen, het ontwerpen van applicaties (organieke ana- lyse), de ontwikkeling van de software, de installatie (met inbegrip van het testen van de goede werking van het sys- teem), het onderhoud, het beheer (met inbegrip van updates en upgrades) en de opleiding van het personeel212. Hieraan kan bovendien nog een financieringsovereenkomst worden toegevoegd. Deze contracten kunnen in één enkel of in meerdere instrumenta vervat zijn, waarbij de prestaties al dan niet door dezelfde leverancier worden geleverd213.
Dit kluwen verschilt een beetje van de andere door de hoe- veelheid rechtspraak die ervoor kiest om de vraag naar de verbondenheid van verschillende overeenkomsten om te zet- ten naar de vraag of er überhaupt meerdere overeenkomsten zijn. Deze beslissingen komen in 2.4.1. aan bod214. In een
2.4.2. volgen de “klassieke” gevallen van verbondenheid, waar de rechtbank meerdere overeenkomsten ziet, maar het lot van de verbintenissen uit deze overeenkomsten aan elkaar verbindt.
2.4.1. Eén ondeelbaar contract
40. CONTRACTEN OVER HARDWARE EN SOFTWARE – Een arrest van 17 februari 1987 van het hof van beroep te Brussel buigt zich over de combinatie van een koop, een onder- houdsovereenkomst en een softwarelicentie215. Elk van deze overeenkomsten is in een apart document neergelegd. Wan- neer de overeenkomst met betrekking tot de software nietig blijkt te zijn wegens dwaling, rijst de vraag naar het lot van de “andere” overeenkomsten. Het hof redeneert dat het voor- werp van het contract bestaat in het bekomen van een infor- maticageheel tegen een vaste prijs. Het is irrelevant dat er drie verschillende contracten zijn ondertekend. Elk is slechts een deelinstrument ten aanzien van een negotium met de kenmerken van een “sleutel-op-de-deur”-contract. Het is de werkelijke wil van de partijen dat er slechts één contract zou zijn, gelet op de eenheid van leverancier. Een niet-gepro- grammeerde machine heeft geen enkel nut. De dwaling aan- gaande de software is substantieel. “Alle” contracten worden daarom op basis van dwaling nietig verklaard. Ook het hof van beroep te Gent oordeelt dat software en hardware één geheel vormen in een informaticacontract waarvan het voor- werp de verwezenlijking is van een volledig informaticasys- teem216. Het hof houdt er rekening mee dat de hardware is gekozen en samengesteld in functie van de informatie die moet worden geleverd door de programmeur en dat de hard- ware onbruikbaar is zonder software en omgekeerd. Als gevolg daarvan treft de ontbinding het geheel. Zelfs indien de partijen trachten om de contracten te scheiden aan de hand van een beding blijft deze ondeelbaarheid overeind. Volgens een arrest van het hof van beroep te Brussel is het voorwerp van een contract tot verkoop van hardware en soft- ware het leveren van een geheel dat zowel computers als
208. E. MONTERO, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 48; C. STEYAERT, “Droit des obligations. Contrats” in Y. POULLET,
A. CRUQUENAIRE, N. DAUBIES, D. DE ROY, S. DUSOLLIER, T. LAMBERT, J. LEROUGE, C. STEYAERT en A. WILLEMS, Droit de l’informatique et des tech- nologies de l’information: chronique de jurisprudence 1995-2001, Brussel, De Boeck & Larcier, 2003, 23. Nederland: H. FRANKEN, H.W.K. KASPER- SEN en A.H. DE WILD, Recht en computer, Deventer, Kluwer, 2001, 75; T.J. DE GRAAF en C. STUURMAN, “ICT-contracten” in S. VAN DER HOF, A.R. LODDER en G.J. ZWENNE (eds.), Recht en computer, Deventer, Kluwer, 2014, 65.
209. J.-P. BUYLE, L. LANOYE, Y. POULLET en V. WILLEMS, “Chronique de jurisprudence. L’informatique (1987-1994)”, JT 1996, 215; J.A. KEUSTERMANS, Informatica en recht, Diegem, Kluwer, 2002, 11; E. MONTERO, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 48. Frankrijk: J. HUET, Fasc. Unique: Contrats informatiques in JCl. Commercial 2013, nr. 5; H. JACQUEMIN “Contracts informatiques” in C. DE TERWANGHE en S. DUSSOLIER (dirs.), “Chronique de jurisprudence en droit des technologies de l’information (2002-2008)”, RDTI 2009, afl. 35, 30.
210. De software licentie- of gebruiksrechtovereenkomst is een overeenkomst waarbij een partij onder bepaalde voorwaarden een gebruiksrecht toekent met betrekking tot een bepaald computerprogramma (J.A. KEUSTERMANS, Informatica en recht, Diegem, Kluwer, 2002, 4; M. TAEYMANS en E. JACOBS, “Informaticacontracten” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Meche- len, Kluwer, 2012, losbl., 75; G. VANDENBERGHE, Partijenaansprakelijkheid bij softwarecontracten, Antwerpen, Kluwer, 1984, 1. Nederland: E.J. LOUWERS, M.C. KORPERSHOEK en A.P. DE WIT, “Diverse overeenkomsten” in P.H. BLOK (ed.), Overeenkomsten inzake informatietechnologie, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2010, 105).
211. Nederland: P.H. BLOK, “Inleiding” in P.H. BLOK (ed.), Overeenkomsten inzake informatietechnologie, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2010, 13. Frankrijk:
J. HUET, Fasc. Unique: Contrats informatiques in JCl. Commercial 2013, nr. 5; J.A. KEUSTERMANS, Informatica en recht, Diegem, Kluwer, 2002, 4.
212. E. MONTERO, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 49-51. Nederland: T.J. DE GRAAF en C. STUURMAN, “ICT-contrac- ten” in S. VAN DER HOF, A.R. LODDER en G.J. ZWENNE (eds.), Recht en computer, Deventer, Kluwer, 2014, 65 en 74. Frankrijk: J. HUET, Fasc. Uni- que: Contrats informatiques in JCl. Commercial 2013, nrs. 5-7.
213. J.-P. BUYLE, L. LANOYE, Y. POULLET en V. WILLEMS, “Chronique de jurisprudence. L’informatique (1987-1994)”, JT 1996, 215; E. MONTERO, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 51. Nederland: T.J. DE GRAAF en C. STUURMAN, “ICT-contracten” in S. VAN DER HOF, A.R. LODDER en G.J. ZWENNE (eds.), Recht en computer, Deventer, Kluwer, 2014, 69.
214. Die redenering is overigens niet voorbehouden aan informaticacontracten (zie bv. Luik 6 juni 2011, DAOR 2012, 35, noot W. SWINNEN, RGDC 2015, 306, noot G. FIEVET en TBH 2013, 117, waar wordt geoordeeld dat de opzegging van een contract met betrekking tot de training van een voetbalploeg leidt tot het verval van een daarmee samenhangende lening).
215. Brussel 17 februari 1987, Computerrecht 1990, 83, noot M. FLAMEE, DIT 1989, 71 en TBBR 1989, 140, noot M. FLAMEE.
216. Gent 4 juni 1986, Computerrecht 1986, 265, noot K. VAN HOECKE en DIT 1987, 86.
programma’s doet functioneren217. Een exoneratiebeding dat de aansprakelijkheid van de leverancier beperkt tot het leve- ren van de hardware holt de overeenkomst uit218.
41. CONTRACTEN OVER MATERIAAL EN ONDERHOUD – Het vonnis van de rechtbank van koophandel te Brussel van 26 november 1996 erkent een verbondenheid tussen een huurovereenkomst met betrekking tot informaticamateriaal en het onderhoudscontract met betrekking tot dat mate- riaal219. Beide overeenkomsten zijn vervat in één document, die ook een clausule bevat volgens dewelke de overeen- komst niet eenzijdig kan worden opgezegd vóór het einde van de huur (eveneens vervat in dit contract), die gesloten is voor een bepaalde duur van 48 maanden. Het onderhoud wordt niet naar behoren uitgevoerd. Als gevolg daarvan beëindigt de klant de (volledige) overeenkomst eenzijdig. Voor de rechtbank voert de leverancier aan dat de huurover- eenkomst had moeten worden voortgezet op basis van voor- melde clausule. De verbintenissen met betrekking tot het onderhoud waren immers niet-essentieel. De klant vraagt de bevestiging van de ontbinding van de gehele overeenkomst. De rechtbank volgt de klant. Zij merkt op dat het onderhoud op 40% van de prijs wordt geëvalueerd, dat de huur geen nut heeft zonder het onderhoud en dat de onderhoudsprestaties essentieel zijn. Het contract heeft daarom zowel betrekking op de levering van machines als op hun onderhoud. Bijge- volg rechtvaardigt de niet-uitvoering van het onderhouds- contract de ontbinding van het gehele contract220.
42. AANTAL DOCUMENTEN NIET DOORSLAGGEVEND – In de beslissingen die hierboven zijn geschetst, oordelen de hoven en rechtbanken dat het geen rol speelt of de overeenkomsten in één, dan wel in verschillende documenten zijn opgeno- men221. Dat één enkel instrumentum onderscheiden en ondeelbare contracten kan bevatten, wordt al in 1990 door het Franse Hof van Cassatie aanvaard222. Omgekeerd kan de rechter ook meerdere afzonderlijk gesloten documenten (instrumenta) interpreteren als één enkel ondeelbaar contract (negotium)223. Een overeenkomst is immers een meerzijdige
rechtshandeling die door onderlinge wilsovereenstemming rechtsgevolgen in het leven roept224. Deze is niet gelijk te stellen aan het document waarin het contract is opgesteld, dat slechts dient tot bewijs en als element bij de interpretatie van het eigenlijke contract (of contracten).
Deze interpretatieve keuzemogelijkheid vindt haar grond- slag in artikel 1156 BW. Dit bepaalt dat de rechtbanken de gemeenschappelijke bedoeling van partijen moeten nagaan, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te hou- den225. Dit vergt een in concreto -analyse van de wil van de partijen, aan de hand van de regels van toepassing op de interpretatie van overeenkomsten226. De rechter kan zich daarbij laten leiden door interne of externe elementen227. Interne elementen zijn elementen binnen het geschreven document dat het contract (of de contracten) beschrijft. Het feit dat de verbintenissen van verschillende partijen in ver- schillende documenten zijn neergelegd kan worden beschouwd als dergelijk intern element, dat erop wijst dat de partijen de door hen aangegane verbintenissen hebben wil- len scheiden. Externe elementen zijn elementen die onafhan- kelijk zijn van het geschreven document. Klassieke voor- beelden zijn de uitvoering van het contract, precontractuele documenten, publiciteit of de uitvoering van andere con- tracten tussen dezelfde partijen228. Aangezien de wet geen hiërarchie bepaalt tussen interne en externe elementen bij de interpretatie, is het best mogelijk voor de rechter om de laat- ste meer te laten doorwegen.
43. ELEMENTEN DIE LEIDEN TOT INTERPRETATIE ALS ÉÉN ONDEELBAAR CONTRACT – In België is er relatief weinig aan- dacht besteed aan de vraag wanneer er sprake is van één, dan wel van meerdere overeenkomsten229. Het antwoord hangt finaal af van de soevereine beoordelingsmacht van de bodemrechter. Deze wordt gevormd aan de hand van de con- crete elementen van de zaak. Daarbij blijkt dat de vonnissen en arresten waarin wordt beslist dat er sprake is van één enkel ondeelbaar contract meerdere elementen delen. Ten eerste gaat het doorgaans over contracten tussen dezelfde
217. Brussel 25 februari 2000, AJT 1999-2000, 843.
218. Brussel 25 februari 2000, AJT 1999-2000, 843.
219. Kh. Brussel 26 november 1996, DIT 1997, 47, noot A. LEFEBRE.
220. Kh. Brussel 26 november 1996, DIT 1997, 47, noot A. LEFEBRE.
221. Brussel 17 februari 1987, Computerrecht 1990, 83, noot M. FLAMEE, DIT 1989, 71 en TBBR 1989, 140, noot M. FLAMÉE.
222. Cass.fr.civ. 11 december 1990 (3 arresten), DP 1901, 1, 257. Zie eveneens: R. DEMOGUE, Traité des obligations en général, I, Source des obligations,
T. II, Parijs, Librairie Arthur Rousseau, 1923, 898; J. GHESTIN, Cause de l’engagement et validité du contrat, Parijs, LGDJ, 2006, nr. 387.
223. E. MONTERO, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 53; P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, I, Brussel, Bruylant, 2010, 756.
224. E. DIRIX, “De meerpartijenovereenkomst”, TPR 1983, 759.
225. Cass. 22 oktober 1982, Arr.Cass. 1982-83, 283 en Pas. 1983, I, p. 256.
226. P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, I, Brussel, Bruylant, 2010, 756.
227. P. WÉRY, Droit des obligations, vol. I, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 363.
228. Cass. 24 september 1987, Arr.Cass. 1987-88, 116 en Pas.1988, I, p. 112; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 56;
P. WÉRY, Droit des obligations, vol. I, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2010, 363.
229. Deze werd echter al meermaals opgeworpen in de Franse doctrine. Zie onder andere R. CABRILLAC, L’acte juridique conjonctif en droit privé français, Parijs, LGDJ, 1990, 415 p.; R. DEMOGUE, Traité des obligations en général, I, Source des obligations, T. II, Parijs, Librairie Arthur Rousseau, 1923, 930; M. MABOSC-CANTEGRIL, Essai sur l’acte juridique conjonctif, thèse Toulouse, 1991, 836 p.; J. MARMAYOU, L’unité et la pluralité contractuelle entre les mêmes parties, Aix-en-Provence, Presses universitaires d’Aix-Marseilles, 2002, 676 p.; J. SEUBE, L’indivisibilité et les actes juridiques, Parijs, Coll. Bibl. droit de l’entreprise, 1999, 288; B. TEYSSIÉ, Les groupes de contrats, Parijs, LGDJ, 1975, 10.
partijen, wat garandeert dat ze allemaal kennis hebben van alle overeenkomsten en er zelfs mee ingestemd hebben. Ten tweede wordt verwezen naar de bedoeling om een werkend informaticasysteem tot stand te brengen, al dan niet met de noemer “voorwerp”230. Ten derde wordt er gewezen op het gebrek aan nut van de uitvoering van sommige verbintenis- sen zonder dat de andere worden uitgevoerd231. Ten vierde wordt er soms nagegaan of de uitvoering van de ene verbin- tenis essentieel is ten aanzien van het geheel232. Alle over- eenkomsten zijn aangegaan omwille van een overkoepe- lende oorzaak, namelijk het tot stand brengen van een wer- kend informaticasysteem. We komen dus opnieuw uit bij de oorzaak.
44. DE INTERPRETATIE ALS ÉÉN ENKEL ONDEELBAAR CON- TRACT ALS OPLOSSING VOOR DE ONDERLINGE AFHANKELIJK- HEID VAN CONTRACTEN? – Auteurs van werken over infor- maticarecht die deze rechtspraak bespreken, juichen de ten- dens om de betrokken contracten als één geheel te beschou- wen toe233. De theorie die hierboven werd geschetst heeft ook meerdere voordelen. Om te beginnen maakt het gebruik van bekende en in ons recht tamelijk ingewortelde rechtsfiguren, wat de coherentie van het rechtssysteem ten goede komt. Een andere belangrijke troef is dat, wanneer alle verbintenissen uit de geanalyseerde documenten als deel van één enkele ondeelbare overeenkomst worden gezien, alle rechtsregels met betrekking tot één contract van toepassing zijn, in het bijzonder de regels met betrek-
king tot de geldigheid, uitvoering en remedies bij wederke- rige overeenkomsten234.
Deze redenering heeft echter ook beperkingen. Een eerste beperking is dat het vereist dat verschillende documenten tus- sen verschillende partijen als één enkele overeenkomst wor- den geïnterpreteerd. Vooralsnog zijn hier geen specifieke cri- teria voor uitgewerkt, zodat men aangewezen is op de gemeenrechtelijke interpretatieregels van het BW. Omwille van de grote vrijheid van de rechter bij het analyseren van de wil van de partijen en het ontbreken van vaste criteria, is er een grote mate van onvoorspelbaarheid. Dit is reeds het geval bij tweepartijenoperaties, maar het geldt des te meer voor meerpartijenoperaties. Dit leidt Foriers ertoe deze figuur slechts van toepassing te verklaren tussen verschillende con- tracten tussen dezelfde partijen en aan te geven dat de situatie meer genuanceerd is wanneer verschillende partijen bij de operatie betrokken zijn235. We zagen echter hierboven dat het soms ook op meerpartijenoperaties wordt toegepast, zonder dat er duidelijke criteria zijn wanneer dit al dan niet mogelijk is. Ten tweede staat het nog niet vast of de ondeelbaarheid wel het geschikte criterium is. Hoewel het enige populariteit kent als verklaring voor de vraag of een overeenkomst al dan niet gedeeltelijk kan worden ontbonden of vernietigd236, is het ook een bijzonder ambigu begrip, dat al van oudsher wordt omschreven als obscuur, kneedbaar en vaag237. In zijn proefschrift over de gedeeltelijke vernietiging en ontbinding van overeenkomsten verkiest Thange daarom de term “onverbrekelijk verband”238. Voor hem berust de vraag of
230. Brussel 17 februari 1987, Computerrecht 1990, 83, noot M. FLAMEE, DIT 1989, 71 en TBBR 1989, 140, noot M. FLAMEE; Brussel 25 februari 2000,
AJT 1999-2000, 843.
231. Gent 4 juni 1986, Computerrecht 1986, 265, noot K. VAN HOECKE en Dr.inform.1987, 86; Brussel 17 februari 1987, Computerrecht 1990, 83, noot M. FLAMEE, DIT 1989, 71 en TBBR 1989, 140, noot M. FLAMEE.; Kh. Brussel 26 november 1996, DIT 1997, 47, noot A. LEFEBRE.
232. Brussel 25 februari 2000, AJT 1999-2000, 843; Kh. Brussel 26 november 1996, DIT 1997, 47, noot A. LEFÈBRE.
233. J.-P. BUYLE, L. LANOYE, Y. POULLET en V. WILLEMS, “Chronique de jurisprudence. L’informatique (1987-1994)”, JT 1996, 215; P.-A. FORIERS, Grou- pes de contrats et ensembles contractuels. Quelques observations en droit positif, Chaire Francqui 2004-2005, Brussel, Larcier, 2006, 50; E. MON- TERO, Les contrats de l’informatique et de l’internet, Brussel, Larcier, 2005, 51; M. TAEYMANS en E. JACOBS,“Informaticacontracten” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2012, losbl., 24.
234. Zie supra, randnr. 36.
235. P.-A. FORIERS, Groupes de contrats et ensembles contractuels. Quelques observations en droit positif, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 50.
236. I. SAMOY, “La résolution judiciaire des contrats multipartites” in J.-F. GERMAIN (ed.), Questions spéciales en droit des contrats, Brussel, Larcier, 2010, 208; I. SAMOY en A. MAES, TBBR 2011, 195; S. STIJNS, C. GOETHALS en S. JANSEN, “De ontbinding en de exceptie van niet-uitvoering bij meerpartij- enovereenkomsten” in I. SAMOY en P. WERY, Meerpartijenovereenkomsten/Contrats multipartites, Brugge-Brussel, die Keure-la Charte, 2013, 150; S. STIJNS, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen, Maklu, 1994, nrs. 218-221. Ook het Hof van Cassatie gebruikte de term ondeelbaarheid om aan te duiden dat een meerpartijenovereenkomst niet op verzoek van één partij kan worden beëindigd wanneer het ondeelbaar is (Cass. 17 october 2008, Pas.2008, I, p. 2270, TBBR 2011, 232, note I. SAMOY en A. MAES en TBO 2008, 218).
237. C. DU MOULIN, Extricatio labyrinthi dividui et individui, Oeuvres de Du Moulin, IV, 1658, nr. 289; J.L. THIREAU,“Aux origines des articles 1217 à 1225 du Code Civil. L’extricatio labyrinthi dividui et individui de Charles du Moulin”, TRG 1983, 51; J. SEUBE, L’indivisibilité et les actes juridiques, Parijs, Coll. Bibl. droit de l’entreprise, 1999, 9-32.
238. T. TANGHE, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Gent, Proefschrift UGent, 2015, 63. Deze beslissing kan worden bijgetre- den. Het gebruik van de term “ondeelbaarheid” doet onder andere de verleiding ontstaan om de ondeelbaarheid van de verbintenissen binnen één con- tract te zien als een extrapolatie van de ondeelbaarheid als modaliteit van één enkele verbintenis bij pluraliteit van subjecten. Er zijn echter enkele fundamentele verschillen tussen beide vormen van ondeelbaarheid. De eerste is dat art. 1217-1218 BW een pluraliteit van subjecten vereisen. Bij ondeelbaarheid tussen verschillende verbintenissen is dit niet noodzakelijk het geval. Ten tweede is het uitgangspunt verschillend. Bij verschillende verbintenissen binnen één contract is ondeelbaarheid het uitgangspunt en deelbaarheid de uitzondering. Bij de art. 1217-1218 BW geldt het omge- keerde. Ten derde werd de ondeelbaarheid tussen verschillende verbintenissen en contracten in elk geval niet voorzien door de opstellers van de Code civil (M. BACACHE, “Indivisibilité” in Répertoire civil Dalloz 2009, nr. 76; Concl. M. LE MESLE bij Cass.fr. 17 mei 2013, Rev. des contrats 2013, 849, nr. 2). Ten vierde hangt de (on)deelbaarheid van verschillende verbintenissen niet (enkel) af van de aard van de verbintenis of van eventuele clausules. Ook andere elementen kunnen een rol spelen, zoals het economische evenwicht en het nut van het contract (P.-A. FORIERS, Groupes de contrats et ensembles contractuels. Quelques observations en droit positif, Chaire Francqui 2004-2005, Brussel, Larcier, 2006, 52; D. PHILIPPE, “Bouleversement de l’économie contractuelle et contrats multipartites” in I. SAMOY en P. WÉRY, Meerpartijenovereenkomsten/Contrats multipartites, Brugge-Brussel, die Keure-la Charte, 2013, 104).
een overeenkomst gedeeltelijk kan worden vernietigd of ont- bonden finaal op een in concreto -beoordeling van de fei- ten239. Het onverbreekbaar verband wordt echter ook gekop- peld aan andere concepten: de vraag of de gedeeltelijke uit- voering een autonoom economisch nut heeft240, de bestaans- reden of objectieve oorzaak van de overeenkomst241, of de samenhang van verbintenissen in een wederkerige overeen- komst242. Uit de hoger geciteerde rechtspraak blijkt dat er ruimte is om deze samenhang ook te aanvaarden met betrek- king tot verbintenissen uit verschillende contracten. Bijge- volg rijst de vraag of de interpretatie als één enkel contract volgens de wil van de partijen wel noodzakelijk is. Zou het niet volstaan om te onderzoeken of de verbintenissen, los van hun oorsprong, met elkaar verbonden zijn243?
2.4.2. Verbondenheid van verscheiden overeenkomsten
45. VERBONDENHEID TUSSEN DE OVEREENKOMST(EN) OVER HARDWARE OF SOFTWARE EN DIENSTENOVEREENKOMSTEN MET BETREKKING TOT HET MATERIAAL: ENAC– De verbondenheid van IT-contracten wordt soms ook erkend zonder dat er sprake is van één ondeelbare overeenkomst. Een eerste voor- beeld kwam al aan bod in verband met de kostenneutrale operaties, waar een wanprestatie in het onderhoud van de schermen en het aanleveren van nieuw reclamemateriaal toeliet om de verbintenis tot betaling van de huur te schor-
sen. Het arrest van het hof van beroep te Luik van 24 juni 1999 vormt een tweede voorbeeld244. Die zaak betreft ener- zijds een koop- en licentieovereenkomst met betrekking tot een informaticasysteem (hardware en programmatuur, spe- ciaal ontwikkeld voor advocatenkantoren), met een moeder- bedrijf, en anderzijds een onderhoudscontract met een doch- terbedrijf. Beide contracten worden gedurende 7 jaar naar behoren uitgevoerd. Na een update van het materiaal ont- staan echter problemen, waardoor de klant nalaat de facturen van het moederbedrijf voor dit materiaal te betalen. Als gevolg daarvan weigert het dochterbedrijf het onderhouds- contract verder uit te voeren. De klant eist dat het onderhoud wordt voortgezet, terwijl het moederbedrijf de betaling van de facturen vordert. Het hof stelt dat beide leveranciers één- zelfde economische eenheid vormen, die samenwerken aan een dienst die als volledig wordt voorgesteld, waar de ver- koop van het materiaal niet kan worden opgevat zonder het onderhoud en de updates van de software. Als gevolg daar- van is het dochterbedrijf niet verplicht tussen te komen indien de facturen van het moederbedrijf niet worden betaald en mogen de bedrijven de uitvoering van de door elk van hen aangegane verbintenissen afhankelijk maken van de uitvoe- ring door de klant van zijn verbintenissen jegens de andere. Met andere woorden: het ene bedrijf mocht de enac opwer- pen als gevolg van het niet uitvoeren door de klant van ver- bintenissen uit het contract van het andere bedrijf.
3. Aanzet van referentiekader
46. STRUCTUUR – Uit de hierboven beschreven gevallen blijkt dat de verklaringen die worden aangereikt voor de gevallen van verbonden (verbintenissen uit) overeenkom- sten in de wetgeving en de rechtspraak uiterst divers zijn. Desondanks zijn er enkele constantes te ontwaren op het vlak van de grondslag voor verbondenheid, de gehanteerde criteria en de daaraan verbonden rechtsgevolgen. Deze blij-
ken ook aanwezig te zijn in andere rechtsstelsels245. Dit laat toe om een eerste aanzet van referentiekader voor verbonden overeenkomsten uit te tekenen. Dit deel buigt zich op de grondslag voor de verbondenheid van overeenkomsten (3.1.), de criteria voor verbondenheid (3.2.), de concrete beoordelingsfactoren of verbindingselementen (3.3.) en de rechtsgevolgen van verbondenheid (3.4.).
239. T. TANGHE, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Gent, Proefschrift UGent, 2015,77 en 223.
240. I. SAMOY m.m.v. A. MAES, “De ontbinding van meerpartijenovereenkomsten na het cassatiearrest van 17 oktober 2008”, TBBR 2011, 198; T. TANGHE,
Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Gent, Proefschrift UGent, 2015, 67. Ook uitgegeven bij Intersentia.
241. D. PHILIPPE, “Bouleversement de l’économie contractuelle et contrats multipartites” in I. SAMOY en P. WÉRY, Meerpartijenovereenkomsten/Contrats multipartites, Brugge-Brussel, die Keure-la Charte, 2013, 104.
242. I. SAMOY m.m.v. A. MAES, “De ontbinding van meerpartijenovereenkomsten na het cassatiearrest van 17 oktober 2008”, TBBR 2011, 198; T. TANGHE, Gedeeltelijke ontbinding en vernietiging van overeenkomsten, Gent, Proefschrift UGent, 2015, 70. Deze laatste bekritiseert evenwel de link die door Samoy wordt gemaakt tussen nut en wederkerigheid. Zijn kritiek is echter vooral gebaseerd op de (onterechte) opvatting dat de vraag naar de weder- kerigheid tussen de verbintenissen uit een contract zou worden gelijkgesteld aan die naar een globaal nut voor de gehele transactie, die het onmogelijk zou maken om de wederkerigheid tussen de afzonderlijke verbintenissen apart van elkaar te beoordelen. Deze gelijkstelling gaat voorbij aan het feit dat de door Samoy voorgestelde oplossing net rekening houdt met de hypothese dat sommige verbintenissen binnen een wederkerige overeenkomst niet wederkerig tegenover elkaar staan. Het is precies daarop dat ze haar onderscheid baseert tussen een “volledige” en een “gedeeltelijke” wederke- righeid.
243. Zie supra, randnr. 36.
244. Luik 24 juni 1999, TBH 2001, 525.
245. Onder andere in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Hiervoor verwijs ik naar mijn proefschrift (T. DANG VU, Verbonden overeenkomsten, Proefschrift KU Leuven, 2017, 537 p.).
3.1. Grondslag voor de verbondenheid
47. DE OORZAAK ALS GRONDGEDACHTE – De meeste beslis- singen die een verbondenheid tussen (verbintenissen uit) verschillende overeenkomsten erkennen, baseren dit op de oorzaak (van de verbintenis of de overeenkomst, dit is niet altijd even duidelijk). In sommige arresten zien we ook de onderlinge afhankelijkheid of samenhang van de verbinte- nissen terugkomen. Dit kan zowel door de betrokken con- structie te interpreteren als één ondeelbare wederkerige overeenkomst, als door een “uitbreiding” van de wederke- righeid van verbintenissen binnen één contract naar verbin- tenissen tussen verschillende overeenkomsten. We zien ver- der ook het voorwerp opduiken, vooral in het Belgische con- tentieux met betrekking tot leasing. De nietigheid of de ont- binding van de koop met betrekking tot het geleasde goed maakt de uitvoering van de leasingovereenkomst onmoge- lijk, waardoor het haar voorwerp verliest. Tot slot wordt de verbondenheid soms afgeleid uit een uitdrukkelijke of stil- zwijgende voorwaarde, waarbij het (voort)bestaan of de uit- voering van een overeenkomst een opschortende voor- waarde is ten aanzien van de andere.
Niettemin manifesteert zich een telkens terugkerende gemeenschappelijke onderliggende grondgedachte, verant- woording of ratio legis voor alle gevallen van verbonden- heid. Deze rode draad is gelegen in de oorzaak. Deze moet begrepen worden als de determinerende beweegredenen die de partijen ertoe hebben bewogen om de overeenkomst te sluiten en die kenbaar waren aan de andere partij. In alle onderzochte gevallen is (een verbintenis uit) de ene overeen- komst een determinerende beweegreden voor het aangaan van de (verbintenissen uit de) andere overeenkomst, of (het aangaan van de verbintenissen uit) beide overeenkomsten hebben een overkoepelende, determinerende oorzaak. Bovendien moeten alle partijen kennis hebben van deze oor- zaak.
48. DE OORZAAK ALS ECONOMISCHE EENHEID – Toegepast op verbonden overeenkomsten neemt de oorzaak de vorm aan van een economische eenheid. Binnen de economische eenheid kan de causaliteit twee vormen aannemen. Zijn één of meerdere overeenkomsten een determinerende beweegre- den voor het sluiten van een andere overeenkomst, maar niet omgekeerd, en is er sprake van een eenzijdige afhankelijk- heid? Is (een verbintenis uit) de ene overeenkomst een deter- minerende beweegreden voor het aangaan van de (verbinte- nissen uit de) andere overeenkomst en omgekeerd, dan is er een onderlinge afhankelijkheid. De gevallen waarbij er een gemeenschappelijke determinerende beweegreden is voor alle overeenkomsten vallen hier eveneens onder. Onrecht- streeks is er immers hetzelfde aan de hand: de gemeenschap-
pelijke oorzaak hangt af van de uitvoering van alle betrokken overeenkomsten, zodat ze allemaal (onrechtstreeks) een oor- zaak (determinerende beweegreden) zijn voor elkaar. De vervulling van het criterium van economische eenheid, zoals hier gedefinieerd, brengt steeds rechtsgevolgen teweeg.
49. HET IN ACHT NEMEN VAN ANDERE OVEREENKOMSTEN IS OVERBODIG IN GEVALLEN WAAR HET VOORWERP DE RECHTSGE- VOLGEN VAN VERBONDENHEID VERKLAART – We zien verder ook het voorwerp als grondslag voor verbondenheid opdui- ken, vooral in het Belgische contentieux met betrekking tot leasing. De nietigheid of de ontbinding van de koop met betrekking tot het geleasde goed maakt de uitvoering van de leasingovereenkomst onmogelijk, waardoor het haar voor- werp verliest. Het voordeel daarvan is dat het met betrekking tot het voorwerp, in tegenstelling tot de oorzaak, niet omstre- den is dat het ontbreken ervan niet enkel in de totstandko- mingsfase (nietigheid), maar ook in de uitvoeringsfase (ver- val) rechtsgevolgen heeft. De situatie die zich voordoet bij nietigheid of ontbinding van de koop in een leasingoperatie is echter ook te concipiëren als een verlies van haar oorzaak door de verbintenis die aangegaan wordt door de leasing- nemer. In de totstandkomingsfase (eventueel na de toepas- sing van de retroactiviteit), zou deze situatie dus ook via de oorzaak kunnen worden opgelost. Dit is echter overbodig, omdat het in acht nemen van het (voort)bestaan of de uitvoe- ring van de andere overeenkomst overbodig is. Deze situa- ties kunnen immers eenvoudig worden opgelost door enkel naar de elementen binnen één contract te kijken, zonder acht te slaan op de globale operatie of andere samenhangende overeenkomsten. De leasing verliest zijn voorwerp immers doordat zijn uitvoering onmogelijk is indien de leasinggever het geleasde voorwerp niet ter beschikking kan stellen van de leasingnemer en hij hier niet over kan beschikken. De vraag of de achterliggende (feitelijke) oorzaak daarvoor ligt in de nietigheid of ontbinding van de koop, dan wel een andere factor (zoals bv. tenietgaan van het goed door over- macht) is in feite irrelevant.
3.2. Criteria246 voor verbondenheid
50. ALGEMEEN CRITERIUM: HET BESTAAN VAN EEN ECONOMI- SCHE EENHEID – Bij verbonden overeenkomsten neemt de oorzaak de vorm aan van een economische eenheid. De wet en de rechtspraak vullen deze in aan de hand van het nutscri- terium: er is sprake van verbondenheid indien een overeen- komst haar nut verliest, wanneer ze geïsoleerd wordt van een andere overeenkomst. Dit nut moet bovendien gekend zijn door de partij tegen wie de verbondenheid wordt ingeroepen. Het moet evenwel ruimer worden begrepen dan enkel een ruilkarakter – een in het contractuele veld getreden determi-
246. Het begrip “criterium” moet hier begrepen worden op dezelfde manier als het criterium voor rechtsmisbruik, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen een algemeen, abstract criterium (de uitoefening van een geldig recht op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uit- oefening van dat recht) en bijzondere criteria, of handvaten aan de hand waarvan het algemene criterium kan worden ingekleurd (zoals bv. dispropor- tionaliteit of de keuze voor de meest schadelijke oplossing).
nerende beweegreden komt in aanmerking om het nut in te kleuren. Om de rechtsgevolgen van verbondenheid in te roe- pen moeten met andere woorden twee elementen worden aangetoond: een overeenkomst verliest haar nut (in de zin van determinerende beweegreden) (minstens) door het ont- breken, de nietigheid of het eindigen van de andere en de partij tegen wie de verbondenheid wordt ingeroepen had kennis van dit nut.
51. BIJZONDER CRITERIUM: SAMENHANG – Bijzondere crite- ria dienen als handvaten om het algemeen criterium in te kleuren. Zodra de rechter hun aanwezigheid vaststelt, kan hij aanvaarden dat er een economische eenheid aanwezig is. Eén bijzonder criterium, namelijk de samenhang van verbin- tenissen (zoals binnen één wederkerige overeenkomst, maar geëxtrapoleerd naar verbintenissen uit verschillende over- eenkomsten), springt in het oog. Ik sluit echter niet uit dat de rechtspraak meer bijzondere criteria kan ontwaren in de toe- komst. Stelt een rechter deze samenhang vast, dan blijkt daar het bestaan van een economische eenheid uit. Dit kan zowel door de betrokken constructie te interpreteren als één ondeelbare wederkerige overeenkomst, als door een “uit- breiding” van de samenhang van verbintenissen binnen één contract naar verbintenissen tussen verschillende overeen- komsten. Niet alleen de rechtsleer pleit hier steeds luider voor. Ook de rechtspraak erkent deze mogelijkheid expliciet met betrekking tot de enac. Het bestaan van een samenhang tussen verbintenissen, ongeacht of ze binnen één of meer- dere overeenkomsten zijn ontstaan, heeft tot rechtsgevolg dat de niet-uitvoering van een (wezenlijke) verbintenis uit de ene overeenkomst toelaat dat de partij die schuldeiser is van deze verbintenis de enac inroept in verband met de uitvoe- ring van de daartegenover staande verbintenissen. Uit het feit dat de enac op basis van samenhang wordt aanvaard tus- sen verbintenissen uit verschillende overeenkomsten, vloeit voort dat ook de andere rechtsgevolgen van samenhang zich kunnen voordoen, indien er samenhang is tussen verbinte- nissen uit verschillende overeenkomsten.
52. VERMOEDEN VERSUS BEWIJS VAN DE SAMENHANG – Indien een rechter vaststelt dat er in een bepaald geschil slechts één enkele wederkerige overeenkomst is, wordt de samenhang van tegenover elkaar staande verbintenissen als het ware vermoed. Hoewel dit het meest vanzelfsprekend is in operaties met twee partijen, verzet niets zich ertegen om dit toe te passen op meerpartijenoperaties, door deze te inter- preteren als een meerpartijenovereenkomst. Hiertoe geldt evenwel de vereiste dat alle partijen kennis hadden van alle overeenkomsten en van het feit dat de verbintenissen daaruit oorzakelijk met elkaar verbonden waren op het ogenblik van hun aanvaarding. Voorbeelden daarvan zijn de informatica- contracten tot ontwikkeling van één systeem. Ook kosten- neutrale verrichtingen die gezamenlijk door de financier en de leverancier zijn opgezet of waarbij slechts twee partijen betrokken zijn, kunnen hieronder vallen.
Oordeelt de rechter echter dat er meerdere overeenkomsten zijn, dan moet de partij die de samenhang inroept nog aan de hand van concrete elementen aantonen dat deze effectief bestaat. Er moet bewezen worden dat de ene verbintenis is aangegaan met het oog op de andere verbintenis, of minstens dat deze laatste een van de determinerende beweegredenen was voor deze eerste. Kostenneutrale constructies kunnen hieronder worden ingedeeld, evenals sommige financie- ringsoperaties, op voorwaarde dat de partijen het geheel als een economische eenheid hebben geconcipieerd, waarbij het krediet afhangt van zijn specifieke aanwending en de aan- koop afhangt van een specifiek krediet. Ook andere gevallen van onderlinge afhankelijkheid kunnen op deze manier wor- den verklaard. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van de feiten van het Wasserij-arrest. Het Hof van Cassatie onderstreept dat de overname van de wasserij een determine- rende beweegreden was voor de goedkope overdracht van onroerende goederen en omgekeerd, waardoor de ene over- eenkomst zonder de andere haar oorzaak of zin verliest. Dit komt erop neer dat de verbintenissen uit de ene overeen- komst samenhangen met die uit de andere. In het Wasserij- arrest was de gebeurtenis die leidde tot het einde van het geheel een ontbinding, dus de sanctie bij wanprestatie. Omdat de Belgische rechtspraak de oorzaak (in principe) geen gevolgen toekent voorbij de totstandkoming van de overeenkomst, was het Hof van Cassatie verplicht via de fic- tie van de retroactiviteit te werken, om te oordelen dat de verbonden overeenkomst nietig was. In de hypothese dat we een samenhang aanvaarden van verbintenissen over con- tractsgrenzen heen, zou deze omweg niet nodig zijn. De vol- doende ernstige tekortkoming die leidde tot de ontbinding van de ene overeenkomst is immers ook voldoende ernstig ten aanzien van de andere om ook tot haar ontbinding te lei- den.
3.3. Verbindingselementen
53. VERBINDINGSELEMENTEN – De volgende stap in het denkproces, die onontbeerlijk is voor de rechtspraktijk, is de uitwerking van heel concrete elementen, die helpen om de finale onderbouw te leveren voor de grondslag, het alge- mene criterium en het bijzondere criterium. Bij afwezigheid van een referentiekader hanteren de rechtspraak en de wet- gever een zeer grote verscheidenheid aan criteria om tot ver- bondenheid te besluiten. Toch valt het keer op keer op dat zowel de wetgever als de rechtspraak, ongeacht het juridi- sche criterium waarmee ze de verbondenheid verklaren, steeds terugvallen op dezelfde beoordelingsfactoren. In de wetgeving nemen ze de vorm aan van toepassingsvereisten, in de rechtspraak die van de “omstandigheden van de zaak”, waaruit de rechter de verbondenheid van verschillende over- eenkomsten afleidt.
54. VERBINDINGSELEMENTEN NAAR VOOR GESCHOVEN DOOR DE WETGEVER – In specifieke wettelijke regelingen lijst de
wet de verbindingselementen al op. In de besproken geval- len zijn ze zelfs van dwingend recht, waardoor de rechter verplicht is deze toe te passen. Voor de domino-regels bij herroeping zijn dat een (al dan niet exclusieve) financiering van een overeenkomst door de andere, het identiek zijn van of het bestaan van regelingen, afspraken of bemiddeling tus- sen verkoper en financier of een “band” tussen beide over- eenkomsten. Ook tussen een consumentenkrediet en de gefi- nancierde overeenkomst komen deze elementen terug, aan- gevuld met de vermelding van het gefinancierde contract in de kredietovereenkomst en de rechtstreekse storting van het kapitaal aan de verkoper of dienstleverancier. Het valt op dat deze verbindingselementen te groeperen zijn in twee catego- rieën: enerzijds elementen die aan de hand van de omstan- digheden toelaten om een causale band tussen de betrokken overeenkomsten af te leiden en anderzijds elementen waar- uit de voorafgaande kennis van deze causale band blijkt.
55. VERBINDINGSELEMENTEN IN DE RECHTSPRAAK – De ver- bindingselementen die door de wetgever worden aangereikt komen in grote mate overeen met de verbindingselementen gehanteerd in de rechtspraak. Deze vallen ook hier onder te brengen in twee soorten: elementen waaruit een causale ver- bondenheid wordt afgeleid en elementen waaruit de kennis van deze verbondenheid blijkt.
Een eerste groep verbindingselementen helpt te bepalen of er een eenzijdige of onderlinge causale band is tussen beide overeenkomsten. Voorbeelden daarvan zijn:
– het samen organiseren van de constructie door finan- cier en leverancier (door het samen te concipiëren, aan te gaan of te bemiddelen);
– het bestaan van vooraf gedrukte overeenkomsten;
– kruisverwijzingen naar beide overeenkomsten in de instrumenta;
– het nastreven van een kostenneutraliteit of het behalen van een (fiscaal) voordeel, waarvoor de uitvoering van alle betrokken overeenkomsten nodig is;
– de eenvoudige vaststelling dat de ene overeenkomst niet zonder de andere kan worden uitgevoerd of geen enkel praktisch of financieel nut heeft voor één van de partijen, zonder de andere overeenkomst(en);
– de aanwezigheid van verbindingsclausules.
Een tweede groep verbindingselementen betreft de vraag of de partijen aan de afhankelijke overeenkomst allemaal ken- nis hadden van de causale verbondenheid tussen de overeen- komsten op het ogenblik van de totstandkoming van de over- eenkomst waaraan zij partij zijn. Een eerste element dat hier duidelijk op wijst is de identiteit van de partijen. Indien ver- schillende overeenkomsten tussen dezelfde twee partijen zijn gesloten, kan de rechter automatisch aannemen dat ze allemaal kennis hebben van deze overeenkomsten en van hun onderlinge of eenzijdige causale verbondenheid. In deze gevallen wordt het geheel ook soms geïnterpreteerd als één en dezelfde (ondeelbare) overeenkomst. Wanneer de par- tijen bij de verschillende overeenkomsten niet volledig
dezelfde zijn, zijn andere verbindingselementen nodig. Daarbij overlappen sommige elementen met de elementen waaruit de causale verbondenheid blijkt. Dit kan immers blijken uit kruisverwijzingen in beide overeenkomsten of het samen organiseren van de constructie. In sommige gevallen kan dit zelfs blijken uit de constructie zelf, bijvoorbeeld bij een location financière. Daar garandeert de aanwezigheid van het gehuurde goed en de gezamenlijke aanbieding van diensten, goederen en financiële huurovereenkomst immers zowel de onderlinge causaliteit als de kennis en aanvaarding daarvan door alle partijen.
3.4. Rechtsgevolgen van verbondenheid
56. ALGEMENE RECHTSGEVOLGEN, BIJZONDERE RECHTSGE- VOLGEN EN RECHTSGEVOLGEN UIT DE WET – Zijn de criteria voor verbondenheid vervuld, dan brengt dit een eenzijdige of onderlinge afhankelijkheid teweeg. Er wordt een onder- scheid gemaakt tussen de algemene rechtsgevolgen (3.4.1.), bij vervulling van het algemene criterium van de economi- sche eenheid, en de bijzondere rechtsgevolgen (3.4.2.), die naast de algemene rechtsgevolgen van toepassing zijn in geval van samenhang. Tot slot moet er rekening worden gehouden met rechtsgevolgen die door de wet worden opge- legd voor sommige bijzondere gevallen (3.4.3.).
3.4.1. Algemene rechtsgevolgen: eenzijdige en onderlinge afhankelijkheid
57. DOMINO-REGELS BIJ HERROEPING – Een eerste algemeen rechtsgevolg van verbonden overeenkomsten is dat de her- roeping van de ene overeenkomst de herroeping van de andere met zich meebrengt. De lege lata hangen de exacte rechtsgevolgen af van de wet waarin een specifiek herroe- pingsrecht is voorzien. Deze regels zijn, net zoals de criteria die erin zijn uiteengezet, niet altijd consistent of harmonieus. De rechtsleer pleit er terecht voor om deze diffuse regels te harmoniseren. Hierbij bepaalt de vorm die de economische eenheid aanneemt, meer bepaald de vraag of de afhankelijk- heid eenzijdig of onderling is, of de domino-regels in één dan wel in beide richtingen moeten gelden.
58. NIETIGHEID ALS GEVOLG VAN HET ONTBREKEN VAN DE OORZAAK IN DE TOTSTANDKOMINGSFASE – Indien een over- eenkomst ontbreekt of nietig blijkt te zijn, alvorens de over- eenkomst die er eenzijdig of onderling afhankelijk van is tot stand komt, dan leidt dit tot de nietigheid van de afhankelijke overeenkomst. Valt een verbonden overeenkomst weg nadat beide overeenkomsten geldig tot stand kwamen (bv. door opzegging of ontbinding), dan kan dat (in principe) enkel tot de nietigheid van de andere leiden indien deze verdwijning retroactief wordt opgevat.
59. VERVAL ALS GEVOLG VAN HET VERDWIJNEN VAN DE OOR- ZAAK IN DE UITVOERINGSFASE – Quid indien de verbonden
overeenkomst slechts ex nunc wordt beëindigd? Het Hof van Cassatie oordeelt dat het verdwijnen van de oorzaak in beginsel enkel effect heeft bij de totstandkoming van de overeenkomst. In beginsel, maar misschien niet altijd, want het Hof van Cassatie zet met het Tontine-arrest de deur op een kier om aan te nemen dat het wegvallen van een overeen- komst na de totstandkoming van de afhankelijke overeen- komst wél rechtsgevolgen kan teweegbrengen. Een redene- ring volgens dewelke een overeenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een tussen de partijen bestaande feitelijke of juridische verhouding, ophoudt te bestaan, wan- neer deze onderliggende verhouding een einde neemt der- wijze dat hierdoor aan de verdere uitwerking van de over- eenkomst iedere zin wordt ontnomen, lijkt niet ondenkbaar, en alleszins even pragmatisch als de redenering die tot het Tontine-arrest leidde. Dat dit niet zo bij de haren getrokken is, blijkt uit de grote gelijkenis tussen deze overweging en artikel 6:229 NBW en de retroactiviteitsomweg die het Was- serij-arrest moest nemen om tot hetzelfde resultaat uit te komen. Een bijkomend argument is te vinden in het feit dat artikel 6:229 NBW, dat enkel situaties dekt waar de vooraf- gaande rechtsverhouding ontbreekt, door de rechtspraak van de Hoge Raad moest worden aangevuld om het hoofd te bie- den aan situaties waar die verhouding niet ontbrak, maar achteraf wegviel. Omdat de oorzaak niet in het NBW wordt erkend, baseert de Hoge Raad zich op de interpretatie van de rechtsverhouding, zonder enig duidelijk criterium aan te rei- ken. Het Belgische rechtsstelsel kent dezelfde noodzaak om verbondenheid in de uitvoeringsfase te erkennen, maar is, dankzij de oorzaak, in staat om dit ook aan een duidelijk(er) criterium vast te haken. Indien de bezwaren van (een deel van) de rechtsleer tegen het verval wegens het verdwijnen van de oorzaak terzijde kunnen worden geschoven voor ton- tineovereenkomsten, kunnen dezelfde argumenten worden aangewend om dit uit te breiden naar andere overeenkom- sten waarvan de oorzakelijke verbondenheid uit de concrete omstandigheden van de zaak blijken. De vrees dat dit de rechtszekerheid zou aantasten, wordt afdoende gesust door de invulling van de oorzaak als determinerende beweegre- den waarvan de partijen kennis hadden bij de totstandko- ming van de overeenkomst.
60. HET VOORWERP ALS VALNET – Voor de volledigheid herhaal ik dat er, zoals hoger uiteengezet, een evidente oplossing is voor gevallen van verbondenheid waar, naast de oorzaak, ook het voorwerp van de overeenkomst wegvalt. Indien de rechtspraak en de rechtsleer niet openstaan voor het aanvaarden van een verval wegens het verdwijnen van de oorzaak, kan het in sommige gevallen soelaas bieden om een verbondenheid op grond van het voorwerp te aanvaarden. Wanneer het voorwerp van wezenlijke verbintenissen van
een overeenkomst afhangt van de geldigheid en/of de uitvoe- ring van een (verbintenis uit) andere overeenkomst, ontstaat er een eenzijdige afhankelijkheid van de ene overeenkomst ten aanzien van de andere. Blijkt het voorwerp van de wezenlijke verbintenis van een overeenkomst te ontbreken in de totstandkomingsfase van de overeenkomst, dan is ze nietig. Valt het pas weg in de uitvoeringsfase, dan is de sanc- tie haar verval. In de hypothese dat de uitvoering van (de verbintenissen uit) de overeenkomsten over en weer wezen- lijke verbintenissen uitmaken van elkaar, is er de facto geen onderscheid meer met de situatie waarin er sprake is van één ondeelbare overeenkomst.
3.4.2. Bijzondere rechtsgevolgen voor onderlinge afhankelijkheid/samenhang
61. RECHTSGEVOLGEN VAN SAMENHANG BINNEN ÉÉN OVER- EENKOMST – De rechtsleer en rechtspraak kennen de samen- hang van verbintenissen binnen één wederkerige overeen- komst de volgende gevolgen toe. Indien de ene verbintenis door een wanprestatie niet wordt nagekomen, dan kan de wederpartij (i) de exceptio non adimpleti contractus (enac) inroepen of (ii) op grond van artikel 1184 BW de ontbinding vorderen van de overeenkomst. Indien de ene verbintenis niet kan uitgevoerd worden door overmacht, dan vervalt de wederkerige verbintenis op grond van de risicoleer (iii)247. Indien de verbintenissen uit verschillende documenten geïn- terpreteerd worden als één overeenkomst bevinden we ons in deze situatie.
62. TOEPASSING VAN DE ENAC TUSSEN VERBINTENISSEN UIT VERBONDEN OVEREENKOMSTEN – Hoe ziet dat eruit, geëxtra- poleerd naar verbintenissen uit onderscheiden overeenkom- sten? Wat betreft het eerste rechtsgevolg, zijnde de enac, betekent dit dat de niet-uitvoering van een (wezenlijke) ver- bintenis uit de ene overeenkomst toelaat dat de partij die schuldeiser is van deze verbintenis de enac inroept in ver- band met de uitvoering van de daartegenover staande verbin- tenissen uit een andere overeenkomst. Deze mogelijkheid is algemeen aanvaard in de rechtspraak.
63. TOEPASSING VAN DE RISICOLEER TUSSEN VERBINTENIS- SEN UIT VERBONDEN OVEREENKOMSTEN – Indien de ene ver- bintenis binnen een wederkerige overeenkomst niet kan uit- gevoerd worden door overmacht, dan vervalt de wederkerige verbintenis op grond van de risicoleer. Ook dit is perfect extrapoleerbaar naar de samenhangende verbintenissen uit onderscheiden overeenkomsten. Is het ingevolge overmacht definitief onmogelijk een verbintenis uit de ene overeen- komst uit te voeren, die in ruil voor de verbintenis uit een andere overeenkomst is aangegaan, dan moet de risicoleer
247. Jansen toonde in haar proefschrift aan dat de prijsvermindering eveneens een gevolg is van de samenhang van verbintenissen binnen één wederkerige overeenkomst (S. JANSEN, Prijsvermindering: remedie tot bijsturing van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2015). Indien de prijsvermindering de lege ferenda (in het nieuwe BW) wordt aanvaard als algemene en autonome remedie, dan leidt een consequente toepassing van dit referentiekader ertoe dat ook de prijsvermindering van toepassing zal zijn op verbintenissen uit onderling afhankelijke overeenkomsten.
worden toegepast en vervalt de verbintenis uit de andere overeenkomst.
64. TOEPASSING VAN DE ONTBINDING TUSSEN VERBINTENIS- SEN UIT VERBONDEN OVEREENKOMSTEN – De ontbinding toe- passen op verbintenissen uit onderscheiden overeenkomsten lijkt op het eerste gezicht minder vanzelfsprekend. Het lijkt zelfs haaks te staan op het sanctiekarakter van de ontbinding. Is er echter daadwerkelijk sprake van samenhang, dan bete- kent het dat de verbintenissen uit de ene overeenkomst zijn aangegaan in ruil voor de verbintenissen uit de andere over- eenkomst en omgekeerd. De toerekenbare niet-nakoming van de verbintenissen die determinerend waren voor de toe- stemming van een contractant maakt in die optiek een wan- prestatie uit, die de ontbinding rechtvaardigt indien het een voldoende ernstige tekortkoming is. Een belangrijke kantte- kening daarbij is dat men niet moet nagaan of de verbintenis die niet wordt nagekomen een voldoende ernstige tekortko- ming uitmaakt binnen haar “eigen” overeenkomst (in
samenhang met de andere verbintenissen binnen die over- eenkomst), maar of het een voldoende ernstige tekortkoming is ten aanzien van de verbintenissen uit de verbonden over- eenkomsten.
3.4.3. Rechtsgevolgen opgelegd door de wetgever
65. RECHTSGEVOLGEN VERANKERD IN WETGEVING – Zoals hoger uitvoerig is uiteengezet, schuiven bijzondere wette- lijke regelingen soms ook rechtsgevolgen naar voor, bijvoor- beeld voor het consumentenkrediet. Deze zijn verklaarbaar op basis van dezelfde grondslag: de oorzaak en de economi- sche eenheid. Maar de vaststelling is dat deze wettelijke regelingen te beperkt en fragmentarisch zijn. Het is in func- tie van de consistentie aangewezen dat deze worden inge- vuld aan de hand van eenzelfde criterium, met dezelfde rechtsgevolgen.
Besluit – Inpasbaarheid van het referentiekader DE LEGE LATA en DE LEGE FERENDA
66. TWEE PISTES – Hierboven is een referentiekader voor- gesteld voor verbonden overeenkomsten. Nu is de laatste vraag of er een wetswijziging nodig is om dit referentiekader te kunnen hanteren. De huidige timing van de hercodificatie van het Belgische verbintenissenrecht248 schept een unieke kans om wijzigingen aan het BW voor te stellen, zodat de vraag naar de ideale oplossing voor verbonden overeenkom- sten niet louter abstract is. Bij wijze van besluit gaat deze bijdrage na of het referentiekader inpasbaar is binnen de hui- dige stand van het recht. Vervolgens buigt het zich over de wenselijkheid van een eventueel wetgevend ingrijpen en de vorm die het zou moeten aannemen.
67. DE LEGE LATA INPASBAAR – Is een nieuw wetsartikel nodig in de hypothese van een voor het overige ongewijzigd nieuw BW? Zowel de aanvaarding van samenhang tussen verbintenissen uit onderscheiden overeenkomsten als die van het verval wegens verdwijning van de oorzaak kunnen volledig gebeuren binnen het bestaande wettelijke kader. Zowel rechtspraak als rechtsleer tonen hier openheid voor. Het enige bezwaar dat men hiertegen kan inroepen is dat het afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid. Dit is echter onte- recht. In beide gevallen is een economische eenheid vereist. Dit criterium is duidelijker dan de diversiteit aan criteria waarop de rechtspraak op dit ogenblik een beroep doet om verbondenheid te doen ontstaan. In vergelijking daarmee is de vereiste van een causale band tussen de overeenkomsten en de voorafbestaande kennis van deze determinerende beweegreden een stap vooruit. Wat betreft het criterium voor
verbondenheid, volstaat met andere woorden het hierboven geschetste referentiekader.
Net als de criteria voor verbondenheid, noodzaken de rechts- gevolgen van verbondenheid evenmin een wetgevend ingrij- pen. In de totstandkomingsfase is er geen enkel probleem. De oorzaak als totstandkomingsvereiste van de overeen- komst zorgt voor nietigheid als gevolg van de verbonden- heid. Eenmaal een overeenkomst geldig is tot stand geko- men, zijn de gevolgen van de verdwijning van een verbon- den overeenkomst minder eenduidig. De creativiteit die het Hof van Cassatie aan de dag legde in het Tontine-arrest toont aan dat er pragmatische oplossingen mogelijk zijn binnen het bestaande regelarsenaal. Deze worden ondersteund door de erkenning van de enac tussen onderscheiden overeen- komsten en de groeiende openheid van de rechtsleer om de samenhang op het niveau van de verbintenis te beoordelen, met alle rechtsgevolgen van dien. Het aangereikte referentie- kader kan hulp bieden om de criteria en hun rechtsgevolgen te verfijnen.
68. WENSELIJKHEID VAN EEN WETGEVEND INGRIJPEN – Hoe- wel een wetgevend ingrijpen strikt gezien niet nodig is, is het voor de rechtszekerheid aangewezen om klare wijn te schen- ken en expliciet 1) de definitie van de oorzaak in het BW op te nemen en 2) het verval te erkennen bij verdwijning van de oorzaak. De oorzaak moet algemeen gedefinieerd worden als de determinerende beweegredenen die de partijen ertoe hebben bewogen om de overeenkomst te sluiten en die ken- baar waren aan de andere partij. De oorzaak moet niet enkel
248. Zie www.ordeexpress.be/UserFiles/ArtikelDocumenten/De%20sprong%20naar%20het%20recht%20voor%20morgen.pdf en www.cdn.nimbu.io/s/ 1jn2gqe/assets/1481026673705/De%20sprong%20naar%20het%20recht%20voor%20morgen.pdf.
een effect hebben als geldigheidsvereiste bij de totstandko- ming van de overeenkomst, maar ook tot het verval van de overeenkomst kunnen leiden indien ze lopende de overeen- komst komt te verdwijnen. Omdat het in het belang van de partijen kan zijn om een overeenkomst in stand te houden, ondanks de verdwijning van haar oorzaak, hoort het verval niet automatisch in te treden. Om praktische redenen en in
lijn met de flexibilisering van het verbintenissenrecht, moet het buitengerechtelijk kunnen worden ingeroepen, met een a posteriori-controle door de rechter. Aldus zou het wetsartikel er als volgt kunnen uitzien: “Een partij kan het verval van een geldig tot stand gekomen overeenkomst inroepen indien haar oorzaak verdwijnt.”