DE WND VOORZITTER VAN DE IXe KAMER,
nr. 246 791 van 23 december 2020 in de zaak RvV X /IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat V. XXXXXXXXXXX Xxxxxxxxx Xxxxxxxxx 0/00 0000 XXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND VOORZITTER VAN DE IXe KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Namibische nationaliteit te zijn, in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarig kind X, op 24 augustus 2020 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 8 juli 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 31 augustus 2020 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 15 oktober 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 12 november 2020.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXX .
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXXXXX, die loco advocaat V. VANNEUVILLE verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak De bestreden beslissing luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN ZONDER BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 14/01/2020 werd ingediend door:
[…]
om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx deed een aanvraag tot verblijf als familielid van de Belg D. P., D. E. A. (RR *) in toepassing van art. 40ter van de wet van 15.12.1980. Deze persoon heeft een wettelijke samenwoonst aangegaan met de moeder van betrokkene nl M. V. […].
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt: ‘de bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de familieleden van een Belg voor zover het betreft: 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, §2, eerste lid,1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen.' Artikel 40ter van dezelfde wet stelt ook dat bij een aanvraag gezinshereniging ‘de familieleden bedoeld in het eerste lid, 1 °, moeten bewijzen dat de Belg: 1 ° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14,
§ 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkenngen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt. ’
De middelenvereiste zoals in bovenvermeld wetsartikel opgenomen is niet voldaan. De concrete motieven zijn terug te vinden in de beslissing van de moeder van betrokkene. Er kan dan ook dienstig verwezen te worden naar die beslissing.
Het recht op verblijf wordt daarom ook geweigerd aan betrokkene.
De Dienst Vreemdelingenzaken wenst de aandacht erop te vestigen dat de te vervullen voorwaarden van de gezinshereniging cumulatief zijn. Aangezien minstens één van deze voorwaarden niet vervuld is, wordt de aanvraag van verblijf geweigerd.
De andere voorwaarden werden niet volledig onderzocht. Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus niet om xxx.xx indiening van een nieuwe aanvraag van verblijf deze andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht. De DVZ raadt ten stelligste af een nieuwe aanvraag in te dienen zonder dat aan bovenvermelde inhoudelijke bezwaren is verholpen.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekende partij voert onder meer de schending aan van artikel 42, §1, tweede lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.2.1. De Raad stelt vast dat in de bestreden beslissing erop wordt gewezen dat verzoekende partij een aanvraag tot verblijf heeft ingediend als familielid van een Belg, met wie haar moeder een wettelijke samenwoonst is aangegaan. Verder wordt ook gesteld dat niet aan de middelenvereiste zoals voorzien in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet is voldaan en dat de concrete motieven daarvoor zijn te vinden in de beslissing van de moeder van betrokkene.
2.2.2. De moeder van verzoekende partij heeft bij de Raad een beroep ingediend tegen de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Deze zaak is bij de Raad gekend onder het nr. 251
434. Verzoekende partij voert een tweede middel aan dat identiek is aan het enig middel dat zijn moeder ter beoordeling aan de Raad had voorgelegd, en het verweer in de nota van de verwerende partij is ook identiek.
2.2.3. De Raad heeft de beslissing die betrekking heeft op de aanvraag van de moeder van verzoeker vernietigd bij arrest nr. 246 790 van 23 december 2020, op grond van de volgende motieven:
“De bestreden beslissing luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN ZONDER BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie die op 14/01/2020 werd ingediend door:
[…]
om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx heeft een aanvraag gezinshereniging ingediend, in hoedanigheid van wettelijk geregistreerde partner van de heer D. P., D.E.A. (RR *) met de Belgische nationaliteit in toepassing van artikel 40 ter, van de wet van 15.12.1980.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt: ‘de bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de familieleden van een Belg voor zover het betreft: 1 ° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, §2, eerste lid, 10 tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen. '
Artikel 40ter van dezelfde wet stelt ook dat bij een aanvraag gezinshereniging ‘de familieleden bedoeld in het eerste lid, 1 °, moeten bewijzen dat de Belg: 1 ° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14,
§ 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt. '
Ter staving van bovenstaande voorwaarden werden volgende bewijzen van bestaansmiddelen voorgelegd:
• Attest arbeidsongeschiktheid 66% dd 9/04/2019 (vanaf 16/06/2014) en invalide verklaring uitgaande van Xxxx Xxxxxx dd 3/09/2019 (van 16/06/2015 tot 31/10/2024)
• Overzicht van uitkering van 1/01/2019 tot 31/03/2020 van gemiddelde 1100€;
Uit de documenten blijkt dat de referentiepersoon sedert 2014 invaliditeitsuitkeringen ontvangt. Deze uitkering van gemiddeld 1100€ bedraagt echter geen 120% van het leefloon. De bestaansmiddelenvoorwaarde van art. 40ter van de wet van 15.12.1980 is niet voldaan.
Het bewijs van de inkomsten/bestaansmiddelen van betrokkene zelf, namelijk arbeidscontract en loonfiches, Kunnen niet in overweging worden genomen overeenkomstig art. 40ter van de wet van 15.12.1980. Het is immers de Belgische referentiepersoon zelf die dient aan te tonen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken zodat betrokkene zich bij hem kan voegen (zie arrest Xxxxxxxxxxxxxx Hof nr. 149/2019 van 24 oktober 2019).
Overeenkomstig art. 42, §1, tweede lid van de wet van 15.12.1980 is in een dergelijke situatie een behoefteanalyse noodzakelijk. Uit de toelichtende brief van de raadsman van betrokkene blijkt dat de referentiepersoon geen woonkost heeft, gezien hij de woning gekregen heeft van zijn inwonende vader, de heer D.P.A. (RR *). Mijnheer D. P. A. betaalt ook een aantal van de vaste kosten zoals gas en elektriciteit (contract met Lampiris), water (contract met Farys), internet en TV (contract met Proximus). Eveneens de verzekering van de woning waarin betrokkenen ook wonen wordt betaald door de heer A.
D. P. (verzekeringscontract bij DW).
De heer D. D. P. heeft een wagen doch hiervoor is geen autolening lopende, (zie laatste aanslagbiljet verkeersbelasting en autoverzekering via Belfius op naam van de heer D. D. P.) In de brief is ook opgenomen dat de referentiepersoon geen medische kosten heeft en betrokkene ook een inkomen heeft. Vooreerst dient daarbij opgemerkt te worden dat met het inkomen van betrokkene zelf geen rekening mag gehouden worden. Art. 40ter laat daar geen twijfel over bestaan, het is wel degelijk de bedoeling dat de Belgische referentiepersoon voldoende bestaansmiddelen heeft om te kunnen instaan voor het levensonderhoud van betrokkene en haar kind. Deze maatregel is in het leven geroepen ter bescherming van zowel de levenskwaliteit van de Belg zelf als van de gezinsleden, om te voorkomen dat beiden in de armoede zouden terechtkomen en/of in een situatie van uitbuiting.
Er kan uiteraard wel rekening gehouden worden met het feit dat de referentiepersoon geen huur of pacht moet betalen en een deel van de vaste kosten door de inwonende vader worden betaald. Daarbij dient evenwel opgemerkt te worden dat ook een eigendom die afbetaald is, geld blijft kosten. Een oudere woning vraagt immers ook onderhoud en vernieuwing om een gelijkaardig comfort te kunnen blijven bieden. Dat zijn dan eerder variabele kosten, maar wel vaak grote bedragen, waardoor het redelijk is te stellen dat het vergelijkbaar is op jaarbasis met een kleine huurlast. Verder dient opgemerkt te worden dat de heer D. P. A. xx xxx xxxx leeftijd is. Dat hij heden in allerlei kosten kan bijdragen en die officieel op zijn naam heeft staan is uiteraard aangenaam om de kosten te delen. De vraag is alleen hoelang mijnheer daar nog toe in staat zal zijn. Niets sluit uit dat mijnheer op een bepaald moment zwaar hulpbehoevend wordt waardoor hij niet meer thuis kan verblijven of erger en daardoor zijn pensioen niet meer ter beschikking zal zijn. Het is in elk geval een groot risico dat de referentiepersoon mede moet rekenen op het inkomen van zijn hoog bejaarde vader om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het lijkt dan ook volledig onverantwoord dat daar nog twee personen, nl. betrokkene en haar zoon mede zouden moeten op rekenen. Het feit dat de referentiepersoon zelf invalide is, speelt daar uiteraard ook een grote rol in. De raadsman van betrokkene stelt dan wel in zijn brief dat er geen medische kosten zijn, echt geloofwaardig is dat niet. Indien de referentiepersoon invalide is verklaard, is het toch redelijk te stellen dat daar een medische problematiek aan ten grondslag ligt. Het is dus alles behalve ondenkbaar dat mijnheer nauwgezet moet worden opgevolgd om zijn toestand stabiel te houden en daardoor extra kosten moet maken. Xxxxxxxx is bovendien al 61 jaar, er kan bezwaarlijk gesteld worden dat hij een gelijkaardige gezondheid zou hebben als een man van bvb 30 jaar. Xxxxxxxxx maakt ook de tienerzoon van betrokkene deel uit van het gezin. Dit brengt uiteraard ook extra kosten met zich mee.
Gezien de specifieke situatie van dit gezin, nl. de inwonende hoogbejaarde vader (die nu nog kan bijdragen in de kosten), de invaliditeit van de referentiepersoon, zijn leeftijd, het feit dat mevrouw ook nog vergezeld is door een tienerzoon, meent de Dienst Vreemdelingenzaken dat de referentiepersoon wel degelijk over 120% van het leefloon zou moeten beschikken om voldoende in het levensonderhoud van alle gezinsleden te kunnen voorzien.
Het recht op verblijf wordt daarom geweigerd aan betrokkene. Het Al van betrokkene dient te worden ingetrokken.
De Dienst Vreemdelingenzaken wenst de aandacht erop te vestigen dat de te vervullen voorwaarden van de gezinshereniging cumulatief zijn. Aangezien minstens één van deze voorwaarden niet vervuld is, wordt de aanvraag van verblijf geweigerd.
De andere voorwaarden werden niet volledig onderzocht. Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus niet om bij de indiening van een nieuwe aanvraag van verblijf deze andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht. De DVZ raadt ten stelligste af een nieuwe aanvraag in te dienen zonder dat aan bovenvermelde inhoudelijke bezwaren is verholpen.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekende partij voert onder meer de schending aan van artikel 42, §1, tweede lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Zij betoogt dienaangaande dat de verwerende partij zich bij het maken van de behoefteanalyse overgeeft aan speculaties. Ze stelt wat volgt:
“■ Het feit dat de eigendom waar betrokkene woont is afbetaald zou volgens verweerder niet betekenen dat er geen (aanzienlijke) kosten kunnen zijn in het onderhoud van die woning, verweerder schat zelfs in dat die kosten op jaarbasis kunnen oplopen tot een kleine huurlast. Het is onduidelijk
waarop verweerder zich baseert om te stellen dat er aanzienlijke kosten zullen zijn, hoe groot die kosten wel zullen zijn, wat is ‘een kleine huurlast op zijn minst’ en evenmin hoe dat het inkomen van de referentiepersoon negatief zal gaan beïnvloeden. Dit is een aanname over hypothetische onkosten in de toekomst die helemaal geen juridische basis kent. Bovendien beschikt de referentiepersoon over de naakte eigendom en staat eveneens de vruchtgebruiker van het onroerend goed mede in voor kosten van onderhoud van het pand. Hiermee heeft verweerder geen rekening gehouden.
■ De vader van de referentiepersoon is hoogbejaard wat verweerder zich doet afvragen ‘hoelang mijnheer daar nog toe in staat zal zijn’, lees onkosten ten laste nemen zoals hij nu doet. Ook hier gaat het om pure speculatie over een feit dat zich in de toekomst zal voordoen. Speculeren over het mogelijk einde van de meneer A.D.P. en daar nu al consequenties aan verbinden en op basis daarvan oordelen dat in casu niet voldaan zou worden aan de inkomensvoorwaarde voor gezinshereniging ondanks de huidige beperkte kosten voor de referentiepersoon, is ongepast en niet terzake.
■ Maar daarbij houdt de speculatie niet op, verweerder voorspelt dat de meneer A.D.P. wel eens zwaar hulpbehoevend zou kunnen worden, dat hij dan misschien niet meer thuis zal kunnen blijven en dat daardoor zijn pensioen niet meer ter beschikking zal zijn voor de referentiepersoon, de heer D.D.P., welnu dit ‘argument’ is niet relevant. Het staat verweerder op elk ogenblik, na de eventuele toelating tot verblijf op basis van gezinshereniging, vrij om daar op terug te komen indien zou blijken dat de heer
D.D.P. of zijn gezinsleden ten laste zouden vallen van de sociale bijstand. Daar ‘preventief’ over oordelen gaat voorbij aan de wettelijke bepalingen die stellen dat het wel of niet voldoen aan de voorwaarden voor gezinshereniging moet beoordeeld worden op het moment van de beslissing op basis van feitelijke gegevens die op dat moment ter beschikking zijn. De eventuele mogelijke zware hulpbehoevendheid van de heer A.D.P. kan momenteel niet vastgesteld worden en mag bijgevolg geen overweging zijn bij de beoordeling van de aanvraag.
■ Verweerder beschouwt het als een groot risico dat de referentiepersoon, meneer D.D.P. moet rekenen op het inkomen van zijn vader, de heer A.D.P. om kosten ten laste te nemen en meent dat het bijgevolg onverantwoord is dat verzoekster en haar minderjarige zoon bijkomend deel zouden gaan uitmaken van het huishouden D.P.. Dit is weerom een speculatie en persoonlijke appreciatie van verweerder waarmee geen rekening kan gehouden worden vermits dat niet gebaseerd is op objectieve gegevens.
Bovendien wanneer de vaste kosten opgeteld worden die ten laste genomen worden door de vader van de referentiepersoon omdat het ook diens woning betreft, dan nog zouden deze perfect kunnen gedragen worden met een netto-inkomen ten belope van 1.100 euro mede opnieuw omdat er geen huurkost is of enige aflossing van een hypothecaire lening.
Bovendien heeft verzoekster een eigen inkomen en staat ze perfect in voor het onderhoud van haar minderjarige zoon.
■ Vervolgens gaat verweerder over tot het beoordelen van de fysieke gesteldheid van de heer D.D.P., hij is invalide wat volgens verweerder impliceert dat het ondenkbaar is dat hij niet medisch zou moeten opgevolgd worden en dat daar zeker wel extra kosten uit voortvloeien. Op basis van welke feitelijke gegevens of vastgestelde onkosten verweerder tot deze constatatie komt, daar heeft verzoekster het raden naar. Bovendien heeft een persoon die erkend werd als invalide verhoogde tegemoetkoming bij de mutualiteit zodoende diens medische kosten enorm gereduceerd worden.
Bovendien is invalide zijn niet hetzelfde als ziek zijn. Men kan ook invalide zijn omdat men bv. een been mist, maar daardoor ben je niet ziek.
Volgens het woordenboek Xxx Xxxx wil invalide zeggen: “niet in staat een of meer lichaamsdelen te gebruiken"
Laten we dus alle invaliden niet over dezelfde kam xxxxxxx.
Indien de Dienst Vreemdelingenzaken bij diens behoefteanalyse nog over bijkomende informatie wenste te beschikken betreffende de aard van de invaliditeit van de referentiepersoon had zij de referentiepersoon hierover kunnen contacteren zoals ze bijvoorbeeld doen in geval van visumaanvragen waarbij vastgesteld wordt dat de Dienst Vreemdelingenzaken een behoefteanalyse dient te doen doch hiervoor onvoldoende stukken heeft.
Artikel 42, § 1 in fine bepaalt namelijk als volgt:
“De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
Dit is in casu niet gebeurd. Het is niet aan verzoekster om de behoefteanalyse te doen doch aan verweerder en niet in algemene bewoordingen doch in concrete een deugdelijke analyse te maken. Verzoekster heeft aangegeven dat haar levenspartner geen medische kosten draagt, (bijlage 3) Verzoekster kan moeilijk hiervan een negatief bewijs van voorleggen. Indien de Dienst Vreemdelingenzaken bijkomende vragen heeft over de invaliditeit van de referentiepersoon dan diende deze vervolgens opgevraagd te worden.
Van een zorgvuldige overheid kan verwacht worden dat een behoefteanalyse in concrete gebeurt en deugdelijk en niet in algemene bewoordingen, noch in hypotheses.
Verzoekster verwijst hier eveneens naar een arrest gewezen door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen d.d. 30.09.2016, nr. 175.674 dat als volgt bepaalt:
“Het komt de Raad ook kennelijk onredelijk voor waar de verwerende partij door enkel te verwijzen naar de gezinssamenstelling en het feit dat de echtgenote van de verzoekende partij invalide is, en dit zonder de kosten of behoeften van het gezin in rekening te brengen, besluit dat de Belgische partner minstens dient te beschikken over het referentiebedrag. ”
■ Xxxxxxxxx stelt verweerder vast, en dit is nu voor een keer wel een ‘feit’, dat de heer D.D.P.61 jaar en dus geen 30 jaar meer, dat kunnen we alleen maar beamen. Alleen kan verweerder niet nalaten op te merken dat de heer D.D.P. dan ook niet meer een gelijkaardige gezondheid heeft als een dertigjarige. Juridische relevantie voor de beoordeling van de aanvraag gezinshereniging? Nihil!
■ Tot slot wordt de tienerzoon van verzoekster (° in 2007) ten berde gebracht, hij zou, dit keer is niet ouderdom de boosdoener, nee, hij zou door zijn jeugdige leeftijd extra kosten meebrengen voor het gezin. Hoe dat dan wel is vastgesteld, is niet duidelijk. We vallen in herhaling maar ook hier worden de wettelijke bepalingen inzake gezinshereniging met een Belgische referentiepersoon met de voeten getreden, dit ‘argument’ doet hoegenaamd niet te zake.
Bovendien heeft verzoekster een eigen inkomen en staat ze perfect in voor het onderhoud van haar minderjarige zoon. Bij het uitvoeren van een behoeftenanalyse diende verweerder hiermee rekening te houden aangezien artikel 42, § 2, tweede lid van de Vreemdelingenwet spreekt over het bepalen van welke bestaansmiddelen nodig zijn om in de behoeften te kunnen voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden.
Het inkomen van verzoekster die samenwoont met de referentiepersoon heeft een invloed op het feit om te bepalen of de referentiepersoon ten laste zou vallen van de openbare overheden. Gelet op het inkomen van verzoekster, hoger van 120% van het leefloon is het duidelijk dat de referentiepersoon niet ten laste kan vallen van de openbare overheden.
Verweerder concludeert op basis van bovenstaande non-argumenten dat “Gezien de specifieke situatie van dit gezin, ni. de inwonende hoogbejaarde vader (die nu nog kan bijdragen in de kosten), de invaliditeit van de referentiepersoon, zijn leeftijd, het feit dat mevrouw ook nog vergezeld is door een tienerzoon, meent de Dienst Vreemdelingenzaken dat de referentiepersoon wel degelijk over 120% van het leefloon zou moeten beschikken om voldoende in het levensonderhoud van alle gezinsleden te kunnen voorzien. ’’
Een concrete en deugdelijke behoefteanalyse door verweerder blijft uit.
Xxxxxxxxxxx concludeert dat de negatieve beslissing van verweerder, die zich daarvoor eigenlijk dient te baseren en te beperken tot de objectieve gegevens in dit dossier, vooral en volstrekt onterecht is ingegeven door speculaties en persoonlijke appreciaties inzake mogelijke toekomstige gebeurtenissen
o.a. wat betreft het wel of niet risicovol zijn van de zogezegde afhankelijkheid van de referentiepersoon van zijn vader, de zogezegd problematische hoge leeftijd van de heer A.D.P., de zogezegd problematische leeftijd en invaliditeit van de heer D.D.P. en de zogezegd problematische jeugdige leeftijd van jongeheer X..
Uit de objectieve gegevens in dit dossier blijkt nochtans dat een aanzienlijk deel van de kosten van de referentiepersoon, de heer D.D.P. ten laste worden genomen door zijn vader, de heer A.D.P., dat hij gratis woont nu de naakte eigendom van zijn woning aan hem werd geschonken door zijn vader en dat op basis van alle informatie in het dossier kan besloten worden dat, hoewel het inkomen van de heer
D.D.P. stabiel en regelmatig doch geen 120 % van het leefloon bedraagt, wel toereikend is in het concrete geval van verzoekster, dat er geen probleem is met de solvabiliteit van de referentiepersoon en verweerder dus nalaat om zijn weigeringsbeslissing objectief te motiveren.
De vreemdelingenwet voorziet niet dat er, na het maken van een objectieve behoefteanalyse bij de beoordeling of er sprake is van toereikende bestaansmiddelen, rekening zou moeten gehouden worden met toekomstige eventualiteiten of hypothetische kosten. Verweerder gaat hiermee zijn bevoegdheid te buiten.”
2.2. De verwerende partij stelt in haar nota dat zij rekening heeft gehouden met alle documenten die verzoekster voorlegde, stelt dat het niet kennelijk onredelijk is te oordelen dat het een groot risico is dat de referentiepersoon mede moet rekenen op het inkomen van zijn hoog bejaarde vader om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en dat zij hierbij niet uitgaat van hypotheses maar zich baseert op de situatie zoals die zich voordoet op het moment van de bestreden beslissing. Zij gaat echter niet verder in op de andere aspecten die deel uitmaken van de behoefteanalyse en die door verzoekster ondeugdelijk worden geacht.
2.3. Artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De overheid is onder meer verplicht om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk te onderzoeken, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen. (RvS 28 juni 2018, nr. 241.985, ROELS)
De Raad stelt vast dat, wat de woning betreft die wordt betrokken door de referentiepersoon, de verwerende partij heeft geoordeeld dat een oudere woning, zelfs als die afbetaald is, onderhoud en vernieuwing vraagt om een gelijkaardig comfort te kunnen bieden en dat er dus rekening moet worden gehouden met variabele, doch vaak grote bedragen. Het is niet kennelijk onredelijk dat de verwerende partij stelt dat een woning onderhoud vraagt. Echter, uit niets blijkt dat de verwerende partij zich heeft gesteund op objectieve gegevens bij het bepalen van de staat van de woning en de vraag of er in de nabije toekomst dure vernieuwingswerken noodzakelijk zijn. In die optiek kan ook niet zonder meer op vage en algemene wijze worden vastgesteld dat er grote bedragen noodzakelijk zullen zijn die te vergelijken zijn met een kleine huurlast op jaarbasis.
Wat betreft de vaststelling dat de referentiepersoon een invaliditeitsuitkering ontvangt, heeft de verwerende partij geoordeeld dat het niet geloofwaardig is dat zijn situatie niet gepaard gaat met medische kosten en dat het allesbehalve ondenkbaar is dat mijnheer nauwgezet moet worden opgevolgd om zijn toestand stabiel te houden en daardoor extra kosten moet maken. Ook hier houdt de verwerende partij het bij vage veronderstellingen die niet gesteund zijn op objectieve berekende gegevens.
De Raad stelt vast de behoefteanalyse minstens ten dele niet gesteund is op de concrete situatie van de referentiepersoon, maar eerder uitgaat van vage en algemene aannames. Dit klemt, nu de wetgever precies heeft voorzien dat verwerende partij, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden moet bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. Daarenboven heeft de wetgever ook voorzien dat, opdat de verwerende partij deze behoefteanalyse met
de nodige zorgvuldigheid zou kunnen maken, zij hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, kan doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid. Dit sluit een beoordeling op grond van algemeenheden als de hiervoor vermelde uit.
Door minstens wat betreft de hiervoor beoordeelde elementen zich te beperken tot algemene veronderstellingen, zonder meer, heeft de verwerende partij het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden in het licht van artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. Nu hiervoor reeds werd vastgesteld dat de verwerende partij in haar nota niet in concreto is ingegaan op de kwestieuze elementen in de behoefteanalyse, brengt zij geen argumenten bij die daar anders over doen denken.
2.4. Het middel is in de besproken mate gegrond. Aangezien het niet aan de Raad toekomt om te bepalen wat het gewicht is van de ondeugdelijk bevonden motieven in het geheel van de behoefteanalyse, moet de bestreden beslissing worden vernietigd.”
2.3. Gelet op het feit dat het middel in de onderhavige zaak identiek is aan datgene dat heeft geleid tot de vernietiging van de beslissing die werd genomen in hoofde van de moeder op grond van de hiervoor geciteerde motieven, moet de thans bestreden beslissing om dezelfde redenen worden vernietigd.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van 8 juli 2020 van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten, wordt vernietigd.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op drieëntwintig december tweeduizend twintig door:
mevr. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. C. XXX XXX XXXXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. XXXXXXXX