SEIZOENSGRIEPVACCINATIE VAN GEZONDHEIDSWERKERS
/////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////
31.05.2017 Seizoensgriepvaccinatie van gezondheidswerkers 1/22
/ rapport
SEIZOENSGRIEPVACCINATIE VAN GEZONDHEIDSWERKERS
Wetenschappelijk dossier / 31.05.2017
Uitgevoerd in opdracht van
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Agentschap Zorg en Gezondheid
Afdeling Preventie, team infectieziektebestrijding en vaccinatie
Uitvoerders:
Xxxx. xx. Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxx Xxxxxxx Xxxx Xxxx
Xxxx. xx. Xxxxx Xxxxxxxxxxxxxx
Leuvens Universitair Vaccinologie Centrum
Katholieke Universiteit Leuven Xxxxxxxxxx 00
0000 Xxxxxx
016/34 20 20
016/34 20 50
e-mail : xxxx.xxxx@xxxxxxxx.xx
Onderaannemer:
Prof. Dr. Lode Xxxxxxxx
Xxxx. Xx. Xxxxxx De Schryver
Groep IDEWE Xxxxxxxxxxxxxxx 00
0000 Xxxxxx
1.2 Wat is de impact van griep? 5
1.3 Hoe, waar en wanneer wordt griep overgedragen? 6
1.4 Hoelang blijft griep besmettelijk? 6
1.5 Hoe kan griep vermeden worden? 6
2 Welke groepen zijn gevoeliger voor griep en complicaties door griep? 8
2.4 Personen met onderliggende medische aandoeningen 9
3.1 Hoe werkt het griepvaccin 10
3.2 Wat is het nut van griepvaccinatie? 10
3.3 Wie moet zich laten vaccineren? 10
3.4 Waarom is het aangeraden om risicopatiënten/ouderen, personen die met risicopatiënten/ouderen samenwonen of werken en zwangere vrouwen te vaccineren? 10
3.4.1 Risicopatiënten en ouderen 10
3.4.2 Personen die samenwonen met risicopatiënten en ouderen 11
3.5 Wie wordt best niet gevaccineerd? 11
3.6 Wat met personen die bloedverdunners nemen of stollingsstoornissen hebben(7)? 12
3.7 Wanneer moet je je laten vaccineren? 12
3.8 Waarom is het belangrijk jaarlijks opnieuw te vaccineren? 12
3.9 Hoe veilig is het griepvaccin? 13
3.10 Hoe immunogeen is het griepvaccin? 13
3.11 Hoe effectief is het griepvaccin? 14
3.12 Mag het griepvaccin samen met andere vaccins toegediend worden? 15
3.13 Hoe wordt het vaccin best bewaard? 15
4 Gezondheidspersoneel en seizoensgriepvaccinatie 16
4.1 Waarom moeten gezondheidswerkers zich tegen griep laten vaccineren? 16
4.1.2 Bescherm je patiënten 16
4.1.3 Bescherm je collega’s en voorkom nosocomiale uitbraken 17
4.2 Xxxxx vaccinatiegraad voor seizoensgriep wordt momenteel bereikt bij gezondheidswerkers in Vlaanderen? 17
4.3 Wat weerhoudt gezondheidswerkers zich te vaccineren? 17
AIDS Acquired immune deficiency syndrome (verworven immunodeficiëntiesyndroom)
COPD Chronic obstructive pulmonary disease (chronisch obstructief longlijden)
ECDC European Center for Disease Control
EMA European Medicines Agency
GBS Guillain-Barrésyndroom
H Hemagglutinine
HAI Hemagglutinatie-inhibitie
HIV humaan immunodeficiëntievirus
N Neuraminidase
NP Nucleoproteïne
RNA RiboNucleïnezuur
WGO Wereldgezondheidsorganisatie
Seizoensgriep is een zeer besmettelijke acute virale infectie die veroorzaakt wordt door verschillende types influenzavirussen. Deze behoren tot de Orthomyxoviridae familie en het type (A, B of C) hangt af van de antigene kenmerken van het nucleoproteïne (NP), een structureel proteïne dat nauw verbonden is met het genetisch materiaal (8 strengen negatief RNA) van het virus. Influenza A en B zijn de meest voorkomende stammen en zorgen jaarlijks voor het uitbreken van epidemieën.
Influenza C is eerder zeldzaam en vertoont een milder verloop.
Influenza A zorgt voor de hoogste mortaliteit en morbiditeit. De humane influenza A-virussen zijn oorspronkelijk afkomstig van (water)vogels. Ze worden geklasseerd volgens de aanwezige oppervlakte-eiwitten hemagglutinine (H) en neuraminidase (N), die het virus helpen de cellen binnen te dringen en weer te verlaten. Combinaties tussen de 18 soorten hemagglutinine en 11 soorten neuraminidase zijn mogelijk. Momenteel circuleren vooral de subtypes H1N1 en H3N2 bij de mens. Influenza B is in de loop van de evolutie ontwikkeld, vermoedelijk uit een tijdelijk circulerend humaan influenza A virus. Het circuleert enkel bij de mens en wordt genoemd naar de plaats en het jaar van het eerste voorkomen. Momenteel kunnen subtypes B/Victoria en B/Yamagata jaarlijks voor epidemieën zorgen (1).
Griepsymptomen kunnen variëren van mild tot zeer ernstig en oorzaak zijn van overlijden. De belangrijkste symptomen zijn koorts, spierpijn, hoesten, andere respiratoire klachten en algemene malaise. Zonder complicaties duren de klachten gemiddeld drie tot zeven dagen hoewel het hoesten en de algemene malaise tot twee weken kunnen aanhouden (2). Het is de combinatie van respiratoire klachten met één van de andere klachten die griep van andere respiratoire virussen onderscheidt.
Complicaties komen vooral voor bij ouderen en meer dan 95% van de personen die overlijden zijn 65 jaar of ouder (3). Ook zuigelingen en personen met comorbiditeit hebben meer kans op een ernstig verloop. De meest voorkomende complicaties zijn bronchitis en longontsteking, en bij kinderen otitis media. Verder kunnen er ook andere complicaties optreden, zoals myositis, myocarditis, pericarditis, toxisch shocksyndroom en syndroom van Xxxx (bij kinderen die langdurige aspirinetherapie ondergaan). Complicaties kunnen rechtsreeks door het influenzavirus veroorzaakt worden, maar infectie met het griepvirus faciliteert ook bacteriële surinfectie met onder andere Streptococcus pneumoniae en Staphylococcus aureus (4).
1.2 WAT IS DE IMPACT VAN GRIEP?
Wereldwijd wordt jaarlijks 5-10 % van de bevolking geïnfecteerd en zijn er drie tot vijf miljoen gevallen van ernstige ziekte (5). In Europa zijn er (afhankelijk van het seizoen) jaarlijks vier tot vijftig miljoen symptomatische gevallen van griep en 15 000 tot 70 000 personen sterven door een aandoening gerelateerd aan griep (6). In België meldden er zich van seizoen 2011-2012 tot seizoen 2015-2016 gemiddeld rond de 600 000 personen aan bij de huisarts met griepachtige ziektebeelden. Bij gemiddeld meer dan de helft daarvan werd influenzabesmetting bevestigd (Bron: Huisartsenpeilpraktijken en NRC Influenza – Persoonlijk contact Xxxxxxxx Xxxxxxx -WIV-ISP). Bij 10% van de grieppatiënten treden er complicaties op en 10% daarvan wordt gehospitaliseerd (7). Fatale afloop kan daarbij niet uitgesloten worden. Hoewel bepaalde bevolkingsgroepen meer risico tot
infectie hebben, kan griep met of zonder complicaties bij iedereen optreden, ongeacht leeftijd of gezondheidstoestand.
1.3 HOE, WAAR EN WANNEER WORDT GRIEP OVERGEDRAGEN?
Griep verspreidt zich heel snel van mens tot mens en wordt overgedragen via druppelinfectie door de lucht. Besmette druppels kunnen zich door hoesten of niezen in de lucht verspreiden. De dosis die nodig is om iemand te besmetten is heel miniem, en het inademen van een minuscule druppel kan al leiden tot infectie. Besmetting kan verder ook optreden door contact met materialen, handen en oppervlakken die besmet zijn met virushoudende druppels (8). Deze laatste blijven uren tot dagen besmettelijk in droge en koude lucht. In warme en vochtige lucht daarentegen worden ze sneller inactief. De inwerking van UV-licht kan deze inactivatie versnellen. De kans op besmetting met het griepvirus is het grootst in kleine besloten, drukbezochte ruimtes (openbaar vervoer, werkplaats, klaslokaal…). In open lucht wordt het virus sneller verdund en is de besmettingskans kleiner.
In streken met een gematigd klimaat veroorzaakt seizoensgriep jaarlijks epidemieën tijdens de winterperiode. Tussen november en april in het noordelijk halfrond en tussen april en november in het zuidelijk halfrond. In tropische streken is het influenzavirus vaak het hele jaar endemisch aanwezig. Een epidemie duurt gemiddeld 8 weken. Het is echter moeilijk te voorspellen wanneer die zal aanvatten. Ook de intensiteit van een griepepidemie verschilt van jaar tot jaar en is onder andere afhankelijk van de virulentie van het virus.
Op volgende websites kan je de evolutie van griep opvolgen (7):
> België: xxxx://xxxxxxxxx.xxx-xxx.xx/xx/Xxxxx/xxxxxxx.xxxx
> Nederland: xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx/
> Europa: xxxx://xxx.xxxxxxx.xxx/
> Wereldwijd: xxxx://xxx.xxx.xxx/xxxxxx/xxxxxxxxx/xx/
1.4 HOELANG BLIJFT GRIEP BESMETTELIJK?
De besmettelijke periode hangt af van de leeftijd en gezondheidstoestand van de geïnfecteerde persoon en houdt verband met de virusreplicatiecyclus. Een volwassen persoon zonder comorbiditeiten is gemiddeld 1 dag vóór en 5 tot 7 dagen na het aantreden van de symptomen besmettelijk. Een geïnfecteerd persoon kan griep met andere woorden al overdragen voor er symptomen optreden.
1.5 HOE KAN GRIEP VERMEDEN WORDEN?
Vaccinatie is de meest effectieve preventie tegen griep. Het seizoensgriepvaccin bevat momenteel drie of vier varianten van de circulerende influenzavirussen: een H1N1 stam, een H3N2 stam en één of twee B stammen (B/Victoria en B/Yamagata). Ze worden respectievelijk trivalente en quadrivalente griepvaccins genoemd. Aangezien er in het verleden in een aantal griepseizoenen geen overeenstemming was tussen de circulerende B stammen en de B stammen in het vaccin, en de kruisimmuniteit eerder beperkt is, raadt de Wereld Gezondheidsorganisatie (WGO) sinds griepseizoen 2013 – 2014 het gebruik van een quadrivalent vaccin aan (5).
Ook andere preventieve maatregelen moeten genomen worden. Gezondheidspersoneel blijft best thuis wanneer ze griep hebben zodat de transmissie naar de patiënt vermeden kan worden.
Aangezien virushoudende druppels ook aanwezig kunnen zijn op de handen, deurknoppen en andere besmette voorwerpen, zijn hygiënische maatregelen ook van belang. Zo is het belangrijk dat gezondheidspersoneel heel vaak de handen wast, regelmatig alcoholische handgel gebruikt, hygiënisch te werk gaat, de hoest- en nieshygiëne respecteert en vermijdt om met de handen in contact te komen met mond en ogen. Dit geldt zeker tijdens epidemieën, wanneer de kans op contact met besmette oppervlakken groot is (7).
Meer info:
2 Welke groepen zijn gevoeliger voor griep en complicaties door griep?
Griepinfectie veroorzaakt veel vaker doktersvisites en hospitalisaties bij jonge kinderen dan bij jonge volwassenen. Vooral bij kinderen jonger dan 2 jaar wordt er een groot aantal gevallen van ernstige griep waargenomen. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de afwezigheid van voorafgaande immuniteit en het verblijf in drukke ruimtes zoals een kinderdagverblijf waardoor de transmissie bevorderd wordt. Gegevens tonen aan dat jaarlijks 15-45% van de jonge kinderen besmet wordt met het griepvirus en dat bijna ieder kind tegen de leeftijd van 6 jaar minstens één maal besmet is geweest met het influenzavirus (9, 10). De mortaliteit en morbiditeit bij deze kinderen is dan ook veel hoger dan bij oudere kinderen. Complicaties door bacteriële surinfectie (bv. otitis media en ernstige pneumonie) en complicaties zoals laryngitis, koortsconvulsies en centrale neurologische verschijnselen (bv. encefalitis) worden beschreven.
De functie van het immuunsysteem neemt gradueel af met het ouder worden (= immunosenescentie). Ouderen hebben dus een minder adequaat immuunantwoord bij intredende pathogenen (11). Dit zorgt er voor dat ouderen meer kans hebben op het krijgen van griep en complicaties door griep. De European Center for Disease Control (ECDC) schat dat er in Europa jaarlijks gemiddeld 40.000 mensen vervroegd sterven aan oorzaken gerelateerd aan griep. Tot 90% van deze sterfgevallen zijn ouder dan 65 jaar (12). Het aantal hospitalisaties door griep bij personen ouder dan 65 jaar is ook hoog. Men schat het aantal op 125-228 hospitalisaties per 100 000 personen zonder risicovolle aandoeningen en 399-528 hospitalisaties per 100 000 personen met risicovolle aandoeningen (13, 14). Deze getallen zijn 4 tot 10 keer groter dan bij jongere volwassenen.
Tijdens de zwangerschap zijn vrouwen gevoeliger voor griepinfectie en complicaties door griep omdat het lichaam zich aanpast aan de zwangerschap waardoor het immuunsysteem zelf minder goed werkt. Jaarlijks melden er zich in België gemiddeld 6106 zwangere vrouwen met griepachtige symptomen en wordt bij 3243 van hen een besmetting met het griepvirus bevestigd (3). Griepinfectie met of zonder complicaties kan ook ernstige gevolgen hebben voor de foetus, zoals het prematuur breken van de vliezen.
2.4 PERSONEN MET ONDERLIGGENDE MEDISCHE AANDOENINGEN
In verschillende studies werd aangetoond dat personen met een comorbiditeit beduidend meer kans hebben op het ontstaan van ernstige ziekte met complicaties, hospitalisatie of sterfte tot gevolg wanneer ze besmet worden met het griepvirus (15).
Volgende personen met onderliggende medische aandoeningen behoren tot de risicogroepen voor griep (15):
1. Respiratoire aandoeningen
a. Astma
b. Chronische bronchitis en emfyseem
c. Andere pulmonaire aandoeningen
2. Cardiale aandoeningen
a. Hartaandoeningen door arteriosclerose
b. Cardiomyopathie /chronisch congestieve hartfalen
c. Congenitale hartaandoeningen
3. Neurologische aandoening
a. Cerebral palsy (hersenverlamming)
b. Spierdystrofie
c. Cognitieve aandoeningen
4. Metabole aandoeningen
a. Diabetes
5. Immuunstoornissen
a. HIV/AIDS
b. Chemotherapie
c. Patiënten die medicatie nemen die het immuunsysteem onderdrukt (transplantpatiënten, patiënten met auto-immuunziekten)
d. Chronisch corticosteroïd gebruik
6. Chronisch nierlijden
7. Chronisch leverziekten (vooral cirrose)
8. Morbide obesitas
9. Hematologische aandoeningen
a. Sikkel cel anemie
b. Majeure thalassemie
10. Chronische aspirine therapie bij kinderen (risico op syndroom van Xxxx)
3.1 HOE WERKT HET GRIEPVACCIN
Het griepvaccin bevat verschillende antigenen (waaronder vooral H en N) waartegen het immuunsysteem antistoffen aanmaakt na vaccinatie. Wanneer een griepvirus het lichaam binnendringt, kleven deze antistoffen aan het virus. Dit voorkomt dat het virus kan binnendringen in de menselijke cellen, en maakt bovendien het virus herkenbaar als indringer voor het cellulaire immuunsysteem. Het cellulaire immuunsysteem ruimt vervolgens de gemarkeerde virussen op (16). Veertien dagen na vaccinatie zijn er voldoende antistoffen aanwezig om bescherming te bieden tegen de virussen waartegen het vaccin zich richt.
3.2 WAT IS HET NUT VAN GRIEPVACCINATIE?
Seizoensgriepvaccinatie biedt niet enkel bescherming tegen griep en complicaties van griep, maar het vermindert ook de kans op verergering van bestaande comorbiditeiten (vb. ontregeling van diabetes, opstoot van COPD, toename hartfalen…). Bovendien kan vaccinatie van personen die in nauw contact staan met risicopersonen zoals jonge kinderen ervoor zorgen dat het virus niet doorgegeven wordt aan de risicopersoon. Dit principe wordt cocoonvaccinatie genoemd. Om deze reden is het ook belangrijk dat gezondheidswerkers zich laten vaccineren. Griepvaccinatie van gezondheidswerkers kan door een beperking van de verspreiding van griep, ook zorgen voor een vermindering in ‘all-cause mortality’ bij bewoners van woonzorgcentra (17-20).
3.3 WIE MOET ZICH LATEN VACCINEREN?
De Belgische Hoge Gezondheidsraad raadt seizoensgriepvaccinatie aan bij verschillende groepen risicopersonen (21). Dit zijn alle personen die een verhoogd risico op complicaties hebben waaronder zwangere vrouwen in het tweede of derde trimester van hun zwangerschap, alle patiënten vanaf de leeftijd van 6 maanden die lijden aan een chronische aandoening (van de longen, het hart, de lever, de nieren), aan een metabole aandoening (inclusief diabetes), aan een neuromusculaire aandoening en/of aan een immuniteitsstoornis, alle personen ouder dan 65 jaar, alle personen die in een instelling verblijven en alle kinderen vanaf 6 maand tot 18 jaar die een langdurige aspirinetherapie ondergaan.
Daarnaast wordt het vaccin ook aangeraden voor personen die in de zorgsector werken en voor personen die samenleven met risicopersonen (personen met een van hoger genoemde aandoeningen en kinderen jonger dan 6 maanden).
3.4 WAAROM IS HET AANGERADEN OM RISICOPATIËNTEN/OUDEREN, PERSONEN DIE MET RISICOPATIËNTEN/OUDEREN SAMENWONEN OF WERKEN EN ZWANGERE VROUWEN TE VACCINEREN?
3.4.1 Risicopatiënten en ouderen
Met toenemende leeftijd, door ziekte of door het gebruik van immunosuppresiva neemt de functie van het immuunsysteem af. Dit maakt dat risicopatiënten en ouderen meer kans hebben op het
ontwikkelen van een ernstige griepinfectie en complicaties door griep (15). Door het minder goed werkende immuunsysteem, kan het vaccin ook minder effectief zijn.
3.4.2 Personen die samenwonen met risicopatiënten en ouderen
Omwille van het feit dat ouderen en risicopatiënten minder goed reageren op griepvaccinatie is het belangrijk dat de mensen rondom hen zich laten vaccineren tegen griep. De Hoge Gezondheidsraad beveelt vaccinatie aan van personen die onder hetzelfde dak leven of die nauwe contacten hebben met risicopersonen zoals kinderen <6 maanden om de kans dat het griepvirus overgedragen wordt naar de risicopersoon te verminderen. Om dezelfde reden wordt er ook aanbevolen dat gezondheidswerkers zich laten vaccineren.
3.4.3 Zwangere vrouwen
Het griepvaccin is de best beschikbare manier om griep te voorkomen omdat zwangere vrouwen een verhoogd risico hebben op complicaties ten gevolge van griep wanneer ze in hun tweede of derde trimester zwanger zijn tijdens het griepseizoen. Bovendien kunnen antistoffen ook doorgegeven worden van de moeder naar de foetus. Hierdoor kan de zuigeling, in de eerste 6 maanden van zijn leven, wanneer het nog niet gevaccineerd kan worden en een verhoogd risico op hospitalisatie heeft, ook beschermd worden tegen griep.
3.5 WIE WORDT BEST NIET GEVACCINEERD?
Aan personen die eerder een ernstige anafylactische allergische reactie vertoonden op één van de bestanddelen van het vaccin, zoals ei- of kippeneiwit, formaldehyde, thiomersal, aminoglycosiden, en natriumdeoxycholaat, worden de huidige griepvaccins niet toegediend. De samenstelling van de vaccins is echter vaccinafhankelijk en niet al deze bestanddelen komen voor in elk vaccin (7). Daarom is het belangrijk om na te gaan tegen welk bestanddeel iemand met een allergische reactie gereageerd heeft.
Voor zuigelingen jonger dan 6 maand werd de werkzaamheid van het griepvaccin niet aangetoond. Daarom worden zuigelingen onder de leeftijd van 6 maanden niet gevaccineerd tegen griep. Zij kunnen wel beschermd worden door vaccinatie van de moeder tijdens het tweed of derde trimester van de zwangerschap.
Meestal wordt het vaccin ook niet gegeven aan vrouwen in het eerste trimester van hun zwangerschap, aan personen die hoge koorts (>38,5°C) hebben en personen die een acute luchtwegeninfectie doormaken (7).
Onterechte contra-indicaties voor vaccinatie zijn (7):
> Ongewenste verschijnselen na een voorgaande vaccinatie, zoals lichte koorts, lokale roodheid, zwelling of gevoeligheid,
> Een milde aandoening of zelfs lichte koorts op het moment van de geplande vaccinatie,
> Een recent doorgemaakte infectie
> Een recente behandeling met antibiotica
> Astma
> Zwangerschap in tweede en derde trimester
> Samenwonen met een zwangere vrouw
> Borstvoeding
> Antibiotica-allergie (behalve aminoglycosiden)
> Een familiale geschiedenis van allergie
> Epilepsie.
3.6 WAT MET PERSONEN DIE BLOEDVERDUNNERS NEMEN OF STOLLINGSSTOORNISSEN HEBBEN(7)?
Personen met een stollingsstoornis of personen die bloedverdunners nemen, hebben een verhoogd risico op een intramusculaire bloeding bij vaccinatie.
Bij personen met een milde bloedingsstoornis kan een fijne naald gebruikt worden en kan er na vaccinatie vijf minuten druk uitgeoefend worden op de injectieplaats.
Bij ernstigere stollingsstoornissen worden best eerst stollingsfactoren toegediend of een gelijkaardige therapie toegepast. Eventueel kan een subcutane toediening overwogen worden, maar de immunogeniciteit hiervan is mogelijk lager (7).
Patiënten met anticoagulantia kunnen intramusculair gevaccineerd worden, op voorwaarde dat er na vaccinatie minimum vijf minuten druk wordt uitgeoefend op de injectieplaats.
3.7 WANNEER MOET JE JE LATEN VACCINEREN?
Immuniteit wordt 14 dagen na vaccinatie bereikt en blijft ongeveer 6 maanden aanhouden (22). Goede timing van griepvaccinatie houdt dus in dat vaccinatie gebeurt vóór het uitbreken van een griepepidemie maar ook dat er bij het uitbreken nog voldoende immuniteit aanwezig is. Het wordt aangeraden om de seizoensgriepvaccinaties te plannen in de periode van half oktober tot eind november/begin december. Indien er na deze periode nog geen epidemie uitgebroken is en er nog geen vaccin toegediend werd, kan het nog steeds nuttig zijn om het vaccin te geven.
3.8 WAAROM IS HET BELANGRIJK JAARLIJKS OPNIEUW TE VACCINEREN?
Door het frequent optreden van puntmutaties als gevolg van selectieve druk door bestaande immuniteit – of antigene drift - komen er geregeld nieuwe varianten van de circulerende griepvirussen voor. Veel minder frequent kan er ook antigene shift optreden. Dit is het uitwisselen van een RNA-segment tussen een humaan influenza A - virus en een dierlijk influenza A – virus.
Hierdoor ontstaat een nieuw subtype humaan influenzavirus dat een manteleiwit bevat dat afkomstig is van een dierlijk influenza A virus (1). Deze mechanismen zorgen ervoor dat de reeds opgebouwde immuniteit (door voorgaande vaccinatie of infectie) onvoldoende sterk is om verdere bescherming te bieden. Bovendien is de kruisimmuniteit tussen verschillende stammen en varianten beperkt. Jaarlijkse vaccinatie is bijgevolg noodzakelijk om bescherming te bieden tegen de varianten die op dat moment circuleren. Verder neemt de doeltreffendheid van het vaccin af met de tijd.
Veertien dagen na vaccinatie zijn er voldoende antistoffen aanwezig om bescherming te bieden tegen griep bieden, maar na ongeveer 6 maanden is deze bescherming, zeker bij oudere personen niet meer voldoende (22). De immuniteit die het jaar voordien opgebouwd werd tegen een bepaalde variant is bijgevolg niet meer voldoende om bescherming te bieden, zelfs in het geval dezelfde variant circuleert. Ook personen die het jaar voordien een griepinfectie doorgemaakt hebben, moeten zich zeker opnieuw laten vaccineren
3.9 HOE VEILIG IS HET GRIEPVACCIN?
Vaak doen er mythes de ronde dat het griepvaccin griep zou kunnen veroorzaken. Het is echter belangrijk te benadrukken dat dit in geen geval mogelijk is. Het griepvaccin bevat geen volledig levend virus maar enkel geïnactiveerde virusdeeltjes of slechts bepaalde kapseleiwitten (H en N – sub-unit vaccins). Deze kunnen onmogelijk griep induceren.
De meest voorkomende klachten na griepvaccinatie zijn pijn, roodheid of lichte zwelling op de plaats van injectie. Andere gerapporteerde neveneffecten zijn kortstondige lichte koorts, malaise en spierpijn maar komen ongeveer even vaak voor als bij een placebovaccin (23). Deze nevenwerkingen zijn van voorbijgaande aard en duren maximum 1 tot 3 dagen. Ze kunnen verholpen worden door het nemen van paracetamol-houdende medicatie. Griepachtige symptomen, die uitzonderlijk ontstaan na griepvaccinatie (<10% van gevaccineerden), kunnen ook geïnduceerd zijn door andere circulerende virussen die griepachtige symptomen veroorzaken. Aangezien het na griepvaccinatie twee weken duurt vooraleer er volledige immuniteit opgebouwd is, is het ook mogelijk dat er tijdens deze periode toch nog griepinfectie optreedt in geval er gevaccineerd wordt op het moment dat het griepvirus reeds circuleert.
Heel uitzonderlijk zijn er meer ernstige nevenwerkingen zoals een ernstige allergische reactie na vaccinatie (1 op 1.000.000 dosissen). Er wordt ook een licht verhoogde kans op Guillain- Barrésyndroom (GBS) vermeld. Dit is een auto-immuun ziekte die de zenuwbanen aantast en tot tijdelijke verlamming kan leiden. De kans dat deze ziekte zich ontwikkelt na vaccinatie is echter kleiner dan 1/1.000.000 gevaccineerde personen, en is bovendien kleiner dan de kans op het ontwikkelen van GBS na feitelijke griepinfectie (4 tot 7 patiënten op 100.000 gevallen van griep) (24, 25).
De mogelijke risico’s die gepaard gaan met het griepvaccin zijn dus heel beperkt en wegen absoluut niet op tegen de mogelijke complicaties van griepinfectie.
Aangezien vaccins aan gezonde volwassenen en kinderen gegeven worden, zijn de veiligheidsvereisten voor griepvaccins op de markt kunnen komen vrij streng. Ook na marktautorisatie wordt de veiligheid van het vaccin zowel actief (door verdere studies) als passief (door spontane meldingen) opgevolgd (26).
3.10 HOE IMMUNOGEEN IS HET GRIEPVACCIN?
Het vermogen om een immuunreactie uit te lokken – de zogenaamde immunogeniciteit – van een vaccin wordt vaak beschreven aan de hand van de hoeveelheid geproduceerde hemagglutinine antistoffen (de hemagglutinatie-inhibitietiter, HAI-titer). Dit is de hoogst mogelijk verdunning van het serum, waarin de antistoffen zich bevinden, waarbij antistoffen de binding van virussen aan menselijke cellen kunnen vermijden.
Gebaseerd op een oude studie waarbij gezonde vrijwilligers in contact gebracht werden met een griepvirus, wordt een HAI-titer van 1/40 beschouw als correlaat voor voldoende bescherming tegen griepinfectie (27).
Bij ouderen en personen met een belangrijke morbiditeit biedt het vaccin echter vaak minder goede bescherming. De oorzaak is het optreden van immunosenescentie of het afzwakken van het immuunsysteem door ziekte of het gebruik van immunosuppressiva (28). De antistoftiters bereiken dan lagere piekwaarden en gaan bovendien ook sneller afnemen (29). De HAI-titer is echter geen
perfecte maat voor bescherming tegen het griepvirus. Ook andere vormen van immuniteit zoals cellulaire of T-cel immuniteit spelen een rol in de bescherming na griepvaccinatie. De European Medicines Agency (EMA) vraagt daarom dat vaccinproducenten ook gegevens over celgemedieerde immuniteit beschikbaar stellen wanneer dossiers voor goedkeuring van nieuwe griepvaccins worden ingediend. Deze informatie wordt mee opgenomen bij de beoordeling voor een vaccin op de markt kan komen (30).
3.11 HOE EFFECTIEF IS HET GRIEPVACCIN?
Hoewel het niet gemakkelijk is om de werkzaamheid van het griepvaccin te bepalen, wordt het griepvaccin over het algemeen als voordelig beschouwd. Overzichtsartikels van gerandomiseerde klinische studies rapporteren dat het griepvaccin ongeveer 60% werkzaam is bij gezonde volwassen (23, 31-36). Wanneer de samenstelling van het vaccin relatief goed overeenkomt met de circulerende stammen, biedt het vaccin tot 70% bescherming aan gezonde personen jonger dan 65 jaar (37, 38), en werkzaamheid tot 88% werd zelfs gerapporteerd bij gezondheidswerkers (39).
De werkzaamheid van het vaccin varieert jaarlijks en hangt af van de antigene match tussen circulerende stammen en de samenstelling van het griepvaccin, maar ook van het moment van uitbraak, de gezondheid en de leeftijd van de gevaccineerde persoon, en de virulentie van het griepvirus.
Wereldwijd circuleren verschillende griepstammen en elke winter circuleren er ook meerdere griepstammen tijdens het griepseizoen. De Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) volgt deze circulerende stammen continu op en geeft jaarlijks in februari aanbevelingen voor de samenstelling van het griepvaccin van de winter nadien. Deze beslissing moet relatief vroeg genomen worden voor het uitbreken van de jaarlijkse epidemieën aangezien de productietijd van het vaccin zes tot acht maanden duurt. Daarom kan het gebeuren dat tijdens deze periode van productie, een griepstam muteert en het griepvaccin bijgevolg minder bescherming biedt dan eerst voorzien. Het trivalente vaccin geeft bescherming tegen 3 griepstammen (2 A-stammen en 1 B-stam) quadrivalente vaccin geeft bescherming tegen vier griepstammen (2 X-xxxxxxx xx 0 X-xxxxxxx). In geval van antigene mismatch voor 1 virusstam zullen de vaccins nog bescherming bieden tegen andere circulerende stammen.
Schattingen over de effectiviteit bij ouderen variëren sterk van studie tot studie. Ze hangen af van het studiedesign, de populatie, de onderliggende comorbiditeiten, het vaccin en zijn match met de circulerende vaccins. Over het algemeen geven de data aan dat het vaccin voor ouderen minder effectief is dan voor jonge gezonde volwassenen. Effectiviteit bij ouderen over de 65 jaar wordt geschat tussen de 50 a 60% (3, 40). In tegenstelling tot jonge volwassenen is vaccinatie bij ouderen eerder effectief in het voorkomen van sterfgevallen (80% reductie in sterfgevallen door griep (41-43) en 50% reductie in sterfte door alle oorzaken (44)) en het voorkomen van hospitalisatie door griep en longontsteking (reductie ongeveer 30% (3, 44)).
Adequate effectiviteitsschattingen bij personen met een comorbiditeit ontbreken. Vermoed wordt dat het vaccin minder werkzaam is bij personen met een comorbiditeit, maar dit hangt af van de ernst en het aantal aan onderliggende aandoening(en) (45-56). Een studie vond een verminderde effectiviteit van het vaccin tegen laboratorium bevestigde influenza in een populatie met risicovolle onderliggende medische aandoeningen ten opzichte van een populatie met niet-hoog risico onderliggende aandoeningen (45). Verder bleek het vaccin ook minder immunogeen en hierdoor waarschijnlijk minder werkzaam bij patiënten met HIV met een lage concentratie CD4 cellen in het bloed (46-48). Ook in andere immuungecompromitteerde populaties bleek het vaccin zowel bij
kinderen als volwassenen minder immunogeen en dus waarschijnlijk minder werkzaam (49-52). Hoewel het vaccin in deze omstandigheden minder effectief geacht wordt, blijft het belangrijk deze mensen te vaccineren aangezien griep ervoor kan zorgen dat hun gezondheidsstatus achteruitgaat. Studies vonden onder meer een verminderde kans op sterfte bij immuun-gecompromiteerde personen en hartpatiënten, en het vaccin vermindert opstoten bij COPD–patiënten (53-56).
Het is belangrijk te vermelden dat hoewel het vaccin geen 100% bescherming kan bieden, het niettemin het momenteel best beschikbare preventief middel is.
Daarom ook dat vaccinatie van gezondheidswerkers belangrijk is om overdracht van het griepvirus naar deze kwetsbare populaties te voorkomen.
3.12 MAG HET GRIEPVACCIN SAMEN MET ANDERE VACCINS TOEGEDIEND WORDEN?
Het griepvaccin mag zonder probleem samen toegediend worden met andere vaccins, behalve het 13-valente geconjugeerde pneumokokken-vaccin bij ouderen (57). Hier is mogelijk een iets lager immuunantwoord te verwachten voor het pneumokokkenvaccin. Voor alle andere vaccins kan het zowel bij kinderen als bij volwassenen simultaan toegediend worden.
3.13 HOE WORDT HET VACCIN BEST BEWAARD?
Opdat het vaccin zijn optimale werking zou behouden, moet het zo lang mogelijk koel bewaard worden, d.w.z. tussen 2 en 8 °C. Het wordt best bewaard in een het centrale deel van een goedwerkende frigo, niet te dicht bij de koelelementen en ook niet in de deur want daar zijn er te veel temperatuurschommelingen (7).
Tijdens griepvaccinatiecampagnes worden vaccins dikwijls op verplaatsing meegenomen. Op deze momenten worden vaccins best in een koeltas bewaard indien er geen koelkast beschikbaar is. Het is echter goed om weten dat het vaccin tot maximaal 72 uur buiten de koelkast bewaard worden, op voorwaarde dat de temperatuur 25°C niet overschrijdt.
4 Gezondheidspersoneel en seizoensgriepvaccinatie
4.1 WAAROM MOETEN GEZONDHEIDSWERKERS ZICH TEGEN GRIEP LATEN VACCINEREN?
4.1.1 Xxxxxxxx jezelf
Gezondheidswerkers hebben een veel grotere kans om in contact te komen en besmet te worden met het griepvirus dan de gemiddelde gezonde volwassene. Deze kans hangt uiteraard af van de ernst van de epidemie. Een review rapporteerde een besmettingsgraad tot 59% bij gezondheidswerkers tijdens een nosocomiale uitbraak (58). De besmettingskans hangt ook af van de dienst waar gezondheidswerkers werkzaam zijn. Gezondheidspersoneel dat op een klinische dienst werkt, heeft meer kans op besmetting dan hun collega’s van een niet-klinische dienst. Bij de klinische diensten is de besmettingskans het grootst op de spoedafdeling (59). Er wordt geschat dat een gezondheidswerker jaarlijks 5,8 keer wordt blootgesteld aan het griepvirus (60). Hoewel niet elke blootstelling tot een effectieve infectie leidt, wordt er toch geacht dat één op vier gezondheidswerkers besmet kan worden tijdens een mild influenzaseizoen (61). Dit is een incidentie die veel hoger ligt dan die van 5 – 10% bij de algemene populatie (58).
Bovendien kan griep ook bij gezonde volwassen personen leiden tot ernstige complicaties die hospitalisatie en in ernstige gevallen de dood als gevolg kunnen hebben. De kans op ernstige complicaties is groter bij personen met een onderliggende medische aandoening, heel jonge kinderen en ouderen maar kan zeker ook voorkomen bij jonge gezonde volwassenen.
4.1.2 Bescherm je patiënten
Een studie naar de motivatie van gezondheidswerkers tot seizoensgriepvaccinatie werd in 2015-2016 uitgevoerd in opdracht van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. Uit de resultaten van deze studie bleek dat 90% van het gezondheidspersoneel het belangrijk vindt hun patiënten niet te besmetten (25). Jaarlijks worden er echter nosocomiale griepinfecties gerapporteerd waarbij gezondheidswerkers een rol spelen in de verspreiding van de ziekte. Een overzichtsartikel rapporteerde dat gezondheidswerkers de grootste bron van griepinfectie zijn voor patiënten tijdens een nosocomiale uitbraak (58). Gegeven dat 30-50% van de influenzabesmettingen asymptomatisch gebeurt (62) en dat griep al besmettelijk is voor het optreden van de symptomen, kan het zijn dat gezondheidspersoneel ongewild en onbewust als bron van infectie optreedt. Dit werd gesuggereerd bij een studie uit Glasgow waarbij er serologische evidentie van influenza infectie werd gevonden bij 23% van het gezondheidspersoneel. Hiervan kon 59% zich geen griep herinneren en 32% zich geen enkele respiratoire aandoening herinneren (61). Vaccinatie is de beste manier om onbewuste en ongewenste transmissie van gezondheidspersoneel naar patiënt te vermijden.
Ouderen en patiënten die in een gezondheidsinstelling verblijven zijn vaak veel vatbaarder voor griep dan gezonde jonge volwassenen. Ook complicaties treden frequenter op. Door het afnemen van de immuniteit bij het ouder worden – de zogenaamde immunosenescentie – of door een afgezwakt immuunsysteem door ziekte of immunosuppressiva, is het vaccin bij hen vaak minder werkzaam dan bij gezonde volwassenen. Het wordt dan ook sterk aangeraden dat gezondheidswerkers zich laten vaccineren zodat zij niet optreden als vector van het virus en aldus de risicopersonen niet besmetten. Studies die vaccinatie bij gezondheidswerkers zorginstellingen evalueren, ondersteunen het beleid om gezondheidspersoneel te vaccineren. Er wordt een afname in sterfte door alle oorzaken en door griepachtige aandoeningen gezien wanneer het gezondheidspersoneel van de lange termijn
zorginstellingen, zoals woonzorgcentra gevaccineerd is (3, 7-10).. Dit treedt zelfs al op wanneer er slechts een vaccinatiegraad van 50% bereikt wordt. Ook in de ziekenhuizen heeft griepvaccinatie van gezondheidswerkers een positief effect. Een studie toonde aan dat tijdens seizoenen met een hogere vaccinatiegraad of bij diensten met een hogere vaccinatiegraad, significant minder nosocomiale influenza-infectie optreedt bij zowel personeel als patiënten (63). Een observationele studie in een ziekenhuis rapporteerde ook significant meer gevallen van influenza verworven in het ziekenhuis in diensten waar de vaccinatiegraad lager is dan 35% in vergelijking met diensten met een hogere vaccinatiegraad (64). Bovendien suggereert een studie die gebruik maakt van een mathematisch model ook dat het aantal infecties bij patiënten vermindert door vaccinatie van het gezondheidspersoneel en dat vaccinatie van ziekenhuispersoneel op zijn minst even effectief is als het vaccineren van personeel in de woonzorgcentra (65).
4.1.3 Bescherm je collega’s en voorkom nosocomiale uitbraken
Aangezien er een verhoogde kans is op influenza-infectie in zorginstellingen, is het belangrijk dat gezondheidspersoneel zich laat vaccineren om het risico op een nosocomiale uitbraak te beperken. Bij zo’n nosocomiale griepuitbraak verhoogt niet alleen de mortaliteit en morbiditeit bij de patiënten maar is er ook verhoogd absenteïsme. Wanneer op de piek van de epidemie ook veel gezondheidswerkers afwezig zijn, dan verhoogt dit de werkdruk aanzienlijk op diegenen die op dat moment niet ziek zijn. Het is bijgevolg belangrijk dat gezondheidswerkers zich laten vaccineren zodat ze minder snel besmet worden en de werkdruk voor hun collega’s tijdens epidemieën niet verhogen.
4.1.4 Xxxxxxxx je familie
Uit de resultaten van de studie naar motivatie van gezondheidspersoneel tot seizoensgriepvaccinatie en uit de internationale literatuur blijkt dat gezondheidswerkers zich er vaak bewust van zijn dat ze een verhoogde kans hebben om besmet te worden. Het beschermen van hun kinderen of familieleden is vaak een drijfveer tot vaccinatie (66). Dit zeker als hun naasten jonge kinderen zijn of tot een risicogroep behoren. Door griepvaccinatie van gezondheidswerkers worden indirect ook deze kwetsbare familieleden mee beschermd.
4.2 WELKE VACCINATIEGRAAD VOOR SEIZOENSGRIEP WORDT MOMENTEEL BEREIKT BIJ GEZONDHEIDSWERKERS IN VLAANDEREN?
De doelstelling van de Vlaamse Gemeenschap is om de vaccinatiegraad voor seizoensgriep bij gezondheidswerkers tegen 2020 te verhogen tot 80%. Momenteel liggen de cijfers echter veel lager. Gebaseerd op de zelfgerapporteerde resultaten van de deelnemende zorginstellingen, werd er bij de studie naar de motivatie van gezondheidspersoneel een gemiddelde geschatte vaccinatiegraad van 40,9% in de 13 deelnemende ziekenhuizen en 45,3% in de 14 deelnemende woonzorgcentra voor griepseizoen 2015-2016 geschat (25).
4.3 WAT WEERHOUDT GEZONDHEIDSWERKERS ZICH TE VACCINEREN?
De studie naar de motivatie van gezondheidswerkers tot vaccinatie toonde aan dat veel mythes en vooroordelen, het lager inschatten van het risico op besmetting met het griepvirus, het lager inschatten van de rol van gezondheidswerkers in de verspreiding van het griepvirus en overdracht naar patiënten, alsook de praktische aanpak van griepvaccinatiecampagnes, vaak een grote impact hebben op de bereidheid of de mogelijkheid tot vaccinatie bij gezondheidswerkers (25). Deze resultaten sluiten aan bij de bevindingen in een review van 25 studies waarbij een reeks misvattingen, een tekort aan kennis over influenza infectie en de beschikbaarheid van het
griepvaccin (tijdstip en locatie van vaccinatie) de hoofdredenen bleken te zijn waarom gezondheidswerkers zich niet laten vaccineren (66). Uit de eigen studie en uit gelijkaardige studies volgt dat griepvaccinatiecampagnes de nadruk moeten leggen op zowel op kennis als op praktische organisatie van een vaccinatiecampagne.
Naast het geloven van mythes en praktische bezwaren speelt bij sommige gezondheidswerkers ook de vrijheid om zelf te kiezen voor griepvaccinatie of niet een grote rol. De vraag is of dit persoonlijk recht kan doorwegen op de rechten van de patiënt. Hoewel >90% van de Vlaamse gezondheidswerkers die bevraagd werden in de voorgaande studie er van overtuigd was dat een gezondheidswerker patiënten niet mag besmetten, wordt dit niet toegepast wanneer het over griep en griepvaccinatie gaat.
Nochtans kan gesteld worden dat iemand infecteren, hoewel je dit mogelijk had kunnen voorkomen door vaccinatie, kan gezien worden als schade toebrengen aan de patiënt, en dit ongeacht of je weet dat je besmet bent met het griepvirus.
Patiënten hebben niet alleen de verwachting dat gezondheidswerkers hun risico op verergering van hun gezondheidstoestand niet verhogen, maar het is ook de morele plicht van een gezondheidswerker om zo goed als mogelijk te zorgen voor de patiënten onder zijn verantwoordelijkheid.
Hoewel niet met 100% zekerheid kan gesteld worden dat elke individuele gezondheidswerker een bescherming zal opbouwen na vaccinatie, is vaccinatie tegen griep op dit moment één van de bewezen effectieve maatregelen in het voorkomen van griep, naast het toepassen van correcte hand-, nies- en hoesthygiëne. De nadelen van vaccinatie (beperkte nevenwerkingen, tijdsverlies voor vaccinatie) wegen in dat opzicht niet op tegen de mogelijke voordelen (67).
1. Bouvier NM, Palese P. The biology of influenza viruses. Vaccine. 2008;26 Suppl 4:D49-53.
2. Xxxxxx X, Xxxxx X, Xxxxxxxx XX, Xxxxxxxx X, Xxxxxxxxx S, Xxxxx S, et al. Time lines of infection and disease in human influenza: a review of volunteer challenge studies. Am J Epidemiol. 2008;167(7):775-85.
3. XXXXXXX G, JONCKHEER P, XXXXXX J, XXXXXXX F, XXXXX N, XXXXXXX P. Vaccinatie tegen seizoensinfluenza:prioritaire doelgroepen - Deel I. Good Clinical Practice (GCP). Brussels: Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg; 2011. Contract No.: D/2011/10.273/43.
4. Xxxxxx X, Xxxxxx Y, Xxxxxx X. Bacterial and viral infections associated with influenza. Influenza Other Respir Viruses. 2013;7 Suppl 2:105-13.
5. WHO | Influenza (Seasonal): World Health Organization; 2016 [updated 2016-11-01 17:00:32. Available from: xxxx://xxx.xxx/xxxxxxxxxxx/xxxxxxxxxx/xx000/xx/.
6. ECDC. Factsheet for health professionals 2017 [Available from: xxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxx_xxxxxxxxx/xxxxx_xxxxx/Xxxxx/xxxxxxxxx_xxxxxxx ionals_seasonal_influenza.aspx?preview=yes&pdf=yes.
7. DOSSIER GRIEP 2016 Antwoorden voor professionelen op vragen over griepvaccinatie / 9.08.2016 Agentschap Zorg en Gezondheid, Vlaamse Overheid; 2016.
8. Xxxxx JA, Xxxxxxx C, Xxxxx S, Xxxxxxxxxx S, Goldenberg SD, Xxxxx DJ. Transmission of SARS and MERS coronaviruses and influenza virus in healthcare settings: the possible role of dry surface contamination. J Hosp Infect. 2016;92(3):235-50.
9. Monto AS, Xxxxxxxx X. The Tecumseh Study of Respiratory Illness. IX. Occurence of influenza in the community, 1966--1971. Am J Epidemiol. 1975;102(6):553-63.
10. Xxxxxxxxx A, Xxxxxxx-Xxx X, Xxxxx H, Xxxxxxx P. Seroprevalence of influenza A and B in German infants and adolescents. Med Microbiol Immunol. 2009;198(2):93-101.
11. Xxxxxx A, Xxxxxx L, Xxxxxxxxx X. Immunosenescence of ageing. J Pathol. 2007;211(2):144-56.
12. Xxxxxx X, Xxxxx X, Xxxxxxxxx X, Xxxxxx X, Xxxxxxx X, Xxxxxxx A, et al. Costs Associated with Influenza-Related Hospitalization in the Elderly. 2016.
13. Xxxxxx WH, Xxxxxxxx JP. Impact of epidemic type A influenza in a defined adult population. Am J Epidemiol. 1980;112(6):798-811.
14. Xxxxxxxx X, Xxxxxx X, Xxxxxxxxxxx XX, Xxx XX. The impact of influenza epidemics on hospitalizations. J Infect Dis. 2000;181(3):831-7.
15. Group SW. Background Paper on Influenza Vaccines and Immunization. WHO.
16. The Immune Response to Influenza Infection - Article in Motion: Reproduced from Xxxxx XX, Xxxxxxxx AH. Cellular and Molecular Immunology, 5th edn. WB Saunders, 2003 with permission from Elsevier.; 2017 [Available from: xxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/X000-0- 7234-3433-7.50011- 6/aim/introductionhttp://xxx.xxxxxx.xxx/xxx/xxxxxxx/x0/x0/xxx_xxx/xxx0000_X0.xxxx.
17. Xxxxxx J, Xxxxx DJ, Xxxxxxx MA, Xxxxx AG, X'Xxxxxxx X, Xxxxxx PV, et al. Influenza vaccination of health care workers in long-term-care hospitals reduces the mortality of elderly patients. J Infect Dis. 1997;175(1):1-6.
18. Xxxxxxxx M, Xxxxx T, Xxxxxx-Xxxxxxx X, Xxxxxx J, Xxxxxx JL, Xxxxxx L, et al. Effect of influenza vaccination of nursing home staff on mortality of residents: a cluster-randomized trial. J Am Geriatr Soc. 2009;57(9):1580-6.
19. Xxxxxx WF, Xxxxx AG, Xxxxxxx LA, XxXxxxx K, Xxxxxx A, Xxxxxx GD, et al. Effects of influenza vaccination of health-care workers on mortality of elderly people in long-term care: a randomised controlled trial. Lancet. 2000;355(9198):93-7.
20. Xxxxxxx AC, Xxxxxxx R, Xxxxxx S, Xxxxxxx AM, Xxxxx S, Xxxxxxx J, et al. Effectiveness of an influenza vaccine programme for care home staff to prevent death, morbidity, and health service use among residents: cluster randomised controlled trial. Bmj. 2006;333(7581):1241.
21. Vaccinatie tegen seizoensgebonden griep Winterseizoen 2016-2017. Hoge Gezondheidsraad; 2016. Contract No.: HGR nR 9367.
22. Xxxxx XX, Xxxxxxxxxx AW, Xxxxx CA, Xxxxxxxx MN, Xxxxxx EA, Brice GT. Influenza vaccine effectiveness: Maintained protection throughout the duration of influenza seasons 2010-2011 through 2013-2014. Vaccine. 2016;34(33):3907-12.
23. Xxxxxxx XX, Xxxxxxx XX, Xxxxxxxxxx XX, Xxxxxx X, Xxxxxxxx N, Xxxxx L, et al. Safety, efficacy, and immunogenicity of an inactivated influenza vaccine in healthy adults: a randomized, placebo- controlled trial over two influenza seasons. BMC Infectious Diseases. 2010;10(1):71.
24. Xxxxxxxx HJ, Xxxxxx BC, xxx Xxxxx PA. Guillain-Barre syndrome. Lancet. 2016;388(10045):717-27.
25. Xxxx C, Xxxxxxxx M, Xxxxxxxxxxxxxx K, Xxx Xxxxx M, xx Xxxx J, Xxxxxxxxxxxx X. Studie in verband met de motivatie van gezondheidspersoneel over seizoensgriepvaccinatie. Leuven: KU Leuven; 2016.
26. Xxxxx A, Xxxxxxx NJ, Xxxxxx SL. Near real-time vaccine safety surveillance using electronic health records-a systematic review of the application of statistical methods. Pharmacoepidemiol Drug Saf. 2016;25(3):225-37.
27. Xxxxxx D, Xxxxx RL, Xxxxx AS, Xxxx-Xxxxxxx X. The role of serum haemagglutination-inhibiting antibody in protection against challenge infection with influenza A2 and B viruses. J Hyg (Lond). 1972;70(4):767-77.
00. Xxxxxxx X, Xxxxxx XX. Ageing and infection. Lancet Infect Dis. 2002;2(11):659-66.
29. Xxxxxxx K, Xxxxxx C, Xxxxxxxx X. Antibody response to influenza vaccination in the elderly: a quantitative review. Vaccine. 2006;24(8):1159-69.
30. Xxxxxxx L, Voordouw B. A review of the changes to the licensing of influenza vaccines in Europe. Influenza Other Respir Viruses. 102016. p. 2-8.
31. Seasonal influenza vaccine efficacy and its determinants in children and non-elderly adults: A systematic review with meta-analyses of controlled trials. 2012;31(1):49–57.
32. Xxxxxxx E, Xxxxxxxxx X. Influenza. BMJ Clin Evid. 2011;2011.
33. Xxxxxxxx B, Xxxxxxxx F, Xxxxxx R, Xxxxxxxx E, Xxxxxx X. X systematic review of the evidence on the effectiveness and risks of inactivated influenza vaccines in different target groups. Vaccine. 2011;29(49):9159-70.
34. Xxxxxxxxx MT, Xxxxxx NS, Xxxxxx A, Xxxxxxxx EA. Efficacy and effectiveness of influenza vaccines: a systematic review and meta-analysis. Lancet Infect Dis. 2012;12(1):36-44.
35. Villari P, Xxxxxxx L, Boccia A. Methodological quality of studies and patient age as major sources of variation in efficacy estimates of influenza vaccination in healthy adults: a meta-analysis. Vaccine. 2004;22(25-26):3475-86.
36. Xxxxxxxxx V, Xxxxxxx D, Xxxxx XX, Xxxxxxxxx TO. Vaccines for preventing influenza in healthy adults. Cochrane Database Syst Rev. 2004(3):Cd001269.
37. Monto AS, Xxxxx SE, Xxxxxx JG, Xxxxxxx E, Xxxxxxx R, Xxxxx E, et al. Comparative Efficacy of Inactivated and Live Attenuated Influenza Vaccines. xxxx://xxxxxxxx/000000/XXXXxx0000000. 2009.
38. Xxxxx SE, Xxxxxx JC, Xxxxxxxx JR, Xxxxx ER, Xxxxxxx RK, Xxxx LL, et al. Prevention of antigenically drifted influenza by inactivated and live attenuated vaccines. N Engl J Med. 2006;355(24):2513- 22.
39. Xxxxx JA, XxXxxxxx JA, Xxxxxxx J, Xxxxx J, X'Xxxxxxx XX, Xxxxxxxxx MC. Effectiveness of influenza vaccine in health care professionals: a randomized trial. Jama. 1999;281(10):908-13.
40. Xxxxx WE, XxXxxxxxx J, Xxxxx DJ, Monto AS, Xxxxxx-Xxx-Xxx JS, Xxxxxxxxx AD. Cochrane re- arranged: support for policies to vaccinate elderly people against influenza. Vaccine. 2013;31(50):6030-3.
41. Coles FB, Balzano GJ, Xxxxx DL. An outbreak of influenza A (H3N2) in a well immunized nursing home population. J Am Geriatr Soc. 1992;40(6):589-92.
42. Xxxxxxx TM, Xxxxx CT, Xxxxxxx N, Xxxxxxxx MJ, Dinant GJ, Xxxxxxxxxx JA. The efficacy of influenza vaccination in elderly individuals. A randomized double-blind placebo-controlled trial. Jama. 1994;272(21):1661-5.
43. Xxxxx X, Newall AT. Mortality benefits of influenza vaccination in elderly people. Lancet Infect Dis. 8. United States2008. p. 462-3; author reply 3-5.
44. Vu T, Xxxxxx S, Xxxxxxx M, Xxxxx X. A meta-analysis of effectiveness of influenza vaccine in persons aged 65 years and over living in the community. Vaccine. 2002;20(13-14):1831-6.
45. Xxxxxxx GA, Xxxxx MK, Xxxxxxx M, Xxxxx C, Xxxxxxxx K, Xxxxx A, et al. Influenza vaccine effectiveness among 50-64-year-old persons during a season of poor antigenic match between vaccine and circulating influenza virus strains: Colorado, United States, 2003-2004. Vaccine. 2007;25(1):154-60.
46. Fine AD, Xxxxxxx CB, Xx Xxxxxx AM, Xxxxxx L, Xxxxxx B, Xxxx SJ, et al. Influenza A among patients with human immunodeficiency virus: an outbreak of infection at a residential facility in New York City. Clin Infect Dis. 2001;32(12):1784-91.
47. Kroon FP, xxx Xxxxxx JT, xx Xxxx XX, Zwinderman K, xxx Xxxxx X. Antibody response after influenza vaccination in HIV-infected individuals: a consecutive 3-year study. Vaccine. 2000;18(26):3040-9.
48. Xxxxxxxx XX, Xxxxxxxx XX, Xxxxxxxxxx XX, Xxxxxx T, Xxxxxxx P, Xxxxx XX, et al. Activation of virus replication after vaccination of HIV-1-infected individuals. J Exp Med. 1995;182(6):1727-37.
49. Xxxxxxxxx G, Xxxxxx J, Xxxxxx M, Xxxxxxxx P. Evaluation of immune responses to seasonal influenza vaccination in healthy volunteers and in patients after stem cell transplantation. Transplantation. 2008;86(2):257-63.
50. xx Xxxxxxxxx H, Xxxxxxx P, Xxxxxx T, Xxxxxxxx K, Xxxxx D, Xxxxxxxxxx K, et al. Repeated vaccination is required to optimize seroprotection against H1N1 in the immunocompromised host. Haematologica. 2011;96(2):307-14.
51. Xxxxxxxx B, Xxxxxxxxx P, Xxx O, Xxxxxxx A, Xxxxx S, Xxxx E, et al. Immunogenicity and safety of the influenza A H1N1v 2009 vaccine in cancer patients treated with cytotoxic chemotherapy and/or targeted therapy: the VACANCE study. Ann Oncol. 2012;23(2):450-7.
52. Xxxx CG, Borba EF, Xxxxxx NE, Xxxxx CA, Xxxxxxx RM, Xxxxxx AL, et al. Immunogenicity and safety of the 2009 non-adjuvanted influenza A/H1N1 vaccine in a large cohort of autoimmune rheumatic diseases. Xxx Xxxxx Dis. 2011;70(6):1068-73.
53. Xxxxx PJ, Xxxxxx E, Wood-Xxxxx RW, Xxxxx CJ. Influenza vaccine for patients with chronic obstructive pulmonary disease. Cochrane Database Syst Rev. 2006(1):Cd002733.
54. Xxxxxxxxx A, Xxxxxxxx ZT, Brydak LB, Xxxxx C, Xxxx M, Xxxxxxxxxx M, et al. Influenza vaccination in secondary prevention from coronary ischaemic events in coronary artery disease: FLUCAD study. Eur Heart J. 2008;29(11):1350-8.
55. Xxxxx FP, Xxx XX, Xxxxxx XX, Xxxxxx LY, Xxxxxx KC. Outcomes associated with influenza vaccination in the first year after kidney transplantation. Clin J Am Soc Nephrol. 2011;6(5):1192- 7.
56. Xxxxxxx JM, Xxxxx L, Xxxx D, Xxxxxxx GR. Pneumococcal and influenza immunization in asplenic persons: a retrospective population-based cohort study 1990-2002. BMC Infect Dis. 2010;10:219.
57. Xxxxxxx TF, Flamaing J, Xxxxx HC, Xxxxxx J, Xxxxxxxx C, Xxxx A, et al. A randomized, double- blind trial to evaluate immunogenicity and safety of 13-valent pneumococcal conjugate vaccine given concomitantly with trivalent influenza vaccine in adults aged >/=65 years. Vaccine. 2011;29(32):5195-202.
58. Xxxxxxx XX, Xxxx XX, Xxxx XX, Xxxxxx FG. Influenza in the acute hospital setting. Lancet Infect Dis. 2002;2(3):145-55.
59. Balkhy HH, El-Saed A, Xxxxxx M. Epidemiology of H1N1 (2009) influenza among healthcare workers in a tertiary care center in Saudi Arabia: a 6-month surveillance study. Infect Control Hosp Epidemiol. 2010;31(10):1004-10.
60. Xxxxx XX, Xxx X. Occupational exposures to influenza among healthcare workers in the United States. xxxx://xxxxxxxx/000000/0000000000000000000. 2016.
61. Xxxxx AG, O'Donnell B, XxXxxxxx EA, Xxxxxxxxx IS, Carman WF. Incidence and recall of influenza in a cohort of Glasgow healthcare workers during the 1993-4 epidemic: results of serum testing and questionnaire. Bmj. 1996;313(7067):1241-2.
62. Xxxxxx CE, Xxxxxxxx-Xxxxxxxxx X, Xxxxxxxxx-xxx xxx Xxxxx I, Xxxxxxxxx G, Xxx xxx Xxxxx- Xxxxxxxx AD, Danhof-Pont MB, et al. Determination of factors required to increase uptake of influenza vaccination among hospital-based healthcare workers. J Hosp Infect. 2011;77(4):327- 31.
63. Xxxxxxx CD, Xxxxxxxxx ET, Xxxxxx FG, Farr BM. Preventing nosocomial influenza by improving the vaccine acceptance rate of clinicians. Infect Control Hosp Epidemiol. 2004;25(11):923-8.
64. Xxxxx T, Xxxxx C, Xxxxxx N, Xxxxxx X, Xxxx X, Xxxxxxxxxxxx S, et al. Influenza vaccination of healthcare workers in acute-care hospitals: a case-control study of its effect on hospital- acquired influenza among patients. BMC Infect Dis. 2012;12:30.
65. xxx xxx Xxxx C, Xxxxxx MJ, Xxx E, Xxxxxxxx X. Modeling the effects of influenza vaccination of health care workers in hospital departments. Vaccine. 2009;27(44):6261-7.
00. Xxxxxxxxx XX, Xxxxxx X, Xxxxxx X, Xxxxxxxx X. Influenza vaccination of health care workers in hospitals--a review of studies on attitudes and predictors. Vaccine. 2009;27(30):3935-44.
67 van Delden JJM, Xxxxxxxx R, Xxxxxx A, Xxxxxxxxx G, Xxxxxx X, Xxxxxxx MF. The ethics of mandatory vaccination against influenza for health care workers. Vaccine 2008;26:5562-5566.