ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

Inzake: Klacht nr. 981030

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B samenwonende te xxx

Optredend in eigen naam en in hun hoedanigheid qualitate qua over de minderjarige niet- ontvoogde kinderen C en D ;

niet- verschijnend

Eisers,

En

RB, met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Eerste verweerster

RO ,met maatschappelijke zetel te xxx, HR nummer xxx ;

Tweede verweerster

Beide verweersters vertegenwoordigd ter zitting door dhr. xxx, xxx ;

Hebben ondergetekenden :

1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector ;

3. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers

Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

Volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van

16 maart 1999 om te verschijnen op de zitting van 16 september 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. De feiten :

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij eerste verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 19 april 1998 tot 26 april 1998 met bestemming Turkije, Antalya, met verblijf in hotel Z een totale prijs van 46 280 BEF.

Eisers laten in substantie de volgende klachten gelden (zie vragenformulier):

1. Het beloofde subtropisch zwembad was gesloten ;

2. Tevens konden eisers niet op het strand daar er werken aan de gang waren ; hiervan waren ze niet op voorhand op de hoogte gebracht ;

3. Eisers hadden een tweepersoonskamer geboekt met kinder- en babybed. Omstreeks 23 uur zijn zij in hun hotelkamer toegekomen, doch ze hebben nog tot 1 uur moeten wachten op de bijkomende bedden ;

4. Overal in het hotel waren er nog mensen aan het werk ; soms hadden eisers hierdoor de indruk eerder op een werf te verblijven dan in een viersterrenhotel.

Bij schrijven d.d. van 4 mei 1998 hebben eisers per brief hogergenoemde klachten weergegeven en tweede verweerster hieromtrent formeel in gebreke gesteld. Tevens wordt er in dit schrijven melding gemaakt van een ingevuld klachtenformulier.

Terzake de klachten heeft verweerster aan eisers een terugbetaling ter compensatie van de problemen aangeboden van 5 000 BEF (zie schrijven tweede verweerster d.d. 14 september 1998).

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van 40

000 BEF.

De bundel van de klant werd overgemaakt d.d. 19 april 1999. Er werden geen conclusies uitgewisseld.

Tweede verweerster bevestigd middels een schrijven d.d. 8 september 1999 dat het beschreven aquapark niet open was en dat een vergoeding gerechtvaardigd is. Zij stelt een forfaitaire vergoeding voor bepaald op 20.000 BEF.

* * *

2. Beoordeling:

1) Nopens de aansprakelijkheid van eerste verweerster

Geen enkele verbintenis in hoofde van eerste verweerster werd geschonden. De reisbemiddelaar kan immers niet aansprakelijk worden gesteld wanneer de reisorganisator zijn beloften kennelijk niet kan waarmaken.

De eis lastens eerste verweerster dient onverkort te worden afgewezen.

2) Nopens de aansprakelijkheid van tweede verweerster

Er bestaat geen betwisting tussen de partijen nopens de aansprakelijkheid van tweede verweerster. Tweede verweerster is inderdaad aansprakelijk wanneer de beloofde hotelinfrastructuur niet- of althans niet afdoend- aanwezig is conform de verwachtingen die de reiziger mocht koesteren op basis van de brochure.

Het Arbirtraal College dient derhalve nog slechts te oordelen over de schadevergoeding.

Het College heeft te dien einde aandachtig gekeken naar de overgemaakte video en heeft geluisterd naar de argumenten van tweede verweerster zoals geformuleerd ter zitting.

Het College is van oordeel dat de voorgestelde schadevergoeding van 20.000 BEF, ten volle schadedekkend is en dat een hogere schadevergoeding zoals gevraagd door eisende partij niet kan worden toegestaan. Doordat verweerster dit voorstel niet heeft willen aanvaarden en aldus heeft aangestuurd op een effectieve behandeling voor het Arbitraal College en mede gelet op het kennelijk overdreven karakter van haar eis, is het College de mening toegedaan dat de kosten van onderhavige procedure definitief ten laste moeten worden gelegd van eisers.

Eisers mogen immers niet vergeten dat een groot gedeelte van de gemaakte beloften wél werden ingelost door tweede verweerster. Dit is bijvoorbeeld reeds het geval voor het luchtvervoer en voor de halfpensionformule.

OM DEZE REDENEN

Het Arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen ;

Verklaart de vordering lastens eerste verweerster toelaatbaar doch ongegrond ;

Verklaart de vordering lastens tweede verweerster toelaatbaar en in de hiernabepaalde mate gegrond ;

Veroordeelt tweede verweerster in betaling van een schadevergoeding aan eisende partij, bepaald op 20.000 BEF ;

Wijst het meergevorderde af als ongegrond.

Laten de gedingkosten van onderhavige procedure integraal ten laste van eisende partij, bestaande uit het klachtengeld, bepaald op 4.000 BEF ;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op zestien september negentienhonderd negenennegentig,

Het Arbitraal College

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

En cause:

1) Monsieur A domicilié à xxx, et

2) Xxxxxxxxxxxx X, xxxxxxxxxx x xxx,

xxxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxxx, xx

XX, xxxx xx xxxxx social est établi à xxx, titulaire de la licence catégorie xxx, inscrite au registre de commerce de xxx sous le n° xxx,

défenderesse,

représentée par Xxxxxx xxx, Xxxxxx xxx xx Xxxxxx xxx, xxxx Xxxxxx xxx, xxx xxxxxxxxxx:

1. Monsieur xxx, président, xxx

2. Madame xxx, xxx (représentant des consommateurs)

3. Monsieur xxx, xxx (représentant du secteur touristique)

en leur qualité d'arbitres de la Commission de Litiges Voyages, ont rendu la sentence suivante:

X. Xxxxx à la procédure

Il résulte des pièces du dossier et des débats, que le Collège Arbitral est compétent pour connaître du présent litige;

2

- que les parties ont marqué leur accord écrit sur la procédure d'arbitrage et que le différend a été valablement porté devant le Collège Arbitral, conformément au règlement des litiges, souscrit par les parties;

- que les parties ont été dûment convoquées par lettre recommandée du 28 avril 1999 à comparaître à la séance du 4 novembre 1999;

- que les parties ont exprimé le désir de voir se dérouler la procédure en langue française; La procédure suivie est donc régulière.

II. Quant au fond

A. Les faits.

En date du 24.08.1998 les demandeurs réservent par l’intermédiaire de leur agence de voyages un voyage à forfait en avion pour deux personnes à destination de Xxxxx Xxxxxxx et un séjour en formule all - inclusive à l’hôtel Z à Bayahibe du 12.09.1998 au 26.09.1998. Le prix global (assurance annulation comprise) s’élève à 77.950,-BEF.

Les plaintes des demandeurs peuvent être résumées comme suit :

- Lors de la deuxième semaine de vacances, le 22.09.1998, ils ont subi le passage d’un terrible ouragan (Xxxxxxx) ; ils n’en avaient pas été prévenus par la défenderesse contrairement à d’autres touristes qui avaient été prévenus par leur organisateur de voyages.

- Après le passage de l’ouragan l’hôtel a été dévasté ; les demandeurs ont dû passer 7 heures dans un abri sous eau ; Monsieur en a contracté une angine blanche ; les services compris dans le prix du séjour ne pouvaient plus être fournis ;

- Le 24.09.1999 les demandeurs furent transférés vers le nord de l'île sans connaître leur destination finale ; après un trajet de 7 heures ils sont arrivés à Puerto Plata au complexe xxx d’où ils ont été guidés à l’hôtel xxx après une longue attente ; cet hôtel n’avait pas du tout le même standing que l’hôtel réservé (le service all - inclusive était de qualité inférieure et plus restrictif).

3

Un formulaire de plainte a xxx xxxxxxxx xxx xxxxx xx 00 .00.0000. Xxx xxxxxxxxxx ont confirmé leurs plaintes par lettre recommandée à la défenderesse le 8.10.1998. Une copie de cette lettre est également adressée par recommandé à la Commission de Litiges Voyages.

La défenderesse répond à la plainte des demandeurs par lettre du 13.01.1999 à l’intermédiaire de voyages. Elle estime que sa responsabilité est hors cause conformément à l’article 5 de ses conditions particulières de voyages et qu’elle n’envisage pas de dédommagement pour d’éventuels désagréments causés par des cas de force majeure tel que cet ouragan exceptionnel dont la route n’a même pas pu être déterminée à l’avance par les plus grands spécialistes en la matière. La défenderesse fait valoir en outre qu’une réunion d’information avait été organisée par son hôtesse le 21.09.1998 et que des consignes de sécurité y avaient été données. L’hôtesse, qui ne logeait pas dans l’hôtel, aurait également averti les clients le 22.09.1999 qu’elle ne pouvait plus les rejoindre étant donné l’arrivée de l’ouragan ce jour là. Après le passage de l’ouragan, le 23.09.1998, l’hôtesse s’est rendue dans tous les hôtels pour se rendre compte des dégâts et vérifier si des clients devaient être évacués. L’hôtel Z était le seul hôtel où elle ne pouvait pas se rendre, les routes étant parsemées de palmiers, l’état des ponts était inconnu et toutes les lignes téléphoniques étaient hors d’usage. L’aéroport de Xxxxx Xxxxxxx étant fermé et de nombreuses facilités étant indisponibles dans divers hôtels, le transfert des demandeurs vers le nord de l’île a été effectué dans leur intérêt. La défenderesse estime que sa représentante locale a fait de son mieux pour tenir les clients informés de la situation ainsi que pour les assister.

Le questionnaire de la Commission de Litiges Xxxxxxx xxxxxx xxxxxxxx xx xxxxx xxx xxx xxxxxxxxxx xxx xxxx xx secrétariat de la Commission en date du 9.03.1999. Une demande d’indemnisation de 21.000,-BEF y est formulée à l’encontre de la défenderesse à titre de compensation de 4 jours gâchés (16.000,-BEF) et de dédommagement moral (5.000,-BEF).

Les demandeurs déposent leur dossier inventorié par lettre du 6.04.1999. La défenderesse dépose son dossier inventorié par lettre du 21.05.1999. Son conseil dépose une pièce complémentaire à l’audience (article sur la prévision et la prévention des cyclones tropicaux). Les demandeurs ne s’y opposent pas.

B. Discussion

4

Il résulte des pièces du dossier et des considérations des parties que le contrat conclu entre elles est régi par la Loi du 16 février 1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages (M.B. 01.04.1994 p. 8928).

En application de l'article 18 §1 l'organisateur de voyages est responsable de tout dommage subi par le voyageur en raison du non - respect de tout ou partie de ses obligations. Le Collège Arbitral constate que l'ouragan Xxxxxxx, dont la trajectoire était impossible à prédire par la défenderesse et ses préposés ou représentants sur place, constitue un événement de force majeur au sens de l'article 14 §2 b) pour lequel la défenderesse n'est pas responsable conformément à l'article 18§2, 3°.

Le Collège estime que l'intervention des ses représentants locaux avant l'ouragan et le transfert vers l'hôtel xxx le 24.09.1998 était adéquate eu égard aux circonstances et la nature catastrophique des dévastations causées après le passage de l'ouragan Xxxxxxx. D'après les pièces produites et les déclarations des parties il n'est pas contesté que l'hôtel xxx ne fournissait pas un service "all - inclusive" comme réservé par les demandeurs et que les services offerts n'étaient pas équivalents aux services offerts à l'hôtel Z.

En application de l'article 15 alinéa 2 il incombe à la défenderesse de dédommager les voyageurs à concurrence de la différence entre les services prévus et les services réellement prestés. Le Collège estime qu'un dédommagement équitable de la perte de la jouissance du voyage est également justifié pour les journées passées à l'hôtel xxx en application de l'article 19 §4.

Le Collège est d'avis que la demande des demandeurs est toutefois exagérée et que leur préjudice serait adéquatement compensé par une comme globale et forfaitaire fixée ex aequo et bono à 12.000,-BEF (douze mille francs belges).

PAR CES MOTIFS

Le Collège Arbitral,

déclare la demande recevable et partiellement fondée,

condamne la défenderesse à payer aux demandeurs une somme de12.000,-BEF (douze mille francs belges),

5

la condamne en outre aux frais de la procédure, évalués à 4.000,-BEF de frais de requête, avancés par les demandeurs et à leur rembourser.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix, à Bruxelles le 3 février 2000. Le Collège Arbitral,

0

XXXXXX XX XX XXXXXXXX Xx 000000

Xxxxxxx xxxxxxxxxx xxx xxxxxxxxxxxx xxxxx xx passage de l'ouragan Xxxxxxx et les dévastations causées à l'hôtel Z à Bayahibe (Rép. Dominicaine) - force majeure - transfert vers un hôtel de qualité inférieure - Offre du TO: 0,-Bef

Prix du séjour: 77.950,- BEF; Réclamation: 21.000,- BEF; Alloué: 12.000,- BEF; Frais à charge du TO

L'organisateur de voyages n'est pas responsable des conséquences du passage sur l'hôtel Z du terrible ouragan George dont la route n'a même pas pu être déterminée par des spécialistes. Le Collège retient toutefois la responsabilité de l'organisateur pour la différence entre les services prévus et les services réellement prestés et la perte de jouissance dans l'hôtel où les demandeurs ont été transférés après le passage de l'ouragan. Les frais sont à charge du TO.

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

Inzake: Klacht nr. 981127

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B samenwonende te xxx Beide verschijnend in persoon

Eisers,

En

RO,met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx ;

Verweerster

vertegenwoordigd ter zitting door dhr. xxx, xxx ;

Hebben ondergetekenden :

1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector ;

3. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers

Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

Volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van

16 maart 1999 om te verschijnen op de zitting van 16 september 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. De feiten :

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 12 april 1998 tot 19 april 1998 met bestemming Egypte, met verblijf op een vijfsterren cruiseschip, Z voor een totale prijs van 79.947 BEF (zie bestelbon).

Eisers laten in substantie de volgende klacht gelden (zie vragenformulier):

• Misleidende informatie omtrent het schip ; de cruise werd immers niet uitgevoerd aan boord van de Z maar aan boord van de W. Dit schip zou volgens de beweringen van eisers absoluut niet overeenstemmen met de verwachtingen die men mag koesteren aangaande een vijfsterrencruiseschip

Bij aangetekend schrijven d.d. van 22 april 1998 aan verweerster hebben eisers deze klacht weergegeven en verweerster hieromtrent formeel in gebreke gesteld. Tussen partijen werd er vervolgens over en weer geredetwist middels diverse aangetekende brieven.

Terzake de klachten heeft verweerster aan eisers geen terugbetaling ter compensatie van de problemen aangeboden (zie schrijven verweerster d.d. 22 juni 1998), wel stelde verweerster een soort van upgrading voor van de volgende reis van eisers naar Cuba.

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van 56.969 BEF.

Xxxxxx maakten hun bundel over op 27 april 1999. Pas op 9 september 1999 mocht het secretariaat van de Geschillencommissie Reizen een conclusie annex bundel ontvangen voor verweerster.

* * *

1. Beoordeling:

1) Nopens de laattijdige overmaking van conclusies voor verweerster

De conclusies en de stukkenbundel van verweerster kwamen op het secretariaat van de Geschillencommissie Reizen toe op 9 september 1999. In principe vermag het Arbitraal College geen acht te slaan op deze conclusies die slechts enkele dagen voor de zitting werden overgemaakt. Verweerster heeft immers de toegestuurde kalender met de vermelde conclusie

- en overleggingstermijnen niet gerespecteerd.

Toch dient het College na te gaan of hierdoor de rechten van eisers werden geschonden. De overleggingstermijnen zijn immers geen vervaltermijnen. Eisers merken ter zitting op dat zij deze conclusies en stukken ook voor de zitting mochten ontvangen en dat zij geen bezwaar hebben tegen de aanwending van die stukken in de procedure. Derhalve vermag het Arbitraal College er rekening mee te houden.

2) Nopens de aansprakelijkheid van de verweerster

Bij toepassing van artikel 17 van de reiscontractenwet is de reisorganisator opzichtens de reiziger contractueel aansprakelijk voor de goede uitvoering van het reiscontract, dit conform de termen van het reiscontract en de verwachtingen die de reiziger op basis hiervan redelijkerwijze mogen hebben, ongeacht of de uit het contract voortvloeiende verplichtingen zijn uit te voeren door hemzelf dan wel door andere dienstenverstrekkers zoals de xxxmaatschappij op wiens diensten beroep wordt gedaan (zie ook artikel 14 reisvoorwaarden verweerster). Deze verplichtingen dienen te worden samengelezen met artikel 6 van de reiscontractenwet op grond waarvan de informatie uit de reisbrochure bindend is voor de reisorganisator ( Ph. Thiery, “reiscontract”, Comm. Bijz. Ov., Art. 17-2, nr. 4)

De brochure die door eisers als vertrekpunt voor het boeken van hun reis werd gebezigd, vermeldt:

Comfortcruise: Z *****

Uw schip is de Z en is smaakvol en comfortabel ingericht. Er is een receptie (huurkluisjes), lounge, souvenirwinkel, bar. Zonnedek met zwembad, gratis ligstoelen. Panorama-restaurant waar u het ontbijtbuffet heeft en ’s middags en ’s avonds bediening aan tafel. Alle kabines zijn buitenkabines op het boven- of benedendek. Ze zijn ruim en comfortabel ingericht met airconditioning, interne telefoon, muziek, kleine zithoek, douche en WC. Op de Z heeft u een comfortabele en aangename sfeer! (onderstreping door College)

Derhalve mochten eisers er rechtmatig aanspraak op maken dat zij effectief aan boord van de Z gingen mogen ontschepen. Aan deze belofte wordt kennelijk afbreuk gedaan door een vermelding in het prijzenkatern waarin men spreekt over de ‘Z * * * * * of gelijkwaardig’.

Deze zinsnede wordt ook herhaald op de reisbevestiging. Het College is van oordeel dat verweerster door deze vermelding waarbij ze vooreerst de Z aanprijst in haar brochure zonder het minste voorbehoud en vervolgens in de loop van de contractsluiting hierop terugkomt door de toevoeging van het woord ‘gelijkwaardig’, zij een inbreuk heeft gepleegd op art. 4 reiscontractenwet die een verbod inhoud om aan de reiziger gegevens mee te delen die ‘misleidende elementen kunnen bevatten’.

Bovendien komt de bewijslast aan te tonen dat de W minstens gelijkwaardig is aan de Z toe aan verweerster. Wie immers iets beweert moet hier ook het bewijs van dragen. Onderhavig bewijs ligt evenwel niet voor. Uit de elementen van het dossier waarop het Arbitraal College vermag acht te slaan, en niet in het minst op de verklaringen van medereizigers (stukken 8 & 9 eisers), meent het College dat de W een cruiseschip is van een categorie lager dan het aanvankelijk beloofde schip.

Een cruise van een categorie lager wordt in de brochure van verweerster, ‘standaard cruise’ genoemd. Een dergelijke cruise die trouwens een RO beoordeling krijgt van ***(*) sterren waar een comfortcruise **** meekrijgt, kost ongeveer 10.000 BEF minder. Deze minwaarde maakt vergoedbare schade uit. Dit vermoeden van minderwaarde wordt bovendien nog versterkt door een vergelijking met de betaalde prijzen van andere opvarenden die aanmerkelijk minder waren dan wat eisers hebben moeten betalen.

2) Nopens de gedingkosten

Het College wenst bij de ten lastelegging van de kosten er rekening mee te houden dat eisers kennelijk overdreven aanspraken hebben geformuleerd door maar liefst een terugbetaling te eisen van 56.969 BEF. Derhalve acht het Arbitraal College het geraadzaam om de kosten tussen partijen om te slaan bij helften.

OM DEZE REDENEN

Het Arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen ;

Verklaart de vordering lastens verweerster toelaatbaar en in de hiernabepaalde mate gegrond ; Veroordeelt verweerster in betaling van een schadevergoeding aan eisende partij, bepaald op

20.000 BEF (twintigduizend) ;

Veroordeelt verweerster in betaling van de helft van de gedingkosten van onderhavige procedure, bepaald op de helft van het klachtengeld, zijnde 2.848, 5 BEF (tweeduizend achthonderdachtenveertig en een half) ;

Laten de helft van de gedingkosten van onderhavige procedure, zijnde 2.848, 5 BEF (tweeduizend achthonderdachtenveertig en een half) ten laste van eisende partij ;

Aldus uitgesproken met meerderheid der stemmen te Brussel op zestien september negentienhonderd negenennegentig,

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL‌

Inzake: Klacht nr.981213

De heer A, wonende te xxx Optredend in eigen naam

Eiser,

Eisende partij was op de zitting aanwezig; En

RB, met maatschappelijke zetel te xxx

Verweerster,

Vertegenwoordigd ter zitting door meester xxx, xxx, kantoorhoudende te xxx Hebben ondergetekenden:

1. de heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;

3. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissektor

allen in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven d.d.

16 april 1999 om te verschijnen op de zitting van 14 oktober 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. de feiten:

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat xxxxx bij verweerster een pakketreis heeft geboekt voor de periode van 7 augustus 1998 tot 14 augustus 1998 met bestemming de Cycladen eilandengroep, met verblijf op het motorschip Z voor een totale prijs van 39 900 BEF.

Xxxxx laat in substantie volgende klacht gelden:

1. Niet uitvoeren van de contractueel overeengekomen reisroute, accommodatie en ontspanningsmogelijkheden;

2. Het negeren en onvolledig behandelen van klachten;

De klachten werden behoorlijk gemeld aan vertegenwoordigster van verweerster ter plaatse en werden schriftelijk herhaald middels een schrijven van 21 augustus 1998.

Ter zake de klachten heeft verweerster aan eiser 5 000 BEF ter compensatie van de problemen aangeboden (schrijven d.d. 23 september 1998). Dit bedrag werd inmiddels uitbetaald aan eiser die evenwel een hogere schadeloosstelling wenste te bekomen.

Bij gebreke aan minnelijke regeling zag eiser zich genoodzaakt zijn klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar hij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster heeft ingesteld ten belope van anderhalf maal de volledige reissom, 62 293 BEF.

De bundels werden uitgewisseld op respectievelijk 17 mei 1999 en 2 juni 1999. Xxxxx heeft zijn standpunt toegelicht bij conclusie d.d. 22 juli 1999 en bij conclusie d.d. 10 augustus 1999 heeft verweerster haar standpunt uiteengezet.

* * *

II. Beoordeling:

Het klachtenformulier van eiser is gericht tegen de RB in haar hoedanigheid van reisbemiddelaar en reisorganisator.

Nochtans blijkt uit de discussie tussen partijen dat enkel de aansprakelijkheid van verweerster als reisorganisator ter discussie staat. Het is immers de reisorganisator en niet de reisbemiddelaar die ingevolge art. 17 Reiscontractenwet aansprakelijk is voor de goede uitvoering van de reis conform de door hem in de brochure gewekte verwachtingen in hoofde van de reiziger.

De aansprakelijkheid van verweerster als reisorganisator wordt hiernavolgend beoordeeld.

A. Nopens de veranderde reisroute

Op 22 april 1998 bestelde eiser een 8-daagse reis uit de brochure ‘RB xxx’. Het betrof de zogenaamde ‘xxx, een ‘vakantie met een sportieve tik’ waarbij men een verkenningstocht zou maken met het motorschip Z van de Cycladen in het zuidelijke deel van de Egeïsche Zee.

Ingevolge de weersomstandigheden met name, een windkracht van meer dan 6 beaufort ingevolge de beruchte meltemi-wind, bestond er een vaarverbod voor kleinere schepen in de Cycladen en diende de reis te worden verlegd naar de Saronische Golf. Xxxxx wordt met deze aanpassing geconfronteerd op de eerste dag van zijn vakantie.

Verweerster merkt in haar conclusies op dat deze wind een situatie van overmacht uitmaakt waarvoor zij niet aansprakelijk kan worden gesteld. Het Arbitraal College kan deze zienswijze van verweerster bezwaarlijk volgen nu blijkt dat in de meeste reisgidsen (xxx, xxx, xxx) de eventualiteit van deze winden tijdens de geboekte reisperiode vermeldt staat en er tevens melding wordt gemaakt van de logische gevolgen met betrekking tot bevaarbaarheid van de Egeïsche Zee. Bovendien verklaart verweerster zelf in een schrijven d.d. 26 augustus 1998 dat zij er verkeerd aan heeft gedaan in haar brochure geen gewag te maken van de mogelijkheid dat de reis zou dienen te worden omgelegd wegens weersomstandigheden. Uit een schrijven zoals voorgelegd door xxxxx blijkt bovendien dat de lokaal agent van verweerster, m.n. xxx in haar aanbod de reisorganisatoren hier uitdrukkelijk voor waarschuwt. In een schrijven van 13 januari 1999 vermeldt xxx aan eiser betreffende de voorgestelde reis in de Cycladen: Reffering to the weather conditions, you must notice that we never control the weather conditions, neither can anybody else. When there is more than 6 beaufort taking the passengers’ comfort and safety into account, the cruise is redirected to the Saronic Golf, offering a very scenic and original cruise as well.

Bovendien blijkt dat verweerster in haar nieuwe brochures duidelijk vermeldt dat de reis ingevolge weersomstandigheden kan worden omgelegd. Al deze elementen zorgen ervoor dat er geen sprake kan zijn van een onvoorzienbare situatie die de reisorganisator zelfs met inachtneming van de grootste zorgvuldigheid niet kon voorzien of verhelpen.

De reisorganisator had derhalve melding moeten maken van deze mogelijke omboeking in haar productaanbod in de reisbrochure. Nu zij dit dit heeft gedaan, is zij aansprakelijk voor de geleden schade.

B. Nopens de accommodatie

Het komt het arbitraal College voor dat de ganse discussie omtrent de gebrekkige accommodatie bij het haar gegrepen is en enkel het gevolg is van het ongenoegen van eiser betreffende het reistraject.

Over het verschil tussen 2 bedden, 2 slaapgelegenheden, een dubbel bed, een zogenaamde twijfelaar en een derde eenpersoonsbed in stapel, zal het Arbitraal College niet uitweiden. De groep bestond uit 22 personen en de boot had een gezamenlijke capaciteit voor 26 personen. De slaapaccomodatie kan dus bezwaarlijk ontoereikend worden genoemd te meer het hier gaat over een reis met een ‘sportieve tik’.

Ditzelfde geldt voor het eventueel onvoldoende voorhanden zijn van snorkelgerief en een blijkbaar niet zo gezellig uitgevallen barbecue. De aansprakelijkheid van verweerster kan dienaangaande niet worden weerhouden.

C. Nopens de gevorderde schadevergoeding en de toerekening van het klachtengeld Eiser vordert een schadevergoeding van maar liefst 1,5 maal de reissom.

Gelet op het voorgaande komt deze vordering als overdreven voor. Het College kan begrijpen dat het voor eiser belangrijk was om te varen in het Cycladengebied; de voorgestelde reis in de

Saronische Golf drong zich evenwel op omwille van de omstandigheden. Bovendien weze het opgemerkt dat deze laatste eilandengroep zowat de geografische uitloper is van het Cycladengebied.

De reisorganisator bood 5 000 BEF aan wat kennelijk overeenkomt met meer dan 12 % van de door eiser betaalde reissom. Deze voorgestelde en betaalde compensatie beschouwt het arbitraal College als afdoend voor de geleden schade.

De vordering van eiser is dan ook voor het meer gevorderde ongegrond.

Doordat verweerster reeds een afdoende schadevergoeding voorstelde en eiser desalniettemin vasthield aan zijn overtrokken aanspraken, laat het College het klachtengeld ten laste van eiser. OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen; Verklaart de vordering toelaatbaar en in de volgende mate gegrond;

Veroordeelt verweerster om aan eiser te betalen de som van 5 000 BEF [vijfduizend] behoudens eerder uitgevoerde en bewezen betaling;

Laten de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten belope van 6 229 BEF [zesduizend tweehonderdnegenentwintig] definitief ten laste van eiser;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op veertien oktober negentienhonderd negenennegentig.

Het Arbitraal College,

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL‌

Inzake: Klacht nr.981266

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B, samenwonende te xxx Optredend in eigen naam

Eisers,

De heer A was op de zitting aanwezig; En

OV, met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Verweerster,

Vertegenwoordigd ter zitting door de heer xxx, xxx;

Hebben ondergetekenden:

1. de heer xxx, advocaat te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;

3. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissektor

allen in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven d.d.

16 april 1999 om te verschijnen op de zitting van 14 oktober 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. de feiten:

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 4 november tot 19 november 1998 met bestemming Thailand met verblijf in het hotel Z, kamer en ontbijt voor een totale prijs van 70 600 BEF.

Xxxxxx beklagen zich voor het Arbitraal College en blijkens het door hen ingevulde vragenformulier erover:

1. Dat zij ter plaatse pas werden verwittigd van een overboeking van het hotel, daar waar verweerster reeds vroeger op de hoogte diende te zijn van de overboeking. Door deze handelswijze werd hen de mogelijkheid ontnomen om gebruik te maken van het bepaalde in art. 11 van de algemene voorwaarden van de Geschillencommissie Reizen die in de eventuele terugbetaling voorziet van alle op grond van het contract betaalde bedragen ten voordele van de reiziger.

2. dat zij ter plaatse in een ander hotel, met name het Y hotel werden ondergebracht.

3. Eisers hadden geboekt voor de Comfort Class en kregen slechts op het vliegtuig een Economy Seat toegewezen, niettegenstaande eisers voor de Comfort Class betaalden bij reservatie (zie bestelbon d.d. 12 september 1998).

Eisers hebben hun klacht ter plaatse genoegzaam gemeld en hebben middels een faxbericht d.d. 8 november 1998 hun ongenoegen over deze gang van zaken gemeld aan de reisbemiddelaar.

Vervolgens hebben zij hun klachten bij hun thuiskomst op behoorlijke wijze herhaald middels een schrijven, tegen ontvangstbewijs, aan de reisbemiddelaar d.d. 23 november 1998.

Ter zake de klachten heeft verweerster aan eisers geen terugbetaling ter compensatie van de problemen aangeboden (zie klachtenformulier p. 4).

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van 12 772 BEF, bestaande uit 10 000 BEF derving reisgenot en 2 772 BEF supplementaire transportkosten.

De bundels werden tussen partijen uitgewisseld respectievelijk op 19 en 20 mei 1999. Verweerster heeft haar standpunt verduidelijkt middels conclusies d.d. 21 juni 1999 en

21 juli 1999. Verweerster heeft haar standpunt verduidelijkt bij conclusie d.d. 20 juli 1999.

* * *

II. Beoordeling:

1. Vooreerst dient het arbitraal College na te gaan of verweerster reeds voor de afreis wist of behoorde te weten dat eisers niet in het Z hotel zouden kunnen worden ondergebracht. Xxxxxx hadden immers dit hotel uitdrukkelijk besteld (bestelbon d.d. 12 september 1999) en deze bestelling werd door verweerster bevestigd middels een reisbevestiging d.d. 9 oktober 1998. Op grond van de voorgelegde correspondentie door verweerster, van haar contacten met het Z hotel blijkt dat het Z hotel op geen enkel ogenblik de reservatie van eisers uitdrukkelijk heeft bevestigd. Uit de faxberichten blijkt bovendien dat het hotel meermaals aan verweerster te kennen gaf dat er geen beschikbare plaatsen meer waren voor verweerster in de door eisers geboekte periode (zie faxbericht d.d. 1 oktober 1998 van Z aan verweerster betreffende “closed sales period for OV – periode november 1998: 5-28”). Verweerster kon dus minstens gerechtmatigde argwaan koesteren betreffende de door haar gevraagde reservatie en diende aldus zonder verder verwijl eisers op de hoogte te brengen van het probleem van overboeking zoals gemeld door het hotel.

Door dit niet te melden heeft verweerster aan eisers de mogelijkheid ontnomen om zich te beroepen op art. 10 van de algemene voorwaarden van de Geschillencommissie Reizen en doordat hen deze mogelijkheid werd ontnomen en er hierdoor schade ontstond in de hoofde van eisers, dient verweerster deze schade te vergoeden.

2. Eisers hebben uitdrukkelijk gevraagd en dat blijkt ook uit de door hen ingevulde bestelbon om gedurende deze lange en vermoeiende vlucht naar Thailand op het vliegtuig geplaatst te worden in comfort seats. Uit de brochure van verweerster blijkt dat de comfort class seats zich bevinden op de eerste tien rijen van het vliegtuig. Verweersters kregen in de plaats van een comfort seat evenwel een andere plaats toegewezen. Dit mag genoegzaam blijken uit hun boarding pass van LMIJ die de economy class vermeldt voor het echtpaar A-B. Ingevolge de toepassing van art. 17 van de reiscontractenwet is verweerster hiervoor aansprakelijk. De schadeëis zoals begroot door eisers komt niet als overdreven voor mede gelet op het feit dat door hun verblijf in het hotel aan de Y zij afgezonderd werden van hun familie die gedurende dezelfde periode wel in het Z hotel konden verblijven.

OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van onderhavige vordering kennis te nemen; Verklaart de vordering ontvankelijk en in de hierna bepaalde mate gegrond:

Veroordeelt verweerster tot het betalen aan eisers van 12.772 BEF schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke intrest sinds 19 november 1998 tot heden en de gerechtelijke intrest vanaf heden tot de dag der algehele betaling.

Veroordeelt verweerster tevens tot de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten belope van 4 000 BEF;

Wijst het meergevorderde af als ongegrond;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op veertien oktober negentienhonderd negenennegentig.

Het Arbitraal College,

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

Inzake: Klacht nr. 981280

Mevrouw A en haar echtgenoot de heer B samenwonende te xxx ;

Optredend in eigen naam en in hun hoedanigheid qualitate qua over hun minderjarig niet- ontvoogd kind C.

Eisers,

De heer B verschijnt in eigen persoon. Eisende partij wordt bovendien ter zitting bijgestaan door meester xxx die optreedt loco meester xxx, kantoorhoudende te xxx, xxx

En

RO ,met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Verweerster

Vertegenwoordigd ter zitting door mevrouw xxx en mevrouw xxx, xxx ;

Hebben ondergetekenden :

1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector ;

3. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers

Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

Volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van

16 maart 1999 om te verschijnen op de zitting van 16 september 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. De feiten :

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 18 juli 1998 tot 25 juli 1998 met bestemming Tunesië, met verblijf in vijfsterrenhotel Z voor een totale prijs van 78 440 BEF.

Eisers laten in substantie volgende klachten gelden (zie vragenformulier):

1. De verantwoordelijken van verweerster zouden hen ettelijke malen in de kou hebben laten staan. Zo zouden zij geen aparte check-in hebben gehad in Zaventem, bovendien was er geen taxi die hen naar het hotel ging voeren maar werd het vervoer verzekerd door 2 verschillende bussen zonder enige vorm van markering zodanig dat eisende partij na 1 uur wachten op de verkeerde bus terecht kwamen. Bij het vertrek liet de begeleiding naar de luchthaven het alweer afweten.

2. De kamers waren niet onderhouden en zeker niet opgemaakt voor de opvang van nieuwe hotelgasten. Eisers laten klachten gelden betreffende de matras, de badkamer en het toilet.

3. Het personeel was onvriendelijk en onverzorgd. Dit gold ook voor de maaltijden.

Aldus zeggen van eisende partij zouden de klachten op meerdere tijdstippen zijn medegedeeld aan de hostess van verweerster ter plaatse zonder dat er evenwel een gezamenlijk klachtenformulier werd opgemaakt of zonder dat hiervan enig bewijskrachtig document kan worden voorgelegd.

Bij gewoon schrijven d.d. van 30 juni 1998 zouden eisers de hogergenoemde klachten hernomen hebben en verweerster hieromtrent formeel in gebreke gesteld. Dit schrijven zou volgens de bewering van verweerster door hen nooit zijn ontvangen. Dit meldt verweerster althans in haar schrijven d.d. van 24 augustus 1998 aan de raadsman van eisende partij.

Terzake de klachten heeft verweerster aan eisers geen terugbetaling ter compensatie van de problemen aangeboden (zie schrijven verweerster d.d. 14 oktober 1998).

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van quasi de volledige reissom, 78 400 BEF.

De bundels werden uitgewisseld op 14 en 19 april 1999. Verweerster heeft haar standpunt toegelicht bij conclusie d.d. van 10 mei 1999 en 15 juli 1999. Bij conclusie d.d. 22 juni 1999 hebben eisers hun standpunt bevestigd.

* * *

2. Beoordeling:

Nopens de klachtenregeling zoals voorzien in de algemene voorwaarden van de Geschillencommissie Reizen en die integraal deel uitmaken van het onderhavige reiscontract.

Art. 16, Algemene Voorwaarden Geschillencommissie Reizen bepaalt in paragraaf 2 het hiernavolgende:

Tijdens de reis: klachten tijdens de uitvoering van het contract moet de reiziger zo spoedig mogelijk ter plaatse, op een gepaste en bewijskrachtige manier, melden, zodat naar een oplossing kan worden gezocht. Daarvoor moet hij zich – in deze volgorde- wenden tot een vertegenwoordiger van de reisorganisator, of een vertegenwoordiger van de reisbemiddelaar of rechtstreeks tot de reisbemiddelaar, of tenslotte rechtstreeks tot de reisorganisator.

Zoals reeds in het feitenrelaas weergegeven beweren eisers dat zij aan de plaatselijke hostess van verweerster op herhaalde ogenblikken de klachten hebben aangekaart. Hiervan zouden andere hotelgasten getuige zijn geweest. Hun getuigenissen worden evenwel niet voorgelegd. Eisers beweren dat de reisleidster aan hen een klachtenformulier had dienen te bezorgen.

Noch de reiscontractenwet noch de algemene voorwaarden van de Geschillencommissie Reizen leggen deze verplichting op. De enige verplichting die blijft bestaan is dat de klachten op een ‘aangepaste en bewijskrachtige manier’ dienen te worden medegedeeld aan de in

art. 16 §2 ,volgens een trapsgewijs uitgewerkt systeem, aangestelde personen. Bij beweerde onwil van de hostess ter plaatse, was het voor eisende partij maar een kleine moeite geweest om hun klachten op papier te zetten en door te faxen naar verweerster. Dit is evenwel niet gebeurd. Het niet-naleven van deze verplichting opgelegd aan de reizigers is niet louter een gebrek van formele aard. Deze meldingsplicht maakt het voor de verwerende partij immers mogelijk om tijdig en gepast de nodige maatregelen te nemen teneinde de schade in hoofde van de reizigers te beperken. In dit opzicht is de meldingsplicht van de reizigers onlosmakelijk verbonden aan de schadebeperkingsplicht van de reisorganisator.

Bovendien bepaalt art. 16 §3 het volgende :

Na de reis: werd een klacht ter plaatse niet bevredigend opgelost of kon de reiziger onmogelijk ter plaatse een klacht formuleren, dan moet hij uiterlijk één maand na het einde van de reisovereenkomst bij de reisbemiddelaar of anders bij de reisorganisator per aangetekend schrijven of tegen ontvangstbewijs een klacht indienen.

Ingevolge deze bepalingen had eisende partij minstens één maand na de afreis bij verweerster per aangetekend schrijven of tegen ontvangstbewijs een klacht moeten indienen. Dit is evenwel niet gebeurd. Zoals reeds in het feitenrelaas weergegeven werd het schrijven van 30 juli 1998 nooit ontvangen door verweerster en kan eisende partij bij gebreke aan aantekeningsbewijs of ontvangstbewijs, evenmin aantonen dat het schrijven ondanks het beweerde van verweerster, zekerlijk bij die laatste moet zijn toegekomen.

Door het niet-naleven van deze klachtenregeling, vermag het arbitraal College geen acht te slaan op de gegrondheid van de hierboven geformuleerde klachten.

Als verliezende partij dienen eisers de procedurekosten te dragen.

OM DEZE REDENEN

Het Arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen ;

Verklaart de vordering toelaatbaar doch ongegrond omwille van de hierbovenvermelde argumentatie;

Laten de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten belope van 7 840 BEF, definitief ten laste van eisers ;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op zestien september negentienhonderd negenennegentig,

Het arbitraal College

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

Inzake: Klacht nr. 981281

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B samenwonende te xxx

Optredend in eigen naam en in hun hoedanigheid qualitate qua over hun minderjarige niet- ontvoogde kinderen C en D;

Eisers,

Eisende partij wordt ter zitting bijgestaan door meester xxx die optreedt loco meester xxx, kantoorhoudende te xxx

En

RO,met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Verweerster

Vertegenwoordigd ter zitting door mevrouw xxx en xxx, xxx

Hebben ondergetekenden :

1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector ;

3. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers

Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

Volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van

16 maart 1999 om te verschijnen op de zitting van 16 september 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. De feiten :

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 18 juli 1998 tot 23 juli 1998 met bestemming Tunesië, met verblijf in vijfsterrenhotel Z voor een totale prijs van 88 724 BEF.

Eisers laten in substantie volgende klachten gelden (zie vragenformulier):

1. Vertraging van 2 uur bij heenvlucht ; geen opvang bij aankomst en gebrekkige afhaling bij vertrek ;

2. De hen toegewezen kamer ter plaatse had geen zijdelings zeezicht zoals nochtans gevraagd en betaald ;

3. Het personeel was onvriendelijk en onverzorgd. dit laatste gold ook voor de maaltijden ;

4. Verlies van de bagage van eisers bij terugkeer ; bij hun aankomst op Zaventem stelden eisers tot hun ontzetting vast dat één reiskoffer tijdens het transport verloren is gegaan.

Deze klachten werden op behoorlijke wijze gemeld aan de hostess ter plaatse. Dit mag alvast genoegzaam blijken uit de stellingname van de hostess zoals meegedeeld in haar schrijven

d.d. 06 juli 1998.

Bij schrijven d.d. van 28 juli 1998 heeft de raadsman van eisers per fax en per brief hogergenoemde klachten weergegeven en verweerster hieromtrent formeel in gebreke gesteld.

Per aangetekend schrijven d.d. 4 augustus 1998 aan verweerster werd door de raadsman van eisers nogmaals om een reactie verzocht. Het schadegeval betreffende de verloren gegane koffer (klacht sub 4) werd door verweerster aangegeven aan de luchtvaartmaatschappij LMIJ die op haar beurt het dossier overmaakte voor verdere afhandeling aan haar verzekeringsmakelaars die in een rechtstreeks schrijven aan eisende partij d.d. 25 november 1998 een regelingsvoorstel overmaken voor een bedrag van 16 960 BEF. Deze berekeningswijze wordt uitgelegd met verwijzing naar het verdrag van Warschau waarin er aldus hun schrijven een aansprakelijkheidsbeperking zou voorkomen tbv. 17 STR of 848 BEF per ontbrekend en/of beschadigd Kg. Het gewicht van de ontbrekende/beschadigde colli werd door hen begroot op 20 bruto Kg.

Eisers hebben tot op heden geweigerd de voorgestelde betaling van 16 960 BEF in ontvangst te nemen.

Terzake de klachten sub 1 tot 3 heeft verweerster aan eisers geen supplementaire terugbetaling ter compensatie van de problemen aangeboden (zie schrijven verweerster d.d. 8 oktober 1998).

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van

115 624 BEF, als volgt samengesteld : 71 262 BEF voor het verlies van de bagage en 44 362 BEF als morele schade (derving reisgenot).

De bundels werden uitgewisseld op 16 en 19 april 1999. Verweerster heeft haar standpunt toegelicht bij conclusie d.d. van 19 mei 1999 en 15 juli 1999. Bij conclusie d.d. 22 juni 1999 hebben eisers hun standpunt bevestigd.

* * *

2. Beoordeling:

1) Nopens de aangevoerde klachten :

1. Vertraging van 2 uur bij heenvlucht, geen opvang bij aankomst en gebrekkige afhaling bij vertrek.

Eisers werden geconfronteerd met een vluchtvertraging van 2 uur. Deze vluchtvertraging zou te wijten zijn geweest aan een technisch mankement. Verweerster verdedigt zich in hoofdzaak door te stellen dat het’technisch defect’ een situatie van overmacht uitmaakt waarvoor de reisorganisator niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Zij beroept zich hiervoor op het bepaalde in artikel 18 § 2 van de reiscontractenwet [ Wet 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling, B.S. 1 april 1994].

Verweerster kan hierin niet worden gevolgd. Een technisch defect kan immers niet automatisch aanzien worden als een onvoorzienbare gebeurtenis die met inachtneming van de grootste zorgvuldigheid niet kan worden voorzien of verholpen [ arbitrale beslissing van de Geschillencommissie Reizen d.d. 25 december 1998, klacht nr. 971021 ; analoge rechtspraak in Mc Xxxxx x. Xxxxxxx International Airways, Inc., 102 Misc.2d 720, 424 N.Y.S. 2d 88, 89 (1980) : ‘ Cancellations due to engine failure, whille generally unforeseen, are foreseeable’ en andere referenties in Hon. Xxxxxx X. Xxxxxxxxx, Travel Law, 1998, Law Journal Seminars- Press, new York];

Volgens de inzichten van het Arbitraal College maakt een vluchtvertraging van 2 uur evenwel geen fout uit in hoofde van de reisorganisator die aanleiding kan geven tot vergoedbare schade doordat een dergelijke vluchtvertraging tot de normale risico’s behoort van een chartervlucht. Met deze zienswijze staat het arbitraal College niet alleen, de Duitse jurisprudentie ter zake die dienaangaande toonaangevend is, voorziet maar in schadevergoeding bij een vluchtvertraging van meer als 4 uur.[L.G. Frankfurt, Urt. V. 8. 7.

1991- 2/24 S 382/90 in NJW- XX 0000, heft 20, p. 127 ; AG Essen, Urteil vom 14.12.1995- 21 C 498/95 : ‘ Ein Reisender muss im Ferienflugverkehr nur eine Verspätung von biszu vier Stunden entschädigungslos hinnehmen.’in NJW- XX 0000, p. 60 en in NJW- XX 0000, p.

630; Zie ook H.D.C. en I.N. ‘ Gestrand op de luchthaven ?’, Budget & recht Oktober 1997- nr. 135, p. 30]

De opmerking van eisende partij dat er geen opvang was bij aankomst kan door het Arbitraal College niet worden gevolgd. Partijen zijn het er immers over eens dat er een vertegenwoordiger van RO aanwezig was die instond voor de opvang. Het is genoegzaam bekend dat de vertegenwoordigers van RO zowel op hun uniform als op de andere

aanduidingen terzake bij de verwelkoming, aangeven dat zij ook instaan voor de opvang van de klanten van RO en RO die immers tot dezelfde reisgroep (xxx) behoren. Het Arbitraal College kan op basis van de beweringen van partijen onmogelijk uitmaken wie er schuld heeft aan het feit dat eisers op de verkeerde bus werden geplaatst. Aan dit ongemak werd bovendien dadelijk verholpen waardoor er van schade evenmin sprake kan zijn. Dit alles geldt ook voor de terugreis.

1. De hen toegewezen kamer ter plaatse had geen zijdelings zeezicht zoals nochtans gevraagd en betaald.

Volgens de bestelbon werd er door partijen een toeslag betaald voor een kamer met zij- zeezicht. Het wordt door partijen niet ontkend dat deze kamer bij aankomst niet voorhanden was waardoor partijen gedurende de eerste twee dagen van hun verblijf in een andere kamer werden ondergebracht. Dit ongemak werd vervolgens goed gemaakt doordat de eisers voor het verdere vervolg van hun reis konden verblijven in een suite met zeezicht en er werd aan de klanten een fruitmand aangeboden.

Het Arbitraal College is evenwel van oordeel dat verweerster aansprakelijk is voor het hierdoor geleden ongemak doordat eisers ingevolge het vermelde op de bestelbon, vanaf de eerste dag recht hadden op een kamer met zeezicht. Deze rechtmatige verwachting van de reizigers werd evenwel aanvankelijk niet ingelost. De schade die hierdoor veroorzaakt werd aan eisers is evenwel minimaal mede gelet op de door de hotelier aangeboden compensaties. De schade wordt dan ook in alle redelijkheid begroot op 500 BEF, de vergoedende interesten maken integrerend deel uit van de toegekende schadevergoeding [ Petit, Intresten, A.P.R.

1995, Story- Scientia, nr. 125, p. 123].

2. Het personeel was onvriendelijk en onverzorgd ; dit laatste gold ook voor de maaltijden.

Deze klachten zijn louter subjectief van aard. Eisende partijen leggen geen enkel bewijsstuk (getuigenverklaringen, foto’s, attesten, …) voor op basis waarvan het College de gegrondheid van deze klacht kan beoordelen. Deze klacht wordt bij gebreke aan enig bewijs afgewezen.

3. Verlies van de bagage van eisers bij terugkeer ;

De feiten als dusdanig worden door partijen niet betwist. Evenmin bestaat er betwisting over het gewicht van 20 bruto Kg van de valies ( zie ook het door eisers ingevulde ‘formulier voor inventaris van bagage’). Eisende partij verklaart ter zitting dat de ontbrekende valies die niet van de transportband rolde, nog altijd niet terecht is.

Het verdrag van Warschau regelt de contractuele aansprakelijkheid van de luchtvervoerder [Verdrag 12 oktober 1929, Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, goedgekeurd bij wet 7 april 1936, B.S. 24 september 1936, gewijzigd door het Protocol 28 september 1955 (‘S- Gravenhage), Protocol tot wijziging van het verdrag gesloten te Warschau op 12 oktober 1929 inzake het internationaal luchtvervoer, goedgekeurd bij wet 30 juli 1963, B.S. 22 november 1963]. Het Verdrag werd goedgekeurd in België (zie hierboven) en in Tunisië [zie ERAUW J., Bronnen van internationaal Privaatrecht, Maklu, Antwerpen, 1991, p. 209] en aldus is het onverkort van toepassing op het betreffende transport (art. 1 § 1 verdrag)

Het verdrag van Warschau stelt in artikel 18§1 de luchtvervoerder aansprakelijk voor schade ontstaan ingevolge verlies van de aangegeven bagage, terwijl artikel 22 § 2 van het verdrag deze aansprakelijkheid beperkt. Het plafond wordt bepaald op tweehonderd vijftig frank per kilogram. De frank die in het verdrag bedoeld wordt is de zg. Poincaré- goudfrank die een constante tegenwaarde heeft van 3,24 BEF [ OPDEBEEK, ‘ De aansprakelijkheid van de luchtvervoerder voor de door hem vervoerde reizigers zoals geregeld in het verdrag van Warschau, R.W. 25 januari 1986, p. 1405, voetnoot nr. 54]. Op basis van het verdrag is de luchtvaartmaatschappij aldus gehouden in betaling van 16.200 BEF.

Het bedrag dat bekomen wordt op basis van de berekening met de Speciale Trekkingsrechten (STR- zie feitenrelaas) , zoals voorgesteld door de verzekeringsmakelaar van de chartermaatschappij is lichtelijk hoger en bedraagt 16.960 BEF ( zie schrijven d.d. 25 november 1998 aan eisende partij). Deze berekeningswijze wordt voorgestaan ingevolge de protocollen van Montreal zoals gesloten op 25 september 1952. Het weze evenwel opgemerkt dat deze aanvullende protocollen bij het verdrag van Warschau door België nog niet werden ondertekend noch bekrachtigd. Het Arbitraal College weerhoudt dan ook enkel de berekening op basis van de goudfrank.

De beperking van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder, werkt echter ook door op de aansprakelijkheid dienaangaande van de aansteller, zijnde verweerster. Zo bepaalt artikel 19 § 3 van de reiscontractenwet:

“Indien op een in het reiscontract begrepen dienst een internationaal verdrag van toepassing is, kan de reisorganisator zich beroepen op een uitsluiting of beperking van zijn aansprakelijkheid overeenkomstig het internationaal verdrag dat deze dienst regelt.”

In de overwegingen voorafgaand aan de richtlijn die aan de basis ligt van de Belgische reiscontractenwet wordt bovendien inzake deze aansprakelijkheidsbeperking expliciet verwezen naar het Verdrag van warschau [ Richtlijn EEG nr. 90/314, 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepaketten en rondreispaketten, B.S. 1 april 1994 (20ste overweging)]

Derhalve kan eisende partij van verweerster niet meer vorderen in betaling dan het bedrag van

16.200 BEF zoals in casu voorzien wordt door het verdrag van Warschau, te vermeerderen met de intresten sedert 25 juli 1998. Zo eisers de werkelijk geleden waarde van de verloren gegane bagage hadden willen vergoed krijgen dan hadden zij als diligente reizigers hiertoe een facultatieve reisverzekering moeten sluiten. Ingevolge de vermeldingen op de bestelbon werd dit hun nochtans aangeboden op het ogenblik van de boeking van hun reis. Op dit aanbod zijn zij niet ingegaan (zie bestelbon).

2) Nopens de gedingkosten:

Eisende partij vorderde 115 624 BEF als schadeloosstelling van verweerster; zij kregen reeds 16 960 BEF aangeboden door de chartermaatschappij. Bedrag die zij evenwel weigerden op te nemen. Het Arbitraal College veroordeelt eisende partij slechts in betaling van 16 700 BEF en is derhalve de mening toegedaan dat de schadeeis van eisers schromelijk overdreven werd.

Het te betalen klachtengeld van 11 563 BEF werd bepaald op basis van artikel 26 van het geschillenreglement( redactie 12 oktober 1998) en bedraagt 10% van de schadeeis. Ditzelfde

artikel bepaalt tevens dat de kosten normaal ten laste worden gelegd van de verliezende partij en dat wanneer partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld over een bepaald geschilpunt, het Arbitraal College zelf kan beslissen over de verdeling van de kosten.

Gelet op het voorgaande legt het Arbitraal College het bedrag van het klachtengeld dat overeenkomt met het minimumklachtengeld tbv 4 000 BEF ten laste van verweerster en laat zij het excedent ten bedrage van 7 563 BEF definitief ten laste van eisende partij, nu is gebleken dat dit excedent veroorzaakt werd door de kennelijke verdichting door eisers van hun aanspraken.

OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen ;

Verklaart de vordering toelaatbaar en in de hiernavolgende mate gegrond ;

Veroordeelt verweerster om aan eisers te betalen de som van 16 700 BEF (zestienduizend zevenhonderd) ten titel van schadeloosstelling, bedrag te vermeerderen met de vergoedende interesten gelijk aan de wettelijke intresten, vanaf 25 juli 1998 op het bedrag van 16.200 BEF ( zestienduizend tweehonderd) tot heden en vanaf heden tot de dag van integrale betaling meer de gerechtelijke interesten ;

Slaat de kosten van huidig geding, begroot op het door eisers voorgeschoten klachtengeld ten belope van 11 563 BEF (elfduizend vijfhonderd driëenzestig), onder partijen om als volgt ; veroordeelt verweerster om aan eisers te betalen uit hoofde van gedingkosten de som van 4 000 BEF (vierduizend) ;

Laten het excedent aan gedingkosten bepaald op 7 563 BEF (zevenduizend vijfhonderd driëenzestig), definitief ten laste van eisers;

Wijst het meergevorderde af als ongegrond.

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op zestien september negentienhonderd negenennegentig,

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1.Monsieur A, xxx , xxx

2. Madame B, même adresse

3. Mademoiselle C, mineure, même adresse

4. Messieurs D et E, mineurs, même adresse

5. Madame F, xxx

6. Madame G, même adresse

qui comparaissent en personne ou représentés.

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

représentée par Monsieur xxx, xxx

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx

2. Monsieur xxx, xxx.

3. Madame xxx, xxx.

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages, ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 26 février 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages

conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au payement d'une somme de 533.586 frs à majorer des frais de procédure se montant à 25.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et propose 72.520 frs

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

La partie demanderesse a réservé le 3 avril 1998 avec confirmation du même jour, un séjour du 23 juillet au 6 août 1998 en Espagne à Alméria à l'hôtel Z 3* selon catalogue, avec formule pension complète all-inclusive et transfert en avion pour 7 personnes, moyennant le prix de 266.793 frs.

L'intermédiaire de voyage qui n'est pas à la cause, est la IV, l'organisateur étant OV. Les plaintes de la partie demanderesse sont notamment les suivantes :

* Hôtel insalubre, sale et vétuste

* Hôtel bondé occasionnant des attentes et des files interminables

* Qualité des services et de la nourriture exécrable

* Quasi absence de vue mer dans plusieurs chambres

* Hôtel s'apparentant plus à un club familial pour classes sociales défavorisées qu'à un 3 *

* absence d'assistance de l'organisateur de voyage

* Xxxx quasi toujours absent, n'ayant rien pris en charge et proposé un seul transfert tout-à-fait insatisfaisant.

* publicité mensongère

* ni frigo, ni sèche-cheveux dans les chambres contrairement au catalogue

* piscine sale et délabrée

* rupture de stock ou manque de personnel rendant la formule all-inclusive illusoire.

* l'alternative qui a été proposée par l'hôte n'était nullement équivalente à ce qui avait été réservé et le payement d'un supplément était exigé ; il x'xxxxxxxx

x'xx xxxxx 0 * sans aucune animation, situé à une demi-heure à pied de la plage et conçu pour des retraités.

La partie défenderesse ne conteste pas que la partie demanderesse a rencontré de nombreux désagréments et reconnaît effectivement que, contrairement à ce qui est mentionné dans le catalogue, il n'y avait ni sèche-cheveux, ni frigo.

Pour l'ensemble des inconvénients rencontrés la partie défenderesse propose une indemnité de 72.520 frs.

Pour le surplus, la partie défenderesse estime que le produit fourni est conforme à ce que l'on peut attendre d'un séjour de 15 jours coûtant environ 38.000 frs par personne, transfert en avion compris et all-inclusive, estimant que l'attente des voyageurs n'était pas raisonnable compte-tenu du prix payé.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu que la partie défenderesse ne conteste pas sa responsabilité ni le caractère mensonger sur deux points au moins de son catalogue.

Attendu qu'il apparaît à la Commission que les désagréments décrits dans le volumineux dossier de la partie demanderesse et résumés ci-avant, sont en partie prouvés, mais pour d'autres sont largement subjectifs ou indépendants de l'organisateur de voyage. Il en va ainsi notamment et pour ne prendre qu'un exemple de l'environnement géographique de l'hôtel, du type de pays, du type de routes etc...

Attendu qu'il apparaît à la Commission que légitimement mécontentée par certains aspects de son séjour, la partie demanderesse a accumulé les griefs.

Que la proposition de l'hôtel Y qui a été formulée concerne un hôtel particulièrement agréable, même s'il ne s'agit effectivement pas d'un hôtel centré sur les activités des enfants.

(D:981320/1)

Qu'il faut cependant constater que la partie demanderesse a préféré rester dans l'hôtel dont elle se plaint plutôt que de choisir cet hôtel ou que de rentrer en Belgique et d'y réclamer aussitôt une indemnité.

Que ce faisant, soit la partie demanderesse n'a pas, comme cela lui xxxxxxx, cherché à limiter son dommage, soit donne à ses griefs des proportions exagérées.

Qu'il faut par ailleurs rappeler que si les voyageurs sont intéressés, légitimement, par le pays environnant l'hôtel qu'ils réservent, il leur incombe de se renseigner sur ses caractéristiques via l'intermédiaire de voyages ou renseignements personnels.

Qu'en l'espèce, il semble que la partie demanderesse s'est bornée à choisir un hôtel all-inclusive sans aucunement prendre d'informations xxx xxx xxxxxxxxxxxxxxxx xx xx xxxxxx xxxxxxxxxxxx.Xx'xxxxx grief de ce chef ne peut être mis à charge de l'organisateur de voyages.

B. Quant à l'évaluation des dommages :

Attendu qu'en page 116 de son dossier, la partie demanderesse détaille quelques frais exposés, dont certains ne peuvent aucunement pris en considération.

Qu'ainsi il est de jurisprudence constante de la Commission des Litiges que les frais de constitution de dossier, de photos, de copies et de secrétariat ne sont pas pris en compte.

Qu'en tout état de cause, la demande de la partie demanderesse est globale puisqu'elle consiste à demander 2 fois le prix de son voyage, transfert en avion compris, soit

533.586 frs.

Attendu que cette demande, qui constitue le maximum légalement autorisé est manifestement disproportionnée compte tenu de qui a été exposé ci dessus.

Attendu que le dommage subi par la partie demanderesse est essentiellement

moral.

Que la proposition de la partie défenderesse de rembourser 50 % des frais de séjour, transport en avion non compris paraît tout-à-fait satisfactoire à la Commission à défaut d'autres preuves d'un dommage matériel précis.

Qu'il y a lieu d'y faire droit.

C. Quant aux frais de procédure :

Attendu que la proposition formulée par la partie défenderesse est satisfactoire et la demande manifestement exagérée.

Qu' il y a lieu de délaisser à la partie demanderesse l'entièreté des frais de procédure.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande.

Déclare la proposition de la partie défenderesse de payer une indemnité de 72.520 frs satisfactoire.

Pour autant que le chèque de cet import émis par elle n'ait pas encore été touché et pour autant que de besoin, la condamne à payer ce montant.

Délaisse à la partie demanderesse les frais de procédure qu'elle a exposés, soit

25.000 frs.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 21 septembre 1999.

Le Collège Arbitral,

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1.Monsieur A, xxx, xxx qui ne comparaît pas

2. Monsieur B, xxx qui comparaît

3. Monsieur C, xxx

4. Monsieur D, xxx

qui ne comparaissent pas.

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

IV, xxx

Licence xxx - R.Cxxx

représentée par son conseil, Maître xxx, loco Maître xxx, xxx

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx.

2. Monsieur xxx, xxx

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 19 février 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 34.650 frs à majorer des intérêts et des frais de procédure se montant à 4.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande .

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

Attendu que la partie demanderesse a réservé le 17 juin 1998, un voyage à Cuba pour 4 personnes, du 23 août 1998 au 7 septembre 1998 à l'hôtel Z 4 *, pour le prix de 253.400 frs auprès de IV, l'organisateur de voyages étant OV

Seul l'intermédiaire de voyages est mis à la cause.

Les plaintes de la partie demanderesse sont les suivantes :

Lors de la réservation, il aurait été affirmé à la partie demanderesse que les deux voyageurs belges pouvaient se contenter de leur carte d'identité alors que les voyageurs italiens devaient avoir un passeport.

Lors de l'embarquement à Zaventem, celui-ci fut refusé aux Belges.

Une solution fut trouvée ultérieurement mais la partie demanderesse a perdu 4 jours de vacances, a dû payer le transfert La Havanne-Varadero et n'a pas bénéficié de la suite junior pour laquelle elle avait payé un supplément de 3.640 frs par personne. Elle a également dû effectuer un trajet Manage-Zaventem aller-retour inutile.

La partie demanderesse signale que le bon de commande ne porte aucune mention concernant les documents nécessaires au voyage.

La partie défenderesse réplique avoir donné les informations nécessaires de manière verbale d'une part, d'autre part, avoir transmis la brochure de OV qui contient les informations concernant les documents nécessaires, la partie demanderesse ayant expressément signé avoir reçu ce catalogue sur le bon de commande et accepter les

conditions générales.

La partie défenderesse souligne avoir fourni très rapidement un nouveau vol, à ses frais, pour Cuba.

En ce qui concerne le dommage subi du fait de ne pas avoir reçu une chambre avec vue sur mer, la partie défenderesse signale xx'xxxxxx xxxxxxx x'x xxx xxxxxxx xxx xxxxx.

En ce qui concerne les frais de trajet en taxi de La Havanne vers Varadero, soit 175 dollars, la partie défenderesse estime que ce montant est particulièrement élevé et que la partie demanderesse aurait dû limiter son dommage.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu que la partie défenderesse a payé sans aucune réserve, le 2ème billet d'avion qui a permis à la partie demanderesse de rejoindre Cuba.

Attendu que ce payement sans réserve ne peut avoir d'autre explication qu'une reconnaissance de faute; qu'autrement la défenderesse n'aurait pas manqué de préciser qu'elle agissait à titre commercial et sans reconnaissance préjudiciable.

Que, par ailleurs, le bon de commande ne mentionne aucun renseignement en ce qui concerne les formalités et les documents nécessaires pour voyager.

Que certes la brochure fournie indiquait la nécessité d'être en possession d'un passeport mais que le comportement de la partie défenderesse ( payement sans réserve du 2ème billet ) ne peut s'expliquer que comme étant une confirmation de la thèse de la partie demanderesse, à savoir qu'il leur a été déclaré verbalement que les Belges ne devaient pas être en possession d'une passeport mais seulement d'une carte d'identité et d'une carte touristique.

Attendu dès lors que le dommage subi par la partie défenderesse doit être indemnisé sur la base d'un défaut d'information et de conseil ( article 7,1 et 22 de la loi. )

B. Quant à l'évaluation des dommages :

Attendu que la partie demanderesse réclame :

*le prix de 4 nuits de vacances perdues, soit 18.360 frs.

* le déplacement en taxi La Havanne-Varadero 5.960 frs

* un dommage moral de 10.000 frs

* le déplacement en Belgique 340 frs soit au total : 34.650 frs

Attendu en ce qui concerne les frais de taxi La Havanne-Varadero, que ceux-ci sont fort élevés mais ne seraient nullement invraisemblables pour un déplacement de même

longueur en Belgique. Qu'un reçu indiquant que ce montant a été payé est déposé.

Que dès lors, on ne peut faire grief à un vacancier qui débarque dans un pays dont il ne possède pas la langue et dont il ignore les usages, de payer un prix qui est probablement gonflé.

Attendu dès lors que la demande est juste et bien fondée et qu'il y a lieu d'y faire

droit.

Qu'il convient de souligner que la demande ne concerne que les deux premiers voyageurs, à savoir Messieurs A et B, les autres voyageurs n'ayant subi aucun dommage.

PAR CES MOTIFS, LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande.

Condamne la partie défenderesse à payer aux deux premiers demandeurs une somme globale de 34.650 frs, à majorer des intérêts au taux légal de 7 % à dater de l'introduction de la demande, soit du 19 février 19990.

Condamne la partie défenderesse aux frais de procédure qui s'élevent à 4.000 frs.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 20 septembre 1999.

Le Collège Arbitral,

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1. Monsieur A, xxx, xxx.

2. et son épouse Xxxxxx X, même adresse qui comparaît à l'audience.

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

OV xxx

Licence xxx - R.C. xxx qui ne comparaît pas.

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx

2. Monsieur xxx, xxx

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 13 janvier 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx

xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 40.110 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.011 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et a proposé un dédommagement de

5.000 frs.

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

Attendu que la partie demanderesse a réservé le 31 juillet 1998, avec confirmation le 3 Août 1998, un séjour à Cuba à Xxxxxxxx x x'xxxxx X, 0 * xx 0 xxxxxxxxx xx 12 septembre 1998 pour 2 personnes moyennant le prix de 87.090 frs.

L'intermédiaire de voyages est IV, l'organisateur étant OV Seul l'organisateur de voyages est mis en cause.

La partie demanderesse a été confrontée au fait que l'organisateur de voyages n'a pas payé le séjour à l'hôtel en manière telle qu'elle a été obligée de payer à l'hôtelier environ

38.500 FB, somme qui lui a été restituée la veille du départ.

Le 7 septembre 1999, l'intermédiaire de voyages adressa un fax à la partie demanderesse lui signalant qu'il y avait eu malentendu, que tout était payé et que la partie demanderesse pouvait récupérer son argent auprès de l'hôtelier.

La partie demanderesse estime avoir subi un préjudice, du fait que tout son xxxxxx xx xxxxx a été bloqué par cette mésaventure et considère la proposition de 5.000 frs formulée par la partie défenderesse comme insuffisante.

Dans un fax du 15 octobre 1998, OV écrit à l'intermédiaire de voyages qu'il y a eu un malentendu entre la comptabilité de l'hôtel situé à Mallorque et la réception de l'hôtel à Varadero mais que le payement avait bien été fait.

OV accepte de rembourser les frais de communications téléphoniques mais s'étonne de ce que la partie demanderesse n'a pas pris contact avec leur agent local.

La partie demanderesse rétorque qu'il n'y en avait pas.

Si la partie défenderesse accepte le principe d'une indemnisation, assumant la responsabilité des actes de ses préposés, elle souligne que le dommage n'est pas énorme dans la mesure où la partie demanderesse avait réservé une formule all-inclusive dans un club, formule qui ne nécessite pas de dépenses supplémentaires pour avoir de bonnes vacances.

A titre transactionnel, dans ses conclusions, la partie défenderesse propose, outre une indemnité de 5.000 frs, de prendre en charge les frais d'arbitrage.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu qu'il importe peu pour trancher le présent litige, de savoir si l'hôtelier avait été payé ou non par la partie défenderesse.

Que cette dernière ne conteste d'ailleurs pas être responsable en vertu de l'article 17 de la loi du 16.2.1994 des fautes de ses préposés.

Que sa responsabilité n'est dès lors pas contestée.

B. Quant à l'évaluation des dommages :

Attendu que le Collège doit apprécier le dommage subi par la partie défenderesse.

Qu'il ne paraît pas possible de retenir comme équitable l'idée selon laquelle le préjudice est équivalent au montant bloqué pendant la quasi totalité de ses vacances. Qu'en effet la demanderesse a récupéré son argent et n'a donc été privée que pendant un temps de la seule jouissance de celui-ci.

Que la demanderesse ne formule, en effet, aucune plainte quant au club ni à la qualité du séjour.

Que, par contre, elle souligne à juste titre que son argent "de poche" lui aurait permis de faire diverses emplettes et de réaliser des excursions à Cuba.

Attendu que le Collège ne peut estimer le préjudice subi qu' ex aequo et bono à défaut d'éléments matériels qui permettraient d'évaluer autrement le dommage.

Qu'une somme de 15.000 frs outre les frais de procédure réparera équitablement le préjudice subi.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande. Xxxxxxx la demande recevable et partiellement fondée.

En conséquence condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse la somme de 15.000 frs.

La condamne en outre aux frais de procédure exposés, soit 4.011 frs.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 20 septembre 1999.

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

Inzake: Klacht nr. 981351

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B samenwonende te xxx

Eisers,

Eisende partij wordt ter zitting vertegenwoordigd meester xxx die optreedt loco meester xxx, kantoorhoudende te xxx

En

RO, met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Verweerster

Vertegenwoordigd ter zitting door mevrouw xxx en xxx, xxx

Hebben ondergetekenden :

1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector ;

3. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers

Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

Volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van

16 maart 1999 om te verschijnen op de zitting van 16 september 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. De feiten :

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 24 juli tot 31 juli 1998 met bestemming Kreta, met verblijf in het 4-sterrenhotel Z in Chersonissos en betaalden hiervoor 62 340 BEF.

Xxxxxx beklagen zich over de vluchtvertraging van het vliegtuig in de heenreis. De vlucht was immers voorzien om 8 uur ‘s morgens en is pas om 21.30 u uit Zaventem vertrokken. De klachten werden ongetwijfeld ter plaatse geformuleerd en bij een aangetekend schrijven d.d. 18 augustus 1998 van de raadsman van eisers, worden de klachten herhaald.

Terzake de klachten heeft verweerster een compensatie aangeboden in de vorm van een waardebon van 1 500 BEF per persoon, geldend als korting op om het even welke RO- vakantie, op te nemen voor 31 oktober 1999. Dit voorstel werd geformuleerd middels een schrijven aan de reisagent d.d. 29 oktober 1998. Eisers hebben dit voorstel niet aanvaard.

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het doortoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van

39 584 BEF.

De bundels werden tussen partijen uitgewisseld respectievelijk op 14 april 1999 en 19 april 1999. Op 19 mei 1999 werd een conclusie van de reisorganisator toegevoegd aan het dossier en vervolgens werd op 22 juni 1999 een conclusie neergelegd voor eisers. De reisorganisator heeft hierop gerepliceerd d.d. 15 juli 1999.

* * *

2. Beoordeling:

Huidig geschil heeft betrekking op de verplichting van de reisorganisator in het kader van het contract tot reisorganisatie. Verweerster merkt in haar conclusies op dat de vluchtvertraging te wijten was aan een technisch defect waartegenover zij onmachtig stond. Zij beroept zich aldus op overmacht, in casu op artikel 18 § 2 van de reiscontractenwet. Verweerster kan hierin niet worden gevolgd. Een technisch defect kan immers niet automatisch aanzien worden als een onvoorzienbare gebeurtenis die met inachtneming van de grootste zorgvuldigheid niet kan worden voorzien of verholpen ( arbitrale beslissing van de Geschillencommissie Reizen d.d.

25 december 1998, klacht nr. 971021 ; analoge rechtspraak in Mc Xxxxx x. Xxxxxxx International Airways, Inc., 102 Misc.2d 720, 424 N.Y.S. 2d 88, 89 (1980) : ‘ Cancellations due to engine failure, whille generally unforeseen, are foreseeable’ en andere referenties in Hon. Xxxxxx X. Xxxxxxxxx, Travel Law, 1998, Law Journal Seminars- Press, new York;

Bovendien beroept verweerster zich op een exoneratiebeding naar luidt waarvan:

“ RO als mandataris van de reizigers en met het oog op het feit, dat zijn taak zich beperkt tot de toenadering van de laatsten met transporthouders, hetzij per vliegtuig, hetzij op land, hetzij over zee, en hotelhouders, kan in geen geval verantwoordelijk gesteld worden voor lichamelijke en/of materiële letsels, voor vertragingen of onregelmatigheden, welke zich tijdens de reis of de uitstappen kunnen voordoen. Evenmin kan het reisbureau verantwoordelijk worden gesteld voor wijzigingen, welke aan het programma zouden kunnen worden gebracht, hetzij door heirkracht, hetzij door een andere oorzaak.”(stuk 8b- eisers)

Een dergelijk beding- los van de vraag naar de eventuele tegenwerpbaarheid ervan jegens eisers- kan evenwel geen uitwerking vinden daar artikel 17 van de reiscontractenwet op dwingende wijze bepaalt dat de reisorganisator ‘voor daden en nalatigheden van zijn aangestelden en vertegenwoordigers handelend in de uitoefening van hun functie, evenzeer aansprakelijk is als voor zijn eigen daden en nalatigheden’.

De luchtvaartmaatschappij die verantwoordelijk is voor het vervoer namens de reisorganisator dient hierbij als aangestelde van die laatste te worden aanzien [Geschillencommissie Xxxxxx, Xxxxxxx, 00 november 1997 (klachtnummer 970367) en Xxxxxxxxxxxxxxxxxxx Xxxxxx, Xxxxxxx, 00 juli 1996 (klachtnummer 950777)].

Door de vluchtvertraging hebben eisers 13,5 uur van hun vakantie op Zaventem geblokkeerd gezeten. De begroting van deze schade, die grotendeels moreel is, kan volgens het arbitraal College slechts naar billijkheid beoordeeld worden. De Duitse jurisprudentie ter zake bepaalt bij vluchtvertraging een richtinggevende vergoedingsregel van 5 % korting op de dagprijs per bijkomend uur vertraging en met een benedengrens van 4 uur. .[L.G. Frankfurt, Urt. V. 8. 7. 1991- 2/24 S 382/90 in NJW- XX 0000, heft 20, p. 127 ; AG Essen, Urteil vom 14.12.1995-

21 C 498/95. in NJW- XX 0000, p. 60 en in NJW- XX 0000, p. 630; Zie ook H.D.C. en I.N. ‘

Gestrand op de luchthaven ?’, Budget & recht Oktober 1997- nr. 135, p. 30]

In voorliggende zaak doet de berekening zich voor als volgt: het Arbitraal College weerhoudt een vluchtvertraging van 13,5 uur. De dagprijs per persoon voor een vakantiedag wordt bekomen door 31 170 BEF te delen door 8 vakantiedagen.

- De dagprijs is aldus: 3.896 BEF.

- Er kan rekening gehouden worden met 9,5 uur vluchtvertraging.

- korting per uur (5% - regel): 195 BEF

Het arbitraal college weerhoudt aldus 1 852 BEF ( 195 BEF x 9,5) schadevergoeding per persoon voor de opgelopen vertraging.

Als verliezende partij dient verweerster in te staan voor de gedingkosten (terugbetaling klachtengeld)

OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen ;

Verklaart de vordering toelaatbaar en in de hiernabepaalde mate gegrond ;

Veroordeelt verweerster in betaling van een schadevergoeding aan eisende partij, bepaald op 3.704 BEF (drieduizend zevenhonderd en vier), bedrag te vermeerderen met de vergoedende intresten gelijk aan de wettelijke intresten, vanaf 31 juli 1998 tot heden en vanaf heden tot de dag van integrale betaling meer de gerechtelijke intresten ;

Veroordeelt verweerster tot de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten belope van 4.000 BEF;

Wijst het meergevorderde af als ongegrond ;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op zestien september negentienhonderd negenennegentig,

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL

Inzake: Klacht nr. 981352

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B samenwonende te xxx

Eisers,

Eisende partij wordt ter zitting vertegenwoordigd door meester xxx, die optreedt loco meester xxx, kantoorhoudende te xxx

En

RO, met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Verweerster

Vertegenwoordigd ter zitting door mevrouw xxx en xxx, xxx

Hebben ondergetekenden :

1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector ;

3. Mevrouw xxx, wonende te xxx in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers

Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

Volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van

16 maart 1999 om te verschijnen op de zitting van 16 september 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. De feiten :

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 23 juli tot 02 juli 1998 met bestemming Kreta, met verblijf in het 4-sterrenhotel Z in Chersonissos en betaalden hiervoor 66 002 BEF.

Xxxxxx beklagen zich over de vluchtvertraging van het vliegtuig in de heenreis. De vlucht was immers voorzien om 14uur , uiteindelijk vertrok het vliegtuig om 20 uur. Het keerde evenwel dadelijk terug naar Zaventem wegens een technisch mankement. In het W hotel werd aan de reizigers uitleg verschaft. Voor reizigers met kinderen werd er een overnachtingsmogelijkheid aangeboden. Eisers die evenwel zonder kinderen reisden werden- aldus zeggen van eisers, kompleet aan hun lot overgelaten (zie faxbericht d.d. 25 juli 1998 van eisers aan verweerster). Deze klachten werden herhaald middels een aangetekend schrijven van de raadsman van eisers d.d. 24 augustus 1998.

Terzake de klachten heeft verweerster een compensatie aangeboden van 3.960 BEF per persoon en een waardebon tbv 3 000 BEF geldend als korting op om het even welke RO- vakantie. Eisers hebben dit voorstel niet aanvaard.

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het doortoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van 37 200 BEF.

De bundels werden tussen partijen uitgewisseld respectievelijk op 14 april 1999 en 19 april 1999. Op 19 mei 1999 werd een conclusie van de reisorganisator toegevoegd aan het dossier en vervolgens werd op 22 juni 1999 een conclusie neergelegd voor eisers. De reisorganisator heeft hierop gerepliceerd d.d. 15 juli 1999.

* * *

2. Beoordeling:

Huidig geschil heeft betrekking op de verplichting van de reisorganisator in het kader van het contract tot reisorganisatie. Verweerster merkt in haar conclusies op dat de vluchtvertraging te wijten was aan een technisch defect waartegenover zij onmachtig stond. Zij beroept zich aldus op overmacht, in casu op artikel 18 § 2 van de reiscontractenwet. Verweerster kan hierin niet worden gevolgd. Een technisch defect kan immers niet automatisch aanzien worden als een onvoorzienbare gebeurtenis die met inachtneming van de grootste zorgvuldigheid niet kan worden voorzien of verholpen ( arbitrale beslissing van de Geschillencommissie Reizen d.d.

25 december 1998, klacht nr. 971021 ; analoge rechtspraak in Mc Xxxxx x. Xxxxxxx International Airways, Inc., 102 Misc.2d 720, 424 N.Y.S. 2d 88, 89 (1980) : ‘ Cancellations due to engine failure, whille generally unforeseen, are foreseeable’ en andere referenties in Hon. Xxxxxx X. Xxxxxxxxx, Travel Law, 1998, Law Journal Seminars- Press, new York;

Bovendien beroept verweerster zich op een exoneratiebeding naar luidt waarvan:

“ RO als mandataris van de reizigers en met het oog op het feit, dat zijn taak zich beperkt tot de toenadering van de laatsten met transporthouders, hetzij per vliegtuig, hetzij op land, hetzij over zee, en hotelhouders, kan in geen geval verantwoordelijk gesteld worden voor lichamelijke en/of materiële letsels, voor vertragingen of onregelmatigheden, welke zich tijdens de reis of de uitstappen kunnen voordoen. Evenmin kan het reisbureau verantwoordelijk worden gesteld voor wijzigingen, welke aan het programma zouden kunnen worden gebracht, hetzij door heirkracht, hetzij door een andere oorzaak.”(stuk 8b- eisers)

Een dergelijk beding- los van de vraag naar de eventuele tegenwerpbaarheid ervan jegens eisers- kan evenwel geen uitwerking vinden daar artikel 17 van de reiscontractenwet op dwingende wijze bepaalt dat de reisorganisator ‘voor daden en nalatigheden van zijn aangestelden en vertegenwoordigers handelend in de uitoefening van hun functie, evenzeer aansprakelijk is als voor zijn eigen daden en nalatigheden’.

De luchtvaartmaatschappij die verantwoordelijk is voor het vervoer namens de reisorganisator dient hierbij als aangestelde van die laatste te worden aanzien [Geschillencommissie Xxxxxx, Xxxxxxx, 00 november 1997 (klachtnummer 970367) en Xxxxxxxxxxxxxxxxxxx Xxxxxx, Xxxxxxx, 00 juli 1996 (klachtnummer 950777)].

Door de vluchtvertraging hebben eisers 16 uur van hun vakantie op Zaventem geblokkeerd gezeten. De begroting van deze schade, die grotendeels moreel is, kan volgens het arbitraal College slechts naar billijkheid beoordeeld worden. De Duitse jurisprudentie ter zake bepaalt bij vluchtvertraging een richtinggevende vergoedingsregel van 5 % korting op de dagprijs per bijkomend uur vertraging en met een benedengrens van 4 uur. .[L.G. Frankfurt, Urt. V. 8. 7. 1991- 2/24 S 382/90 in NJW- XX 0000, heft 20, p. 127 ; AG Essen, Urteil vom 14.12.1995-

21 C 498/95. in NJW- XX 0000, p. 60 en in NJW- XX 0000, p. 630; Zie ook H.D.C. en I.N. ‘

Gestrand op de luchthaven ?’, Budget & recht Oktober 1997- nr. 135, p. 30]

In voorliggende zaak doet de berekening zich voor als volgt: het Arbitraal College weerhoudt een vluchtvertraging van 16 uur. De dagprijs per persoon voor een vakantiedag wordt bekomen door 33 000 BEF te delen door 11 vakantiedagen.

- De dagprijs is aldus: 3.000 BEF.

- Er kan rekening gehouden worden met 12 uur vluchtvertraging.

- korting per uur (5% - regel): 150 BEF

Het Arbitraal College weerhoudt aldus 1 800 BEF ( 150 BEF x 12) schadevergoeding per persoon voor de opgelopen vertraging.

Bovendien dient te worden opgemerkt dat in onderhavige zaak niet enkel de verplichting ex art. 17 reiscontractenwet, tot correcte uitvoering van de beloofde reis geschonden werd maar dat bovendien de hulp en bijstandsverplichting ex art. 18 § 3 reiscontractenwet, niet op een correcte manier door verweerster werd ingevuld.

De bewering van eisers dat zij geen overnachting aangeboden kregen in een hotel nabij of op de luchthaven, komt als aannemelijk over. Het is immers onwaarschijnlijk dat eisers een kamer zouden hebben aangeboden gekregen maar zulks zouden hebben geweigerd en er aldus

voor zouden hebben gekozen om de nacht door te brengen op de vloer van het luchthavengebouw. Verweerster die beweert dat hen dat wel werd aangeboden, draagt voor deze bewering de bewijslast. Een bewijs van het aanbod ligt evenwel niet voor.

Het komt het Arbitraal College voor dat de reizigers op de luchthaven maar al te zeer aan hun lot werden overgelaten door verweerster. Het gegeven dat zij hun eerste vakantienacht op de grond in het luchthavengebouw hebben moeten doorbrengen is schrijnend. De geleden schade voor de niet- naleving van deze contractuele verplichting wordt door het College in alle billijkheid begroot op 4 000 BEF per persoon, de vergoedende interesten maken integrerend deel uit van de toegekende schadevergoeding [ Petit, Intresten, A.P.R. 1995, Story- Scientia, nr. 125, p. 123].

Het College wenst bij de ten lastelegging van de kosten er rekening mee te houden dat verweerster haar fouten heeft proberen goed te maken door een redelijke compensatie voor te stellen. Door het verdichten van haar aanspraken hebben eisers evenwel elke verdere minnelijke dialoog tussen partijen bemoeilijkt. Derhalve acht het Arbitraal College het geraadzaam om de kosten tussen partijen om te slaan bij helften.

OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen ;

Verklaart de vordering toelaatbaar en in de hiernabepaalde mate gegrond ;

Veroordeelt verweerster in betaling van een schadevergoeding aan eisende partij, bepaald op 11.600 BEF (elfduizend zeshonderd), bedrag te vermeerderen met de vergoedende intresten gelijk aan de wettelijke intresten op 3.600 BEF (drieduizend zeshonderd), vanaf 2 augustus 1998 tot heden en vanaf heden tot de dag van integrale betaling meer de gerechtelijke intresten ;

Slaat de kosten van huidig geding, begroot op het door eisers voorgeschoten klachtengeld te belope van 4 000 BEF (vierduizend), bij helften om onder partijen ; veroordeelt verweerster derhalve om aan eisers te betalen uit hoofde van gedingkosten de som van 2 000 BEF (tweeduizend) ;

Wijst het meergevorderde af als ongegrond ;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op zestien september negentienhonderd negenennegentig,

Het Arbitraal College

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1. Madame A, xxx, xxx

qui comparaît et représente

2. Monsieur B, mineur

3. Monsieur C, mineur.

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

représenté par Me xxx, loco Me xxx, xxx

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx.

2. Monsieur xxx, xxx.

3. Madame xxx, xxx.

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 27 janvier 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages

conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant à voir dire pour droit qu'elle n'est pas redevable envers la défenderesse d'une somme de 30.745 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande .

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

Attendu que la partie demanderesse a réservé, le 3 février 1998 avec confirmation le 20 juin 1998, un séjour en Xxxxx x Xxxxxxxx xx Xxxx X xx 0 xxxxxxx 0000 xx 21 juillet 1998 pour 3 personnes moyennant le prix de 131.955 frs.

L'intermédiaire de voyages est IV, l'organisateur étant le OV, seul mis à la cause.

Attendu qu'à l'aéroport, l'embarquement a été refusé aux voyageurs parce que leur fils, B, était en possession d'une carte d'identité pour enfant de moins de 12 ans dont les services de xxx ont contesté la validité.

L'intermédiaire de voyages a pu obtenir du OV un départ pour une autre destination deux jours plus tard.

Néanmoins, un supplément de 30.745 frs sera facturé pour ce séjour, outre 3.000 frs de frais d'annulation.

La partie demanderesse conteste cette demande.

Attendu qu'au départ, tant l'intermédiaire de voyages que le OV ont considéré que le refoulement était injustifié, la pièce d'identité montrée par la partie demanderesse devant être considérée comme valable.

Que le Ministère de l'Intérieur, par contre, a confirmé à CAE que la carte produite était périmée.

IV après avoir réclamé à CAE le supplément qu'occasionnait le changement de destination, réclame ce montant à la partie demanderesse.

En termes de conclusions, le conseil du OV, après examen de la législation, revient sur l'idée première de la défenderesse et estime que la carte d'identité produite était effectivement périmée comme l'affirme le Ministère de l'Intérieur.

Elle estime dès lors s'être comportée en organisateur diligent et être en droit de réclamer le supplément facturé.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

Quant à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu que le fils mineur de la partie demanderesse, B, né le xxx devait être en possession d'une carte d'identité pour enfant de moins de 12 ans, avec photo, pour pouvoir se rendre en Grèce.

Que le mineur était bien en possession d'un tel document et il n'est pas invoqué un manque d'informations de la part de l'intermédiaire ou de l'organisateur de voyages.

La seule question qui se pose est celle de la validité au regard de la loi, du document qui était en possession du mineur.

Que la législation belge prévoit deux types de document d'identité pour les mineurs, d'une part "pièce d'identité" petit document cartonné sans photo et valable pour la circulation à l'intérieur du pays.

D'autre part, un "certificat d'identité" dont la forme a été réglée et uniformisée par A.R. du 10.12.1996

Que c'est ce dernier document qui est nécessaire pour voyager en dehors du territoire Shengen. En vertu de l'article 49 de l'AR précité, ce certificat d'identité, a une durée de validité de 2 ans maximum à partir de sa délivrance.

Que le petit B était en possession d'un certificat délivré le 22 mai 1993, malheureusement sans mention de durée de validité.

Que dès lors, et malgré l'absence de date de péremption, il est certain que le certificat de B ne pouvait plus être considéré comme valide en 1998.

Que si les problèmes rencontrés par la partie demanderesse sont évidemment malheureux, ils ne peuvent cependant être imputables à une faute quelconque de la part de l'organisateur de voyages ou de l'intermédiaire qui n'ont aucun pouvoir, ni aucun devoir de contrôle préalable de la validité des titres de leurs clients.

Dès lors, si l'on peut regretter la rigueur dont ont fait preuve les services de l'aéroport, qui ne sont d'ailleurs pas à la cause, le Collège ne peut, à regret accorder aucune indemnité à la partie demanderesse,ni la décharger de la facture qui lui est réclamée, aucune faute n'ayant été commise par la défenderesse.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande. Déclare la demande recevable mais non fondée.

En déboute la partie demanderesse; lui délaisse les dépens. Délaisse à sa charge les frais de procédure exposés.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 20 septembre 1999.

Le Collège Arbitral,

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1.Monsieur A, xxx, xxx 2.Madame B, même adresse

qui comparaissent à l'audience et représentent :

3. Monsieur C (mineur)

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

1. IV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

représentée par son conseil Maître xxx, xxx

2. OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx représentée par Madame xxx, xxx

qui comparaissent à l'audience.

PARTIES DEFENDERESSES,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx

2. Monsieur xxx, xxx

3. Madame xxx, xxx.

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages, ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 25 janvier 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 21.450 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.000 frs.

Que les défenderesses se sont opposées à cette demande .

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

La partie demanderesse a réservé le 20 juin 1998, un vol pour Mikonos en Grèce du 23 juin au 30 juin 1998 pour 3 personnes.

L'embarquement des voyageurs a été refusé parce que le jeune fils de la partie demanderesse, âgé de 4 ans, n'était pas en possession d'une carte d'identité.

Le voyage n'a, dès lors, pas eu lieu et la partie demanderesse réclame le montant du billet payé, soit 21.450 frs, outre les frais de retour Zaventem-Liège.

La partie demanderesse se plaint d'un manque d'information au moment de l'achat des billets et d'un manque d'initiative lorsque le problème s'est posé.

Elle reproche à l'organisateur de voyages de ne pas avoir proposé d'alternative lorsque le problème s'est posé.

IV expose que le demandeur s'est présenté la veille du départ pour se renseigner sur les prix des vols " dernière minute" et a, à ce moment, parlé d'un enfant. Il est revenu le lendemain, s'est adressé à une autre employée qui n'était pas au courant de la présence d'un enfant, a établi le bon de commande pour 3 adultes et n'a pas fait mention de la nécessité d'une carte d'identité.

OV, quant à elle, se décharge de toute responsabilité, indiquant que pour elle la réservation était faite pour 3 adultes.

OV indique, par ailleurs, que sa brochure mentionne clairement la nécessité d'être en ordre avec ses documents d'identité et notamment pour les enfants mineurs d'une pièce

d'identité avec photo.

La partie demanderesse réplique que les événements se sont déroulés non pas en deux jours mais en un seul, la responsable de IV ayant repris le dossier d'une collègue, après qu'elle ait pris, sur place, un temps de réflexion; que, par ailleurs, les employés de IV étaient débordés à l'approche des vacances.

Par ailleurs, la partie demanderesse dit n'avoir pas été mise en possession de la brochure OV à ce moment.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité des défenderesses :

* Responsabilité de la deuxième défenderesse :

Attendu qu'il y a lieu de mettre hors cause la deuxième défenderesse OV, qui, quant à elle, n'avait aucun moyen de s'informer de la présence d'un enfant et n'a commis aucune faute dans le cadre du présent litige.

* Responsabilité de la première défenderesse IV :

Attendu que la partie demanderesse a réservé son vol en dernière minute et s'est renseignée directement auprès de l'employée de l'agence, semble-t-il, quant aux possibilités de séjour encore possible.

Que rien au dossier ne permet d'établir que la partie demanderesse aurait été mise en possession de la brochure.

Qu'en effet les vols "last minute" ne sont pas repris dans la brochure.

Qu'aucun document émanant de la partie défenderesse n'indique que la partie demanderesse aurait reçu cette brochure alors que la plupart des intermédiaires de voyages prennent la précaution de faire signer une mention à cet égard en même temps que le bon de commande.

Qu'il importe, par ailleurs, assez peu de savoir si le contrat a été conclu en 2 jours ou en un seul avec un temps de réflexion puisqu'il n'est pas contesté que 2 employés différentes se sont occupées de la partie demanderesse.

Attendu qu'à l'audience OV confirme que sur des vols de dernière minute il n'y pas de réduction pour les enfants.

Attendu que dans ces conditions, la thèse du défendeur qui consiste à dire qu'il s'est renseigné à cet égard auprès de la première employée mais n'a pas jugé utile de mentionner, à nouveau, la présence d'un enfant à la seconde est tout-à-fait vraisemblable.

Attendu par contre, que l'employée qui faisait une réservation pour 3 personnes devait, en professionnelle, s'interroger sur l'âge des participants.

Attendu qu'elle devait également et surtout en vertu de l'article 7, 1 A, "communiquer aux voyageurs par écrit les informations d'ordre général concernant les passeports et visas."

Attendu que ce devoir d'information de l'intermédiaire de voyages est large et fait partie intégrante de son rôle d'intermédiaire.

Qu'afin de pouvoir remplir son devoir d'information, il lui incombe de poser à ses clients les questions judicieuses qui lui permettent de les éclairer.

Attendu que la première défenderesse est dès lors responsable de ce que la partie demanderesse n'a pu réaliser le voyage projeté.

B. Quant à l'évaluation des dommages :

Attendu que la demande de remboursement pure et simple du montant payé paraît tout-à-fait raisonnable.

Attendu en ce qui concerne les frais de taxi, aucune évaluation chiffrée n'étant produite, il est impossible au Collège de se prononcer sans statuer ultra petita.

C. Quant aux frais de procédure :

Qu'il y a, par ailleurs, lieu de mettre à charge de la première défenderesse les frais de procédure.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande.

Condamne la première défenderesse IV à payer à la partie demanderesse la somme de 21.450 frs à majorer des frais de procédure, soit 4.000 frs.

Déclare qu'il y a lieu de mettre hors cause la deuxième défenderesse la OV Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 20 septembre 1999.

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 18 NOVEMBRE 1999

En cause :

1.Monsieur A, xxx, xxx qui comparait et représente :

2. son épouse Xxxxxx X

3. Mademoiselle C

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

représentée par Madame xxx, xxx

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx, xxx.

2. Madame xxx, xxx.

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 23 avril 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 0 xxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 5 novembre 1999 et ont comparu à la séance du 18 novembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 37.361 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande.

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

La partie demanderesse a réservé un séjour en France à Grimaud à la résidence La Z, du 25 avril 1998 au 2 mai 1998 pour 3 personnes moyennant le prix de 12.630 frs.

L'intermédiaire de voyages est IV. Seul l'organisateur de voyages OV est à la cause. Les plaintes de la partie demanderesse sont les suivantes :

Lors de son arrivée sur place, la partie demanderesse n'avait pas d'argent liquide ni de chèque pour payer la caution de 1.200 FF qui lui était demandée.

Il fut convenu que cette caution serait payée le lendemain.

Le lendemain la partie demanderesse a exigé qu'un état des lieux ( inventaire du matériel précise-t-elle ) soit dressé préalablement. Il lui fut répondu que ce n'était pas l'habitude. La partie demanderesse en a déduit qu'on lui faisait confiance et qu'elle ne devrait pas payer.

Le mercredi matin, la réception appella la partie demanderesse pour réclamer à nouveau le payement de la caution. C'est alors que les choses se sont envenimées.

Un formulaire d'état des lieux fut remis à la partie demanderesse avec demande de bien vouloir vérifier par elle-même s'il était exact.

Néanmoins, la partie demanderesse signale qu'à ce moment elle a été insultée et menacée. Elle a été déposer plainte à la gendarmerie.

A son retour les draps et la télévision avaient été enlevés de l'appartement.

OV contacté par téléphone, déclara enregistrer la plainte mais indiqua ne rien

pouvoir faire à défaut de représentant sur place et suggéra à la partie demanderesse de prendre les mesures adéquates.

La partie demanderesse a alors quitté les lieux.

Elle demande réparation pour les 3 nuits et le forfait hôtelier non utilisé outre les dépenses additionnelles et un dommage moral.

La partie défenderesse réplique qu'au départ la formule réservée concernait uniquement un appartement. Ce n'est qu'ultérieurement que les voyageurs ont réservé un séjour avec formule hôtelière ce qui a été faxé à La Palmeraie mais devait être payé sur place.

OV constate que la partie demanderesse a obtenu l'appartement et la formule hôtelière et ne formule aucune plainte quant à ses prestations.

Par contre la partie demanderesse s'est abstenue de payer la caution et la formule hôtelière ainsi que la taxe de séjour. C'est dès lors la partie demanderesse qui est en tort puisqu'elle n'a pas rempli ses obligations et est même partie sans prévenir en emportant la clef selon le préposé de La Palmeraie

La Palmeraie ayant facturé la totalité du séjour à OV, OV n'est dès lors disposée à faire aucune proposition.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu que l'exigence de payer une caution est, non seulement, un usage mais également une obligation contractuelle puisqu'elle figure dans la brochure sur la base de laquelle le contrat s'est lié entre parties.

Que dans le cadre de courtes locations de vacances dans des ensembles immobiliers, il n'est, par contre, pas d'usage de dresser un état des lieux; les arrivées et départs coïncidant pour un nombre important de voyageurs en manière telle qu'il faudrait mobiliser un personnel énorme pour réaliser ces états des lieux.

Que l'usage s'est donc fixé en ce sens que le résident qui s'aperçoit d'un problème le signale dès son arrivée à la direction.

Qu'en l'espèce on constate que la partie demanderesse s'est butée sur sa demande d'état des lieux et n'a pas cherché à trouver une solution raisonnable.

Qu'il y a xxxx xx xxxxxxxx xx'xx x'xxxxxxx x'xxxx xxx xxxxx, xx charge de la preuve de l'existence de dégâts éventuels appartient au propriétaire.

Attendu par ailleurs qu'aucune plainte n'est formulée à l'encontre de l'appartement

et de son équipement.

Que dès lors, seul un problème relationnel est invoqué pour lequel d'ailleurs plainte a été déposée.

Que le Collège n'est évidemment pas compétent pour statuer sur cette plainte qui est du ressort des autorités publiques françaises.

Que de même, on voit assez mal ce que OV aurait pu prêter comme assistance dans le cadre d'un litige relationnel totalement exacerbé.

Que leur garantie de qualité porte sur des prestations principalement matérielles mais ne peut évidemment s'étendre à assurer l'harmonie dans le cadre de conflits interpersonnels dont il est difficile de déceler l'imputabilité.

Que la responsabilité de la défenderesse n'est pas engagée.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande. Déclare la demande recevable mais non fondée.

En déboute la partie demanderesse. Lui délaisse les frais de plainte.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 18 novembre 1999.

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1. Monsieur A, xxx, représenté par :

2.son épouse Xxxxxx X, même adresse qui comparaît à l'audience

3. C et D, mineurs.

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

1. IV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx qui ne comparaît pas.

2. OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx qui ne comparaît pas.

PARTIES DEFENDERESSES,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx

2. Monsieur xxx, xxx

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 29 janvier 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 40.000 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et a proposé un dédommagement de

10.000 frs.

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

Attendu que la partie demanderesse a réservé le 9 janvier 1998, un séjour du 21 août 1998 au 2 septembre 1998, en pension complète à l'hôtel Z à Lloret de Mar pour 2 adultes et 2 enfants moyennant le prix de 43.302 frs.

L'intermédiaire de voyages est IV et l'organisateur OV.

Une semaine avant le départ l'intermédiaire de voyages téléphone à la partie demanderesse qu'en raison d'un overbooking elle peut choisir un autre hôtel de même catégorie ou un remboursement total.

L'hôtel proposé n'était pas similaire à celui réservé selon la partie demanderesse qui a préféré opter pour l'annulation.

Si le prix du voyage a été remboursé la partie demanderesse estime en outre avoir droit à un dommage moral. En effet, ces vacances étaient fort attendues car l'année précédente la partie demanderesse n'avait pu partir en raison d'une grave opération de l'un de ses enfants. Elle estime également avoir exposé en vain des frais divers tels vêtements, médicaments, crème solaire, passeports enfants, etc...

Par courrier du 27 mai 1999 , OV a proposé un dédommagement de 10.000 frs. La partie demanderesse estime cette proposition insuffisante.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité des défenderesses :

Attendu que l'intermédiaire de voyages la s.a. CIC n'a commis aucune faute dans le cadre du présent litige, ayant effectué correctement ses réservations.

Qu'elle doit, dès lors, être mise hors cause.

Quant à la responsabilité de l'organisateur de voyages :

Attendu que malgré l'absence de faute au sens juridique du terme, OV doit répondre de l'annulation du voyage en vertu de l'article 17 de la loi du 16.2.1994 puisqu'en l'espèce l'annulation du voyage est due à un overbooking.

Attendu que conformément à l'article 14, par.1 de la même loi, l'organisateur de voyages a proposé une alternative, à savoir un séjour dans un autre hôtel ou un remboursement.

Attendu que le même article en son par.2 prévoit l'octroi "le cas échéant" d'une indemnisation supplémentaire. Qu'il y a dès lors lieu d'examiner si un dommage indemnisable est né du fait de l'annulation.

B. Quant à l'évaluation des dommages :

Attendu que certains frais non récupérables ont manifestement été exposés. Que par ailleurs, la perte de vacances constitue un dommage moral.

Que le Collège est d'avis que le dommage matériel tel que chiffré par la partie demanderesse, sans justificatifs d'ailleurs, est exagéré dans la mesure où divers éléments de celui-ci n'ont pas été exposés en pure perte (médicaments, vêtements, etc)

Que dans ces conditions, il y a lieu d'évaluer le dommage tant moral que matériel ex aequo et bono.

Que le Collège est d'avis qu'une somme de 20.000 frs compensera adéquatement le dommage.

C. Quant aux frais de procédure :

Attendu que la proposition d'indemnisation à concurrence de 10.000 frs xxxxxxxx xxx xx xxxxxxxx xxxxxxxxxxxx xx x'x xxx xxx xxxx de 0 xxxx xxxxx xx xxxxxx xxx xxxxxxxxx xx xxxxx x'xxxxxxxx insuffisante.

Que dès lors les frais doivent être mis à charge de la deuxième défenderesse.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande.

Xxxxxxx la demande recevable et partiellement fondée à l'égard de la deuxième défenderesse.

Condamne la deuxième défenderesse à payer à la partie demanderesse la somme de

20.000 frs, majorée des frais de procédure soit 4.000 frs.

Déclare la demande non fondée à l'égard de la première défenderesse. Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 20 septembre 1999.

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 18 NOVEMBRE 1999

En cause :

1. Madame A, xxx, xxx

0.xx Monsieur B, même adresse

3. Monsieur C, xxx représentés par Maître D, xxx.

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

1. IV, xxx

Licence xxx - R.Cxxx

2.OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

représentée par Madame xxx, xxx et Monsieur xxx, xxx

PARTIES DEFENDERESSES,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx

2. Madame xxx, xxx

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 12 avril 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Qu'en effet, tant les conditions générales de l'intermédiaire de voyages -qui figurent

sur le bon de commande- que celles de l'organisateur de voyage donnent compétence à la Commission des Litiges Voyages en cas de litige.

Que si la partie demanderesse mentionne dans son questionnaire formant requête que "les voyageurs n'ont pas eu la possibilité de lire les conditions générales", elle n'en tire aucune conséquence juridique et ne soulève à aucun moment la non validité de la clause compromissoire et/ou l'incompétence du Collège arbitral.

Qu'enfin, saisissant la Commission des Litiges Voyages elle-même, la partie demanderesse a manifesté sans équivoque son acceptation de la clause compromissoire.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 0 xxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 5 novembre 1999, précisant l'heure de l'audience, ont comparu à la séance du 18 novembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 49.169 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.917 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et a proposé un dédommagement de 3.865 frs.

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXAMEN DES INCIDENTS SOULEVES A L'AUDIENCE

1. Publicité des débats :

Attendu que la partie demanderesse a demandé au Collège si l'huissier xxx pouvait assister aux débats de manière à en assurer le caractère public.

Attendu que cette demande a été rejetée à l'unanimité par le Collège dans la mesure où l'arbitrage est une convention privée entre parties qui décident librement d'y consentir. Que de ce caractère privé découle le caractère non public des débats et des sentences.

Qu'on lit ainsi sous la plume du professeur Xxx XXXXXXX : (Droit judiciaire civil, Xx Xxxxxxx 72-73, p 406 et suivantes) : "Les personnes ont, dans la mesure définie par la loi, la maîtrise de leurs intérêts. Elles disposent, ainsi, de leurs droits.

La voie du contrat leur est ouverte pour régler entre elles directement ou à l'entremise d'un tiers, les litiges qui les opposent; elles peuvent, de la sorte, se dispenser de recourir à la justice.

La convention d'arbitrage leur permet de donner aux accords qu'elles concluent à cette fin des effets particuliers. (. )

Et plus loin (p 466 et svv) : "assumant une fonction de jugement, l'arbitrage

requiert, comme toute oeuvre de justice, l'observation de principes s'imposant même sans texte et qui requièrent le respect de ce qui est indispensable à l'exercice du droit de la défense et, par là, du contradictoire. Justice privée, l'arbitrage diffère de la justice étatique par l'absence de ce qui est tenu comme garantie entourant l'action du juge étatique : La publicité n'en régit pas le cours et le règlement (voy le rapport explicatif n76, in Doc.parl., Chambre, session 1970-1971,n988/1,p.19).

Les normes du débat correct qui ne sont qu'implicitement adoptées par les dispositions que le Code de procédure civile appliquait à l'arbitrage, trouvent, par contre une formulation circonstanciée à l'article 1694 du Code judiciaire; les parties doivent avoir été mises à même de se défendre; les débats sont, en principe, oraux; la comparution et l'assistance des parties sont réglées."

Et enfin :

"A la différence des jugements, les sentences ne requièrent point pour exister d'avoir été prononcées. Leur rédaction dans la forme d'un écrit motivé suffit."

Attendu qu'il résulte de l'analyse qui précède et de celle généralement faite par les auteurs que l'arbitrage doit certes respecter des règles procédurales qui garantissent le respect des droits de la défense mais que le caractère privé de cette institution contractuelle, réglée par la loi, fait échec au caractère public tant des débats que de la sentence.

Qu'à cet égard l'article 19 du règlement des litiges de la Commission des Litiges Voyages auquel fait référence la clause compromissoire, stipule : "les audiences ne sont pas publiques. Les parties se déclarent d'accord sur la publication de leur sentence dans son ensemble ou en résumé, à condition d'éliminer chaque possibilité d'identification."

Qu'enfin il faut souligner que la publicité des débats aurait pu être autorisée de l'accord de toutes les parties mais qu'en l'absence d'une demande antérieure à l'audience d'une part et en l'absence de la 1ère défenderesse à ladite audience, un tel accord était matériellement impossible.

2. Conclusions de la défenderesse :

Attendu que la partie demanderesse sollicite d'écarter les conclusions de la partie défenderesse qui ont été transmises à la Commission des Litiges Voyages et à la demanderesse, par courrier daté du 13 juillet 1999 et reçues xx xxxxxxxxxxx xx xx Xxxxxxxxxx xx 00 xxxxxxx 0000 xx lieu du 9 juillet 1999, date prévue par le calendrier du secrétariat de la Commission.

Attendu que la partie demanderesse a répondu par conclusions du 23 juillet 1999 à ces conclusions et que l'audience était fixée au 18 novembre 1999.

Que le léger retard apporté par la partie défenderesse n'a en aucune manière lésé les droits de la défense.

Que les délais établis par la Commission ne sont pas prévus à peine de déchéance ou

de nullité et que le Collège est toujours attentif à ce que le débat contradictoire soit largement respecté, sans cependant verser dans un formalisme excessif.

Attendu par contre que les conclusions de OV ne sont pas signées. Qu'elles ne peuvent dès lors être retenues qu'à titre de note.

3.Jurisprudence non communiquée :

Attendu que la partie défenderesse invoque des sentences prononcées par la Commissions des Litiges Voyages qui n'ont pas été communiquées.

Attendu qu'il y a lieu d'écarter ces sentences qui n'étant pas publiées et pas déposées ne sont d'ailleurs connues ni du Collège tel que composé dans le cadre du présent litige, ni de la demanderesse.

4. Déroulement de l'audience:

Attendu que l'avocat de la partie demanderesse a demandé qu'il soit acté que "Madame xxx, représentante de OV fait état de ses connaissances personnelles de la situation".

Attendu que s'il est de jurisprudence constante que l'avocat ne peut être le témoin de son client, par contre, rien n'interdit à un particulier, fût-il le représentant d'une société, de relater son expérience personnelle d'une situation.

Que bien évidemment, le Collège apprécie au cas par cas les éléments qui lui sont rapportés.

Qu'en aucun cas, bien entendu, il ne s'agit d'un témoignage au sens du Code Judiciaire.

5. Délai de convocation :

Attendu que la demanderesse prétend ne pas avoir bénéficié d'un délai de convocation de 7 jours ouvrables alors qu'elle a été convoquée par courrier recommandé du 5 mai 99 pour le 18.11.99 !

Que le secrétariat a eu, en outre, l'amabilité d'annoncer aux parties, peu avant l'audience ( le 5/11/99 en l'espèce, l'ordre de passage des affaires et l'heure vraisemblable à laquelle elle sera examinée.

Que le grief invoqué ne résiste pas à l'examen.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

La partie demanderesse a réservé le 19 juin 1998, avec confirmation le 26 juin 1998, un xxxxxx xx Xxxxxxxxx xx xxxxxxxx xxx x'xxx Xxxxxxxxx pour 3 personnes, du 5 au 20 août 1998, moyennant le prix de 116.370 frs.

L'intermédiaire de voyages est IV et l'organisateur de voyages est OV Les plaintes de la partie demanderesse sont les suivantes :

Rien ne correspondait xxx xxxxx x xx xxxxxxxxxxx xxxxxxxxx xx xx xxxxxxxx, xxxxx :

* La plage et l'accès à celle-ci depuis l'hôtel étaient infestés de débris, déchets, poissons morts, etc..

* Vu les algues et la puanteur il était impossible de se baigner.

* la navette annoncée était d'une capacité de transport insuffisante.

* dans les chambres, il était impossible de ranger ses vêtements, à défaut d'armoires;

* le linge de toilette était insuffisant;

* il y avait de nombreuses fuites d'eau;

* la piscine de l'hôtel n'était pas nettoyée, des employés se bornant à y jeter de temps en temps des poignées de chlore non dosées, ce qui a entraîné la maladie d'un des voyageurs et pour d'autres des mycoses et infections urinaires.

* l'hygiène du restaurant laissait totalement à désirer.

* les animations étaient débiles;

Plainte a été déposée sur place, non seulement par les voyageurs mais également par tout une série de vacanciers déçus.

La partie demanderesse dépose un certificat médical indiquant que l'otite présentée par Monsieur xxx est probablement due à la piscine.

La première défenderesse IV estime n'avoir rien à se reprocher.

La deuxième défenderesse estime que les vacances à l'île Margarita sont d'un bon rapport qualité-prix puisque le prix payé est de 920 frs par personne et par jour en formule all-inclusive, le prix de la chambre s'élevant à 460 frs/jour/personne; que l'Amérique du Sud est évidemment une destination pour laquelle il faut s'attendre à d'autres usages et coutumes.

OV énonce que la piscine était contrôlée deux fois par jour; que l'équipe d'animation était composée de 20 personnes au mois d'août; qu'un beach club était mis à disposition de la clientèle, accessible via le bus rouge de l'hôtel qui roule en continu. C'est dès lors à titre commercial uniquement que OV a offert 10 % du prix du séjour hors transport, soit 6.865 frs.

OV constate que le troisième voyageur n'a pas signé le questionnaire et dès lors, ne formule vraisemblablement pas de demande.

Par ailleurs, les plages de l'île sont des plages publiques qui ne sont pas sous la responsabilité des hôteliers.

Enfin OV indique qu'aucune plainte x'x xxx xxxxxxx xxx xxxxx xx xxx xx xxxxxx xxxxxxxxxxxx x'x xxx lors pas tenté de limiter son dommage.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la 1ère défenderesse IV :

Attendu que , bien que mis à la cause, aucun grief , ni d'ailleurs aucune demande ne sont formulés contre XX qui doit dès lors être mise hors cause.

B. Responsabilité de la 2ème défenderesse OV :

Attendu qu'il résulte à suffisance du dossier produit et notamment des photos que les attentes légitimes des voyageurs quant à la qualité de l'environnement ont été trompées par le caractère mensonger du descriptif de la brochure sur la base de laquelle ils ont réservé leur séjour.

Que, manifestement, l'hôtel et les plages idylliques vantés n'étaient pas au rendez-vous.

Que la violation de l'article 6 de la loi du 16.2.94 est flagrante.

Qu'il ressort également du dossier qu'une plainte collective a bien été déposée sur place, le 11.8.98.

Que pour être valable, il n'est nullement indispensable qu'une plainte soit rédigée sur un formulaire-type.

C. Evaluation du dommage :

Attendu que le Collège n'est pas compétent pour examiner le dommage corporel en vertu de l'article 17 des conditions générales de voyage et de l'article 6 du règlement des litiges de la CLV.

Que les griefs relatifs à des problèmes de santé qui auraient été causés par manque d'hygiène ne peuvent dès lors faire l'objet d'un examen.

Que les autres aspects du dommage ne sont pas détaillés ou ne font pas l'objet de preuve de débours; Que le dommage incontestablement subi par les voyageurs doit dès lors être apprécié ex aequo et bono.

Qu'une somme de 3.865 frs, soit 10% du voyage a déjà été payée aux demandeurs.

Que le collège estime qu'une somme complémentaire de 20.000 frs est de nature à indemniser correctement les demandeurs.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande à l'exception de celle portant sur un dommage corporel.

Dit qu'il y a lieu de mettre hors cause la première défenderesse IV.

Xxxxxxx la demande recevable et partiellement fondée à l'égard de la deuxième défenderesse OV

Condamne celle-ci à payer aux voyageurs une somme forfaitaire de 20.000 frs à majorer des intérêts au taux légal de 7% à dater de l'introduction de la demande, c'est-à-dire à dater du 12.4.1999.

Condamne en outre la deuxième défenderesse à supporter les frais de procédure, soit 4.917 frs.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 18 novembre 1999

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 18 NOVEMBRE 1999

En cause :

1. Monsieur A, xxx, xxx, qui comparait et représente :

0.xx son épouse Xxxxxx X, même adresse 3 et leurs enfants, C et D (mineures)

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

représentée par Madame xxx, manager service clientèle et Monsieur xxx, service clientèle.

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx

2. Madame xxx, xxx.

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 2 février 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 0 xxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 5 novembre 1999 et ont comparu à la séance du 18 novembre 1999 ainsi que

précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 39.520 frs à majorer des frais de procédure se montant à 4.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et a proposé un dédommagement de 6.970 frs.

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

La partie demanderesse a réservé le 23 mars 1998 un séjour en Crète à l'hôtel 4* Z , en formule all-inclusive, du 17 au 31 août 1998 pour 4 personnes moyennant le prix de

137.240 frs.

L'intermédiaire de voyages est IV. Seul l'organisateur de voyages est mis en cause. Les plaintes de la partie demanderesse sont les suivantes :

Xxx xxxxx, xx xxxxxx xxxxxxxxxxxx x'x xxx xxxx le bungalow supérieur pour lequel elle a payé un supplément de 9.520 frs.

Par ailleurs, les planches à voile étaient payantes alors que leur gratuité était annoncée dans la brochure.

La partie demanderesse réclame de ce chef 30.000 frs pour 3 planches à voile pendant 10 jours.

Plainte a été déposée sur place auprès de l'hôtesse.

La partie défenderesse réplique qu'à l'exception d'une nuit, un bungalow supérieur a bien été attribué à la partie demanderesse. Ces bungalows supérieurs n'ont pas 2 chambres séparées contrairement à ce que pense la partie demanderesse.

OV, dans sa lettre du 1.12.1998 reconnaît que en pratique la planche à voile était payante et offre 10 % du prix du séjour hors transport soit 6.970 frs.

Dans sa lettre du 15 décembre 1998, OV indique d'une part que ce qui était réservé c'est une chambre supérieure et non une chambre familiale et que dès lors il était normal qu'il n'y ait pas 2 chambres séparées et que d'autre part les planches de l'hôtel étaient réservées à ceux qui savent surfer, à défaut de quoi il faut suivre des cours.

OV indique encore que c'est l'agence de voyages qui a donné une fausse information

en ce qui concerne les chambres.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu que tant le bon de commande que la facture renseignent une réservation pour un "bungalow supérieur".

Que nulle part, dans la brochure, n'est mentionné le fait qu'un bungalow supérieur comprendrait des chambres séparées alors que cette mention figure expressément pour les "chambres familiales".

Que l'hôte contacté sur place a rempli un formulaire de plainte où est mentionnée la demande de la partie demanderesse de recevoir un bungalow avec deux chambres séparées mais que ce faisant, elle se borne à transmettre la plainte qui lui est formulée.

Que par contre lorsqu'il remplit la case " accommodation réservée" et accommodation reçue", à chaque fois par la mention : "Z xxx" indiquant clairement que ce qui a été donné est bien ce qui a été retenu.

Qu'en l'espèce il apparait que la réservation a été faite de manière imprécise par l'intermédiaire de voyages, soit qu'il ait demandé 2 chambres séparées sans veiller à le mentionner expressément, soit qu'il ait lui-même cru, à tort, que la réservation d'un " bungalow supérieur " incluait d'office 2 chambres.

Attendu que l'intermédiaire de voyages, présent à l'audience bien que n'étant pas à la cause, confirme avoir demandé 0 xxxxxxxx xxxxxxxx xxx xxxxxxxxx.

Xxx xxxxxxxxxxxxxxx, xxxxx xxxxxxx xx xxxxxx xxx xxxxx document et que la responsabilité de cet intermédiaire de voyages n'a pas été invoquée par le demandeur.

Que sur base du dossier et des éléments d'explications fournis, la responsabilité de OV ne peut être engagée en ce qui concerne le bungalow fourni.

Attendu par contre, en ce qui concerne la planche à voile, la brochure mentionne de façon tout-à-fait nette et sans restriction que celle-ci est gratuite.

Qu'il n'est pas contesté xxx xxx xxxxx, xxx xxxxxxxx à voile n'ont pas été fournies.

B. Quant à l'évaluation des dommages :

Attendu que seul le dommage concernant la planche à voile peut être retenu.

Que le Collège constate n'avoir aucune preuve de payement ou d'attestation du fait que la planche à voile aurait été pratiquée tous les jours par tous les membres de la famille,

ainsi que le sous-entend le calcul du demandeur.

Que le Collège ne peut, dès lors, allouer qu'un montant ex aequo et bono.

Qu'il estime que la somme de 10.000 frs réparera adéquatement le préjudice subi, montant à majorer des 6.970 frs qui ont fait l'objet d'une note de crédit transmise à l'intermédiaire de voyages.

Attendu que l'intermédiaire de voyages contestant l'existence de cette note de crédit, il appartiendra à OV soit d'établir la preuve de celle-ci soit d'en émettre une nouvelle.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande. Xxxxxxx la demande recevable et partiellement fondée.

En conséquence, condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse une somme de 10.000 frs outre les 6.970 frs faisant l'objet d'une note de crédit l'intermédiaire de voyages.

Condamne la partie défenderesse aux frais de procédure, soit 4.000 frs. Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 18 novembre 1999.

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

En cause:

Madame A, et Monsieur B, domiciliés à xxx demandeurs comparaissant,

et

OV, dont le siège social est établi à xxx titulaire de la licence catégorie xxx, inscrite au registre de commerce de xxx xxxx xx xx xxx,

xxxxxxxxxxxx, xxxxxxxxxxx xxx xxx, xxx

xxx xxxxxxxxxx:

1. Monsieur xxx, président, xxx

2. Madame xxx, xxx (représentant des consommateurs)

3. Monsieur xxx, xxx (représentant du secteur touristique)

en leur qualité d'arbitres de la Commission de Litiges Voyages, ont rendu la sentence suivante:

2

X. Xxxxx à la procédure

Il résulte des pièces du dossier et des débats, que le Collège Arbitral est compétent pour connaître du présent litige;

- que les parties ont marqué leur accord écrit sur la procédure d'arbitrage et que le différend a été valablement porté devant le Collège Arbitral, conformément au règlement des litiges, souscrit par les parties;

- que les parties ont été dûment convoquées par lettre recommandée du 28 avril 1999 à comparaître à la séance du 4 novembre 1999;

- que les parties ont exprimé le désir de voir se dérouler la procédure en langue française; La procédure suivie est donc régulière.

II. Quant au fond

A. Les faits.

En date du 8.06.1998 la demandeurs réservent par l’intermédiaire de leur agence de voyages un voyage à forfait en avion pour deux personnes à destination de Porlamar, Isla Margarita (Venezuela) et un séjour en chambre double, formule all – inclusive, à l’hôtel Z du 25.07.1998 au 08.08.1998 Le prix global (assurance annulation comprise) s’élève à 89.280,- BEF.

Les plaintes des demandeurs peuvent être résumées comme suit :

- Quatre jours avant le départ les demandeurs étaient informés que suite à une surréservation de l’hôtel Z ils seraient transférés aux hôtels W et U ; le 24.07.1998 les demandeurs et leur conseil protestent par écrit à la défenderesse et se réservent le droit de réclamer des dommages et intérêts pour tout préjudice qu’ils pourraient subir suite à ce changement ;

- Arrivés sur place ils sont malgré tout transférés vers l’hôtel réservé initialement ;

- Les facilités offertes à l’hôtel Z ne correspondent pas aux mentions dans la brochure : pas de superbes plages de sable blanc, pas d’eau turquoise et transparente, pas de magasin hors taxe ; le toboggan, le grand jacuzzi, les trois terrains de squash et le sauna n’existaient pas ; l’eau de la piscine était trouble et contenait des puces d’eau ;

3

- Dans la nuit du 2 au 3 août 1998 des pluies torrentielles on totalement inondé l’hôtel d’eau et de boue ; la piscine était devenue totalement impraticable car remplie de boue ; la mer et la plage étaient également souillées ; les activités sont devenues

inexistantes de jour comme de nuit ; le retour à l’ordre n’a pas pu se faire pour le 0 xxxx xxxxx xxxxxx xx xx xxxxxxx x’xxxxx pas encore complètement nettoyée le 6 août, jour de leur départ ; un seul restaurant sur trois était ouvert ; la qualité des repas était décevante ;

- Suite aux problèmes à l’hôtel ils ont dû faire des excursions à leurs frais (location d’une Jeep : 27.500 bolívars ; visite de Los Roques : 300 USD) ;

- Ils estiment avoir payé inutilement un supplément de 5.300,-BEF pour la classe xxx à bord des appareils du transporteur aérien ;

Les plaintes sont formulées sur place et confirmées par écrit le 20.08.1998. Les demandeurs réclament 60.000,-BEF à titre de dommages et intérêts pour les préjudices subis.

L’intermédiaire de voyages confirme la plainte de ses clients par lettre du 8.09.1998. La défenderesse répond le 15.10.1998 que les demandeurs étaient libres de réserver l’option xxx Class et qu’ils ont bénéficié de ces avantages pendant les vols aller et retour. Elle estime que les pluies torrentielles survenues la nuit du 2 au 3 août constituent un cas de force majeur pour lequel personne ne peut être responsable. Les plaintes concernant la qualité des repas sont contestées. A titre de compensation des désagrément rencontrés suite aux inondations une note de crédit d'un montant de 3.000,-BEF est proposée. Les demandeurs refusent cette proposition par lettre du 11.11.1998 et contestent l’argument de la force majeure. Ils y précisent leurs plaintes de façon très détaillée.

La défenderesse confirme son point de vue par lettre du 15.12.1998. Les demandeurs saisissent la Commission de Litiges Voyage par lettre du 7.01.1999. Leur dossier et le questionnaire de la Commission dûment complété et signé est reçu le 11.03.1999. Le dossier de la défenderesse est reçu le 8.06.1999. La défenderesse a déposé des conclusions par lettre recommandée du 13.07.1999. Les demandeurs y répliquent par lettre du 26.07.1999. Leur réclamation est portée à 62.660,-BEF.

B. Discussion

Il résulte des pièces du dossier et des considérations des parties que le contrat conclu entre elles est régi par la Loi du 16 février 1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages (M.B. 01.04.1994 p. 8928).

4

Conformément à l'article 6 de la loi précitée, l'organisateur de voyages est engagé par les informations contenues dans la brochure de voyages, à moins que des changements dans ces informations n'aient été clairement communiqués au voyageur par écrit et avant la conclusion du contrat. Le Collège Arbitral constate que la description faite dans la brochure ne correspondait pas en tout points à la réalité des services offerts. La défenderesse ne conteste pas que le toboggan et le jacuzzi n'était pas disponible et qu'il y avait de problèmes d'approvisionnement en eau à l'hôtel pendant la première semaine du séjour des demandeurs. D'autres services manquaient également ainsi qu'en ont témoignés d'autres personnes séjournant dans le même hôtel et les documents et photos produits à l'appui de leur demande.

En application de l'article 18 §1 l'organisateur de voyages est responsable de tout dommage subi par le voyageur en raison du non - respect de tout ou partie de ses obligations. Le Collège Arbitral constate que les pluies torrentielles du 2.08.1998 et les inondations qui en ont résultées constituent un événement de force majeure au sens de l'article 14 §2 b) pour lequel la défenderesse n'est pas responsable conformément à l'article 18§2, 3°. Le Collège estime que l'intervention des ses représentants locaux après la survenance de l'inondation n'était pas adéquate eu égard aux circonstances. Contrairement à d'autres vacanciers, les demandeurs sont restés dans l'hôtel sinistré et ont dû subir les désagréments du nettoyage de l'hôtel et de la piscine. Xx xxxxxxx xx xxxxxxx xx xxx xxxxx xx xxxxx xxxxxxxx. X'xxxxx xxx xxxxxx produites et les déclarations des parties il n'est pas contesté que l'hôtel W ne fournissait pas un service correspondant aux attentes légitimes des demandeurs sur base de la description très flatteuse de la brochure.

En application de l'article 15 alinéa 2 il incombe à la défenderesse de dédommager les voyageurs à concurrence de la différence entre les services prévus et les services réellement prestés. Le Collège estime qu'un dédommagement équitable de la perte de la jouissance du voyage est également justifié pour les journées passées à l'hôtel W après les pluies torrentielles en application de l'article 19 §4.

Le Collège est d'avis que la demande des demandeurs est toutefois exagérée et que leur préjudice serait adéquatement compensé par une comme globale et forfaitaire fixée ex aequo et bono à 30.000,-BEF (trente mille francs belges).

XXX XXX XXXXXX

Xx Xxxxxxx Xxxxxxxx,

0

déclare la demande recevable et partiellement fondée,

condamne la défenderesse à payer aux demandeurs une somme de 30.000,-BEF (trente mille francs belges),

la condamne en outre aux frais de la procédure, évalués à 6.266,-BEF de frais de requête, avancés par les demandeurs et à leur rembourser.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix, à Bruxelles le 3 février 2000. Xx Xxxxxxx Xxxxxxxx,

XXXXXX XX XX XXXXXXXX Xx 000000

Plainte concernant. Offre du TO: les services rendus à l'hôtel - force majeure: pluies torrentielles et inondations - informations dans la brochure 3.000,-BEF

Prix du séjour: 89.280,- BEF; Réclamation: 62.660,- BEF; Alloué: 30.000,- BEF; Frais à charge du TO.

Les informations dans la brochure engagent l'organisateur. Les services offerts ne correspondent pas aux attentes légitimes. Le Collège Arbitral estime que les pluies torrentielles constituent un événement de force majeure au sens de l'article 14§2b) de la loi du 16.02.1994 pour lequel l'organisateur n'est pas responsable.

L'organisateur est responsable pour l'intervention de ses représentants locaux après la survenance de l'inondation eu égard aux circonstances. La qualité du service et des repas en était affectée. Le préjudice des demandeurs est évalué ex aequo et bono à une somme globale et forfaitaire de 30.000,-BEF. Les frais restent à charge de demandeurs.

SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DES LITIGES VOYAGES A BRUXELLES

AUDIENCE DU 20 SEPTEMBRE 1999

En cause :

1. Monsieur A, xxx, xxx

qui comparaît à l'audience et représente,

2. et son épouse Xxxxxx X, même adresse

PARTIE DEMANDERESSE,

contre :

OV, xxx

Licence xxx - R.C. xxx

Représentée par Madame xxx, xxx qui comparaît à l'audience

PARTIE DEFENDERESSE,

Les soussignés :

1. Madame xxx, xxx, xxx

2. Monsieur xxx, xxx

3. Madame xxx, xxx

en leur qualité d'arbitres de la Commission des Litiges Voyages,

ont rendu la sentence suivante :

Vu la requête reçue à la CLV le 10 février 1999.

Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.

Que la demande a été valablement soumise à la Commission des litiges voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.

Que les parties, dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 7 septembre 1999 ont comparu à la séance du 20 septembre 1999 ainsi que précisé ci-dessus.

Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des litiges une demande tendant au remboursement d'une somme de 50.000 frs à majorer des frais de procédure se montant à 5.000 frs.

Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et a proposé un bon de valeur de 2.000 frs dans un premier temps pour ensuite proposer un dédommagement de 32.400 frs le 16 juin 1999.

Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.

EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :

Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :

Attendu que la partie demanderesse a réservé, en février 1998, avec confirmation du 26 février 1998, un voyage au Mexique à Cozumel du 6 juillet au 20 juillet 1998 en hôtel 3 * selon catalogue au Z, en pension complète, formule All-In avec transfert en avion, car, bateau et taxi pour 2 personnes moyennant le prix de 107.781 frs.

OV est à la fois intermédiaire et organisateur de voyages. Mais les plaintes ne sont engagées que contre l'organisateur de voyage.

Diverses plaintes ont été déposées dans le courant du séjour. Les griefs peuvent être résumés comme suit :

Les voyageurs ont été prévenus par courrier du 30 juin 1998 de ce que l'hôtel réservé faisait l'objet d'un overbooking. Une proposition alternative leur est faite.

Le 5 juillet 1998, les voyageurs acceptent ladite alternative, à savoir un xxxxxx xx 0 xx 00 xxxxxxx 0000 xx Y.

A l'arrivée, l'hôtelier ne semble pas prévenu de leur venue.

Le 12 juillet 1998, l'hôtelier signale qu'il ne peut héberger la partie demanderesse plus longtemps.

Des discussions infructueuses avec l'hôtelier et tentatives de contact avec l'hôtesse n'aboutissent à rien.

Le 14 juillet 1998, la partie demanderesse reçoit une proposition de transfert à Cancun au W 3 *.

La chambre s'y avère très humide, les sanitaires défectueux et la vue mer est une vue sur la lagune.

La partie demanderesse estime que ses vacances sont gâchées depuis le 12 juillet

1998.

OV répond que ses réservations à l'hôtel Z étaient correctes et prévues jusqu'au 20 juillet 1998 et est désolé d'apprendre que le deuxième hôtel n'a pas satisfait la partie demanderesse.

OV ne comprend pas le mécontentement de la partie demanderesse dans la mesure où, selon le représentant local, le wc défectueux a été réparé le lendemain de l'arrivée et que l'hôtel est un excellent complexe où OV n'a jamais eu de problème.

Il résulte du formulaire de notification de plainte établi par Monsieur A avec l'hôtesse que cette dernière indique qu'effectivement " les réservations n'ont jamais été faites. Les noms n'étaient pas marginés sur une liste xxx envoyée de la Belgique à 'hôtel. L'hôtel était xxxxx x xxxxxx xx 00 xxxxxxx 0000".

XX insiste pour dire que la non réservation est imputable au changement de direction au Y, et que par ailleurs, l'alternative dont a bénéficié la partie demanderesse pour les 5 derniers jours de voyage, à savoir le W, était supérieure puisque le coût en est de

22.000 frs au lieu de 16.600 frs.

A titre commercial et pour éviter une procédure, OV a proposé le 16 juin 1999 une indemnité de 32.400 frs ex aequo et xxxx, représentant 5 nuitées à l'hôtel Z.

OV insiste sur le fait que l'alternative dont la partie demanderesse a bénéficié jusqu'au 13 juillet 1998 était un 5 * xx xxxx xx 0 * xxxxxxx xx départ.

Il indique que le Club W, était un club 3 *, c'est-à-dire conforme à ce qui avait été réservé.

DISCUSSION

Attendu que le présent litige est régi, notamment, par la loi du 16.2.1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages.

X. Xxxxx à la responsabilité de la défenderesse :

Attendu qu'aucune plainte n'est formulée en ce qui concerne la première partie du séjour dans le cadre de laquelle certes la partie demanderesse a été victime d'un overbooking mais a ensuite bénéficié et accepté une alternative supérieure.

Attendu qu'en remboursant la totalité des frais de séjour durant les 5 derniers jours passés au Club W, la partie défenderesse couvre de manière adéquate les griefs formulés à

l'encontre de ce club ainsi que les tracas et désagréments qui ont résulté pour la partie demanderesse de la mauvaise réservation qui avait été faite et des transferts que cela a nécessité.

Attendu que le Collège arbitral est dès lors d'avis que la défenderesse a pris les mesures adéquates d'une part et d'autre part formulé une proposition d'indemnisation tout à fait correcte.

B. Quant aux frais de procédure :

Attendu que la proposition d'indemnisation a été formulée en juin 1999 soit 3 mois avant l'audience mais près d'un an après le retour des voyageurs et après avoir formulé une proposition dérisoire d'un bon d'une valeur de 2.000 frs

Que dès lors les frais doivent être mis à charge de la partie défenderesse.

PAR CES MOTIFS,

LE COLLEGE ARBITRAL,

Se déclare compétent pour connaître de la demande.

Condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse la somme de

32.400 frs qu'elle a proposée.

La condamne également aux frais de procédure, soit 5.000 frs.

Ainsi jugé et prononcé à l'unanimité des voix à Bruxelles le 20 septembre 1999.

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL‌

Inzake: Klacht nr.990102

De heer A en mevrouw B samenwonende te xxx Optredend in eigen naam

Eisers,

De heer A was op de zitting aanwezig; En

RB, met maatschappelijke zetel te xxx, HR xxx

Eerste verweerster,

Vertegenwoordigd ter zitting door de heer xxx, xxx; En

RO, met maatschappelijke zetel te xxx

Tweede verweerster,

Bijgestaan ter zitting door meester xxx, advocaat te xxx;

Hebben ondergetekenden:

1. de heer xxx, advocaat te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;

3. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissektor

allen in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven d.d. 16 april 1999 om te verschijnen op de zitting van 14 oktober 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. de feiten:

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers op 23 juli 1998 bij eerste verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 27 juli 1998 tot 10 augustus 1998 met bestemming Griekenland en met verblijf in een niet nader gespecifieerd hotel te Agia Galini ( de bestelbon d.d. 23 juli 1998 vermeldt enkel ‘ xxx’ ) met kamer en ontbijt voor de totale prijs van 56 586 BEF.

Middels de reisbevestiging werd aan eisers meegedeeld dat zij gedurende hun verblijf ter plaatse zouden kunnen logeren in het hotel Z in Agia Galini ( reisbevestiging d.d. 24 juli 1998)

Eisers laten in substantie de volgende klacht gelden (zie vragenformulier):

- Het hen toegewezen hotel Z was volgeboekt. Vervolgens werd hen een verblijf voorgesteld in het hotel Y maar dit hotel bleek helemaal niet overeen te stemmen met de verwachtingen. Eisers hebben toen zelf een oplossing gezocht en gevonden in het W hotel waar zij een bijbetaling hebben moeten doen van 16 000 BEF (8 000 BEF/p.p.).

Deze klacht wordt door eisers geformuleerd, blijkens het klachtenformulier, lastens beide verweersters. Eisende partij heeft haar klacht op behoorlijke wijze meegedeeld aan de hostess van tweede verweerster ter plaatse. Bij aangetekend brieven d.d. 14 augustus 1998 werden zowel de reisorganisator, zijnde tweede verweerster, als de reisbemiddelaar, zijnde eerste verweerster, aangetekend in gebreke gesteld.

Terzake de klachten hebben zowel eerste als tweede verweerster geen terugbetaling ter compensatie van de problemen aangeboden.

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens beide verweersters hebben ingesteld ten belope van 36 466 BEF.

De bundels werden uitgewisseld tussen partijen op 11 mei 1999. Eerste verweerster heeft haar standpunt toegelicht bij conclusie d.d. 7 juni 1999 en 28 juli 1999. Tweede verweerster heeft haar standpunt verduidelijkt bij conclusie d.d. 22 juni 1999 en eisers hebben hun standpunt toegelicht bij conclusie d.d. 16 juli 1999.

* * *

II. Beoordeling:

1) Nopens de aansprakelijkheid van eerste verweerster:

Eisers hebben hun reis geboekt bij eerste verweersters d.d. 23 juli 1998 om uiteindelijk een paar dagen later te vertrekken op datum van 27 juli 1998.

De bestelbon vermeldt geen specificatie betreffende het hotel, evenmin wordt het hotel met name genoemd. De bestelbon vermeldt enkel ‘ xxx, wat volgens eerste verweerster neerkomt op een ‘ xxx- formule. Een ‘xxx’ – formule is zowat de trendy benaming voor een soort last-minute- boeking waarbij de reiziger slechts een bestemming en een hotelcategorie boekt en vervolgens pas ter plaatse verneemt van de reisleiding in welk concreet hotel of appartement hij/zij zal worden ondergebracht.

Een dergelijke formule is niet in sé in strijd met de reiskontraktenwet. De Belgische reiskontractenwet bepaalt dienaangaande in art. 10 § 2, 1° dat ‘ indien logies in de reisovereenkomst is opgenomen, de ligging, de categorie of het comfort en de belangrijkste kenmerken ervan, alsmede de overeenstemming ervan met de voorschriften van het ontvangende land, waarbij de reiziger gewezen moet worden op het verschil tussen deze klassering en de normen die toepasselijk zijn in België’, dient te figureren op de bestelbon. [ Wet 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling, “reiscontractenwet”, B.S. 1 april 1994]

Het Arbitaal College stelt evenwel vast dat de voorliggende bestelbon enkel melding maakt van de ligging (Agia Galini), zijnde de geografische lokalisatie, zonder ook maar enig engagement te verzekeren betreffende komfort en categorie. ( de Europese richtlijn inzake pakketreizen, noch de voorbereidende werken van de reiscontractenwet verduidelijken het begrip ‘ligging’; de loutere opgave van de plaats (streek, stad, land) kan dus volstaan.) [ Xxxxxxxxx E.E.G. nr. 90/314, 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepaketten en rondreispaketten, P.B. 23 juni 19990 nr. L 158/59; Parlementaire documenten Senaat, zitting 1991- 1992, verslag nr. 488/2; Parlementaire documenten Kamer, zitting 1992- 1993, Verslag nr. 1146/2]

Derhalve is de bestelbon zoals opgemaakt door eerste verweerster in strijd met zowel de letter als de geest van de wet. Door geen melding te maken van objectieve gegevens met betrekking tot de categorie en het comfort, zou de reisorganisator en/of de reisbemiddelaar zich immers ten allen tijde kunnen verschuilen achter het excuus dat ze zich tot niets dienaangaande verbonden hebben en aldus zou de ermee gepaard gaande aansprakelijkheid ex. art. 17( reisorganisator) en ex art. 27 (reisbemiddelaar) op dit vlak dode letter blijven.

Bovendien blijkt uit de bundels en uit de mondelinge toelichting ter zitting, dat aan eisers als voorbeeld van de hen toegewezen hotelaccommodatie een brochure van xxx ( een aan dit contract volledig vreemde touroperator), werd voorgelegd met opgave en illustratiemateriaal van soortgelijke hotels ter plaatse binnen dezelfde prijscategorie.

Eisers verkregen dus enerzijds geen enkele toezegging op de bestelbon betreffende de hotelaccomodatie en anderzijds werd aan eisers een brochure voorgelegd van een andere reisorganisator teneinde eisers zogenaamd een beeld te geven van de mogelijkheden. Een dergelijke handelswijze maakt tevens een misleiding uit in de zin van art 4 reiscontractenwet.

2) Nopens de aansprakelijkheid van tweede verweerster.

Tweede verweerster stelde middels een faxbericht d.d. 16 oktober 1998 aan eerste verweerster een xxx-formule voor op 3 bestemmingen in Griekenland, waaronder één op Agia Galini.

Vervolgens blijkt uit de reisbevestiging dat blijkbaar wordt afgestapt van die xxx-formule doordat op de reisbevestiging het hotel Z in Agia Galini wordt vermeld als zijnde het hotel waar eisers 14 nachten zullen doorbrengen.

Deze reisbevestiging annex factuur d.d. 24 juli 1998 is bindend in hoofde van tweede verweerster en vormt een constitutief element van het contract van reisorganisatie tussen tweede verweerster en de reizigers. Tweede verweerster kan dan ook absoluut niet gevolgd worden wanneer zij in haar conclusies beweert vreemd te zijn aan elke contractuele relatie met de reizigers ( art. 21 reiscontractenwet).

Bij aankomst in het hotel op 28 juli 1998 rond 1 uur ’s nacht bleek in dit hotel voor de reizigers geen kamer beschikbaar te zijn. De reizigers werden vervolgens ondergebracht in een ander hotel in de buurt, met name in het Y hotel. Dit hotel bleek geenszins aan hun verwachtingen te voldoen en wordt door eisers omschreven als een kamerverblijf in plaats van een toeristisch hotel, het ontbijt liet ook duidelijk de wensen te over.

Na deze eerste nacht die voor eisers als ontgoochelend werd ervaren, ging er door de plaatselijke hostess van tweede verweerster gezocht worden naar een passend alternatief. Na een verkeerd gemaakte afspraak met deze hostess waardoor partijen elkaar blijkbaar de volgende middag niet hebben kunnen ontmoeten hebben de reizigers het heft in eigen handen genomen en hebben ze ingecheckt in het W- hotel, dit gebeurde na overlegging van de hotelvouchers voor het Z en na bijbetaling van 8 000 BEF p.p.

Bij de beoordeling van deze gebeurtenissen vindt het Arbitraal College het belangrijk te wijzen op het bepaalde in art. 15 reiscontractenwet die aan tweede verweerster de verbintenis oplegt om middels haar hostess ter plaatse ‘alle nodige maatregelen te nemen om de reizigers passende en kosteloze alternatieven aan te bieden’. Aan de reizigers wordt in een dergelijk geval de verplichting opgelegd om deze tekortkoming onmiddellijk te melden. Aan deze laatste verplichting werd zeker voldaan, wel blijft het zeer de vraag of de reizigers door hun doortastend en eigengereid optreden wel aan tweede verweerster voldoende mogelijkheid hebben gelaten om aan haar bovenvermelde verplichting tegemoet te komen. Door dit optreden werd aan tweede verweerster minstens de kans ontnomen om passend gevolg te geven aan haar verbintenis ex art. 15 reiscontractenwet Deze beoordeling of inschatting door het College neemt uiteraard de aansprakelijkheid in hoofde van tweede verweerster niet weg maar dient wel een rol te spelen bij de schadeëvaluatie.

Mede gelet op bovengenoemde consideratie, meent het Arbitraal College dat de veroorzaakte schade enkel ex aequo et bono kan worden vergoed en begroot de totale schade op 15.000 BEF.

Eerste en tweede verweerster worden solidair veroordeeld in betaling van deze schadevergoeding nu genoegzaam blijkt dat hun beide contractuele tekortkomingen ontegensprekelijk verbonden zijn en onafscheidelijk moeten bevonden worden. Immers beide contractuele tekortkomingen, de één niet zonder de andere, hebben geleid tot dezelfde vaststaande schade in hoofde van eisers, waardoor beide verweersters aansprakelijk zijn voor de gemengde materiële en morele schade in hoofde van eisende partij.

Als verliezende partijen dienen verweersters bovendien de procedurekosten te dragen.

OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen; Verklaart de vordering in de hiernavolgende mate gegrond;

Veroordeelt eerste verweerster en tweede verweerster in solidum, de ene bij gebreke aan de andere, tot het betalen aan eisers van de som van 15.000 BEF (vijftienduizend) als gemengde schadevergoeding, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten vanaf heden

Veroordeelt eerste en tweede verweerster in solidum, de ene bij gebreke van de andere, tot de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten belope van 4 000 BEF (vierduizend);

Wijst het meergevorderde af als ongegrond;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op veertien oktober negentienhonderd negenennegentig.

Het Arbitraal College,

ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL‌

Inzake: Klacht nr.990118

De heer A en zijn echtgenote mevrouw B, samenwonende te xxx Optredend in eigen naam;

Eisende partij wordt bijgestaan door mevrouw xxx, xxx

Eisers,

De heer en mevrouw A-B waren op de zitting aanwezig; En

RO, met maatschappelijke zetel xxx, HR xxx

Verweerster,

Vertegenwoordigd ter zitting door mevrouw xxx, xxx;

Hebben ondergetekenden:

1. de heer xxx, xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;

2. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;

3. de heer xxx, wonende te xxx in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissektor

allen in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,

volgende arbitrale sententie geveld:

Wat de rechtspleging betreft:

Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.

De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd. De vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.

De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven d.d.

16 april 1999 om te verschijnen op de zitting van 14 oktober 1999; ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.

Wat de grond van de zaak betreft:

1. de feiten:

Uit de stukken van het dossier van de partijen blijkt dat eisers bij verweerster een pakketreis hebben geboekt voor de periode van 3 maart 1998 tot 18 maart 1998 met bestemming de Dominicaanse Republiek met verblijf in de Z voor een totaalprijs van 88 640 BEF.

Eisers laten in substantie volgende klachten gelden:

1. Eisers waren op huwelijksreis, hen was een welkomstgeschenk beloofd die zij slechts na ongezellig afbedelen bekwamen.

2. De hotelaccommodatie was ontoereikend. Na een dag storm regende het overal binnen en werden zelfs de bedden nat.

3. Eisers hadden graag 3 uitstappen gemaakt die evenwel ter plaatse quasi onmogelijk konden worden uitgevoerd.

4. Voor de excursies kregen verweersters geen lunchpakket hoewel zij een all-inclusive hadden geboekt.

5. De aangeboden faciliteiten binnen de all-inclusive formule werden ter plaatse zeer stringent beperkt. Zo gold voor watersporten een maximale gebruiksduur van 30 minuten; ook de à la carte restaurants zouden slechts 1 maal per week en per restaurant à la carte menu’s aanbieden.

6. Het privé-strand zou toegankelijk zijn geweest voor niet-hotelgasten.

7. De badkamer voldeed absoluut niet en de badlakens waren tot op de draad versleten.

8. Tijdens het diepzeevissen hebben eisers geen enkele vis gezien ondanks dat dit hen zou zijn beloofd.

Ter plaatse werden de problemen op behoorlijke wijze gemeld en werd gezocht naar een regeling. Dit blijkt alvast uit een faxbericht d.d. 5 maart 1998 van eisers aan de reisbemiddelaar.

Vervolgens werden nog 2 faxberichten gestuurd van de reisbemiddelaar aan eisers.

De klachten werden herhaald na de reis middels een aangetekend schrijven d.d. 25 maart 1998 van de reisbemiddelaar aan verweerster en middels een gewoon schrijven d.d. 24 maart 1998 van eisers aan verweerster. Terzake de klachten heeft verweerster een compensatie voor de problemen aangeboden t.b.v. 500 BEF (zie klachtenformulier).

Bij gebreke aan minnelijke regeling zagen eisers zich genoodzaakt hun klacht via het daartoe bestemde klachtenformulier aanhangig te maken bij de Geschillencommissie, waar zij een vordering tot schadeloosstelling lastens verweerster hebben ingesteld ten belope van 27 973 BEF.

De bundels werden uitgewisseld tussen partijen, respectievelijk op 29 april 1999 en 17 mei 1999. Eisers hebben hun standpunt verduidelijkt in hun conclusie d.d. 19 juli 1999. Bij conclusies d.d. 23 juni 1999 en 11 augustus 1999 heeft verweerster haar standpunt bevestigd.

* * *

II. Beoordeling:

Bovenvermeld geschil heeft betrekking op de aansprakelijkheid van de reisorganisator zoals bepaald in art. 17 van de reiscontractenwet. Luidens dit artikel is de reisorganisator aansprakelijk voor de goede uitvoering van het contract, overeenkomstig de verwachtingen die de reiziger op grond van de bepalingen van het contract tot reisorganisatie redelijkerwijs mag hebben. De reisorganisator is tevens aansprakelijk voor de uit het contract voortvloeiende verplichtingen, ongeacht of deze verplichtingen zijn uit te voeren door hemzelf dan wel door andere verstrekkers van diensten en zulks onverminderd het recht van de reisorganisator om deze andere verstrekkers van diensten aan te spreken.

1. Betreffende de huwelijksattentie

In het pakket van RO wordt blijkens de overlegde stukken aan de reizigers die boeken voor hun huwelijksreis bepaalde attenties beloofd. Aan de bruid werd fruit, bloemen en een fles rum op de kamer beloofd. Door de partijen wordt het niet betwist dat eisers deze attenties slechts hebben gekregen na herhaaldelijk aandringen. Een gegeven waardoor de aantrekkelijkheid van dergelijke attenties geheel verschraalt.

2. Betreffende de waterinfiltratie in de hotelkamer na het stormweer

Verweerster betreurt dit gegeven en stelt dat dit wel meermaals voorkomt op deze bestemming. Bovendien voegt zij er in haar besluiten lakoniek aan toe dat ‘zelfs in België in de meest luxueuze woningen na een zeer zware regenval er regen kan binnensijpelen’. Het arbitraal College deelt deze mening niet en is er van overtuigd dat het dak van elk hotelverblijf tegen een zware regenval dient bestand te zijn en dat minstens de slaapgelegenheden en meer bepaald de bedden hiervan moeten gespaard blijven zodat de reizigers ’s nachts toch niet moeten verhuizen naar een andere kamer. Voor deze ongemakken is verweerster tevens aansprakelijk.

3. Betreffende de uitstappen

Uit de bestelbon blijkt niet dat eisers uitdrukkelijk aanspraak hebben willen maken op de voorgestelde excursies. Zo dit voor hen van groot belang was hadden zij dit best vermeld op de bestelbon. De mogelijkheid om op excursie te gaan werd evenwel voorzien in de brochure van verweerster op p. 35 van de prijzen- en informatiebijlage van verweerster. Tevens vermeldt diezelfde brochure van verweerster onder de rubriek ‘RO nuttige reisinfo’ op p. 3 dat RO niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de goede afloop van sportactiviteiten, excursies, toeristische manifestaties, en andere die niet bij RO in België werden gereserveerd. Vooreerst stelt het Arbitraal College vragen bij de tegenwerpbaarheid van exoneratiebedingen die niet figureren bij de algemene en bijzondere reisvoorwaarden en in casu dient het arbitraal College na te gaan of de reizigers hierdoor werden misleid.

Het excursiepakket wordt verduidelijkt op pag. 35 van de prijzenbijlage. Het exoneratiebeding wordt vermeld in de middelste kolom op pag. 3 en de Algemene Voorwaarden staan vermeld op pag. 118 van dezelfde prijsbijlage. De eigenlijke reis wordt aangeboden in de eigenlijke brochure van verweerster.

Louter door deze verspreide presentatie en zonder de minste onderlinge paginaverwijzing, is het arbitraal College de mening toegedaan dat de reizigers nopens de afdwingbaarheid van de geplande excursies werden misleid.

Het Arbitraal College weerhoudt aldus een inbreuk op art. 4 reiscontractenwet en laat aldus het exoneratiebeding buiten toepassing..

Verweerster bevestigt bovendien dat eisers voor de jeepsafari te laat werden afgehaald; de aansprakelijkheid van verweerster is derhalve betrokken.

4. De afwezigheid van het lunchpakket voor de excursies

Xxxxxx verwijten verweerster dat zij ondanks de all-inclusive formule geen lunchpakket meekregen voor tijdens de excursies. Het weze evenwel opgemerkt dat de brochure geenszins deze verplichting bevat en dat zo deze verbintenis mogelijks wel logisch zou mogen klinken, het alvast geen juridisch afdwingbare verbintenis betreft. Een schadevergoeding voor het ontbreken van een lunchpakket kan dan ook niet worden toegestaan.

5. De tijdsduurbeperking op watersport en de beperking aangaande de à la carte restaurants

Bij gebrek aan bewijzen, dient deze eis te worden afgewezen. De uitleg van verweerster in haar conclusie komt bovendien als aannemelijk over.

6. De klachten betreffende het privé-strand

Eisers beklagen zich erover dat het privé-strand van het geboekte hotel op zaterdag en zondag toegang verleent voor andere dan de hotelgasten waardoor het privé-strand in feite verwordt tot een publiek strand. Van deze klachten leggen zij evenwel niet het minste bewijs voor en deze toestand wordt ten stelligste ontkend door verweerster. Bij gebrek aan enig bewijs terzake kan deze klacht geen grond opleveren tot het betalen van schadevergoeding.

7. Betreffende de gebrekkige badkamer en de versleten badlakens

Eisers hebben het in hun klachtenformulier evenals in hun conclusie over een douche die duidelijk te wensen overlaat. De klacht dienaangaande wordt mede ondersteund door een getuigenisverklaring van een andere reiziger, de heer xxx, zoals geformuleerd op

2 november 1998. Het arbitraal College stelt evenwel vast dat hierover geen klacht ter plaatse werd geformuleerd waardoor aan verweerster de mogelijkheid werd ontnomen om de schade dadelijk te beperken. De klacht betreffende de badlakens wordt niet ondersteund door enig bewijs waardoor ook deze klachten dienen te worden afgewezen.

Betreffende de laatste klacht is het arbitraal College van oordeel dat verweerster zich op geen enkel moment ertoe verbond om gedurende een excursie diepzeevissen, vissen te laten zien aan eisers. Ook deze klacht dient te worden afgewezen.

De eerste drie klachten komen voor vergoedingen in aanmerking. Daar er evenwel in het dossier geen objectieve schade-elementen aanwezig zijn, dient het Arbitraal College tot een billijke begroting te komen. Het College is van oordeel dat de geleden schade passend wordt vergoed door de betaling van 12 000 BEF. Tevens dient verweerster als verliezende partij te worden veroordeeld tot betaling van het klachtengeld.

OM DEZE REDENEN

Het arbitraal College

Verklaart zich bevoegd om van de ingestelde vordering kennis te nemen; Verklaart de vordering ontvankelijk en in de hierna bepaalde mate gegrond;

Veroordeelt verweerster om aan eisende partij te betalen ten titel van schadeloosstelling een bedrag bepaald op 12.000 BEF [ twaalfduizend ] , te vermeerderen met de gerechtelijke intresten vanaf heden tot de dag der algehele betaling.

Veroordeelt verweerster tot de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten belope van 4 000 BEF [ vierduizend];

Wijst het meergevorderde af als ongegrond;

Xxxxx uitgesproken met unanimiteit te Brussel op veertien oktober negentienhonderd negenennegentig.

Het Arbitraal College,