SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 27 december 2016 Kenmerk: 16/17
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te Den Haag, voorzitter, drs. J. Hes, wonende te Goirle,
mr. drs. J.A.P.M. Xxxx, wonende te Driebergen, bijgestaan door xx. X.X.X. Xxxxx, griffier,
heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
A.,
wonende te Z., eiser in conventie,
verweerder in reconventie, gemachtigde: mr. H.A.J. Stollenwerck,
tegen:
de stichting B., gevestigd te Y., verweerster in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.L.G.M. Verwiel.
Partijen worden hierna aangeduid als eiser (ook in reconventie) respectievelijk verweerster.
1. De procedure
1.1 Eiser heeft met een brief van 1 augustus 2016 (met drie bijlagen) deze procedure aanhangig gemaakt. Met een op 30 augustus 2016 ingezonden memorie van eis heeft hij het Scheidsgerecht verzocht om bij uitvoerbaar te verklaren vonnis:
I. primair: te verklaren voor recht dat de opzegging van de toelatingsovereen- komst nietig is en de stichting te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.575.000, althans tot een zodanig schadebedrag als arbiters naar redelijkheid en billijkheid zullen oordelen;
II. subsidiair: de stichting te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van zes maanden (opzegtermijn) x € 12.500 ofwel
€ 75.000 met bijrekening van de wettelijke rente vanaf 6 juli 2016 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
III. in beide gevallen: de stichting te veroordelen in de kosten van deze procedure en tot betaling van een bedrag van € 22.655,84 aan gemaakte
advocaatkosten vanaf 8 december 2014 tot het redigeren van deze memorie van eis (de aan het kort geding bestede tijd niet meegerekend).
Bij de brief en memorie van eis zijn bijlagen (respectievelijk genummerd 1–3 en 1–39).
1.2 Op 11 oktober 2016 heeft de stichting een memorie van antwoord, tevens memorie van eis in reconventie, ingezonden. In conventie heeft zij geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van eiser, met een veroordeling in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van de gemachtigde van haar, de stichting. In reconventie heeft zij verzocht om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, eiser te veroordelen tot betaling van een bedrag aan de stichting van € 7.050, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de dag dat deze memorie is genomen tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van eiser in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van de gemachtigde van de stichting.
De bij deze memorie behorende producties (genummerd 1–95) zijn door de gemachtigde van de stichting ingezonden op 18 oktober 2016.
1.3 Met een brief van 25 oktober 2016 heeft de gemachtigde van xxxxx een memorie van antwoord in reconventie ingezonden (met bijlagen, genummerd 40–45). Hij heeft daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de (reconventionele) vordering van de stichting met veroordeling van de stichting in de kosten van de reconventionele procedure.
1.4 Op dezelfde dag, 25 oktober 2016, heeft de gemachtigde van de stichting een drietal ordners ingezonden houdende een dossier inzake de hierna te noemen ’30 casusposities’.
1.5 Met brieven van 31 oktober 2016 en 1 november 2016 heeft de gemachtigde van xxxxx een aantal nadere bijlagen ingezonden (respectievelijk genummerd 46–73 en 74–78).
1.6 Met een brief van 1 november 2016 heeft de gemachtigde van de stichting eveneens nadere bijlagen ingezonden (genummerd 96–115).
1.7 Aanvankelijk was de mondelinge behandeling voorzien op 8 november 2016. Door omstandigheden aan de zijde van de voorzitter is de zitting toen niet doorgegaan en is een nieuw tijdstip voor de mondelinge behandeling bepaald.
1.8 Met een brief van 29 november 2016 heeft de gemachtigde van xxxxx bijlagen ingezonden die zijn genummerd 79-82.
1.9 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 6 december 2016. Xxxxx was aanwezig in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote en de heer X., tandarts. Aan de zijde van de stichting waren aanwezig de heren D. (vicevoorzitter van de raad van bestuur, hierna: D.), mr. X. (manager kenniskern strategie en bestuur, hierna: X.) en F. (medisch manager
zorgkern X., hierna: F.) en mevrouw X. (bedrijfsmanager X., hierna: G.), bijgestaan door de gemachtigde van de stichting.
2. De feiten
2.1 Eiser is tandarts. Hij is thans 57 jaar. Hij heeft sinds 1 januari 2007 op basis van een toelatingsovereenkomst (laatstelijk van 1 januari 2012) zijn praktijk uitgeoefend in het H. (H.) in het door de stichting in stand gehouden ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis). Binnen het H. wordt tandheelkundige hulp verleend aan patiënten bij wie behandeling in de normale tandartspraktijk vanwege ernstige aandoeningen of handicaps niet (goed) mogelijk is. De tandartsen die – elk in deeltijd – structureel werkzaam zijn voor het H., zijn verenigd in een maatschap (hierna: de maatschap). Begin 2016 betrof dit vijf tandartsen, te weten mevrouw
I. (hierna: I.), de heer X. (hierna: J.), de heer X. (hierna: K.), F. en eiser. De stichting is aangesloten bij L. (L.), een instelling die onder meer de accreditaties verleent voor de specialismen die nodig zijn voor een erkend H.. De maten K. en eiser hebben in dat kader geen specifieke opleiding en geen concrete accreditatie. Zij zijn of waren actief binnen het H. op basis van de kwalificaties van andere (inmiddels vertrokken) maten. De tandartsen van het H. onderhouden nauwe contacten met de afdeling kaakchirurgie. Zij zijn lid van de Vereniging van Medische Specialisten (de VMS), die thans niet meer actief is. De VMS is feitelijk opgevolgd door de Coöperatie Medisch Specialistisch Bedrijf de stichting (hierna: het MSB) van het ziekenhuis. De tandartsen zijn niet toegetreden tot het MSB. Het H. wordt geleid door een medisch manager en een bedrijfsmanager. F. is de medisch manager, G. is de bedrijfsmanager.
2.2 Eiser is voor drie dagen per week verbonden geweest aan het H.. Op basis van een overeenkomst van opdracht met de maatschap van kaakchirurgen (hierna: de MKA) werkte hij daarnaast tot begin 2016 één dag per week op de afdeling kaakchirurgie van het ziekenhuis.
2.3 Op grond van artikel 6 van de toelatingsovereenkomst (‘Samenwerking tussen tandartsen’) dient de toegelaten tandarts met andere tandartsen de continuïteit van de patiëntenzorg in het H. te verzorgen. ‘Naast afstemming inzake productie, kwaliteit, continuïteit en beschikbaarheid zal de tandarts zorgdragen voor de goede verhouding in collegialiteit en teamgeest binnen de zorgkern.’ Een en ander dient vastgelegd te worden in een samenwerkingsovereenkomst.
2.4 Artikel 14 van de toelatingsovereenkomst betreft de wijze waarop omgegaan dient te worden met patiëntendossiers. Onder meer is bepaald (lid 1) dat de tandarts en de instelling, met inachtneming van wettelijke bepalingen over patiëntendossiers en privacywetgeving, het (elektronisch) patiëntendossier ‘op de in het ziekenhuis gebruikelijke wijze’ inrichten. Daaraan is toegevoegd: ‘De tandarts verleent medewerking aan gemaakte afspraken op basis van het in het ziekenhuis vigerende privacyreglement.’
2.5 In artikel 18 van de toelatingsovereenkomst is bepaald dat de stichting aanwijzingen kan geven aan eiser omtrent de kwaliteit en veiligheid en de organisatie van de zorg. de stichting dient op grond van artikel 18 lid 4 een afschrift van aanwijzingen aan het stafbestuur te verstrekken.
2.6 Artikel 20 van de toelatingsovereenkomst houdt in dat de stichting, nadat deze in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden en zoveel mogelijk na raadpleging van (een vertegenwoordiging van) het stafbestuur, voor bepaalde tijd op non-actief kan stellen op grond van omstandigheden van zo ernstige aard of een gegrond vermoeden van zodanige aard dat onmiddellijke beëindiging van de werkzaamheden van de tandarts in het ziekenhuis noodzakelijk moet worden geacht.
2.7 Artikel 23 lid 1 van de toelatingsovereenkomst bepaalt dat de instelling (de stichting) de overeenkomst kan beëindigen (onder meer) indien de tandarts ondanks waarschuwing ernstig in verzuim blijft met de nakoming van de overeenkomst (lid 1 sub a), indien de tandarts niet meer de geschiktheid bezit om zijn praktijk uit te oefenen (sub b), indien door gebrek aan samenwerking voortzetting van de overeenkomst niet kan worden gevergd (sub c) en op grond van (overige) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat redelijkerwijs van de instelling niet kan worden verlangd de overeenkomst met de tandarts ongewijzigd in stand te houden (sub f). Op grond van artikel 23 lid 4 van de toelatingsovereenkomst dient bij de opzegging een termijn van zes maanden in acht genomen te worden, tenzij een dringende reden de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigt.
2.8 Artikel 6 van de maatschapsovereenkomst (getekend op 5 november 2010) luidt voor zover van belang als volgt:
‘Deze overeenkomst wordt ten aanzien van één der partijen beëindigd:
6.1 Door opzegging door één der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
6.2 Door opzegging van één der partijen door anderen, mits eenstemmig, met onmiddellijke ingang, om een dringende aan de betrokken partij onverwijld meegedeelde reden (…)’.
2.9 In juni 2014 hebben F. en G. met eiser gesproken over kritiek van de medewerkers van het H. op het functioneren van eiser. Xxxxx heeft zich op 22 juli 2014 schriftelijk akkoord verklaard met zeven gedragsregels. Deze gedragsregels zijn geformuleerd in het verslag van het gesprek van 19 juni 2014. De gedragsregels variëren van het niet meer maken van seksistische opmerkingen, schreeuwen en bulderen op de afdeling, tot het niet meer bij de medewerkers (maar bij het management) ter discussie stellen van het beleid.
2.10 In dezelfde periode is afgesproken dat met eiser een zogenaamd CCC/focus- traject zal aanvangen onder begeleiding van F. en de toenmalige voorzitter van de maatschap, M. (hierna: M.). (‘CCC’ staat voor: ‘continu controle en coaching’ en komt neer op het kritisch volgen van een collega bij onvoldoende functioneren.)
2.11 Met een brief van 9 november 2014 aan de maatschap heeft X. zijn taak als voorzitter per direct neergelegd en zijn vertrek aangekondigd per 1 juni 2015. Als één van de redenen heeft hij opgegeven dat de werkverhouding met eiser al langere tijd verstoord was. Hij is per 1 juni 2015 ook feitelijk vertrokken.
2.12 Op 8 januari 2015 heeft eiser per e-mail een ‘reflectie- en verbeterplan’ voorgelegd aan de raad van bestuur (hierna: de RvB) van de stichting en aan F. (met een kopie aan het stafbestuur en aan zijn eigen coach). Het plan, van zes pagina’s, sluit af met:
‘Graag zou ik deze periode van over een weer gemaakte fouten achter ons willen laten waarbij de hetze stopt en de rust wederkeert om weer met plezier en elan de kwaliteit te leveren die men van ons als maatschap en van mij gewoon is, met dat verschil dat ik assertiever, empathischer en communicatief vaardiger opstel en gedraag in de discussies zoals die nu eenmaal voor komen waar mensen proberen gezamenlijk het werk en het leven beter te maken.’
2.13 Op 14 april 2015 is een bijzondere maatschapsvergadering gehouden onder leiding van een externe mediator. Doel van deze vergadering was het afgelopen CCC/focustraject te evalueren. Tijdens deze vergadering is vastgesteld dat de meerderheid van de maten buiten eiser (uitgezonderd K.) geen vertrouwen meer heeft in een verdere samenwerking met eiser.
2.14 Op 24 april 2015 heeft F. een e-mail verzonden aan de maatschap met daarin de mededeling dat hij het bijgevoegde verslag zal inleveren bij het stafbestuur. In een als bijlage bij deze e-mail gevoegde brief heeft hij aan het stafbestuur meegedeeld dat de afgelopen maatschapsvergadering (van 14 april 2015) de tegenstelling binnen de maatschap alleen maar heeft versterkt en dat geconcludeerd kan worden dat de samenwerking met eiser niet goed verloopt. F. heeft het stafbestuur daarbij verzocht het CCC-traject over te nemen en een begin te maken met het traject ‘mogelijk disfunctioneren medisch specialist’ (in dit geval tandarts).
2.15 Een verslag van een gesprek op 28 mei 2015 van de RvB met xxxxx, diens gemachtigde, F., de vicevoorzitter van de VMS (tevens voorzitter van het MSB), en E. houdt onder meer het volgende in:
‘De term ‘CCC-traject’ blijft verwarring oproepen. Alle aanwezigen stellen vast dat het in dit geval gaat om een afgesloten Focustraject van [eiser], gezien de verdiepingsslag ten opzichte van de regulier CCC-aanpak. De maatschap H. moest het Focustraject nog formeel afronden en heeft dit onder leiding van een externe mediator gedaan ter vergadering van 7 april 2015. De conclusie is dat het Focustraject niet met goed gevolg door [eiser] is afgerond, reden waarom een melding van mogelijk disfunctioneren is gedaan door de medisch manager van het H., op 24 april 2015.
(…)
De [gemachtigde van eiser] dringt onder verwijzing naar het vigerende reglement aan op objectivering van het functioneren van [eiser] door een externe commissie. [E.] geeft aan dat het bedoelde reglement het aan het oordeel van het
VMS-bestuur laat welke van de in het reglement genoemde onderzoeksmogelijkheden het inzet.’
2.16 De voorzitter van het MSB heeft met een brief van 10 juni 2015 aan de maatschap onder meer geschreven dat overeenkomstig het verzoek van de maatschap het MSB bereid is de melding omtrent mogelijk disfunctioneren van eiser in behandeling te nemen. Daarbij is de maatschap verzocht om een vrijwaring voor iedere mogelijke aansprakelijkheid en meer in het bijzonder de erkenning dat mogelijke (financiële) gevolgen bij gegrondverklaring van de klacht (bij een mogelijk uittreden uit de maatschap) voor rekening en risico van de maatschap komen. De maatschap heeft een dergelijke vrijwaring niet gegeven.
2.17 Met een brief van 14 juli 2015 heeft X. aan de stichting bericht dat met de komst van xxxxx in de loop der jaren steeds meer ergernissen zijn ontstaan, die voornamelijk terug te voeren zijn op het respectloos bejegenen van personeel, patiënten, collega’s en medewerkers van zorgverzekeraars en tandtechnische laboratoria. Verder heeft hij meegedeeld dat als op korte termijn geen duidelijke veranderingen optreden, hij het voornemen heeft het lidmaatschap van de maatschap op te zeggen.
2.18 Met een brief van 20 juli 2015 (met onder meer kopie aan de gemachtigde van xxxxx) heeft de voorzitter van het MSB aan F. bericht dat onder meer door het uitblijven van de verzochte vrijwaring het MSB in het geschil binnen de maatschap voor zich geen rol meer ziet weggelegd.
2.19 Op 3 januari 2016 heeft X. per brief aan de maatschap bericht dat de meerderheid van de maten geen vertrouwen meer heeft in eiser, dat een uitzichtloze situatie is ontstaan en dat hij daarom heeft besloten met inachtneming van de opzegtermijn van zes maanden per 1 juli 2016 uit de maatschap te treden en zijn werkzaamheden als tandarts-gnatholoog en tandheelkundig slaapgeneeskundige elders voort te zetten.
2.20 Op 7 januari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen (het bestuur van) de MKA en eiser. De MKA heeft met een brief van 12 januari 2016 aan xxxxx, onder verwijzing naar het gesprek van 7 januari 2016, de overeenkomst op grond waarvan eiser een dag per week werkzaam was voor de MKA, met inachtneming van een opzegtermijn opgezegd tegen 8 maart 2016. Als reden is in deze brief onder meer geschreven:
‘3. Patiëntendossieronderzoek heeft aangetoond dat in een ruim aantal gevallen er sprake is geweest van het verzorgen van een suprastructuur door collega [eiser] ondanks dat de verwijzend tandarts specifiek aangeeft zelf de suprastructuur te vervaardigen. (…) Inmiddels is gebleken dat een aantal tandartsen daarover zeer verbolgen is en dat voor hen reden is om niet meer te verwijzen naar het de stichting ziekenhuis. Het directe gevolg voor de maatschap MKA is dat wij dus op deze wijze een aantal verwijzers dreigen te verliezen of reeds verloren zijn gegaan, wat als een zwaarwegend aspect wordt beschouwd.
(…)
6. Bij de maatschapsbespreking MKA is het functioneren van [eiser] een terugkerend punt van aandacht.
Het overleg vond in goede harmonie plaats. Je geeft op een aantal punten aan dat je je niet geheel kunt herkennen in aangegeven kritiekpunten. Derhalve worden de feiten (verwijzerscasus) besproken en de feiten zijn duidelijk.’
2.21 Xxxxx heeft berust in de opzegging van de overeenkomst door de MKA.
2.22 De maatschapsvergadering van 13 januari 2016 is uit de hand gelopen. De maten hebben over en weer beschuldigingen geuit en de vergadering is gesloten nadat er niet meer op respectvolle wijze kon worden gecommuniceerd. F. heeft tijdens de vergadering vijf schriftelijke klachten (ontvangen in de periode 6–13 januari 2016) van verwijzers (tandartsen) ter sprake gebracht over ongevraagde behandelingen door eiser. X. heeft meegedeeld dat hij zeventien dossiers van patiënten van eiser heeft onderzocht om de klachten te kunnen beoordelen. Xxxxx heeft meegedeeld dat hij de klachten zelf wil onderzoeken. X. heeft geweigerd de klachten aan eiser ter inzage te geven. F., J. en I. hebben te kennen gegeven dat zij geen vertrouwen meer in eiser hebben. Zij hebben hem gevraagd op te stappen. Xxxxx heeft daaraan geen gevolg gegeven. K. heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser het recht heeft om zich te verdedigen tegen de klachten van de verwijzers.
2.23 Op 15 januari 2016 heeft de gemachtigde van de stichting eiser via diens gemachtigde schriftelijk uitgenodigd voor een bespreking op 19 januari 2016. In deze brief zijn problemen met het functioneren van eiser vermeld. De brief besluit met:
‘Tot zover een opsomming van de voorliggende kwesties en voorvallen. Op de meest recente kwesties is uw cliënt onlangs aangesproken, zowel door de kaakchirurgen als binnen het H.. In de contacten met de kaakchirurgen heeft uw cliënt de verwijzingsproblematiek erkend en heeft aangegeven begrip op te brengen voor de opzegging met het nadrukkelijk verzoek om zijn naam niet (verder) te schaden. In contacten met het H. heeft uw cliënt zich in de afgelopen dagen (volstrekt onnodig) agressief en denigrerend opgesteld. In dat kader zijn door uw cliënt onterechte verwijten gemaakt en zijn leden uit de maatschap onder druk gezet. Bovendien is uw cliënt aan de slag gegaan met het maken van uitdraaien uit praktijken van andere tandartsen (daartoe is hij absoluut niet gerechtigd en dat is bij hem ook bekend). Overigens is aan uw cliënt gevraagd om geen contact te leggen met de verwijzers zolang de betreffende problematiek nog voorligt en indien er al contacten worden gelegd dat samen te doen met een medisch manager van het H..
Mijn cliënte begrijpt dat de betreffende situatie uw cliënt aangrijpt. Dat betekent niet dat hij in deze precaire situatie zich niet correct dient op te stellen. Er liggen voldoende problemen voor en het verder uitdijen en escaleren daarvan dient absoluut te worden voorkomen. Het belang van het de stichting en het H. dient uw cliënt daarbij als uitgangspunt te hanteren en vanuit mijn cliënte wordt hem dan ook verzocht om zich professioneel en correct op te stellen.
De bovengenoemde omstandigheden (afzonderlijk en gezamenlijk bezien) rechtvaardigen de conclusie dat er ernstige problemen voorliggen. Alvorens te
kunnen komen tot besluitvorming wenst mijn cliënte met uw cliënt (in uw aanwezigheid) het gesprek aan te gaan. Uw cliënt kan dan zijn visie geven en partijen kunnen dan kijken welke situatie voorligt, welke maatregelen geïndiceerd zijn en of een oplossing in gezamenlijk overleg tot de mogelijkheden behoort.’
2.24 Op 4 februari 2016 heeft xxxxx een e-mail verzonden aan de RvB met daarbij zijn ‘voorlopige reactie op de aantijgingen en de klachten’. In zijn bijgaande reactie heeft eiser onder meer het volgende vermeld:
‘Ik heb de patiënten naar eer en geweten geadviseerd en behandeld en uitleg gegeven dat behandeling in het ziekenhuis in overleg met de verwijzend tandarts moet plaatsvinden, maar ook met de kaakchirurgen en andersom, waarbij inderdaad de interne verwijsbrieven over en weer niet altijd gebruikt werden. Xxxxxx werd echter de patiënt in alle openheid hierin betrokken en geïnformeerd. Ook zijn er altijd getuigen geweest bij het adviesgesprek zoals artsen (in opleiding) en personeel.
Tijdens de consulten is altijd de verwijzing besproken, en wie de vervolgbehandelingen gaat doen: de huistandarts of het H.. Na het plaatsen van het implantaat wordt dit nogmaals gevraagd en in de computer ingevoerd.
De betrokken patiënten heb ik naar hun mening over de gang van zaken gevraagd en uit hun schriftelijke reacties blijkt duidelijk dat er vrijwel alle gevallen contact met verwijzers is geweest over het te volgen traject. Indien een patiënt zegt geen tandarts (meer) te hebben kon er vanzelfsprekend niemand worden benaderd.’
2.25 Op 5 februari 2016 heeft X. xxxxxxx van de laatste maatschapsvergadering toegestuurd aan de maatschapsleden. Hij heeft in zijn begeleidende e-mail aan eiser verzocht ‘de gemaakte afspraak na te komen en er voor te zorgen dat wij de vandaag jouw inhoudelijk verweer op de dossier, die een aantal weken geleden door ons aan jou zijn voorgelegd, ontvangen’.
2.26 Xxxxx heeft op dezelfde dag, 5 februari 2016, op de e-mail van F. onder meer als volgt xxxxxxxxxx:
‘Op de vergadering heb ik jullie tot 3 maal toe uitgelegd daar geen uitspraken over te doen totdat dit bij de Raad van Bestuur besproken is met mij.
Ik maak ernstig bezwaar tegen de notulen van (…) I.. Zij vermeldt, geheel ten onrechte, dat een afspraak voor vandaag (…) zou zijn gemaakt: dat ik mijn (voorlopige) bevindingen ter beschikking zou stellen aan de maatschapsleden.
Ik heb gezegd dat ik die bevindingen vrijdag bij de Raad van Bestuur zal inleveren.
In de notulen ontbreekt dat F. mijn weigering en uitleg om vooralsnog die avond mijn bevindingen ter beschikking te stellen ,onbeschoft hebt genoemd.
In de notulen ontbreekt dat jij jouw positie als medisch manager ter beschikking hebt gesteld, je vond het de grootste fout daar ooit aan begonnen te zijn..
Ik zal jullie berichten wanneer dat zal zijn.’
2.27 Op 21 februari 2016 heeft eiser per e-mail een klacht ingediend bij de RvB over het handelen van F. inzake de roosterplanning. De aard van de klacht was dat F. de agenda van eiser geblokkeerd zou hebben.
2.28 In een e-mail aan I. van 22 februari 2016 heeft xxxxx onder meer het volgende geschreven:
‘Ik heb je mondeling en schriftelijk verzocht de notulen van de vergadering van 3 februari 2016 te wijzigen.
Ik heb je verzocht aanvullingen op te nemen in de notulen. Je hebt mij mondeling toegezegd dit te veranderen.
Door inmenging van F. met de mail van 18 februari is dit nog niet gebeurd.
Ik wil je, met deze mail, ten derde male verzoeken deze voor de vergadering schriftelijk bij ons in te leveren.
Ik wil gebakkelei hierover vermijden.
Jij hebt in het verleden eerder voor mij belastende verklaringen afgelegd bij de raad van bestuur, bij afwezigheid van maatschapsleden, waarvan ik met getuigenverklaringen heb aangetoond dat deze onjuist waren .
Ik zal dan ook direct melding maken bij deze instantie als er onrechtmatige notulen vastgelegd zouden worden.’
2.29 In de maatschapsvergadering van 24 februari 2016 hebben ook F. en I. de maatschap opgezegd. Zij hebben dit schriftelijk bevestigd in een e-mail van 11 maart 2016. Als reden is opgegeven het verlies van vertrouwen in eiser. Volgens
F. en I. heeft zijn handelen ertoe geleid dat het H. een slechte naam heeft gekregen bij verwijzers en de kaakchirurgen. Zij hebben eiser aansprakelijk gesteld voor alle schade die zij als gevolg van zijn handelen lijden.
2.30 Op 23 maart 2016 heeft de stichting bij monde van D. met de gezamenlijke maten gesproken over de desintegratie van de maatschap, het met de vertrekkende maten verdwijnen van relevante specialismen binnen het H., de opzegging door de MKA van de samenwerking met eiser en de vijf klachten van verwijzers over ongevraagde behandelingen, alsmede 30 door F. geselecteerde casus waarin de vraag of eiser de verwijzingsrichtlijnen heeft nageleefd ter discussie staat. Blijkens het verslag van het gesprek hebben de vertrekkende maten geen vertrouwen in eiser en dat de enig overgebleven maat (naast eiser), K., zich niet kan vinden in de beschuldigingen aan het adres van xxxxx. Eiser heeft
X. verweten dat deze niet eerst met de casus naar hem is gekomen maar direct naar de kaakchirurgen en de stichting is gestapt. F. heeft daarop onder meer geantwoord dat hij in zijn hoedanigheid van medisch manager informatie mag inwinnen. De vergadering is afgesloten met de mededeling van D. dat hij in rust de zaak moet beoordelen en nadere gesprekken met individuele leden van de maatschap niet uitsluit. Daarna heeft de stichting aangekondigd ook individuele gesprekken met de verschillende maten te willen voeren.
2.31 Met een brief van 7 april 2016 heeft de gemachtigde van xxxxx aan de stichting onder meer het volgende bericht:
‘Namens de xxxx X. xxxx ik u mede, dat hij zijn klacht tegen de heer X. omtrent het blokkeren van zijn agenda op 22 februari 2016 niet op Raad van Bestuur- niveau wil handhaven. De blokkade staat inmiddels wel vast.
De heer X. doet thans wederom een klemmend beroep op uw Raad om de procedure mogelijk disfunctioneren in gang te zetten met benoeming van een commissie.’
2.32 Op 13 april 2016 heeft de medisch manager van de MKA per brief aan xxxxx onder meer het volgende geschreven:
‘Ik heb vernomen dat jij meermaals (oud)medewerkers van de zorgkern Kaakchirurgie benadert voor informatie. Dit zorgt voor de nodige onrust. Ik wil je vragen dit achterwege te laten. Mocht je informatie nodig hebben dan vraag ik je verzoeken daartoe bij mij in te dienen, zodat ik deze kan (laten) behandelen. Ik verzoek je hier goede nota van te nemen.’
2.33 In de periode van 13 tot 25 april 2015 heeft eiser, zonder overleg met X. of diens patiënten in kwestie, patiëntendossiers van F. ingezien en gegevens daaruit deels naar zijn privé-e-mailadres gezonden.
2.34 De RvB en eiser hebben op 21 april 2016 een gesprek gehad. In dit gesprek heeft eiser gezinspeeld op gegevens die aantonen dat verwijten over zijn verwijsgedrag ook voor anderen zouden gelden. Xxxxx had de dag daarvoor, op 20 april 2016, een anonieme brief gedateerd 16 april 2016 per e-mail aan de stichting gezonden. Eveneens op 20 april 2016 is bij de stichting per post een vrijwel gelijkluidende anonieme brief binnengekomen met de datum 18 april 2016. De anonieme brief is deels geschreven in de “wij-vorm”, deels in de “ik-vorm”. In de aanhef is vermeld dat de brief afkomstig is van een deel van de assistentes van het H.. De brief is een steunbetuiging aan eiser en bevat kritiek op F. en de meewerkend leidinggevende van het H..
2.35 Op maandag 2 mei 2016 heeft de teamleidinggevende van de afdeling kaakchirurgie per e-mail aan G. bericht dat eiser op 20 april 2016 onrust heeft veroorzaakt op deze afdeling door assistentes te zeggen dat F. bezig was hem weg te krijgen. Daarbij zou eiser het woord ‘messenstekerij’ hebben gebruikt. Xxxxx zou volgens dit bericht deze assistentes op zijn telefoon een anonieme brief hebben laten lezen die, naar hij zei, de assistentes van het H. aan de stichting zouden hebben gezonden. Ook zou eiser in gesprek zijn gegaan met één van de kaakchirurgen en zou hierdoor het spreekuur zijn verstoord en uitgelopen.
2.36 Met een brief van 13 mei 2016 heeft de stichting aan eiser en zijn gemachtigde bericht dat zij een non-actiefstelling overweegt en heeft zij eiser uitgenodigd voor een gesprek. Tevens heeft zij eiser een communicatieverbod gegeven. Het gesprek is gehouden op 19 mei 2016. De stichting heeft eiser bij die gelegenheid met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld voor een periode van vier maanden en heeft hem verboden te communiceren met medewerkers, tandartsen, medisch specialisten en/of (voormalig) patiënten van het ziekenhuis, binnen of buiten het H.. Dit is mondeling meegedeeld in aanwezigheid van de gemachtigden
van partijen en in een zeer uitvoerige brief van 20 mei 2016 door de stichting aan eiser bevestigd.
2.37 De stichting heeft deze maatregelen in haar brief van 20 mei 2016 onder meer als volgt gemotiveerd:
‘De Raad van Bestuur stelt in ieder geval vast dat u op dit moment binnen het H. (op de werkvloer) niet meer te handhaven bent. Er is een volstrekt onhoudbare situatie ontstaan. Er heerst enorme onrust op de werkvloer. Die onrust strekt zich ook uit buiten het H., namelijk bij de afdeling MKA en verwijzers.(…) Deze situatie kan niet anders dan raken aan de continuïteit en kwaliteit van de patiëntenzorg.
De op non-actiefstelling betreft een ordemaatregel. In de eerste plaats is het de bedoeling dat er rust ontstaat in en om het H.. Dit is in het belang van de stichting in het algemeen en van haar medewerkers en patiënten in het bijzonder. (…) Voorshands gaan wij er van uit dat daarvoor een periode van vier maanden afdoende zal zijn. (…) Het mag duidelijk zijn dat de kosten van waarneming ten laste van u kunnen worden gebracht.
Aan u is nog kenbaar gemaakt dat de Raad van Bestuur het dossier van de circa 30 casus posities door een extern deskundige zal laten reviewen. De review zal op korte termijn plaatsvinden.
2.38 De stichting heeft de niet meer actieve VMS zekerheidshalve in kennis gesteld van haar voornemen eiser op non-actief te stellen.
2.39 Op 25 mei 2016 heeft xxxxx een kort geding tegen de stichting aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht, strekkende tot opheffing van de non-actiefstelling en het communicatieverbod, met veroordeling van de stichting in de kosten van het kort geding.
2.40 Op 10 juni 2016 heeft de stichting aan prof. dr. N., oud-hoogleraar bijzondere tandheelkunde (hierna: N.), de opdracht gegeven 30 door F. geselecteerde casus van eiser te onderzoeken en een visie te geven op de mogelijke overtreding van verwijsregels en gedragsregels.
2.41 Op 15 juni 2016 heeft de heer X. (hierna: O.), die binnen de organisatie van de stichting is aangesteld als Information Security Officer, een definitieve melding gedaan aan de Autoriteit Persoonsgegevens van een datalek door toedoen van xxxxx met betrekking tot maximaal 28 personen die in het H. in behandeling zijn geweest bij F.. De melding is gedaan op grond van artikel 34a lid 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op 14 juni 2016 had een medewerker van de Autoriteit Persoonsgegevens aan O. bevestigd dat een melding gedaan moest worden en dat melding aan de betrokken patiënten achterwege kon blijven wegens het beroepsgeheim van eiser. In diezelfde e-mail is aan de stichting de aanbeveling gedaan technische maatregelen te treffen waarmee de stichting ongeautoriseerde toegang kan opmerken.
2.42 Met een brief van 28 juni 2016 heeft de stichting eiser uitgenodigd voor een gesprek over de door haar voorgenomen beëindiging van de toelatingsovereen- komst. Met een brief van 30 juni 2016 heeft de gemachtigde van xxxxx aan de
stichting meegedeeld dat eiser geen gebruik wil maken van de gelegenheid om te worden gehoord.
2.43 Op 30 juni 2016 is xxxxxx gewezen in het kort geding. Daarin is de vordering van eiser tot opheffing van de non-actiefstelling afgewezen en is het communicatie- verbod gedeeltelijk opgeheven, namelijk voor zover het betrekking heeft op de leden en voormalige leden van de maatschappen H. en MKA.
2.44 Met een brief van 1 juli 2016 heeft de stichting twee rapporten aan eiser toegezonden. Het eerste is het (eind)rapport van O. aangaande de inzage in 28 patiëntendossiers van F. door eiser. Gegevens uit dit rapport lagen ten grondslag aan de melding door O. aan de Autoriteit Persoonsgegevens (zie in 2.41). Het tweede is het rapport van N.. Beide rapporten dateren van 30 juni 2016. Xxxxx is in deze brief in de gelegenheid gesteld te reageren op deze rapporten vóór 5 juli 2016, 11.00 uur.
2.45 In het rapport van N. is eerst een afzonderlijke beoordeling per casus (30 in totaal) weergegeven. Aansluitend en samenvattend bevat het rapport een aantal ‘indrukken, observaties en suggesties’, die zijn onderverdeeld in vijf punten. Punt 1 houdt onder meer in dat eiser ‘niet goed [is] in de contacten met verwijzers en collega-tandartsen op het H.’, en voorts: eiser ‘treedt gedrags- en verwijsregels (in alle casus!) met voeten en rapporteert niet graag’. Blijkens zijn commentaar op de afzonderlijke casus heeft N. hierbij in het bijzonder het oog op het ontbreken van (toereikende documentatie over) overleg met de verwijzers en op het niet terugverwijzen naar de verwijzende tandartsen voor aanvullende voorzieningen zoals het aanbrengen van een suprastructuur (kronen en bruggen). In punt 2 schrijft N. dat in 24 van de 30 casus de behandeling niet viel onder de regelgeving bijzondere tandheelkunde. Daaraan is toegevoegd: ‘Ik kan niet beoordelen hoe representatief deze casus waren voor de populatie van het H., maar het is natuurlijk niet de bedoeling de infrastructuur van een H. frequent te gebruiken voor niet-BT behandelingen.’ Punt 4 vermeldt onder meer: ‘Er zijn in deze casus problemen ontstaan met meerdere verwijzers (die niet meer verwijzen of daarover nadenken).’ Ten slotte wijst N. in punt 5 op het belang van het maken van goede afspraken over consultrapportage. ‘In onderlinge afstemming tussen kaakchirurgie en H. [komt deze rapportage] op de eerste plaats.’ De kosten van de rapportage van N. hebben € 4.800 bedragen en zijn voor rekening van de stichting gekomen.
2.46 Op 5 juli 2016 om 11.01 uur heeft eiser een reactie ingezonden op het rapport van N.. In deze reactie heeft hij in algemene zin, en voor zover hier van belang, vermeld dat N. mogelijk niet alle stukken heeft gezien, nu N. niet verwijst naar de patiëntenverklaringen waaruit blijkt dat hij, eiser, de patiënten mondeling heeft geïnformeerd en hun heeft gevraagd zelf met de verwijzer de voortgang te bespreken. Daarnaast is volgens eiser sprake van een grote groep particulier behandelde patiënten die hij uit het verleden van zijn voorgangers heeft overgenomen. Hierover heeft volgens eiser het management (F.) nooit iets gezegd. Xxxxx stelt voorts dat N. voorbijgaat aan verwijzingen door kaakchirurgen. De administratie daarvan is niet gemakkelijk inzichtelijk. Ook in dit verwijssysteem heeft X. of het management nooit wijzigingen doorgevoerd. Dat er geen goede afspraken zijn over consultrapportage tussen MKA en het H. – een
andere kwestie waarop X. heeft gewezen – kan niet aan hem, eiser, worden verweten. Hij stelt dat alleen met hem wordt ‘afgerekend’, terwijl het maatschapsgedrag betreft, dat in de loop der jaren is ontstaan. ‘F. en G. en het ziekenhuis management hebben ook niet ingegrepen [lees:] omdat dit verkeerd zou zijn.’ eiser verzoekt de RvB om dossiers van F., K. en eventueel voorgangers
C. te willen controleren op de indicatie en op de verwijs- en gedragsrichtlijnen bijzondere tandheelkunde. Daarmee zou volgens hem rechtvaardigheid worden bewerkstelligd.
2.47 Met een brief van 6 juli 2016 heeft de RvB namens de stichting de toelatingsovereenkomst met eiser met onmiddellijke ingang – en subsidiair met inachtneming van een termijn van zes maanden, en wel tegen 5 december 2016 – opgezegd. In deze brief is mede verwezen naar de rapporten van O. en van N.. Ook is melding gemaakt van de eerdere ordemaatregelen en van het kortgedingvonnis. Volgens de RvB is de situatie ernstig en onhoudbaar, zowel binnen als buiten het H.. De RvB heeft gewezen op de ‘verstoorde verhouding’ met (i) nagenoeg de hele maatschap, (ii) de medisch manager H., (iii) de bedrijfsmanager H., (iv) de zorgkern H., (v) de zorgkern MKA en (vi) meerdere verwijzers, en voorts op (vii) de volledige desintegratie van de maatschap en (viii) de ernstige discontinuïteit van de Zorgkern X.. Daarenboven heeft de RvB meegedeeld te hebben moeten vaststellen dat eiser (ix) heeft gehandeld in strijd met verwijsrichtlijnen en gedragsregels en (x) onbevoegd patiëntendossiers heeft ingezien. De RvB heeft ook de vijf klachten van verwijzers genoemd. Hij heeft de opzegging gebaseerd op artikel 23 lid 1 van de toelatingsovereenkomst en daarbij in het bijzonder op de bepalingen onder a, b, c en f van dat lid.
3. Het geschil
in conventie
3.1 Eiser heeft zijn in 1.1 vermelde vordering – samengevat – als volgt toegelicht. Hij kon altijd goed opschieten met medewerkers en andere vakgroepen in het ziekenhuis, maar een meerderheid van zijn maten had moeite met hem. Hij is de gekrenkte maten waarschijnlijk in zijn communicatie over door hen uitgevoerde behandelingen eens op de tenen gaan staan. In zijn verbeterplan van januari 2015 heeft hij te kennen gegeven dat hij daarmee veel omzichtiger zal omgaan, maar dat verbeterplan is verworpen door de medisch manager en de RvB heeft er niets mee gedaan; ‘eiser moest weg’. Vanaf 2014 heeft hij de aandacht van X. en
G. gevraagd voor het toegenomen ziekteverzuim, de personeelswisselingen, niet gekwalificeerde medewerkers, misstanden in de hygiëne en gevaarlijke situaties in de narcosetandheelkunde. Het management heeft deze noodsignalen kennelijk als een persoonlijke aanval opgevat, terwijl dat helemaal niet de bedoeling was. Xxxxx erkent dat zijn positief kritische opstelling soms tot rimpels in de vijver heeft geleid. Toen kritiek op zijn kritische attitude in 2014 aanzwol, heeft hij professionele hulp gezocht in de persoon van een communicatieadviseur. Hij heeft zich strikt gehouden aan de zeven verbeterpunten en er is verbetering gekomen. Desondanks is een meerderheid van de maten in 2015 blijven klagen bij de RvB. Xxxxx verwijt de RvB dat deze het isolement van hem heeft aangezien maar niets heeft gedaan. Ingrijpen van de RvB, bijvoorbeeld door het instellen van een
vertrouwenscommissie, zou de relatie hebben kunnen herstellen. De RvB heeft ook nooit een geobjectiveerd onderzoek laten verrichten om de klachten over hem, eiser, geobjectiveerd vastgesteld te krijgen, maar heeft, integendeel, blindelings de meerderheid van de maatschap gevolgd. F. had blijkbaar een zodanige antipathie jegens hem ontwikkeld dat hij, F., er vanaf 2015 naar gestreefd heeft om eiser weg te krijgen. Daarvoor heeft hij een gewillig oor gevonden bij de RvB. F. is, samen met de RvB, hem gaan ‘zoeken’ voor een exittraject. F. is begin 2016 patiëntdossiers van eiser gaan onderzoeken om te zien of eiser zich hield aan de horizontale en verticale verwijzingsrichtlijnen. F. heeft zelfs de afsprakenagenda van eiser tijdelijk laten blokkeren. Dit alles terwijl
F. zelf de verwijzingsrichtlijnen heeft overtreden. F. heeft ook patiënten zonder H.-indicatie behandeld. Xxxxx heeft dit gemeld aan de RvB, maar deze heeft daarmee niets gedaan. Het ziet ernaar uit dat F. bevriende tandartsen is gaan bellen met de vraag of zij klachten over eiser hadden. Sommige verwijzers hebben dan wel iets te melden. In de jaren vóór 2015 is nooit een klacht van verwijzers binnengekomen. Opzegging van de maatschap aan een van de maten is slechts mogelijk met algemene stemmen, maar deze situatie heeft zich niet voorgedaan. Daarom hebben de overige leden van de maatschap zelf opgezegd in de hoop dat anderen volgen en de RvB uiteindelijk zal ingrijpen. Deze andere leden (F., J. en I.) zijn nog lid van het H.. De agenda’s van F. en I. staan volgepland. Zij hebben hun doel bereikt; hij, eiser, is weg. De meeste verwijten aan hem zijn gedateerd. Er is geen enkel verwijt dat op de opzegdatum actueel was en om onmiddellijk ingrijpen vroeg. De verhouding met de kaakchirurgen was goed totdat X. die met de ‘resultaten van zijn onderzoek’ verstoorde. Xxxxx heeft niet onbevoegd dossiers van X. xxxxxxxx. Xxxxx vordert vernietiging van de opzegging van de toelatingsovereenkomst, maar wenst geen terugkeer. Dat lijkt door de opstelling van de Raad van Bestuur een onmogelijke situatie. Hij vordert daarom alleen schadevergoeding.
3.2 De stichting heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen de stellingen van eiser. Dit verweer komt voor zover nodig aan de orde bij de beoordeling van de vorderingen. Centraal staat daarbij de stelling dat eiser onvoldoende ingaat op de vele verwijten die hem in de loop van de tijd zijn gemaakt en die grond hebben opgeleverd voor de opzegging van de toelatingsovereenkomst. De verwijzings- problematiek was daarbij niet de enige grond voor de opzegging. De kern wordt gevormd door de ongeschiktheid van eiser om de praktijk uit te oefenen in het ziekenhuis als gevolg van zijn gebrek aan collegialiteit en andere gedrags- problemen. Het is niet alleen belangrijk om medische handelingen goed uit te kunnen voeren. In verband met de patiëntveiligheid is het even belangrijk om te zorgen voor onderling respect, vertrouwen en collegialiteit op de werkvloer. Xxxxx heeft bij velen ongenoegen veroorzaakt. Dit heeft onder meer geleid tot het vertrek van verschillende medewerkers uit het ziekenhuis. Ten onrechte bagatel- liseert eiser het gebrek aan vertrouwen dat ontstaan is in zijn persoon. Hij heeft de vele waarschuwingen in gesprekken met onder meer de RvB in de wind geslagen.
in reconventie
3.3 De stichting vordert in reconventie de veroordeling van eiser om de kosten van de rapportages van N. en van O. te betalen. De kosten van O.’s rapportage stelt zij, uitgaande van 30 uren à € 75, op € 2.250. Zij beschouwt deze beide kostenposten als kosten die zij heeft moeten maken om de tekortkomingen en onrechtmatige gedragingen van eiser te documenteren.
3.4 Xxxxx heeft zich hiertegen verweerd met een betoog dat als volgt kan worden samengevat. Hij betwist dat hij is tekortgeschoten en dat de bedoelde rapporten anders zouden uitwijzen. N. is buiten zijn opdracht gegaan en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat binnen het H. alleen maar verzekerde zorg aangeboden mag worden. Het klopt dat hij, eiser, in sommige gevallen het overleg met de tandarts schriftelijk had moeten doen. Daaromtrent heeft hij beterschap toegezegd, al voordat de RvB N. inschakelde. Hij is op geen enkele wijze eerder gewaarschuwd voor de hier bedoelde handelwijze. De RvB meet met twee maten aangezien ook F. de verwijzingsregels niet goed toepast en zonder toestemming van hem (eiser) en de patiënten wel eisers dossiers mocht onderzoeken. Het rapport van N. kan niet dienen als bewijsstuk dat hij, eiser, verwijtbaar regelgeving heeft overtreden en wel in die mate dat dit – zonder waarschuwing – zou moeten leiden tot opzegging van de toelatingsovereenkomst. Het rapport van O. biedt geen grond voor aansprakelijkheid van hem, eiser. De bevoegde autoriteit, de Autoriteit Persoonsgegevens, heeft niet op basis van eigen onderzoek geconcludeerd dat er sprake is geweest van het onrechtmatig inzien van patiëntendossiers. Binnen teamverband hebben zorgverleners altijd inzage in elkaars dossiers volgens richtlijnen van de KNMG en binnen het maatschap was er sprake van ‘vier-ogen-tandheelkunde’.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en de beslissingsmaatstaf
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 31 van de toelatings- overeenkomst en is tussen partijen niet in geschil. Het tweede lid van dit artikel verwijst naar geschilbeslechting door het Scheidsgerecht ‘overeenkomstig zijn dan geldende reglement’. Uit dit laatste, bezien in samenhang met de leden 1 en 2 van artikel 25 van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, volgt dat het Scheidsgerecht uitspraak zal doen bij arbitraal vonnis en zal beslissen naar de regelen des rechts.
5. De beoordeling van het geschil
in conventie
5.1 Door de opzegging van de toelatingsovereenkomst van partijen per 6 juli 2016 is deze overeenkomst met ingang van die datum geëindigd. Xxxxx vordert primair de verklaring voor recht dat deze opzegging nietig is, maar hij verbindt daaraan niet een vordering tot terugkeer in het ziekenhuis. Hij legt zich neer bij het einde van de toelating per 6 juli 2016 en vordert in dit opzicht, ook in het subsidiaire
onderdeel van zijn vordering, alleen schadevergoeding. Het Scheidsgerecht stelt op grond van dit een en ander vast dat het einde van de toelating per 6 juli 2016 een gegeven is. Dit laat de eventuele schadeplichtigheid van de stichting wegens de opzegging onverlet.
5.2 In geschil is of de stichting een voldoende grond tot opzegging had. Primair gaat het daarbij om de opzegging met onmiddellijke ingang, subsidiair om een opzeg- ging met inachtneming van een termijn van zes maanden.
5.3 Tussen partijen staat vast dat er in elk geval sinds het begin van 2014 problemen binnen de maatschap zijn geweest en dat deze problemen in elk geval voor een deel de persoon van eiser betroffen. Ook staat, als onweersproken, vast dat binnen het H. de kwaliteit van de te leveren zorg een punt van discussie vormde. Ditzelfde gold voor de organisatie en de leiding van het H., de assistentie tijdens de spreekuren en de logistiek van de spreekuren. Ook X. heeft deze kwesties vermeld. Volgens de stichting hebben de problemen met eiser zich ook vóór 2014 voorgedaan, maar zij stelt tevens dat het dossier-A. met name vanaf 1 januari 2014 aanleiding heeft gegeven tot de opzegging (zie: memorie van antwoord in conventie, randnummer 102). Xxxxx heeft betwist dat zich voordien problemen van betekenis hebben voorgedaan. Bij deze stand van zaken zal het Scheidsgerecht beoordelen of het handelen van eiser in de periode van 1 januari 2014 tot de datum van de opzegging (6 juli 2016), deze opzegging rechtvaardigt.
5.4 De gronden van de opzegging door de stichting betreffen in de kern drie onderwerpen: (i) het gedrag van eiser tegenover zijn directe collega’s, het personeel met wie hij samenwerkte en patiënten (en de gevolgen daarvan voor het voortbestaan van het H.), (ii) de kwesties die in het rapport van N. zijn vermeld (te weten: handelen in strijd met gedrags- en verwijsregels en met de regelgeving bijzondere tandheelkunde, en problemen met verwijzers) en (iii) het onbevoegd inzien van patiëntendossiers van F.. Niet in geschil bij dit alles is dat eiser vaktechnisch bezien een goede tandarts is, een goede vakman, met over het algemeen (zeer) tevreden patiënten.
5.5 Uit de gegevens die in onderdeel 2 van dit vonnis (‘De feiten’) zijn weergegeven kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in de eerste maanden van 2016 in en rondom de maatschap en het H. een onhoudbare situatie is ontstaan. De maatschap is grotendeels uiteengevallen, de interne verhoudingen ten opzichte van eiser waren sterk geëscaleerd en het voortbestaan van het H., met de daarvoor vereiste accreditaties, is hoogst onzeker geworden. Xxx xx XxX kan, gelet op diens eindverantwoordelijkheid voor de patiëntenzorg en de goede gang van zaken in het ziekenhuis, niet worden gevergd dat hij een dergelijke, geëscaleerde situatie laat voortbestaan. De opzegging van 6 juli 2016 was, afgezien van de daarbij in acht te nemen termijn, dus gerechtvaardigd, en dit alleen al op de grond van artikel 23 lid 1, aanhef en onder f, van de toelatingsovereenkomst. Van de RvB kon ook niet worden verlangd dat hij eiser en K., als de twee overgebleven maten, de gelegenheid zou bieden een nieuwe maatschap op te bouwen waarvan zij beiden deel zouden uitmaken. De primaire vordering van eiser slaagt dus niet voor zover die ertoe strekt dat het Scheidsgerecht voor recht verklaart dat de opzegging wordt vernietigd.
5.6 Het tweede – kennelijk als nevengeschikt bedoelde – deel van de primaire vordering strekt tot schadevergoeding ter zake van het einde van de toelating.
Hierbij geldt als uitgangspunt dat een opzegging waarvoor goede grond bestaat, in beginsel geen verplichting tot schadevergoeding oplevert. Een tweede uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding is dat de problemen binnen de maatschap in de eerste plaats problemen van de maten zelf, en van eiser, zijn. Daarvoor kan de stichting, ook weer in beginsel, niet verantwoordelijk worden gehouden. Deze beide uitgangspunten nemen niet weg dat de eerder genoemde eindverantwoordelijkheid van de RvB van de stichting voor de goede gang van zaken binnen het ziekenhuis ook eisen stelt aan de RvB om bij problemen binnen of met een maatschap tijdig en actief op te treden. Hierbij komt het centrale verwijt van eiser aan de RvB van de stichting aan de orde, te weten de stelling dat de RvB veel te weinig heeft gedaan om de onrust binnen de maatschap tot een oplossing te brengen en uiteindelijk blindelings de kant van de andere maten heeft gekozen. Volgens eiser is de stichting in deze opzichten tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van de toelatings- overeenkomst. Dit vereist een nader onderzoek naar de mate waarin elk van partijen verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uiteindelijk onhoudbare situatie waarin opzegging van de toelatingsovereenkomst onontkoombaar was geworden. Het is immers mogelijk dat een tekortkoming van de stichting op dit vlak leidt tot de verplichting de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, ook als – zoals hier uiteindelijk het geval is geworden – de opzegging van de toelatingsovereenkomst als onvermijdelijk moet worden beschouwd.
5.7 Het lijdt geen twijfel dat de ontstane situatie ten minste voor een substantieel deel is veroorzaakt door eiser zelf. In zoverre ligt (een deel van) de schuld bij hem. Zijn gedrag heeft bij velen (directe collega’s en personeel, en ook patiënten voor zover zij getuige zijn geweest van gedragingen van hem) ergernis opgewekt en zijn eigen uitingen ook nadat dit bij herhaling indringend aan de orde was gesteld tonen niet aan dat hij dat gedrag blijvend heeft verbeterd. Illustratief zijn, bij wijze van voorbeeld, zijn reactie op het verslag van zijn collega I. (zie zijn in
2.28 aangehaalde e-mail) en zijn optreden met de anonieme brief (zie in 2.35). Wat dit laatste betreft heeft hij desgevraagd verklaard dat hij niet de auteur van die brief is. Hij heeft gezegd dat hij de naam van de auteur wel kent, maar ter bescherming van de betrokkene niet wil noemen. Ook als dat waar is, had hij de brief niet aan assistentes moeten tonen. Daardoor is nodeloos onrust ontstaan bij personeelsleden die buiten de interne problemen van de maatschap staan.
5.8 Ook uit het rapport van N. blijkt dat er grond is voor verwijten aan eiser. Hierbij wordt vooropgesteld dat N. een partijdeskundige is, dat wil zeggen een door een van de partijen benaderde en ingeschakelde deskundige. De stichting heeft aan eiser wel meegedeeld dat zij deze deskundige zou vragen te rapporteren over de door F. geselecteerde patiëntendossiers, maar de opdracht aan de deskundige is alleen door haar gegeven. Het Scheidsgerecht gaat voorbij aan datgene wat eiser heeft gesteld over zakelijke contacten van F. met de deskundige in het verleden. Xxxxx heeft daaraan niet de conclusie verbonden dat N. partijdig is, en ook het Scheidsgerecht ziet in de bedoelde connectie geen reden om de rapportage van N. te negeren. Aandacht verdient wel de selectie van de dossiers die aan N. zijn voorgelegd. F. heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd meegedeeld dat hij de 30 casus heeft xxxxxxxx op basis van een onderzoek in ongeveer 38 dossiers van particuliere patiënten van eiser. Hij heeft ook verklaard dat hij deze dossiers heeft bezien zonder eiser daarvoor toestemming te vragen of eiser
daarover te informeren. Het Scheidsgerecht kan niet vaststellen of het aantal van
38 waaruit de selectie zou zijn gemaakt, juist is. Dit aspect kan echter verder onbesproken blijven nu vaststaat – immers door eiser niet in voldoende mate is betwist – dat de 30 dossiers wel degelijk ‘zijn’ patiëntendossiers zijn en het aantal van 30 ruim genoeg is om serieus te worden genomen ook als het een selectie uit veel meer dossiers dan 38 zou betreffen. Uit een en ander volgt dat de bevindingen van N., die mede ten grondslag hebben gelegen aan de opzegging, nader onderzoek verdienen. Het Scheidsgerecht tekent hierbij aan dat het hierna, in 5.10-11, afzonderlijk aandacht zal geven aan het al dan niet toelaatbaar zijn van de inzage van eisers patiëntendossiers door F. en vervolgens door N..
5.9 Uit de rapportage van N. blijkt in elk geval dat een groot deel van de dossiers onvolkomen was. Xxxxx heeft ook niet betwist dat hij in veel gevallen niet of onvolledig heeft gedocumenteerd welke afspraken hij met de verwijzende tandartsen had gemaakt. Dit is temeer van belang nu er klachten van verwijzers zijn gekomen. Hieraan doet niet af dat deze schriftelijke klachten op zijn minst voor een groot deel door F. zijn ‘uitgelokt’, in deze zin dat F. begin januari 2016 aan een onbekend gebleven aantal tandartsen om wier patiënten het in de door hem bekeken dossiers ging, heeft gevraagd hun mening op schrift te stellen. Er is immers geen grond om aan te nemen dat de tandartsen in kwestie niet een werkelijk probleem hebben beschreven. Xxxxx heeft niet gesteld dat dit het geval was, ook niet in de door hem opgestelde en aan de stichting voorgelegde (maar niet verzonden) conceptreacties aan die tandartsen. Xxxxx heeft nog wel betoogd dat hij in alle aan de orde zijnde gevallen de verrichtingen met instemming van de patiënt in kwestie heeft uitgevoerd, maar dat is niet voldoende in zijn verhouding tot de verwijzers. Dit wordt niet anders door het gegeven dat hij zich voor die instemming mede beroept op latere mededelingen van patiënten die hij voor dit doel heeft benaderd. Integendeel: dit latere contact met patiënten geeft grond voor het aanvullende verwijt dat hij patiënten heeft belast met kwesties waar zij buiten dienen te blijven. Terecht stelt de stichting dat daardoor nodeloos onrust kan ontstaan.
5.10 Het Scheidsgerecht heeft de vraag onder ogen gezien of de inzage door X. (in zijn hoedanigheid van medisch manager van de maatschap waarvan eiser deel uitmaakte) van patiëntendossiers van eiser rechtmatig was. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat het patiënten van eiser betrof. Het debat van partijen biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het ging om patiënten van de maatschap als geheel of van het ziekenhuis (en daarmee van de stichting). Van belang is voorts dat eiser niet heeft gesteld dat de resultaten van de inzage door F. van de patiëntendossiers van hem, eiser, onder alle omstandigheden als onrechtmatig verkregen zijn te beschouwen en dat het Scheidsgerecht op deze grond geen rekening mag houden met die resultaten, en in het verlengde daarvan ook niet met de bevindingen van N., die door de stichting in staat is gesteld alle 30 hier bedoelde dossiers te beoordelen. In de omstandigheden van dit geval ziet het Scheidsgerecht ook ambtshalve geen grond om de bedoelde resultaten buiten beschouwing te laten.
5.11 Tot de zojuist bedoelde omstandigheden behoort het gegeven dat zich hier mogelijk een van de in artikel 21 lid 1, aanhef en onder a, van de Wbp bedoelde uitzonderingen voordoet op de hoofdregel van deze wet dat de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid in algemene zin verboden is.
Het inzien van dergelijke gegevens in een dossier dat aan een ander is toevertrouwd, is aan te merken als een zodanige ‘verwerking’. De hier mogelijk toepasselijke uitzondering betreft het gegeven dat het wettelijke verbod niet geldt indien de verwerking geschiedt door ‘instellingen (…) voor gezondheidszorg (…) voor zover dat met het oog op (…) het beheer van de betreffende instelling noodzakelijk is’. De stichting is een instelling in de hier bedoelde zin, en F. kan worden beschouwd – en is kennelijk ook door beide partijen beschouwd – als een op dit punt bevoegde vertegenwoordiger van de stichting. Blijkens de wetsgeschiedenis van de aangehaalde uitzondering van het bepaalde in lid 1 onder a van artikel 21 Wbp kan de (toegelaten) verwerking onder omstandigheden noodzakelijk zijn indien zij onder de noemer ‘kwaliteitsbeheer’ valt (zie: Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 110). Verdedigbaar is dat de inzage in dit geval is op te vatten als noodzakelijk in het kader van kwaliteitsbeheer en -zorg. Bij dit alles verdient opmerking dat de stichting niet heeft gesteld dat binnen haar instelling enigerlei protocol of regeling bestaat waarin de gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder, een medisch manager, of een soortgelijke functionaris, bevoegd is in het kader van (kwaliteits)beheer inzage te nemen in het patiëntendossier van een andere behandelaar. Hieruit volgt echter niet dat de resultaten van een onderzoek dat mogelijk niet rechtmatig is verlopen, reeds daarom in een civiele procedure (zoals het onderhavige) buiten beschouwing moeten blijven. Daarom kan het Scheidsgerecht met de hier vermelde, onvolledige toetsing van de rechtmatigheid van de inzage volstaan. Voor zover nodig betrekt het hierbij ook het gegeven dat X. zelf tandarts is en gebonden is aan geheimhouding, en dat uit niets blijkt dat bij zijn onderzoek patiëntenbelangen zijn geschaad.
5.12 Het Scheidsgerecht is van oordeel dat de overige tekortkomingen die N. in zijn rapport heeft vermeld, voor de stichting geen grond voor een hier relevant verwijt aan eiser opleveren. Xxxxx heeft aannemelijk gemaakt dat het H. gedurende langere tijd veelvuldig niet-verzekerde zorg heeft geboden en nog biedt, en ook (aanvullende) tandheelkundige zorg waarvoor verwijzing naar een H. niet noodzakelijk is. Xxxxx heeft zijn stellingen hieromtrent mede toegelicht met voorbeelden uit de door hem geziene dossiers van F., waarop het Scheidsgerecht nog terugkomt. Ook afgezien daarvan heeft de stichting deze stellingen niet in volle omvang en afdoende betwist.
5.13 De inzage door eiser van patiëntendossiers van F. vormt een afzonderlijk verwijt aan eiser. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat het eiser niet vrijstond die dossiers in te zien, en a fortiori niet om gegevens daaruit over te brengen naar zijn privémail. Zijn verwijzing naar het ‘vier-ogen-principe’ is hier niet relevant, nu de inzage niet heeft plaatsgevonden binnen het kader van een gezamenlijke behandeling of een vorm van intervisie of collegiale toetsing. Zijn inzage staat niet op één lijn met die door F., nu deze, zoals overwogen, aan zijn functie als medisch manager mogelijk rechten kan ontlenen die eiser mist. Aan eiser valt op dit punt dus een relevant verwijt te maken. Hierbij maakt het Scheidsgerecht drie opmerkingen. In de eerste plaats dient eiser de gelegenheid te krijgen zich adequaat inhoudelijk te verweren tegen de verwijten die de stichting aan het onderzoek naar de dossiers van zijn patiënten ontleent. Hij heeft tevergeefs aan de stichting gevraagd om inzage in de dossiers van zijn directe collega’s, om aan de hand daarvan te kunnen aantonen dat de aard van zijn behandelingen niet
wezenlijk afweek van die van anderen binnen het H.. Ook als daarmee rekening wordt gehouden, had hij niet de vrijheid om zonder overleg met X. diens dossiers in te zien, maar het plaatst zijn handelwijze op dit punt wel in een ander, voor hem minder ongunstig, licht. In de tweede plaats heeft hij aannemelijk gemaakt dat het binnen het H. niet ongebruikelijk was dat men elkaars patiëntendossiers inzag, ook al geschiedde dat veelal om andere redenen dan die welke hem ertoe hebben gebracht de dossiers van F. te bekijken. In de derde plaats stelt het Scheidsgerecht vast dat uit niets is gebleken dat eiser, die zelf tandarts is en daardoor gebonden is aan zijn beroepsgeheim, enig ander gebruik van de hier bedoelde dossiers heeft gemaakt dan hij in het kader van zijn verdediging nodig vond. Ook hier geldt dat door zijn inzage geen schade is toegebracht aan patiëntenbelangen. Deze drie omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, verontschuldigen eiser ten aanzien van de hier besproken kwestie betreffende het onbevoegd inzien van dossiers niet volledig, maar wel ten dele.
5.14 Alles bijeen is er dus grond voor ernstige verwijten aan eiser van uiteenlopende aard. Het Scheidsgerecht zal thans onderzoeken of ook aan (de RvB van) de stichting een verwijt van betekenis kan worden gemaakt. Daarbij gaat het om eventuele tekortkomingen van de stichting binnen het in 5.6 geschetste kader.
5.15 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft de RvB de problemen binnen de maatschap (en betreffende de persoon en de positie van xxxxx) te lang op hun beloop gelaten. Al in een vroeg stadium waren er signalen die wezen op grote onderlinge problemen en op het gevaar van het uiteenvallen van de maatschap. Hierbij gaat het onder meer om de aan de RvB gezonden brief van 14 juli 2015 van X. (zie in 2.17). De stichting heeft niet gesteld dat zij daarop heeft gereageerd, laat staan tijdig en op een adequate wijze. Zij heeft niet haar invloed aangewend om te bezien of met bijstand van een derde, zoals bijvoorbeeld een mediator, een oplossing in der minne kon worden bereikt. Zij heeft laten gebeuren dat de maatschap niet de procedure ‘mogelijk disfunctioneren medisch specialist’ (in dit geval: tandarts) in gang heeft gezet of heeft voortgezet. Dit een en ander is temeer van belang nu eiser bij herhaling had aangedrongen op mediation en het entameren van de zojuist genoemde procedure. Ook heeft de RvB geen formele waarschuwingen of aanwijzingen aan eiser doen uitgaan, waardoor hem duidelijk kon worden gemaakt dat hij bij wijze van spreken nog een laatste kans kreeg. Daarvoor zou mogelijk geen reden zijn geweest als eiser door woord of daad had laten merken dat hij niet openstond voor kritiek of geen zelfinzicht zou tonen. Het Scheidsgerecht heeft echter niet de overtuiging gekregen dat dit het geval is geweest. Xxxxx heeft de eerder vermelde zeven verbeterpunten omarmd en hij heeft – weliswaar laat – in januari 2015 een ‘reflectie- en verbeterplan’ ingele- verd. Daarmee was mogelijk een basis gelegd voor een oplossing, maar de RvB heeft die mogelijkheid niet verder uitgediept. De positie van eiser was intussen zwaarder onder vuur komen te liggen door de bevindingen van F. aan de hand van de onderzochte patiëntendossiers van eiser. Ook ten aanzien van de gang van zaken daarna gaat de RvB niet geheel vrijuit. Xxxxx heeft niet tijdig en ten volle – en voordat F. een onbekend gebleven aantal tandartsen had benaderd over mogelijke klachten tegen eiser en tevens contact had gehad met de zorgkern MKA
– de gelegenheid gekregen zich te verweren tegen de verwijten die de maatschap, en thans ook de stichting, aan die bevindingen ontlenen. Hierbij verwijst het Scheidsgerecht mede naar hetgeen in 5.12 is overwogen. Het is, zoals vermeld,
aannemelijk dat een deel van de aan eiser gemaakte verwijten betrekking had op werkwijzen die binnen het H. niet ongebruikelijk waren.
5.16 Het is onzeker of een eerder en meer adequaat ingrijpen van de RvB de verdere escalatie zou hebben kunnen voorkomen. Onaannemelijk is dat echter zeker niet; als eiser gehoor had gevonden ten aanzien van zijn zakelijke kritiek, is er een gerede kans dat hij eerder en in meerdere mate ook metterdaad de bereidheid had getoond te laten zien dat hij kritiek op zijn gedrag ter harte nam. Het voortbestaan van problemen binnen een maatschap die de maatschap niet zelf kan oplossen vormt een bedreiging voor de gehele maatschap en daarmee voor het functioneren van die maatschap binnen het ziekenhuis. Dit kan leiden tot risico’s voor de patiëntenzorg en daarmee tot een verantwoordelijkheid van de RvB. Het Scheidsgerecht komt op grond van het in 5.15 overwogene tot de slotsom dat ook aan de stichting een verwijt van betekenis valt te maken. In dit opzicht is zij van haar kant tekortgeschoten in de nakoming van verplichtingen op grond van de toelatingsovereenkomst. Dit levert grond op voor een aan haar op te leggen schadevergoeding naar billijkheid, ondanks het feit dat er (uiteindelijk, in juli 2016) voldoende grond was voor opzegging.
5.17 Het Scheidsgerecht bepaalt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en rekening houdend met de ‘eigen schuld’ aan de zijde van xxxxx, de door de stichting te betalen vergoeding op een bedrag dat gelijk is aan eenmaal de gemiddelde jaarwinst van eiser als lid van de maatschap. Er bestaat geen grond om bij de begroting van eisers schade ook rekening te houden met zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden voor de MKA. Hij heeft in de opzegging door die maatschap berust en er is onvoldoende grond om de daaruit voor hem voortgevloeide schade toe te rekenen aan (gedragingen van) de stichting. Voor een hogere vergoeding bestaat geen grond. Anderzijds behoeft datgene wat eiser in de afgelopen maanden heeft xxxxxxxx uit inkomsten elders niet in mindering te komen. Zijn werkelijke schade als gevolg van de beëindiging van de toelatingsovereenkomst is naar alle waarschijnlijkheid vele malen hoger dan het hem nu toe te kennen bedrag, dat in zoverre als ‘lump sum’ kan gelden.
5.18 Bij de bepaling van de jaarwinst van eiser uit de maatschap neemt het Scheidsgerecht de door hem als gemiddelde jaarlijkse winst over de jaren 2012- 2014 tot uitgangspunt. Gegevens over latere jaren zijn nog niet beschikbaar. Xxxxx heeft gesteld dat zijn inkomen uit praktijkvoering in de maatschap, met inbegrip van zijn honorarium voor één dag per week uit zijn werkzaamheid voor MKA, jaarlijks ongeveer € 150.000 bedroeg. De verdiensten uit deze werkzaamheid heeft naar zijn eigen zeggen (en door de stichting niet betwist) € 1.100 per dag bedragen, ofwel ongeveer € 50.000 per jaar. Dan resteert, volgens de eigen opgave van xxxxx, een bedrag van € 100.000 per jaar. de stichting heeft de juistheid van de opgave van eiser van zijn inkomen uit de maatschap in algemene zin betwist, maar het Scheidsgerecht gaat aan deze betwisting voorbij. Het lag op de weg van de stichting, gelet ook op het feit dat zij in deze procedure samen met
F. optrekt, om deze betwisting met redenen te omkleden. Dat heeft zij echter niet gedaan.
5.19 De primaire vordering van eiser is dus toewijsbaar voor een bedrag van
€ 100.000. Het Scheidsgerecht komt aldus niet toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering. De vraag of een opzegging met inachtneming van een
termijn van zes maanden (in plaats van de hier geschiede opzegging met onmiddellijke ingang) gerechtvaardigd zou zijn geweest, behoeft dus niet te worden beantwoord.
5.20 Het is niet nodig dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals xxxxx tevens heeft gevorderd, nu tegen dit vonnis geen hoger beroep openstaat.
5.21 Nu beide partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het Scheidsgerecht bepalen dat ieder van hen de eigen proceskosten betaalt. De kosten van het Scheidsgerecht zullen ten laste van elk van partijen, ieder voor de helft, worden gebracht. Dit leidt tot de hierna te vermelden beslissingen.
in reconventie
5.22 De stichting vordert in dit geding vergoeding van de kosten van inschakeling van
N. en van O.. In datgene wat het Scheidsgerecht in conventie heeft overwogen ten aanzien van de geschilpunten waarover deze personen hebben gerapporteerd, vindt het Scheidsgerecht onvoldoende grondslag voor het ten laste van eiser brengen van deze kosten. Ten aanzien van de inschakeling van O. is hierbij ook van belang dat deze een personeelslid van de stichting zelf is. Dergelijke kosten komen slechts bij uitzondering ten laste van de wederpartij van de stichting.
5.23 De vordering in reconventie wordt dus afgewezen. de stichting zal worden veroor- deeld in de kosten van het Scheidsgerecht. Er is geen aanleiding voor een afzonderlijke veroordeling van de stichting tot betaling van enig bedrag aan eiser wegens de kosten van zijn rechtsbijstand.
6. De beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het volgende arbitrale vonnis.
in conventie
6.1 De stichting wordt veroordeeld om aan eiser te betalen de som van € 100.000.
6.2 Ieder van partijen dient de eigen kosten van rechtsbijstand te dragen. De kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 8.445,52, komen ten laste van beide partijen, ieder voor de helft. Dit bedrag wordt verrekend met het door eiser gestorte depot, met terugbetaling van het restant aan hem. De stichting wordt veroordeeld tot betaling van de helft van dat bedrag, zijnde € 4.222,76, aan eiser.
6.3 Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
in reconventie
6.4 De vordering wordt afgewezen.
6.5 Ieder van partijen dient de eigen kosten van rechtsbijstand te dragen. De kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 1.957,26, komen ten laste van de stichting en worden verrekend met het door haar gestorte depot, met terugbetaling aan haar van het restant.
Dit vonnis is gewezen te Utrecht en op 27 december 2016 aan de partijen verzonden.