ARREST
Milieuhandhavingscollege
ARREST
nr. MHHC/M/1516/0124 van 12 mei 2016 in de zaak MHHC/1415/0079/M/0059
In zake: | de xxxx Xxxxxx XXXXXXXXXX bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxxx XXXXXXXX kantoor houdende te 2930 Brasschaat, Augustijnslei 68 waar woonplaats wordt gekozen |
verzoekende partij | |
tegen: | |
het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxx XXXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxx 0 waar woonplaats wordt gekozen | |
verwerende partij |
I. Voorwerp van de vordering
Het beroep, ingesteld met een aangetekende brief van 29 juli 2015, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 10 juni 2015, gekend onder nummer 13/AMMC/37- M/SM.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 8.436 euro (1.406 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens een schending van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met betrekking tot de soortenbescherming en het soortenbeheer (hierna Soortenbesluit).
Aan de verzoekende partij wordt verweten dat zij in het bezit is van ongeringde fazanten.
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft een laatste nota ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 21 april 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxx XX XXXXXXX die loco advocaat Xxxxxx XXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Xxxxxx XXXXXXXX die loco advocaat Xxxx XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.
De debatten worden gesloten.
III. FEITEN
Naar aanleiding van een melding omtrent het houden van fazanten in looprennen, begeven de verbalisanten zich op 10 oktober 2012 naar de woning van de verzoekende partij om te controleren of de fazanten geringd zijn. De verbalisanten stellen vast dat er 623 ongeringde jonge fazanten in een volière en 190 ongeringde jonge fazanten in de stallingen zitten. De 813 fazanten worden in uitvoering van de bestuurlijke maatregel van 12 oktober 2012 in beslag genomen voor euthanasie.
De verzoekende partij vertelt de verbalisanten dat zij niet wist dat de fazanten geringd moesten zijn, dat zij geen jager is en dat de fazanten ook niet dienen voor de jacht.
De fazanten die in de stallingen gehouden zijn, verkeren in erbarmelijke staat. Ze zitten te krap behuisd en worden hierdoor door elkaar ernstig verwond. Er liggen fazantenkrengen in enkele kooien. In één kooi bevindt zich een dwergkonijn, zonder eten en drinken, tussen de fazanten en een fazantenkadaver.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nummer AN.64J.H2.110097/12, afgesloten op 25 november 2012 en verzonden op 29 november 2012.
Op 3 januari 2013 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 25 februari 2015 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij voert geen schriftelijk of mondeling verweer.
De gewestelijke entiteit legt op 10 juni 2015 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 3 juli 2015. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
3.1. Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid ervan aan de overtreder
Overwegende dat de fazanten, bij vermoedelijke overtreder aangetroffen, een soort is aangeduid als categorie 2 en 4 in bijlage 1 van het Soortenbesluit; dat dit conform artikel 9
van het Soortenbesluit een soort is waarop de beschermingsbepalingen van toepassing zijn.
Overwegende dat artikel 12 van het Soortenbesluit het onder zich hebben van dergelijke beschermde vogels verboden stelt.
Overwegende dat artikel 41 van het Soortenbesluit bepaalt dat de houders van specimens van beschermde vogelsoorten die in gevangenschap zijn geboren en gekweekt de verboden handelingen van artikel 12 mogen stellen, mits kan aangetoond worden dat deze specimens beschikken over een gesloten pootring die voldoet aan de bepalingen van artikel 42, 43 en 44 van het Soortenbesluit.
Overwegende dat verbalisanten vaststelden dat vermoedelijke overtreder 813 fazanten onder zich had die allemaal ongeringd waren.
Overwegende dat bovenvermeld feit een schending uitmaakt van de artikelen 12 en 41 van het Soortenbesluit.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder aanhaalt dat hij niet wist dat fazanten geringd moesten zijn; dat deze aangevoerde onwetendheid over wat al dan niet toegelaten was, het bestaan van het milieumisdrijf niet wegneemt; dat vermoedelijke overtreder informatie had moeten inwinnen over het bestaan van wettelijke verplichtingen; dat er geen onoverwinnelijke rechtsdwaling was in hoofde van vermoedelijke overtreder.
Overwegende dat het milieumisdrijf in hoofde van de overtreder vaststaat.
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.
3.2. De hoogte van de geldboete
…
3.2.1. De xxxxx xxx xx xxxxxx
Overwegende dat het Soortenbesluit tot stand gekomen is om kwetsbare soorten te beschermen; dat deze regelgeving een goede biodiversiteit nastreeft; dat een doordacht soortenbeleid hiertoe bijdraagt; dat dit een gedeelde verantwoordelijkheid meebrengt voor zowel de overheid als de vogelliefhebber om zowel het vogelbestand als de vogelliefhebberij voor de komende generaties te vrijwaren; dat deze doelstelling miskend wordt door het milieumisdrijf gepleegd door de overtreder.
Overwegende dat het Soortenbesluit kadert in nationale en internationale overeenkomsten; dat het Soortenbesluit een omzetting is van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen die streven naar de instandhouding en het herstel van alle vogelsoorten in Europa en de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in de verschillende lidstaten.
Overwegende dat deze Vogel- en Habitatrichtlijnen, naast het gebiedsgerichte uitgangspunt door het afbakenen van speciale beschermingszones, als tweede pijler de rechtstreekse soortenbescherming hebben; dat centraal hierin een reeks verbodsbepalingen staan die de lidstaten moeten opleggen ten aanzien van een aantal
handelingen met betrekking tot bepaalde soorten, zowel specimens van die soorten, als hun nest-, rust- en voortplantingsplaatsen.
Overwegende dat soorten ingedeeld in categorie 2 van bijlage 1 van het Soortenbesluit soorten betreffen die genieten van de basisbeschermingsbepalingen van het Soortenbesluit; dat fazanten ingedeeld worden in categorie 2; dat de overtreder 813 ongeringde fazanten onder zich had.
Overwegende dat het ringen van vogels geboren en gekweekt in gevangenschap noodzakelijk is om deze te onderscheiden van vogels geboren in het wild; dat de overtreder door het niet naleven van deze bepaling dit onderscheid bemoeilijkt.
Overwegende dat de feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete.
3.2.2. De frequentie
Overwegende dat het een eenmalige schending betreft; dat er minstens geen indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld; dat de factor frequentie bijgevolg geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete.
3.2.3. De omstandigheden
Overwegende dat de fazanten die zich in de stallingen bevonden zich in erbarmelijke staat bevonden; dat de dieren te krap behuisd waren waardoor ze elkaar ernstig verwonden; dat er fazantenkrengen lagen; dat de enorm slechte omstandigheden waarin de fazanten moesten leven meegenomen worden als verzwarende omstandigheid bij het bepalen van de boete.
Overwegende dat de overtreder vrijwillig toestemming tot huiszoeking heeft gegeven; dat dit feit meegenomen wordt als verzachtende omstandigheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, wat leidt tot een vermindering van de geldboete.
Overwegende dat de beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat wegens het overschrijden van de beslissingstermijn het boetebedrag evenwel verlaagd wordt met één vijfde rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.
Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.
OM DEZE REDENEN beslist de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen aan de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx, wonende te 0000 Xxxxxx, Xxxxxxxxxx 00, ten bedrage van 8.436 (achtduizend vierhonderdzesendertig) euro, zijnde 1.406 (duizend vierhonderdenzes) euro vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren overeenkomstig artikel 16.4.25 DABM.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig ingesteld is. Er worden geen excepties opgeworpen.
V. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.28 DABM en stelt dat zij op 14 februari 2013 reeds een bestuurlijke geldboete heeft ontvangen vanwege een andere bevoegde overheid, met name het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen (hierna FAVV). Deze geldboete is voor dezelfde feiten opgelegd en aldus in strijd met artikel 16.4.28 DABM.
2.
De verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij door het FAVV beboet is voor de volgende feiten:
- Meer dan 200 stuks fazanten zijn gehouden zonder geregistreerd te zijn als pluimveebedrijf.
- Er worden zonder toelating varkens (1 mannelijk en 3 vrouwelijke volwassen everzwijnen en 9 kleintjes) gehouden zonder geregistreerd te zijn in Sanitel en bij het FAVV als varkensbedrijf; er is geen contract met een bedrijfsdierenarts en de varkens zijn niet geoormerkt.
- Er worden zonder registratie herten gehouden.
De verwerende partij wijst erop dat de gewestelijke entiteit een administratieve boete opgelegd heeft voor het houden van honderden fazanten zonder dat ze geringd zijn zoals voorgeschreven door de artikelen 42, 43 en 44 Soortenbesluit.
Het FAVV heeft duidelijk op grond van andere feiten een administratieve geldboete opgelegd. De verwerende partij verwijst naar een gelijkaardige zaak die reeds uitgesproken is door het Milieuhandhavingscollege.
3.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat het wel degelijk om dezelfde feiten gaat. Zij betwist ook de verwijzing van de verwerende partij naar voorgaande rechtspraak van het College, die volgens haar verkeerd geciteerd wordt en niet van toepassing is.
4.
De verwerende partij corrigeert in haar laatste nota de opgegeven referentie van een gelijkaardig arrest uitgesproken door het College.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 16.4.28 DABM bepaalt het volgende:
“Een bestuurlijke geldboete kan niet worden opgelegd als:
1° voor het feit in kwestie al eerder, hetzij een bestuurlijke geldboete overeenkomstig dit decreet, hetzij een door een ander hiertoe bevoegde persoon of overheid bepaald boete werd opgelegd;
2° door de strafrechter voor het feit in kwestie al eerder een straf werd opgelegd;
3° het feit in kwestie eerder al geleid heeft tot een vrijspraak, een eenvoudige schuldverklaring zonder straf, een opschorting van de uitspraak van de veroordeling of een minnelijke schikking;
4° de gewestelijke entiteit oordeelt dat de vermoedelijke heeft voldaan aan de voorwaarden van het voorstel tot betalen van een geldsom zoals vermeld in artikel 16.4.36, §3, of in artikel 16.4.41, §2.”
2.
Uit het proces-verbaal van 19 november 2012 opgesteld door het FAVV blijkt dat de administratieve boete opgelegd is omdat meer dan 200 fazanten aangetroffen werden zonder geregistreerd te zijn als pluimveebedrijf en wegens inbreuken op het koninklijk besluit van 16 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels van de erkenningen, toelatingen en voorafgaande registraties afgeleverd door het FAVV en op het ministerieel besluit van 3 april 2006 houdende tijdelijke maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza. Het FAVV legt hiervoor een administratieve geld boete op ten belope van 1.250 euro.
Het proces-verbaal van 25 november 2012 opgesteld door de natuurinspecteurs bij het Agentschap voor Natuur en Bos, op grond waarvan de gewestelijke entiteit de bestreden beslissing genomen heeft, is opgesteld omwille van het bezit van een aantal ongeringde fazanten die in erbarmelijke toestand verkeren en meer bepaald wegens overtreding van artikel 58 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, artikel 16.6.1, §§1 en 2 van het DABM en artikel 3, 9, 12, 41 tot 44 en 50 van het Soortenbesluit.
Het College stelt vast dat beide administratieve boetes opgelegd zijn omwille van onderscheiden feiten en inbreuken, zodat de bestreden beslissing geen schending uitmaakt van artikel 16.4.28 DABM.
Het middel is ongegrond.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.37, lid 1 DABM en van de beginselen van behoorlijk bestuur, meer bepaald de schending van de redelijke termijn. Zij stelt dat de beslissing pas genomen is 835 dagen na de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 16.4.36 DABM, zodat de beslissingstermijn manifest overschreden is.
De verzoekende partij stelt dat zij na de vaststellingen alles in het werk gesteld heeft om de toestand met zijn overige dieren te regulariseren en dit vanuit de gedachte dat alle financiële gevolgen -inclusief een geldboete - inmiddels van de baan waren. Op het ogenblik dat zij in kennis
gesteld is van het voornemen om een eventuele geldboete op te leggen, had zij alle activiteiten geregulariseerd zodat zij er terecht van uit ging dat de zaak volledig afgerond was.
De verzoekende partij stelt dat de hoge boete zowel een zware morele als financiële klap betekent, terwijl het gaat over een puur hobby. Gelet op het vrijetijdskarakter van haar activiteiten, heeft zij er alle belang bij om zowel vanuit moreel en financieel standpunt te weten - binnen redelijke termijn
-welke gevolgen haar boven het hoofd hangen en welke investeringen/activiteiten zij nog kan ondernemen.
De verzoekende partij betoogt dat er geen enkele reden is om de beslissing zo lang op zich te laten wachten gelet op de geringe omvang en de eerder beperkte complexiteit van het dossier.
Bovendien was het voor haar ook volstrekt onduidelijk hoe groot de gevolgen konden zijn, aangezien in de kennisgeving geen enkele indicatie hiertoe wordt gegeven, maar enkel het maximale bedrag wordt meegedeeld, dat kan oplopen tot 1.500.000 euro.
Dergelijke zware geldelijke sanctie is moreel zwaar om dragen, zodat zij op afdoende wijze haar belang en nadeel aantoont.
2.
De verwerende partij antwoordt dat het gaat over termijnen van orde waarvan de overschrijding niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden. De verzoekende partij toont bovendien geen nadeel aan zodat zij haar belang bij het middel niet afdoende bewijst.
Noch het beweerde vrijetijdskarakter, noch het naderhand naleven van de regelgeving bij het houden van fazanten, noch de ondertussen gedane investeringen kunnen aantonen dat de verzoekende partij in concreto benadeeld is door de vertraging bij het nemen van de beslissing.
De regelgeving maakt geen onderscheid maakt tussen professionelen en particulieren voor wat betreft het ringen van fazanten. Het houden van 813 ongeringde fazanten betreft geen klein aantal dieren. Indien dit nog als een loutere hobby zou kunnen worden beschouwd - quod non - dan betreft het volgens de verwerende partij een hobby die de proporties van een volwaardig bedrijf aanneemt, waarbij mag worden verwacht dat de houder van de dieren zich terdege informeert omtrent de geldende regelgeving.
Ook het gegeven dat de verzoekende partij sinds de vaststellingen financiële inspanningen gedaan heeft om alles te regulariseren, doet geen afbreuk aan het gegeven dat de verzoekende partij voorheen volkomen nagelaten heeft om zich afdoende informeren en de regelgeving te respecteren.
Tot slot is ook de blote bewering dat de verzoekende partij een moreel uiterst zware periode heeft doorgemaakt in afwachting van de beslissing niet van aard om aan te nemen dat zij daardoor in concreto benadeeld is. De kennisgeving dat de procedure opgestart wordt waarbij een alternatieve bestuurlijke geldboete kan opgelegd worden die maximaal 250.000 euro (maal de opdeciemen) kan bedragen, vormt een decretale verplichting in hoofde van de verwerende partij. De verwerende partij merkt op dat zij de kennisgeving genuanceerd heeft gemotiveerd en dat zij gesteld heeft dat rekening gehouden wordt met de ernst van het milieumisdrijf alsook met de frequentie van en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf gepleegd en beëindigd wordt.
3.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat er sinds de kennisgeving van de beslissing op 25 februari 2013 geen stappen meer ondernomen zijn door de verwerende partij. De
verzoekende partij leidt hieruit af dat zij geen belang heeft gehecht aan de feiten. Evenmin wordt enige complexiteit aangetoond die de aanzienlijke overschrijding van de beslissingstermijn kan rechtvaardigen.
4.
De verwerende partij herhaalt in haar laatste nota haar vorige argumentatie.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 16.4.36, §1 DABM luidt als volgt:
“Na de ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings, vermeld in artikel 16.4.35, brengt de gewestelijke entiteit binnen een termijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volg op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen.”
Artikel 16.4.37 DABM luidt als volgt:
“Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, § 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.”
De in de vermelde artikelen opgelegde termijnen zijn geen vervaltermijnen maar termijnen van orde, waarvan de loutere overschrijding op zich geen aanleiding kan geven tot bevoegdheidsverlies en bijgevolg niet kunnen leiden tot de vernietiging van de bestreden beslissing.
2.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid evenwel de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete. Deze verplichting draagt in zich reeds het vermoeden van belangenschade in hoofde van de overtreder, die er mag op rekenen dat de punitieve sanctie die in de vorm van een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt, hem niet binnen ‘een kennelijk onredelijke’ termijn wordt ter kennis gebracht, temeer gelet op de uiterst ruime vork tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro die de decreetgever overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM toegekend heeft aan de gewestelijke entiteit.
Vanuit het oogpunt dat ondernemen rechtszekerheid vergt, kan de verzoekende partij een rechtmatig belang laten gelden om binnen een redelijke termijn te weten of zij al dan niet een bestuurlijke geldboete moet betalen en hoeveel deze bedraagt, zodat zij daarmee rekening kan houden bij de planning van haar activiteiten, uitgaven en investeringen. Mogelijke concreet aan te tonen nadelen in hoofde van de verzoekende partij kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de gevolgen die moeten vastgeknoopt worden aan het overschrijden van de redelijke termijn, maar vormen geen voorafgaandelijke ontvankelijkheidsvereiste.
3.
Onder het begrip ‘kennelijk onredelijke termijn’ dient verstaan te worden een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk geacht wordt om alsnog de normale voor de inbreuk decretaal toepasselijke administratieve punitieve sanctie op te leggen.
De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een ‘bonus pater familias’ te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden, waarbij in de regel rekening gehouden wordt zowel met het gedrag van de administratie als met de houding van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de xxxxx xxx xx xxxxxxxxxxxx inbreuken, enz..
Ook de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto worden beoordeeld, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van de sanctie en de hoegrootheid ervan. De overschrijding van de redelijke termijn kan geen aanleiding geven tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, maar kan ertoe leiden dat het College, die op dat punt met volle rechtsmacht oordeelt, de bestuurlijke geldboete op een meetbare wijze vermindert of, in uitzonderlijke gevallen, beslist tot volledige kwijtschelding van de boete in de vorm van een nulboete.
4.
Het College stelt vast dat het tijdsverloop tussen de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 16.4.36 DABM en de genomen beslissing inderdaad onredelijk lang is. De gewestelijke entiteit was zich hiervan evenwel bewust en heeft de boete omwille van het tijdsverloop met één vijfde verminderd.
De verzoekende partij uit op dat punt geen kritiek op de bestreden beslissing. Naar het oordeel van het College zijn er ten gronde geen redenen om de opgelegde boete omwille van het overschrijden van de redelijke termijn nog bijkomend te verminderen. De verzoekende partij toont ook niet aan dat zij in concreto benadeeld is door het langer dan normaal uitblijven van de beslissing.
De regularisatie van de toestand van de overige dieren en het gegeven dat de verzoekende partij alle administratieve documenten in orde gebracht heeft voor de aankoop van nieuwe fazanten betreft het louter naleven van de decretale verplichtingen en vloeit voort uit de aanmaningen van het FAVV. Voor de beoordeling van de redelijke in aanmerking te nemen beslissingstermijn is dit gegeven niet relevant.
Het vertrouwensbeginsel, waaraan de verzoekende partij impliciet lijkt te refereren, houdt in dat gerechtvaardigde verwachtingen die door het bestuur bij de rechtsonderhorige zijn gewekt, indien enigszins mogelijk, moeten gehonoreerd worden, op gevaar af anders het vertrouwen dat de rechtsonderhorigen in het bestuur stellen, te misleiden. Het vertrouwensbeginsel impliceert dat de burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid of op de toezeggingen of beloften die de overheid in een concreet geval heeft gedaan.
Het louter gegeven dat de ordetermijn van 180 dagen overschreden was, houdt in hoofde van de gewestelijke entiteit geen vermoeden van afstand in om alsnog een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Evenmin reikt de verzoekende partij enig ander concreet gegeven aan waarbij de verzoekende partij uit de gedragswijze van de gewestelijke entiteit een rechtmatige verwachting zou kunnen afleiden dat geen geldboete meer zou opgelegd worden.
Het middel is ontvankelijk, maar ongegrond.
C. Derde middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van het proportionaliteitsbeginsel en van de artikelen
16.4.4 en 16.4.29 DABM. Zij zet uiteen dat niet op afdoende wijze rekening gehouden is met de xxxxx xxx xx xxxxxx en volgende omstandigheden.
De verzoekende partij verwijst wat de xxxxx xxx xx xxxxxx betreft naar de beperkte gevolgen voor het milieu en de natuur en het gegeven dat de fazanten alleen voor eigen gebruik en op eigen terrein gekweekt zijn als hobby.
Met betrekking tot de omstandigheden betwist de verzoekende partij dat de fazanten in de stallingen zich in "erbarmelijke" staat zouden bevonden hebben. De fazanten in de stallingen werden door de bevoegde instanties pas daags na de vaststellingen opgehaald, waardoor deze een dag geen eten meer hadden gehad. Uit de foto’s blijkt dat alle dieren in zeer ruime afsluitingen en stallingen verblijven. De goede toestand waarin de fazanten zich bevinden, blijkt ook uit het verslag van de bedrijfsdierenarts.
De verzoekende partij betoogt verder dat zij vanuit het loutere recreatief karakter en het enkel voor eigen gebruik houden van de fazanten, onwetend was van de noodzaak tot het ringen van de fazanten. Hiermee is geen rekening gehouden. Volgens de verzoekende partij is er geen sprake van opzet, enkel van gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid.
De verzoekende partij verwijst tevens naar de manifeste overschrijding van de beslissingstermijn, waarvan de gewestelijke entiteit zich bewust was maar hiermee op geen enkele wijze rekening gehouden heeft. Een inkorting van slechts 1/5de van de geldboete is volgens de verzoekende partij ontoereikend.
De verzoekende partij stelt tenslotte dat zij op het ogenblik van de kennisgeving reeds alles in het werk gesteld had om de volledige toestand te regulariseren, zodat zij er terecht van uit ging dat de zaak volledig afgerond was te meer vermits zij reeds een geldboete had betaald aan het FAVV. Zij wijst er op dat zij voor het ophalen en de euthanasie van de betrokken fazanten heeft moeten betalen en dat er voor exact dezelfde feiten reeds een boete door een bevoegde gewestelijke overheid opgelegd was.
De verzoekende partij besluit dat 8.436,00 euro voor een eenmalig feit, met een uiterst beperkte weerslag op het milieu, waarvoor reeds een geldboete opgelegd is en reeds vele kosten moesten betaald worden en waarbij de toestand bovendien inmiddels volledig geregulariseerd is, disproportioneel en kennelijk onredelijk is, mede gelet op de vrijetijdscontext waarin de feiten zich (eenmalig) hebben voorgedaan. Zij vraagt om de geldboete kwijt te schelden, minstens te verminderen tot het minimumbedrag.
2.
De verwerende partij antwoordt dat uit de bestreden beslissing blijkt dat de gewestelijke entiteit bij de berekening van het bedrag van de geldboete wel degelijk rekening gehouden heeft met de xxxxx xxx xx xxxxxx, de frequentie en omstandigheden waarin de misdrijf heeft plaats gevonden. Volgens haar gaat het louter om opportuniteitskritiek die de wettigheid van de bestreden beslissing niet kan aantasten.
Volgens de verwerende partij poogt de verzoekende partij de feiten ten onrechte te minimaliseren, en lijkt zij de ernst van het milieumisdrijf niet in te zien. Zij oordeelt dat de sfeerschepping uitermate misplaatst is. Er werden meer dan 800 fazanten aangetroffen zonder pootring. De verzoekende partij schijnt nog steeds niet te willen van inzien dat dit zeker geen kleinschalige inbreuk betreft op het Soortenbesluit, dat voorschrijft dat alle dieren van pootringen moeten worden voorzien, waardoor in gevangenschap gehouden dieren kunnen worden geïdentificeerd qua leeftijd en genetische afkomst. Dat de verzoekende partij zelf beweert dat de gekweekte fazanten niet in het wild terecht kwamen, doet daar helemaal geen afbreuk aan.
De stelling van de verzoekende partij dat de fazanten in de stallingen in goede omstandigheden zouden zijn gehouden gaat regelrecht in tegen de vaststellingen die aangegeven worden in het proces-verbaal van 10 oktober 2012. Het is weinig ernstig dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift laconiek antwoordt op die vaststelling dat het door de tussenkomst van de verbalisanten zou zijn dat zij niet meer in staat zou zijn geweest om de fazanten te voederen, waardoor deze elkaar zouden zijn beginnen te pikken ‘met spijtig genoeg enkele overlijdens tot gevolg’. De verwerende partij leidt hieruit af dat de verzoekende partij geen schuldinzicht laat blijken.
De verwerende partij merkt op dat loutere onachtzaamheid volstaat voor de toerekenbaarheid van het misdrijf, zodat de ingeroepen onwetendheid niet relevant is. Gelet op het groot aantal fazanten had de verzoekende partij zich afdoende moeten informeren.
De opportuniteitskritiek betreffende de overschrijding van de beslissingstermijn, de regularisatie van de toestand, en de financiële gevolgen die de verzoekende partij reeds heeft moeten ondergaan is geheel onterecht, om de door de verwerende partij reeds eerder uiteengezette redenen.
3.
In haar wederantwoordnota herhaalt de verzoekende partij in essentie haar reeds ontwikkelde argumentatie en wijst zij nogmaals op het lange tijdsverloop, dat volgens haar aantoont dat de gewestelijke entiteit nog weinig belang hechtte aan de feiten.
De xxxxx xxx xx xxxxxx is volgens haar nochtans het belangrijkste criterium om het bedrag van de boete te bepalen, zodat de opgelegde boete kennelijk onredelijk hoog is mede gelet op de buitensporige overschrijding van de beslissingstermijn.
4.
De verwerende partij antwoordt in haar laatste nota dat de xxxxx xxx xx xxxxxx, namelijk meer dan 800 ongeringde fazanten in erbarmelijke omstandigheden bijhouden - hetgeen uit het proces- verbaal blijkt - niet kan betwist worden.
Beoordeling door het College
1.
Overeenkomstig artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete ervoor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten opgelegd wordt.
Gezien de discretionaire beslissingsruimte waarover de gewestelijke entiteit beschikt bij het bepalen van het boetebedrag, kan er van een schending van het proportionaliteitsbeginsel slechts
sprake zijn als de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing gemaakt heeft van de decretale waarderingscriteria tot bepaling van het boetebedrag.
De verzoekende partij onderbouwt niet met concrete elementen waarom zij van oordeel is dat de opgelegde boete kennelijk onredelijk is ten aanzien van de feiten die aan het milieumisdrijf ten grondslag liggen. Het louter gegeven dat de verzoekende partij er een andere mening op nahoudt, doet hieraan geen afbreuk. Mede in het licht van wat hierna volgt met betrekking tot de waarderingscriteria zoals omschreven in artikel 16.4.29 DABM, is er naar het oordeel van het College geen aanleiding om aan te nemen dat het bedrag van de opgelegde boete in een kennelijke wanverhouding staat tot de feiten die eraan ten grondslag liggen.
2.
Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat de gewestelijke entiteit de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens moet rekening houden met de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd.
Uit artikel 16.4.19 DABM juncto artikel 44 DBRC-decreet volgt dat het Milieuhandhavingscollege over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikt. De bodemrechter beslist op grond van de elementen die hem regelmatig voorgelegd worden op onaantastbare wijze of de gewestelijke entiteit de decretale waarderingscriteria beoordeeld heeft en niet op kennelijk onredelijke wijze heeft toegepast.
2.
Met betrekking tot de xxxxx xxx xx xxxxxx stelt de verzoekende partij in essentie dat de gewestelijke entiteit geen of onvoldoende rekening gehouden heeft met de beperkte impact op het milieu omdat alles zich afspeelt op privéterrein, goed afgesloten en omheind, en aldus nooit dieren in het wild zijn terecht gekomen.
De verzoekende partij minimaliseert ten onrechte de ernst van de haar ten laste gelegde feiten. De gewestelijke entiteit stelt in de bestreden beslissing terecht dat het ringen van vogels geboren en gekweekt in gevangenschap noodzakelijk is om deze te onderscheiden van vogels geboren in het wild. Zij wijst tevens op de beschermingsbepalingen die voortvloeien uit het Soortenbesluit, dat een omzetting is van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen.
De verzoekende partij toont niet aan dat de gewestelijke entiteit het criterium ernst zoals bepaald in artikel 16.4.29 DABM, niet correct beoordeeld heeft.
3.
De verzoekende partij betwist dat de fazanten slecht gehuisvest waren en in erbarmelijk toestand aangetroffen zijn. Zij stelt dat de fazanten slechts een dag later opgehaald zijn, dat de loods verzegeld was en de fazanten zodoende zonder eten mekaar zijn beginnen “pikken”.
De verbalisanten doen in het proces-verbaal van 25 november 2012 volgende vaststellingen:
“…
De fazanten die in de stallingen gehouden worden verkeerden in erbarmelijke staat. Ze zaten te krap behuisd en werden hierdoor door elkaar ernstig verwond. Er lagen fazantenkrengen in enkele kooien. In één kooi bevond zich een dwergkonijn zonder eten noch drinken tussen de fazanten en een fazantenkadaver.
…”
De verbalisanten zijn ter plaatse gekomen op 10 oktober 2012 omstreeks 14.15u. Om 15.30u komt het Vogel- en dierenopvangcentrum van Heusden-Zolder ter plaatse en begint onmiddellijk met de inzameling van de fazanten. De werkzaamheden moeten ‘s avonds gestaakt worden omdat er geen licht is in de loods waar de fazanten binnen gehouden worden, zodat men ’s morgens terugkeert. De hele operatie wordt afgerond de daaropvolgende dag om 11.45u. Hieruit blijkt dat de opruiming van de fazanten gebeurd is binnen een tijdsbestek van 20 uur. De bemerkingen van de verzoekende partij komen dan ook ongeloofwaardig voor en worden overigens niet concreet gestaafd. De vaststellingen gedaan door de natuurinspecteurs in het proces-verbaal hebben krachtens artikel 16.3.25 DABM bewijs tot het tegendeel. De verzoekende partij reikt geen deugdelijk tegenbewijs aan en beperkt zich tot loutere beweringen.
De verzoekende partij is anderzijds van oordeel dat onvoldoende rekening gehouden is met het gegeven dat het houden van fazanten voor haar een hobby-activiteit is en zij onwetend was over de verplichting om te ringen.
Deze argumentatie kan niet bijgetreden worden. De omvang van de aangetroffen fazanten wijst minstens op een semi-professionele bezigheid. Zelfs in het kader van een vrijetijdsbezigheid kan niet ernstig beweerd worden dat de verzoekende partij, die zaakvoerder is van een bedrijf, totaal onwetend was van de regelgeving verbonden aan het houden van dieren en vogels. Van een normaal zorgvuldig handelend persoon dient in alle redelijkheid verwacht te worden dat men zich vooraf degelijk informeert. De vastgestelde milieumisdrijven vereisen geen opzet. Het volstaat dat de milieumisdrijven begaan zijn door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid. Dit laatste wordt door de verzoekende partij niet betwist.
Het gegeven dat de vastgestelde inbreuken op datum van de bestreden beslissing reeds waren geregulariseerd, doet geen afbreuk aan het bestaan van het milieumisdrijf zelf en de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit om hiervoor een punitieve sanctie op te leggen. Het gegeven dat de verzoekende partij reeds heel wat kosten heeft moeten blootstellen, vormt in casu evenmin een relevant gegeven. De kosten voor de opruiming en de euthanasie van de meegenomen dieren is een rechtstreeks gevolg van de vastgestelde milieumisdrijven. De boete opgelegd door het FAVV heeft betrekking op andere inbreuken.
Het College stelt voor het overige vast dat in de bestreden beslissing de medewerking aan de huiszoeking als een verzachtende omstandigheid meegenomen is en dat de boete met één vijfde verminder is omwille van het tijdsverloop.
Uit wat voorafgaat blijkt dat de verzoekende partij niet aantoont dat de gewestelijke entiteit de omstandigheden waarin de ten laste gelegde feiten zich hebben voorgedaan, foutief beoordeeld heeft of bepaalde feiten en omstandigheden in het kader van de waarderingscriteria van artikel
16.4.29 DABM ten onrechte niet heeft meegenomen in haar beoordeling noch dat zij de decretaal vermelde waarderingscriteria op kennelijk onredelijke wijze beoordeeld heeft.
Het middel is ongegrond.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege
1. Het beroep is ontvankelijk maar ongegrond.
2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 12 mei 2016, door het Milieuhandhavingscollege, eerste kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX, | voorzitter van de eerste kamer |
met bijstand van | |
Xxxx XXXXXXX, | toegevoegd griffier |
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de eerste kamer, |
Xxxx XXXXXXX | Xxxx XXX XXXX |