Milieueffectrapport
Milieueffectrapport
Xxxx Xxxxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00
0000 Xxxxxxxxxx
Milieueffectrapport voor een runder- en pluimveehouderij met stalruimte voor 100.200 stuks legkippen en 100 runderen te Wuustwezel
LNE/MER/PR0506
BOEKDEEL 1: TEKSTGEDEELTE
Coördinatie Milieueffectrapport
BODEMKUNDIGE DIENST VAN BELGIE vzw
Bedrijfsdeskundigen
G.M.C. bvba
Xxxxxxxxxxx 0 Xxx 0
0000 Xxxxxxx (Xxxxxxxx)
Tel: x00 (0)0 000 00 00
Colofon
Projectnummer: P/OO/117 Realisatie: R003
Opdrachtgever: Xxxx Xxxxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00, 0000 Xxxxxxxxxx Publicatiedatum: oktober 2010
Inhoud
Boekdeel 1:
DOEL VAN HET MER 4
LEESWIJZER 6
BEKNOPTE BESCHRIJVING PROJECT 7
TOETSING AAN DE MER-PLICHT 7
RELEVANTE GEGEVENS UIT VORIGE RAPPORTAGES 7
COORDINATEN INITIATIEFNEMER/UITBATER 8
SAMENSTELLING EN TAAKVERDELING TEAM VAN DESKUNDIGEN 8
1. SITUERING PROJECT 10
1.1 Ruimtelijke situering 10
1.2 Vergunningstoestand en vergunningsaanvraag 11
1.3 Administratieve voorgeschiedenis 11
1.4 Xxxxxxxxxxxxxxx 00
1.4.1 Juridische randvoorwaarden 13
1.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden 17
2. PROJECTBESCHRIJVING 20
2.1 Verantwoording project 20
2.2 Bedrijfsinfrastructuur 20
2.3 Bezetting 23
2.4 Afbraak- en aanlegfase 24
2.5 Exploitatiecyclus 24
2.6 Productiebeheer en grondstoffenverbruik 24
2.6.1 Productiebeheer 24
2.6.2 Verbruik grondstoffen 25
2.6.3 Eindproducten 27
2.7 Residuen en emissies 27
2.8 Beschrijving alternatieven 29
2.8.1 Nulalternatief 29
2.8.2 Doelstellingsalternatieven 30
2.8.3 Locatiealternatieven 30
2.8.4 Uitvoeringsalternatieven 30
3. AFBAKENING STUDIEGEBIED EN BESCHRIJVING REFERENTIESITUATIE 31
3.1 Afbakening studiegebied 31
3.2 Toelichting gegevensgebruik en beschrijvingswijze 31
3.3 Toelichting Referentiesituatie 31
3.3.1 Referentiesituatie 31
3.3.2 Potentieel gevoelige locaties 31
3.4 Ontwikkelingsscenario’s 32
3.4.1 Nul-alternatief 32
3.4.2 Autonome ontwikkeling 32
3.4.3 Gestuurde ontwikkeling 32
3.4.4 Andere 34
4. METHODOLOGIE BEOORDELING MILIEUEFFECTEN 35
4.1 Ingreep-effectenschema 35
4.2 Methodologie van effectbeoordeling 36
5. EFFECTBESCHRIJVING PER MILIEUDISCIPLINE 37
5.1 Lucht 37
5.1.1 Inleiding 37
5.1.2 Geur 41
5.1.3 Stof 49
5.1.4 Ammoniak 55
5.1.5 Broeikasgassen en energieverbruik 57
5.1.6 Conclusie en milderende maatregelen 59
5.2 Water 61
5.2.1 Inleiding 61
5.2.2 Waterhuishouding 64
5.2.3 Waterkwaliteit 68
5.2.4 Structuurkwaliteit 70
5.2.5 Watergebruik 71
5.2.6 Conclusie en milderende maatregelen 76
5.3 Bodem 78
5.3.1 Inleiding 78
5.3.2 Bodemhygiëne en grondverzet 80
5.3.3 Bodemverstoring 80
5.3.4 Conclusie en milderende maatregelen 80
5.4 Geluid 81
5.4.1 Inleiding 81
5.4.2 Geluidshinder 84
5.4.3 Conclusie en milderende maatregelen 89
5.5 Mens 90
5.5.1 Inleiding 90
5.5.2 Klachtenbehandeling 92
5.5.3 Verkeershinder en verkeersleefbaarheid 92
5.5.4 Conclusie en milderende maatregelen 94
5.6 Fauna en flora 96
5.6.1 Inleiding 96
5.6.2 Direct ecotoopverlies 100
5.6.3 Verzuring en vermesting door ammoniakdepositie 100
5.6.4 Verdroging 107
5.6.5 Rustverstoring 109
5.6.6 Conclusie en milderende maatregelen 110
5.7 Landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie 112
5.7.1 Inleiding 112
5.7.2 Structuur- en relatiewijzigingen 116
5.7.3 Verlies erfgoedwaarde 116
5.7.4 Perceptieve aspecten 117
5.7.5 Conclusie en milderende maatregelen 120
6. VEILIGHEIDSASPECTEN 121
6.1 Controle 121
6.2 Veiligheidsmaatregelen 121
6.3 Sancties 121
7. GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN 122
8. LEEMTEN IN KENNIS 123
9. TEWERKSTELLINGS- EN INVESTERINGSRAPPORT 125
9.1 Tewerkstelling 125
9.2 Investeringen 125
9.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen 125
10. MONITORING EN EVALUATIE 126
10.1 Controle 126
10.1.1 GEURHINDER- klachtenopvolging op gemeentelijk niveau 126
10.1.2 VERZURING- sectorale opvolging op gewestelijk niveau 126
10.1.3 VERSTORING VAN WATERHUISHOUDING 126
10.1.4 BODEMVERONTREINIGING 126
10.1.5 VERMESTING EN OPPERVLAKTEWATERVERONTREINIGING - MAP-meetpunten 127
11. WATERTOETS 128
12. PASSENDE BEOORDELING 130
13. SYNTHESE VAN MILIEUEFFECTEN EN REMEDIËRENDE MAATREGELEN 131
13.1 Synthese van milieueffecten 131
13.2 Voorstellen van milderende maatregelen 133
13.2.1 Voorgestelde dwingende milderende maatregelen 134
13.2.2 Voorgestelde niet-dwingende milderende maatregelen 134
14. NIET-TECHNISCHE SAMENVATTING 138
14.1 Inleiding 138
14.2 Het project 138
14.2.1 Verantwoording 138
14.2.2 De bedrijfsinfrastructuur 138
14.2.3 Exploitatiecyclus 140
14.3 BESCHRIJVING VAN HET STUDIEGEBIED (REFERENTIETOESTAND) 141
14.4 Synthese van milieueffecten 142
14.5 Voorstellen van milderende maatregelen 145
14.5.1 Voorgestelde dwingende milderende maatregelen 145
14.5.2 Voorgestelde niet-dwingende milderende maatregelen 146
VERKLARENDE LIJST VAN WOORDEN EN AFKORTINGEN 149
LITERATUURLIJST 152
Boekdeel 2: Figuren en Bijlagen Boekdeel 3: Passende beoordeling
Doel van het MER
Een milieueffectrapport (MER) is een openbaar document, waarin van een voorgenomen activiteit en van redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor het milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en zo objectief mogelijke wijze beschreven worden. Een MER is een informatief, beslissingsondersteunend instrument en geen beslissingsinstrument. De beslissing die genomen wordt door de bevoegde overheid omtrent het al dan niet toelaten of vergunnen van een m.e.r.-plichtig project, houdt ook rekening met andere sectoren (sociale, economische belangen en technische omstandigheden) en met openbare inspraak. Essentieel is dat het m.e.r.-proces zelf toegankelijk is voor publieke inspraak. Dit gebeurt in de beginfase van het m.e.r.-proces.
Het MER bestaat uit 2 grote delen: enerzijds een kennisgevend gedeelte, anderzijds een gedeelte waarin de milieueffecten bestudeerd worden. Het kennisgevend gedeelte bevat de beschrijving van het project zelf, de beschrijving van de ruimtelijke situering, van de bestaande toestand en vergunningstoestand, en van de toestand zoals die bij de uitbreiding zal worden aangevraagd, en waarom het MER vereist is. Daarnaast beschrijft het kennisgevend gedeelte de mogelijke alternatieven met hun voor- en nadelen en geeft het aan welke alternatieven in het MER verder onderzocht zullen worden. Een laatste luik van het kennisgevend gedeelte betreft de inhoudelijke aanpak die bij de milieueffectrapport zal gevolgd worden. In het tweede deel van het MER worden de milieueffecten als gevolg van het project en van de alternatieven onderzocht. Tevens worden de milderende maatregelen aangegeven die de initiatiefnemer voorziet of die de deskundigen voorleggen om de milieueffecten te beperken.
De kennisgeving wordt voorgelegd aan de Dienst MER. Deze onderzoekt of het kennisgevingsdossier alle wettelijke vereiste elementen bevat. Na formele volledigverklaring van het kennisgevingsdossier door de dienst MER, dient de initiatiefnemer binnen een termijn van uiterlijk 10 kalenderdagen na ontvangst van deze beslissing dit dossier en kopie van de formele volledigverklaring te betekenen aan:
▪ de overheid die in voorkomend geval in eerste aanleg een beslissing zal nemen over de vergunningsaanvraag betreffende het project;
▪ het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Wuustwezel waar het project plaatsvindt of zal plaatsvinden, en die uiterlijk binnen een termijn van 10 kalenderdagen na ontvangst, het kennisgevingdossier ter inzage leggen van het publiek, en die de initiatiefnemer en de Dienst Mer zo snel mogelijk op de hoogte te brengen van de aanvangs- en afsluitingsdatum van de terinzagelegging;
▪ de administraties en openbare besturen aangeduid door de Dienst MER;
▪ in voorkomend geval de ondernemingsraad en het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk die bestaan in het bedrijf en de milieucoördinator.
De adviezen en opmerkingen van deze instanties, en de resultaten van de terinzagelegging of bekendmaking worden na de wettelijke termijnen aan de administratie-Dienst Mer bezorgd.
In voorliggend geval wordt gebruik gemaakt van de door de Dienst Mer goedgekeurde procedure waarbij de kennisgevingfase gekoppeld wordt aan de ontwerptekstfase. In deze procedure wordt reeds in de kennisgevingfase onderzoek uitgevoerd naar de eigenlijke milieueffecten die het project met zich meebrengt. Deze effecten worden dan ook reeds uitvoerig beschreven en geëvalueerd in de kennisgeving/ontwerp-MER. Aan de adviesverlenende instanties wordt in principe maar op één moment (de kennisgevingfase) advies gevraagd. Zij brengen meteen advies uit over de volledige ontwerptekst.
Op basis van de opmerkingen van de instanties en van de resultaten van de terinzagelegging formuleert de Dienst MER richtlijnen. Op basis van de richtlijnen wordt het MER uitgewerkt. De Dienst Mer ziet erop toe dat de richtlijnen op voldoende wijze worden opgevolgd. Nadat de Dienst Mer het eigenlijke MER goedgekeurd verklaard heeft, wordt het rapport openbaar gemaakt. Vanaf dan kunnen het MER, de richtlijnen en het goedkeuringsverslag, ten allen tijde geraadpleegd worden bij het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Mer.
Na het doorlopen van de m.e.r.-procedure is inspraak opnieuw mogelijk. Tijdens de periode van openbaarheid voorzien bij een milieuvergunningsaanvraag heeft de burger inzage in het MER en het aanvraagdossier (30 kalenderdagen voor een MER bij een milieuvergunningsaanvraag). De burger kan schriftelijk of mondeling bezwaren indienen bij het College van Burgemeester en Schepenen. Indien de bezwaren binnen de gestelde termijn ingediend zijn, worden ze ontvankelijk verklaard. Na afsluiting van het openbaar onderzoek maakt het College een procesverbaal op van de ontvangen meningen en schriftelijke bezwaren. Mits motivatie kan het College een bezwaar echter ongegrond verklaren.
De burger kan dus het MER gebruiken om zijn bezwaren te staven, de beslissende overheid (gemeente of provincie) kan het MER gebruiken o.a. om een bezwaar te weerleggen maar ook en vooral om haar beslissing te ondersteunen (zowel in geval van vergunning als van weigering).
Leeswijzer
Het MER omvat 3 boekdelen
Boekdeel 1 is het tekstgedeelte in 14 hoofdstukken.
Hoofdstuk 1: Situering van project
Geeft een ruimtelijke situering van het bedrijf weer volgens de kadastergegevens. Verder worden de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden beschreven, en wordt de administratieve voorgeschiedenis geschetst.
Hoofdstuk 2: Beschrijving van project
Geeft een verantwoording voor het project. Er volgt een beschrijving van het project, waarbij zowel de infrastructuur, de exploitatiecyclus en emissies en residuen besproken worden. Mogelijke alternatieven voor het project worden omschreven.
Hoofdstuk 3: Afbakening studiegebied en bespreking van referentiesituatie en ontwikkelings-scenario’s
Naast de afbakening van het studiegebied, beschrijft dit hoofdstuk de referentiesituatie, waarbij zowel het biotische en abiotische milieu besproken worden. Verder worden eveneens de relevante ontwikkelingsscenario’s omschreven.
Hoofdstuk 4: Globale analyse en afbakening van te verwachten relevante milieueffecten
Bevat een ingreep-effectenschema en introduceert de relevante disciplines en thema’s.
Hoofdstuk 5: Beschrijving van effecten per discipline
Bespreekt de effecten per discipline die de bedrijven onder de huidige en geplande omstandigheden teweeg brengen op de omgeving.
Hoofdstuk 6: Veiligheidsaspecten
Geeft een beschrijving van veiligheidsmaatregelen die op het bedrijf genomen worden.
Hoofdstuk 7: Grensoverschrijdende effecten Hoofdstuk 8: Leemten in kennis
Geeft de leemten in de kennis die bij het opmaken van dit MER optraden.
Hoofdstuk 9: Tewerkstellings- en investeringsrapport Hoofdstuk 10: Monitoring en evaluatie
Monitoring van het landbouwbedrijf in het kader van de huidige wetgeving wordt besproken.
Hoofdstuk 11: Watertoets
Hier worden de noodzakelijke elementen ter uitvoering van de watertoets aangegeven.
Hoofdstuk 12: ‘Passende beoordeling’-toets
Kijkt de noodzaak voor de opmaak van een passende beoordeling na en verwijst naar boekdeel 3.
Hoofdstuk 13: Synthese van milieueffecten en remediërende maatregelen
Bevat een samenvatting en het algemeen besluit van hoofdstuk 5.
Hoofdstuk 14: Niet-technische samenvatting
Is een afzonderlijk leesbaar document, waar de voornaamste elementen van het rapport in vervat zijn. Dit hoofdstuk bezit een vereenvoudigde structuur.
Tot slot wordt boekdeel 1 afgesloten met:
Verklarende lijst van woorden en afkortingen, Literatuurlijst.
Boekdeel 2 bevat figuren en bijlagen.
Boekdeel 3 betreft de Passende Beoordeling, als aparte bundel toegevoegd.
BEKNOPTE BESCHRIJVING PROJECT
Het project omvat de uitbreiding van de milieuvergunning van de inrichting gelegen Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00, 0000 Xxxxxxxxxx. De veehouderij is gespecialiseerd in het houden van legkippen en het houden van runderen (o.m. stieren voor zaadproductie). Het bedrijf wenst een vergunning voor het houden van in het totaal 100.200 stuks legkippen en 100 runderen. Deze dieren zullen gehuisvest worden te Wuustwezel in vier stallen. Eén pluimveestal is nieuwbouw (eind 2009) en in gebruik genomen in 2010, een tweede pluimveestal was in gebruik tot 2009 en zal vernieuwd worden ingericht. De 2 runderstallen blijven behouden. De bedrijfsleider woont op het bedrijf met zijn gezin.
De bedrijfsontwikkeling zal gebeuren op basis van bewezen mestverwerking.
Het bedrijf beschikt momenteel over een vergunning voor het houden van 59.900 stuks pluimvee en 100 runderen (d.d. 25.02.1993 en d.d. 10.07.2008, vergund tot 10.07.2028). In realiteit worden momenteel slechts 20 runderen gehouden, voor productie stierenzaad.
Het milieueffectrapport is bedoeld om gevoegd te worden bij de aanvraag tot uitbreiding van de bestaande vergunningen van het bedrijf.
TOETSING AAN DE MER-PLICHT
De exploitant-initiatiefnemer baat één bestaande veeteeltinrichting uit gelegen te Wuustwezel. De exploitant-initiatiefnemer wenst een uitbreiding van zijn lopende milieuvergunning. In de toekomstige situatie wenst het bedrijf plaats te geven aan 100.200 stuks legkippen en de vergunning voor 100 runderen te behouden.
Het bedrijf is volgens het Gewestplan (K.B. van 28.12.72 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen) gelegen in agrarisch gebied.
Volgens het Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage (BS 17/02/2005, Art.2 §1 en Bijlage I, rubriek 21 c) is voor de volledigheid van de vergunningsaanvraag een milieueffectenrapport vereist indien de vergunde capaciteit voor een pluimveehouderij meer dan 60.000 leghennen bedraagt. Het geplande project omvat 100.200 leghennen en is bijgevolg MER-plichtig.
Het milieueffectrapport is bedoeld om de effecten aan te tonen van de uitbreiding van een bestaand veeteeltbedrijf te Wuustwezel en zal gevoegd worden bij de milieuvergunningsaanvraag van de mer- plichtige activiteit, met name een pluimveebedrijf met 100.200 legkippen en 100 runderen.
RELEVANTE GEGEVENS UIT VORIGE RAPPORTAGES
Geen.
Inleiding
COORDINATEN INITIATIEFNEMER/UITBATER
De initiatiefnemer is de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxx, de uitbater van de veehouderij.
Xxxx Xxxxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00
0000 Xxxxxxxxxx
Tel: 03/000 00 00
SAMENSTELLING EN TAAKVERDELING TEAM VAN DESKUNDIGEN
De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen, laat het milieueffectrapport opstellen door een team van deskundigen. De betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, erkend. De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten Voor dit project werden erkende deskundigen voor de disciplines bodem (pedologie en geologie), water (oppervlaktewater en grondwater), en lucht in het team van deskundigen opgenomen.
Volgende MER-deskundigen verlenen hun medewerking aan dit milieueffectrapport:
Discipline | Erkend deskundige | Handtekening | Coördinaten | Verantwoorde- lijk voor |
Xxxxx | Xxxxx Xxxxx | Erkenning MB/MER/EDA/641-A | Alle onderdelen | |
geldig tot 31/08/2010 (aanvraag | van het MER mbt | |||
verlenging ingediend) | de discipline | |||
bodem | ||||
Bodemkundige Dienst van België | ||||
X. Xx Xxxxxxxx 00 | ||||
0000 Xxxxxxxx | ||||
Water | Xxxxx Xxxxx | Erkenning MB/MER/EDA/641-B | Alle onderdelen | |
geldig tot 31/08/2010 (aanvraag | van het MER mbt | |||
verlenging ingediend) | de discipline water | |||
Bodemkundige Dienst van België | ||||
X. Xx Xxxxxxxx 00 | ||||
0000 Xxxxxxxx | ||||
Fauna& Flora | Xxx Xxxxxxx | MB/MER/ EDA/372/V2/B geldig tot 18/12/2011 | Alle onderdelen van het MER mbt |
Xxxxxxxxxxxx 00
0000 Xxx-Xxxxxxxx
de disipline
Fauna &Flora en de Passende Beoordeling
Xxxxx Xxxx Xxx Xxxxx Erkenning MB/MER/ EDA/524-V3 geldig tot 01/12/2013
Xxxxxxxxxxxxxxxxx 000
0000 Xxxxxxxxxxxxxx-Xxxxxx
Alle onderdelen van het MER mbt de disipline lucht
Coördinatie Xxxxx Xxxxx Bodemkundige Dienst van België
W. Xx Xxxxxxxx 00 0000 Xxxxxxxx
Alle onderdelen van het MER
8/157
- P/OO/117_R003 -
Inleiding
De overige relevante aspecten (effecten op de mens en zijn omgeving, geluidsaspecten en landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie) worden behandeld door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens zijn taak om van de deelonderzoeken een coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere deskundigen te formuleren. Hij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.
De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door:
Initiatiefnemer Xxxx Xxxxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00
0000 Xxxxxxxxxx
Bedrijfsdeskundige Xxxxxx Xxxxxx G.M.C. bvba Xxxxxxxxxxx 0 Xxx 0
0000 Xxxxxxx (Xxxxxxxx)
Volgende medewerkers van de Bodemkundige Dienst van België, X. Xx Xxxxxxxx 00, 0000 Xxxxxxxx verleenden eveneens hun medewerking voor de disciplines fauna&flora, bodem, water, geluid, lucht en coördinatie:
- Xxxxxx Xxxxxx
- Xxxxx Xxxxxx
- Xxxx Xxxxxxx
De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.
9/157
- P/OO/117_R003 -
1. Situering project
1.1 Ruimtelijke situering
De ligging van het bedrijf wordt weergegeven op een uittreksel uit de stratenatlas van België en op een uittreksel van de topografische kaart van België, kaartblad 8/1 Wuustwezel (figuur 1-1). Het bedrijf is gelegen aan de Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00, 0000 Xxxxxxxxxx. De Lambert-coördinaten van het centrum van het bedrijf zijn:
X: 166.050
Y: 234.280
Het bedrijfsterrein omvat de kadastrale percelen sectie C 1ste afdeling nrs. 203r en 204f, en is ongeveer 0,9 ha groot (figuur 1-3). Verder heeft het bedrijf ongeveer 11,5 ha grond in Wiekevorst, ongeveer 2,5 ha grond in de Wuustwezelse Heide en ongeveer 2,5 ha grond achter het bedrijf (sectie C, afdeling 1, nr. 206a) in eigendom.
Het uittreksel uit het kadasterplan dateert van 2009. Het kadasterplan is nog niet aangepast aan de huidige situatie, m.n. de recent gebouwde pluimveestal aansluitend aan de oostzijde van het bedrijf is nog niet opgenomen op het plan.
Rekening houdend met het gewestplan kunnen verschillende zones onderscheiden worden in de omgeving van het bedrijf (figuur 1-4):
Zone Afstand tot het centrum van het bedrijf
Agrarisch gebied 0 m
Landschappelijk waardevol agrarisch gebied 1.030 m
Woongebied landelijk karakter 780 m
Woongebied 1.950 m
Woonuitbreidingsgebied 1.265 m
Bosgebied 1.260 m
Kmo-zone 1.480 m
Stortgebied 580 m
Het bedrijf is volledig gelegen in agrarisch gebied.
Het studiegebied strekt zich uit tot de volgende gemeentes:
- Gemeente Wuustwezel.
De Nederlandse grens ligt ten NNO op ca. 1.300 m van de bedrijfsgebouwen en op ca. 1000 m van de perceelsgrens aan de Huisheuvelstraat.
1.2 Vergunningstoestand en vergunningsaanvraag
Huidige vergunningen (tot 10/07/2028) | Aangevraagde vergunning (voor een termijn van 20 jaar) | |||
Rubriek Vlarem 1 | Omschrijving | Klasse | Omschrijving | Klasse |
9.3.1.d | 59.900 stuks pluimvee 59.900 leghennen en 100 runderen noodgenerator 100 kW stalling van 12 voertuigen opslag van 6.000 l stikstof bovengrondse opslag van 2.500 l mazout 1 brandstofverdeelslang opslag van 50 ton stro in de stallen opslag van 340 mS dierlijke mest dieselmotor 120 kW opslag van 15 ton eieren grondwaterwinning: 12.500 mS/jr, 35 mS/dag, diepte 151 m-mv | 1 1 2 3 2 3 3 3 3 2 3 2 | 100.200 stuks pluimvee 100.200 leghennen en 100 runderen noodgenerator 100 kW stalling van 12 voertuigen opslag van 6.000 l stikstof bovengrondse opslag van 2.500 l mazout 1 brandstofverdeelslang opslag van 50 ton stro in de stallen opslag van 340 mS dierlijke mest dieselmotor 120 kW (*) grondwaterwinning: 13.000 mS/jr, 35 mS/dag, diepte 151 m-mv | 1 1 2 3 2 3 3 3 3 2 (*) 2 |
9.5.c.2 | ||||
12.1.2.b | ||||
15.1.1 | ||||
16.8.2 | ||||
17.3.6.1.b | ||||
17.3.9.1 | ||||
19.6.2.a | ||||
28.2.c.1 | ||||
31.1.2.b | ||||
45.4.e.1 | ||||
53.8.2 |
(*) Opmerking: sinds de Vlarem-reglementering van 1 maart 2009 is de opslag van producten van dierlijke oorsprong niet langer opgenomen in de indelingslijst van Xxxxxx X. In de geplande situatie zal nog steeds 15 ton eieren worden opgeslagen.
Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken is het bedrijf ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure die gevolgd moet worden is dan ook de procedure van een hinderlijke inrichting klasse 1, hetgeen betekent dat de milieuvergunning aangevraagd moet worden bij de Bestendige Deputatie van de provincie Antwerpen.
1.3 Administratieve voorgeschiedenis
Volgende administratieve beslissingen met betrekking tot de exploitatie van het bedrijf zijn bekend:
❑ Vergunning afgeleverd door de Bestendige Deputatie van de provincie, d.d. 25/02/1993 voor: een gemengd veebedrijf met 49.000 leghennen en 100 runderen.
Einddatum vergunning: 13/09/2013
❑ Opheffing in beroep van de milieuvergunning toegekend door de deputatie d.d. 25/02/1993, door de minister van Xxxxxxxxxx, d.d. 5/10/1993.
❑ Xxxxxxxxx van het besluit van de minister van Leefmilieu d.d. 5/10/1993, door de Raad van State, d.d. 10/03/1994.
❑ Vernietiging van het besluit van de minister van Leefmilieu d.d. 5/10/1993, door de Raad van State, d.d. 1/12/1994.
❑ Vergunning afgeleverd door het college van burgemeester en schepenen, d.d. 26/09/1994 voor: het exploiteren van een grondwaterwinning (4.380 m³/jr en 12 m³/dag).
Einddatum vergunning: 1/01/2019
❑ Opheffing in beroep van de milieuvergunning toegekend door de deputatie d.d. 25/02/1993, door de minister van Xxxxxxxxxx, d.d. 16/05/1995.
❑ Vernietiging van het besluit van de minister van Leefmilieu d.d. 16/05/1995, door de Raad van State, d.d. 31/10/1996.
❑ Vergunning afgeleverd door de Bestendige Deputatie van de provincie, d.d. 10/07/2008 voor: een gemengd veebedrijf met 59.900 leghennen en 100 runderen, en het exploiteren van een grondwaterwinning (12.500 m³/jr en 35 m³/dag).
Einddatum vergunning: 10/07/2028
❑ Ongegrond verklaring van het beroep van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, tegen de milieuvergunning toegekend door de deputatie d.d. 10/07/2008, door de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, d.d. 28/01/2009.
❑ Stedenbouwkundige vergunning afgeleverd door het college van burgemeester en schepenen, d.d. 1 september 2008, voor de bouw van een stal van 59.900 legkippen.
Toelichting bij deze voorgeschiedenis:
Bij de aanvraag voor de milieuvergunning, afgeleverd door de Bestendige Deputatie van de provincie, d.d. 10/07/2008, bracht het Agentschap RO-Vlaanderen een gunstig advies uit onder voorwaarde “het nieuwe gebouw moet op voldoende afstand van de perceelsgrenzen worden ingeplant zodat rondom een minimum 6m breed groenscherm kan worden aangelegd”.
Het beroep van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx betrof verschillende aspecten: procedurekwesties, het groenscherm, (nacht)lawaai, verdroging door grondwaterwinning in vogelrichtlijngebied, inplanting van de nieuwe stal, vermesting, niet voldoen aan mestwetgeving, mestopslag, een in 2006 geregulariseerde schuilhok voor stieren in quarantaine, de installatie voor afname en conditioneren van stierensperma. Na horen door de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie van de xxxx Xxxxxxxxxxx op 12 november 2008 over deze kwesties, wordt het beroep ongegrond verklaard door de Minister, en de bestreden vergunning bevestigd.
De afgevaardigde van de afdeling Milieuvergunningen heeft tijdens het plaatsbezoek op 28 oktober 2008 navraag gedaan bij een naaste buur van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx over geluid- en geurhinder. De buurtbewoner verklaarde hierbij dat er noch geluid- noch geurhinder van het bedrijf Anthonissen. De afgevaardigde van de afdeling Milieuvergunningen heeft bij dit plaatsbezoek zelf vastgesteld dat de geluid- en geurhinder aanvaardbaar zijn.
De exploitant meldt dat de Milieuinspectie op vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx tot minstens 3 maal toe geluidsmetingen heeft uitgevoerd. De woning van de xxxx Xxxxxxx ligt Xxxxxxxxxxx xx. 00 xx Xxxxxxxxxx, d.i. ten NO, op een afstand gelegen van ca. 650 m van het bedrijf Anthonissen.
Door de Milieuinspectie
- werden m.b.t. de woning van de xxxx Xxxxxxx bij de metingen nooit normoverschrijdingen vastgesteld;
- werd bij de verschillende plaatsbezoeken 1 maal een normoverschrijding vastgesteld op 200 m afstand van de N-hoek van de oude toen nog in gebruik zijnde stal, in het weiland voor de stieren. Als gevolggevend op deze normoverschrijding, in overleg met de milieuinspectie, heeft de exploitant de ventilator aan de N-zijde van de oude pluimveestal overkapt met een geluidsdempende constructie, met gunstig gevolg.
In de stedenbouwkundige vergunning (1 september 2008) werden – buiten de generieke voorwaarden –, specifieke voorwaarden opgenomen m.b.t. de bouwlijn, de brandveiligheid, de regenwateropvang en
-aansluitingen, en de voorziening in het groenscherm.
1.4 Randvoorwaarden
1.4.1 Juridische randvoorwaarden
Juridische randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
Gewestplan | Geeft de bestemming en het gebruik van de gronden in Vlaanderen weer. | ja | zie punt 1.1 (Beknopte beschrijving project) // (figuur 1-4, referentiesituatie, disciplines lucht en geluid) |
Vlarem I | Bepaalt de modaliteiten met betrekking tot exploitatie en/of verandering van meldings- en vergunningsplichtige inrichtingen. | ja | zie punt 1.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand) |
Xxxxxx XX | Bevat milieukwaliteitsnormen en algemene en sectorale milieuvoorwaarden met betrekking tot o.a. ligging en exploitatie van inrichtingen. | ja | Voor het bedrijf zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan de aangevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer specifiek behandeld worden in het MER. // (algemeen relevant) |
EU Kaderrichtlijn (96/62/EG) / eerste dochterrichtlijn (1999/30/EG) | Beoordeling en beheer van luchtkwaliteit / emissienormen voor fijn stof (PM10). | ja | Het landbouwbedrijf produceert fijn stof, vnl. door xxxxxx xxx xxxxxxxxxx’x en emissielucht van stallen // (discipline lucht) |
Mestdecreet en uitvoeringsbesluiten, incl. besluit Vlaamse Regering van 12 mei 2006 tot wijziging van het besluit van 5 oktober 2001 tot uitvoering van artikel 33ter van het Mestdecreet (B.S. 08.06.2006, datum inwerkingtreding 28.04.2006) | Heeft tot doel de bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging als gevolg van productie en gebruik van meststoffen. | ja | Het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (disciplines water, fauna & flora) |
Wetgeving grondwater | (sinds 1999 opgenomen in VLAREM-wetgeving) | ja | Het bedrijf beschikt over een bedrijfseigen grondwaterwinning // (discipline water) |
Bescherming oppervlaktewater | (waterkwaliteitsdoelstellingen en lozingsvoorwaarden opgenomen in VLAREM II) | ja | Voorliggend bedrijf kan een risico inhouden naar oppervlaktewaterverontreiniging // (discipline water) |
Bestemming en milieukwaliteitsnormen oppervlaktewater | Duidt bestemming oppervlaktewater aan (milieukwaliteitsnormen zie VLAREM II) | ja | Voor de dichtstbij gelegen waterloop in de nabijheid van het bedrijf (Veldvoortloop/Steertheuvelseloop) geldt basiswaterkwaliteit // (figuur 3-4, discipline water) |
Juridische randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
Besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van de regels met betrekking tot de scheiding tussen de gemeentelijke en de bovengemeentelijke saneringsverplichting en het vaststellen van de zoneringsplannen (10 maart 2006) | Lozen van huishoudelijk afvalwater via een septische put in de gracht zal in de toekomst niet meer kunnen. | ja | Lozing huishoudelijk afvalwater naar oppervlaktewater // (discipline water). |
Besluit van de Vlaamse Regering van 1 oktober 2004 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater (BS 8/11/04, gewijzigd BS 22/08/06) | Bevat minimale voorschriften voor de lozing van niet-verontreinigd hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken. | ja | Deze verordening is van toepassing bij de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning waarbij daken of verhardingen worden gepland. Voor de bouw van de nieuwe leghennenstal zal dienen rekening gehouden te worden met deze verordening. // (discipline water). |
Natuurbeheersrecht | |||
- Decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu | Centraal staan een planmatige aanpak (natuurbeleidsplan), een horizontaal beleid (‘stand-still’ principe) en een gebiedsgericht beleid | neen | geen gebieden, opgenomen in het VEN 1ste fase op minder dan 2km // (figuur 3-7, discipline fauna & flora) |
- Vlaamse en/of erkende natuurreservaten | Terreinen, van belang voor behoud en ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die aangewezen of erkend zijn door de Vlaamse regering | neen | Er is geen natuurreservaat gelegen in de zeer ruime omgeving rond het bedrijf. |
- Vogelrichtlijngebieden | Heeft als doel de instandhouding van alle natuurlijke in het wild levende vogelsoorten en hun leefgebieden; er werden speciale beschermingszones (SBZ-V) afgebakend | ja | Het bedrijf is gelegen in het Vogelrichtlijngebied ‘De Maatjes, Wuustwezelheide en Groot Schietveld’ // (figuur 3-7, discipline fauna & flora) |
- Ramsargebieden | Overeenkomst inzake watergebieden die van internationale betekenis zijn, in het bijzonder als woongebied voor watervogels | neen | Er is geen Ramsargebied gelegen in de zeer ruime omgeving rond het bedrijf. |
- Habitatrichtlijngebieden | Heeft als doel de instandhouding van soorten en natuurlijke habitats; er werden speciale beschermingszones (SBZ-H) afgebakend | neen | geen SBZ-H binnen 2km // (figuur 3-7, discipline fauna & flora) |
Juridische randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
- Regionale landschappen | Duurzaam samenwerkingsverband gericht op behoud van streekeigen karakter, bevorderen natuureducatie, recreatief medegebruik, ontwikkeling KLE, … | neen | Het bedrijf is niet gelegen in de nabijheid van erkende regionale landschappen (het bedrijf is gelegen in de gemeente Wuustwezel, die deel uitmaakt van het Regionale Landschap ‘De Voorkempen’, dat echter nog niet erkend is) |
Besluit van de Vlaamse Regering met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (het Soortenbesluit) 01.09.2009 | Het soortenbesluit vervangt de KB’s van 16 februari 1976 (planten), 22 september 1980 (diersoorten uitgezonderd vogels) en 9 september 1981 (vogels). Het besluit regelt de bescherming van zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën, ongewervelde dieren, planten, korstmossen en zwammen. | ja | Gezien de ligging van het bedrijf in Vogelrichtlijngebied. |
Beschermde monumenten, landschappen en/of stads- of dorpsgezichten | Ter bescherming van monumenten en stads- en/of dorpsgezichten en landschappen; instandhouding, herstel en beheer van beschermde landschappen. | neen | Het bedrijf is niet omringd door een beschermd monument, landschap en/of dorpsgezicht; het dichtstbijzijnde dorpsgezicht is op 1430 m ten zuiden van het bedrijf gelegen (Omgeving van de Nuytemanshoeve) // (discipline landschap). |
Decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium (B.S. 15.09.1993, 08.06.1999 en 24.03.2003) | Dit decreet regelt de bescherming, het behoud, de instandhouding, het herstel en het beheer van het archeologisch patrimonium, alsmede de organisatie en de reglementering van de archeologische opgravingen. | ja | Voor grondwerken in het kader van dergelijke projecten dient steeds rekening gehouden te worden met kans op het mogelijkerwijs aantreffen van archeologische vondsten. Eventuele toevalsvondsten dienen gemeld te worden aan het Agentschap R-O Vlaanderen, Onroerend Erfgoed. // (discipline landschap) |
Decreet betreffende voorkoming en beheer van afvalstoffen | Decreet ter voorkoming, beheer en verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen, met als doel de gezondheid van mens en milieu te vrijwaren tegen schadelijke invloeden van afvalstoffen en verspilling van grondstoffen en energie tegen te gaan. | ja | Het bedrijf dient de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen na te leven. // (discipline lucht) |
Bodemdecreet van 09.05.2008 (B.S. 29.05.2008, in werking vanaf 01.06.2008) | Decreet dat moet toelaten beslissingen inzake bodemsanering op systematische wijze te treffen, prefinanciering ervan te verzekeren en kosten daarvan te verhalen. | ja | Rekening houdend met Vlarebo Artikel 4 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting ingedeeld wordt, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Verdere bedrijfsspecifieke uitwerking vindt plaats in het MER bij de bespreking van de milieueffecten. // (discipline water). In Vlarebo Artikel 21 worden risico-inrichtingen opgelijst waarvoor onderzoeksplicht geldt. |
Juridische randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
Gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten | Verordening met als doel vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, dit met het oog op het verzekeren van een hoog niveau van gezondheid en veiligheid in de gehele voedselketen. | ja | implementatie via mestdecreet en afvalstoffendecreet |
Wet betreffende hygiënische voorschriften voor het kweken van pluimvee | Omvat bepaalde voorschriften voor de gezondheidskwalificatie van pluimvee (inzake handelsverkeer, bescherming tegen zoönoses,...) | ja | Het bedrijf behoort tot de ‘kwalificatie A’ (meer dan 5.000 stuks gebruikspluimvee). Hierbij moet het pluimvee onder meer bij aankomst, als ééndagskuikens of als poeljen, systematisch op salmonella onderzocht worden. Ook moet het bedrijf voldoen aan de specifieke bijkomende voorwaarden met betrekking tot de hygiëne. // (beschrijving van het bedrijf, discipline water). |
Bosdecreet | Het Bosdecreet heeft tot doel het behoud, de bescherming, de aanleg en het beheer van de bossen te regelen. Het behandelt alle bossen in Vlaanderen. | neen | In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf zijn geen bosgebieden gelegen; het dichtstbijzijnde bosgebied ligt op meer dan 1 km ten zuidwesten van het bedrijf // (figuur 3-6, discipline fauna & flora) |
Wet betreffende bescherming en welzijn van dieren en betreffende bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren | Verdeelt dieren in 5 categorieën, met hieraan verbonden een aantal voorwaarden voor bescherming van dierenwelzijn | ja | Legkippen behoren tot de bedoelde groep van landbouwhuisdieren. De hierop volgens de wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, dienen gerespecteerd te worden door het bedrijf (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede klimaatregeling, goede voedingswijze,…) // (beschrijving bedrijf, ontwikkelingsscenario’s) |
Koninklijk Besluit betreffende hygiënische voorschriften voor het kweken van pluimvee | Omvat nadere regels m.b.t. de huisvesting van pluimvee | ja | Op het bedrijf wordt er een hygiënogram opgemaakt. Vóór de opzet gebeurt er na reiniging en ontsmetting een monsterneming en een laboratoriumonderzoek door D.G.Z. Lier of door Xxxxxxx Xxxxxxxx. // (beschrijving bedrijf) |
Koninklijk Besluit betreffende de vaststelling van de minimumnormen voor de bescherming van de legkippen | Omvat nadere regels mbt de oppervlaktenormen voor het houden van pluimvee | ja | In het MER zal worden nagegaan of de minimumnormen voor leghennen worden gerespecteerd // (beschrijving bedrijf) |
Koninklijk besluit betreffende de bescherming van varkens in varkenshouderijen | Omvat nadere regels m.b.t. de huisvesting van varkens | neen | De gehouden dieren behoren tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop volgens de wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, dienen gerespecteerd te worden door het bedrijf (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede klimaatregeling, goede voedingswijze,…) // (beschrijving bedrijf). |
Juridische randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
Decreet integraal waterbeheer, met inbegrip van de watertoets en B.S. 3 nov 2006 | Heeft als doel de bescherming van oppervlaktewater en grondwater en de bescherming en verbetering van het aquatisch milieu te bewerkstelligen. Besluit B.S. 3 nov 2006 geeft de lokale, provinciale en gewestelijke overheden, die een vergunning moeten afleveren, richtlijnen voor de toepassing van de watertoets. Op basis van o.a. de bijlagen bij dit besluit kan aangegeven worden of er schadelijke effecten te verwachten zijn. | ja | Het bedrijf kan een risico inhouden naar verdroging, vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging. Het MER biedt hiervan een analyse en evaluatie aan als nodige elementen voor het uitvoeren van een watertoets // (disciplines fauna & flora en water) |
Zoneringsplan (BS van 28 aug 2008) | Afbakening van de zones waarbinnen de waterzuivering van huishoudelijk afvalwater geregeld wordt | ja | Het bedrijf (en de bedrijfswoning) ligt in individueel te optimaliseren buitengebied, waar het afvalwater individueel zal moeten gezuiverd worden door middel van een IBA. |
1.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden
Beleidsmatige randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen | Geeft een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid naar de toekomst. | ja | Algemeen relevant // (alle disciplines) |
Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan | Geeft een visie op de ruimtelijke ontwikkeling van de provincie en legt de krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid naar de toekomst. | ja | Algemeen relevant // (alle disciplines) |
Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan | Beschrijft de ruimtelijke structuur en visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling, enz. op gemeentelijk niveau. | ja | Algemeen relevant. Wuustwezel: GRS goedgekeurd door gemeenteraad op 4 december 2006, door Bestendige Deputatie op 12 april 2007 // (alle disciplines) |
Vlaams Milieubeleidsplan 2003-2007, verlengd tot 2010 | Bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams Gewest, alsmede provincies en gemeenten in aangelegenheden van gewestelijk belang, dient te voeren. | ja | Algemeen relevant // (alle disciplines) |
Beleidsmatige randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
Provinciaal Milieubeleidsplan | Bepaalt het milieubeleid dat de provincie dient te voeren, binnen de beleidslijnen van het gewestelijk plan. | ja | Algemeen relevant // (alle disciplines) |
Gemeentelijk Milieubeleidsplan | Bepaalt het milieubeleid dat de gemeente dient te voeren, binnen de beleidslijnen van het gewestelijk en provinciaal plan. | neen | Binnen een straal van 2 km rondom het bedrijf zijn geen algemene of specifieke acties m.b.t. natuurwaarden voorzien in een desbetreffend GMBP. |
Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan | Beoogt een doorgedreven natuurbeleid in de gemeente op zowel korte als lange termijn; het actieplan vormt daarbij de uitvoering. | neen | Binnen een straal van 2 km rondom het bedrijf zijn geen algemene of specifieke acties m.b.t. natuurwaarden voorzien in een GNOP. // (disciplines landschap, fauna & flora en water). |
Natuurinrichtingsproject | Het doel is een gebied optimaal inrichten in functie van behoud van bestaande natuur, maar ook herstel en ontwikkeling van natuur en het beheer nadien. (zie natuurdecreet) | neen | Binnen een straal van 2 km rond het bedrijf komen geen natuurinrichtingsprojecten voor. |
Landinrichtingsproject | Het doel is de inrichting van landelijke gebieden te realiseren overeenkomstig de bestemmingen toegekend door ruimtelijke ordening. | neen | Binnen een straal van 2 km rond het bedrijf komen geen landinrichtingsprojecten voor. |
Ruilverkavelingsproject | Ruilverkavelingsprojecten beogen meer dan een eenvoudige perceels- hergroepering. Zij zorgen voor de herstructurering van het landbouw- gebied passend in een multi- functionele inrichting van het buitengebied. | neen | In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf komen geen ruilverkavelingsprojecten voor. |
Landschapsatlas | Geeft aan waar historisch gegroeide landschapstructuur tot op vandaag herkenbaar gebleven is en duidt deze aan als relicten en/of ankerplaatsen. | neen | In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf komen geen relictzones of ankerplaatsen voor. De dichtstbijzijnde relictzone (Bos- en vengebied Westdoorn en domein Sterbos) is op 1.040 m ten zuidwesten van het bedrijf gelegen; de meest nabij gelegen ankerplaats (Kasteel van Wuustwezel en de Vloeikens) bevindt zich op 1.430 m ten zuidoosten van het bedrijf. Voor beschrijving: zie referentiesituatie landschap // (discipline landschap) |
Beleidsbrief landbouw 2004-2009 | Beschrijft de toekomstige visie op landbouw in Vlaanderen en tracht ze te concretiseren in een aantal acties. | ja | Algemeen relevant // (alle disciplines) |
Nitraatrichtlijn | Heeft als doel waterverontreiniging veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen, te verminderen en verdere verontreiniging van die aard te voorkomen. | ja | Het bedrijf beschikt over bedrijfseigen cultuurgronden. Reinigings- en andere restwaters van de stallen, mest- en groenvoederopslag worden hierop uitgereden volgens de bepalingen van het Mestdecreet. De kippenmest wordt rechtstreeks afgevoerd naar een verwerker // (disciplines fauna & flora en water). |
Beleidsmatige randvoorwaarden | Inhoudelijk | Relevant | Bespreking relevantie // (locatie bespreking MER) |
NEC-richtlijn | Impliceert het opnemen van bindende emissieplafonds voor SO2, NOx, VOS en NH3 in Vlarem II. (emissie- reductieprogramma’s, zie Vlarem II). | ja | Het bedrijf dient zich te houden aan de richtlijnen gesteld in het Mestdecreet. // (figuur 1-2a, disciplines fauna & flora en water) |
Vlaams Programma Plattelandsontwikkeling voor de periode 2007 - 2013 | Economische haalbaarheid, sociale aanvaardbaarheid en imago, normen in en multifunctionaliteit van de landbouw; en Natura 2000 | ja | M.b.t. Landbouw: investering in voldoen aan normering, concurrentiekrachtverhoging, tewerkstelling op het platteland, bijdrage aan de kaderrichtlijn water en Natura 2000 |
Ministerieel besluit betreffende het sluiten van beheersovereenkomsten ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling. | Vaststellen van beheersdoelstellingen en beheerspakketten | ja | Verschillende beheersovereenkomsten kunnen worden afgesloten m.b.t. de landbouwpercelen in de omgeving van het bedrijf, en meer specifiek verschillende pakketten binnen een weidevogelbeheersovereenkomst (discipline fauna en flora) |
Visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ 2006, en Visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ 2008, versie voor maatschappleijk overleg. Advies van minaraad van 29 april 2009 bij het visiedocument duurzaam geurbeleid | versie 2008, tracht geurnormen op te stellen voor nieuwe en bestaande veeteeltbedrijven. Implementatie in de Vlaamse wetgeving wordt verwacht. | ja | Het bedrijf zal moeten voldoen aan de geurnormen die in de Vlaamse wetgeving verwacht worden. In afwachting hiervan wordt de geuremissie getoetst aan de basisbeschermingsniveaus zoals zij werden vastgelegd voor de sectoren // (figuren 5-2a en 5-2b, discipline lucht) |
Saneringsplan fijn stof voor de zones met overschrijding in 2003 en aanpak fijn stofproblematiek in Vlaanderen (december 2005) | Intern plan om te voldoen aan de verplichtingen van de 1e dochterrichtlijn (1999/30/EG) en de Vlarem II reglementering | ja | Het bedrijf behoort tot de sector land- en tuinbouw in dit plan // (discipline lucht) |
BBT en BREF | Geven op Vlaams en Europees niveau weer, welk de best beschikbare technieken zijn vanuit milieuoogpunt voor specifieke sectoren | ja | Er wordt rekening gehouden met de BBT en BREF studies voor de veeteeltsector (o.a. BBT Veeteelt en BREF Intensive Livestock Farming) |
2. Projectbeschrijving
2.1 Verantwoording project
De exploitant en tevens initiatiefnemer baat een bestaande veeteeltinrichting uit gelegen te Wuustwezel. De initiatiefnemer wenst een bestaande, verouderde stal waarin tot het jaar 2009 50.000 legkippen in batterijsysteem werden gehouden, om te bouwen tot een stal die aan de huidige milieueisen en eisen van dierenwelzijn voldoet. In deze stal zullen in de toekomst slechts 34.200 legkippen worden gehouden in klein- volière systeem (verrijkt kooisysteem). Daarnaast zullen 66.000 legkippen gehouden in een recente opgerichte volièrestal (tweede helft 2009). In deze stal worden momenteel 59.900 legkippen gehouden, conform de huidige milieuvergunning van het bedrijf.
Daarnaast heeft het bedrijf een vergunning voor het houden van 100 runderen, vergunning die hij wenst te behouden. Momenteel worden binnen deze vergunning slechte 20 stieren gehouden voor zaadproductie, zolang dit rendabel blijft. De vergunning voor 100 runderen laat de nodige flexibiliteit toe de dag dat de zaadproductie niet langer kan doorgaan, zodat de (externe) arbeidsplaats die hieraan verbonden is niet verdwijnt.
De bedrijfsontwikkeling zal gebeuren op basis van bewezen mestverwerking.
Vermits zoals eerder aangetoond, het bedrijf als dusdanig m.e.r.-plichtig is, dient een milieueffectrapport te worden opgesteld in het kader van de vergunningsaanvraag. Het niet bekomen van een vergunning betekent het stopzetten van de activiteiten na het verlopen van de bestaande vergunning (de huidige milieuvergunning loopt tot 10/07/2028) met verlies van inkomen voor de uitbater, of het schrappen van 1 arbeidsplaats bij niet uitbreiding.
2.2 Bedrijfsinfrastructuur
❑ Huidige bedrijfsinfrastructuur (juni 2010)
De bedrijfsinfrastructuur omvat momenteel 2 runderstallen, een quarantainestal, een pluimveestal met batterijsysteem die niet meer in gebruik is, een nieuwe pluimveestal waarin 59.900 legkippen worden gehouden, een loods/garage/berging, het eierlokaal, een mestsilo, en de exploitantenwoning (figuur 2-1a).
De bedrijfsgebouwen zijn opgetrokken uit rode bakstenen muren met donkere golfplaten als dakbedekking. De recent gebouwde pluimveestal werd conform met de bouwvergunning opgetrokken in donker groene panelen met een grijs golfplatendak. In de stallen is geen verwarming voorzien. Waar leveringen of afhaling plaatsvindt bevindt zich een erfverharding uit klinkers, asfalt of beton. Aan de straatzijde en rond het woonhuis is de erfbeplanting zeer verzorgd. Aan de oostzijde staan een 15-tal 20 jaar oude inlandse eiken, recent verplant.
Het bedrijf beschikt over eigen cultuurgronden.
Pluimveestal 1
Deze stal is niet langer in gebruik vanaf januari 2010.
(Deze stal was in gebruik tot eind 2009 en had een capaciteit van 50.000 stuks legkippen in een vijf étage- batterijsysteem. De verluchting van de stal gebeurde op natuurlijke manier via een open nok met afdekking, met luchtaanvoer onder de dakuiteinde. Er waren zijdelingse noodventilatoren aanwezig.)
Aan deze stal staan twee niet langer gebruikte voedersilo’s voor een totale opslag van 50 ton.
De installatie binnen deze pluimveestal werd ontmanteld (weghalen batterij- en ventilatiesystemen).
De stal kan eventueel nog dienstig zijn als berging, loods voor max. 12 voertuigen, bijkomende opslag van eieren, opslag van CCM (Corn Cob Mix) en van stro.
Pluimveestal 2
Aan de oostelijke zijde van het bedrijf werd in 2009 een nieuwe pluimveestal gebouwd.
Deze stal werd in gebruik genomen met een bezetting van 59.900 legkippen in januari 2010, volgens de huidige vergunningstoestand. Een nieuwe eierband verbindt deze stal met het bestaande eierlokaal.
Het betreft een ammoniakemissiearme volièrestal volgens het type P-4.3 uit de lijst van ammoniakemissiearme stallen. Het volièresysteem is een systeem van grondhuisvesting voorzien van ruimte waar de dieren kunnen loslopen en scharrelen. De dierenwelzijnsnorm wordt gerespecteerd. De stal is gebouwd met 2 gescheiden verdiepingen waar telkens 29.950 leghennen worden gehouden. Er zijn ruime legnesten met een eierband (2 x daags afgedraaid) en zitstokken voorzien. De roosteroppervlakte bedraagt meer dan 60 % van de totale oppervlakte. Onder het volièresysteem is een mestband met geforceerde beluchting aanwezig die ervoor zorgt dat de mest snel droogt, waardoor de ammoniakemissie sterk gereduceerd wordt. Deze droge mest wordt 3 maal in 14 dagen afgevoerd en onmiddellijk naar de verwerker vervoerd.
De volgende detailbeschrijving m.b.t. pluimveestal 2 is van belang in het licht van de effectrapportage:
Bij het stalconcept is bijzondere aandacht gegaan naar de energetisch optimale werking van de ventilatie en mestbandbeluchting: De stal is voorzien van een plafondventilatiesysteem. In de stal wordt een onderdruk gecreëerd door 11 lengteventilatoren achteraan de stal met elk debiet van 35.000 m³/h. Deze worden aangevuld met 3 kleine toerental geregelde ventilatoren voor de minimumventilatie die elk een debiet leveren van circa 15000 m3 (minimum o.m. i.f.v. mestbandbeluchting). De totale ventilatie kan in extreme temperatuursomstandigheden m.a.w. 7 m³ per kip en per uur halen. De stal is voorzien van een geïsoleerd vals plafond. Boven dit plafond, onder het geïsoleerde dak, is aan de NO-zijde een regelbaar gordijn geplaatst, en in het plafond zijn regelbare ventielen voorzien. Door de onderdruk in de stal wordt via ventielen en gordijn verse lucht aangezogen, die wordt geconditioneerd in de ruimte tussen plafond en dak. In deze ruimte is eveneens een centrifugaalventilator voor mestbandbeluchting geplaatst, dewelke is aangesloten op een buizensysteem, langs waar de (geconditioneerde) lucht de mestbanden bereikt. Door de plaatsing van de ventilator voor mestbandbeluchting onder het geïsoleerde dak is de geluidsdruk minimaal. De ventilator levert
50.000 m³/h (19 kW) hetgeen een beluchting van minstens 0.7 m³/h.dierplaats betekent.
De hiervoor beschreven werkwijze heeft volgende voordelen: opwarming van de lucht in de winter: de warmte (niet de lucht) van de stal stijgt naar de geïsoleerde ruimte tussen plafond en dak; afkoeling in de zomer (door de aanwezigheid van een extra isolerende laag tussen dak en kippen); en het elimineren van windinvloeden (door het plaatsen van een druksensor in de ruimte tussen plafond en dak kan het rolgordijn gesloten worden als een overdruk ontstaat doordat de wind in de ruimte blaast).
De instromende lucht is vertikaal, neerwaarts gericht in plaats van zijdelings, waardoor de stofconcentratie in de stallucht afneemt.
Alle ventilatie en mestbandbeluchting is computergestuurd. De ventilatie houdt o.m. rekening met het diergewicht, de buitentemperatuur en de minimale verluchting voor dierenwelzijn (minstens 0.7 m³/h.dierplaats).
Het geheel heeft duidelijk een aantal technische voordelen. De hogere investering zou worden terugbetaald door
- een lagere energiekost: in andere stalsystemen wordt standaard een onderdruk aangehouden van 1 Pa per m breedte van de stal. Voor deze stalgrootte zou deze onderdruk 24 Pa dienen te zijn. Door het aangelegde ventilatiesysteem kan de onderdruk daarentegen slechts op 10 Pa gehouden worden. Dit betekent dat een lager vermogen wordt gevraagd aan de ventilatoren hetgeen minder schommelingen in luchtdruk, electriciteitsbesparing, en verminderde geluidsproductie betekent;
- de opwarming van de lucht voor mestbandbeluchting in andere stalsystemen wordt gerealiseerd door een warmtewisselaar; dergelijke warmtewisselaar vergt bijkomende energie; in het aangelegde stalsysteem wordt de lucht geconditioneerd door de oppervlakte van het plafond;
- een duidelijke betere voederomzet. De hennen zijn veel minder onderhevig aan schommelingen in luchttemperatuur en -druk, en met een minimale gegarandeerde verluchting. Waar in traditionele batterijsystemen de voederomzet ca 2 kg/kg product bedroeg, is gekend dat in de huidige stalsystemen die wel voldoen aan dierenwelzijnsnormen, de voederomzet toeneemt tot ca.2.2 kg/kg product. De bedrijfsleider meldt dat op basis van de boekhouding van het eerste halfjaar 2010 in de eerste doorrekening blijkt dat de voederomzet inderdaad gevoelig lager ligt, en terug naar 2 kg/kg product evolueert. Concreet zou dit eveneens minder mestproductie per dierplaats betekenen. De betere voederomzet zal slechts op jaarbasis kunnen worden bepaald. Er kan verwacht worden dat dit eveneens positief effect heeft op de verminderde emissies via de luchtventilatie, doch in deze zijn geen gegevens gekend.
Bij de stal is er een mestciterne van 20 m³ voor het opvangen van het kuiswater. Eveneens is er een regenwaterput met een volume van 50 m³. Voederopslag gebeurt in de 2 bestaande voedersilo’s (totale opslag van 50 ton).
Runderstallen
In 2 stallen zijn 100 runderplaatsen beschikbaar. De boxen zijn voorzien van een strolaag. In het lokaal in één van de 2 stallen is er eveneens de technische infrastructuur voor de afname, de behandeling en het invriezen/opslag van stierenzaad.
Quarantainestal
Een kleine open stalling aan de oostzijde van de pluimveestal laat toe 2 nieuw aangevoerde stieren voor productie tijdelijk in quarantaine te plaatsen.
Eierlokaal
De eieren worden dagelijks via de eierbanden verzameld in het eierlokaal, waar ze in eiertrays uit plastic of karton worden gelegd en in grotere hoeveelheden worden verpakt.
Hier bevindt zich ook de boorput voor de waterwinning, evenals de noodstroomgroep van 100 kW.
Mestopslag
Alle 2 à 3 dagen worden de mestbanden afgedraaid en wordt de mest (8 à 10 ton per keer) door de initiatiefnemer naar de verwerker gevoerd.
De ingestrooide boxen van de runderen (potstalsysteem) worden 2 x per jaar uitgemest. De vaste rundermest wordt opgeslagen in de mestvaalt, die eveneens voorzien is voor de opvang van aal (vloeibaar gedeelte van de mest, 20 m³). De rundermest wordt 2 keer per jaar uitgereden op eigen grond.
Daarnaast is onder één van de stallen eveneens opvang van 80 m³ gier (vloeibare gedeelte van de mest) aanwezig. Op verschillende plaatsen liggen citernes voor de opvang van sappen (zie figuur 2-1a).
Kadaveropslag
Aan de ingang van het bedrijf is een gekoelde kadaveropslag geplaatst.
Grondwaterwinning
Er is een vergunde boorput met winning op 151 m diepte: deze winning wordt hoofdzakelijk gebruikt voor huishoudelijke doeleinden en drinkwater voor het vee. Er zijn geen peilbuizen aanwezig op het bedrijf.
Aanplantingen
Aan de straatzijde is de beplanting zeer verzorgd: rond het woonhuis betreft het sierplanten, een esdoorn en beukenhagen. Verder aan de straatzijde is een hoge beukenhaag waartussen hoge esdoornen groeien. Aan de oostzijde van de oude pluimveestal stond oorspronkelijk een lange rij 20 jaar oude inlandse eiken. Voorafgaand aan de bouw van pluimveestal 2, heeft de initiatiefnemer deze eiken professioneel laten verplanten (plantgaten van minstens 4 m³) verder naar de oostzijde. Er blijkt slechts 1 eik deze verplanting niet te overleven.
Andere
Opslag van 600 l vloeibare stikstof ;
Opslag van mazout in een bovengrondse dubbelwandige tank van 2500 l met verdeelinstallatie. Opslag regenwater 20 m³ aan de woning (huishoudelijk gebruik).
❑ Toekomstige bedrijfsinfrastructuur onder de aangevraagde vergunning
Er wordt vergunning aangevraagd voor het houden van 100.200 legkippen waarbij de stallen als volgt worden ingericht en in gebruik worden genomen:
Pluimveestal 2 (de eind 2009 gebouwde volièrestal volgens het type P-4.3 uit de lijst van ammoniakemissie- arme stallen). Beschrijving: zie boven.
In deze stal worden steeds geheel in overeenstemming met de dierenwelszijnsnormen 66.000 legkippen gehouden. De staldimensies en –inrichting laten dit ruimschoots toe. Er worden 3 nieuwe voedersilo’s aan de straatzijde geplaatst naast de nieuwe oprit voor de stal. Deze zullen het voeder bevatten voor alle leghennen.
De oude pluimveestal 1
De stal wordt geheel omgevormd tot een kippenstal met verrijkt kooisysteem, volgens het type P-3.4 uit de lijst van ammoniakemissiearme stallen. Hiertoe wordt de bestaande natuurlijke verluchting afgesloten (zijwanden en nok) en wordt geforceerde verluchting geïnstalleerd volgens hetzelfde systeem als in de pluimveestal 2 (Beschrijving: zie boven). De bezetting in deze stal zal 34.200 legkippen bedragen (in plaats van de vorige 50.000 stuks in batterijsysteem).
In dit systeem wordt in de kooi eveneens een mat (overeenkomend met ‘volle vloer’) voorzien op ca 10% van de oppervlakte. Onder de kooirooster loopt de beluchte mestband. De verluchting wordt voorzien door 6 lengteventilatoren van elk 35.000 m³/h, aangevuld met 2 kleine toerental geregelde ventilatoren voor de minimumventilatie die elk een debiet leveren van circa 15000 m3.
De 2 bestaande voedersilo’s aan de oude stal worden verwijderd.
2.3 Bezetting
❑ Bezetting eind 2009
Stal | Grondoppervlakte (m²) | Aantal dieren | Maximale bezetting (dieren/m²) |
Xxxxxxxxxx 0 | 000 | - | - |
Xxxxxxxxxx 2 | 575 | 20 (*) | <0,1 |
Pluimveestal 1 (legbatterij 5 etages) | 1.348 | 50.000 | 7,42 |
(*) Er werden slechts 20 stieren gehouden voor zaadproductie.
Rekening houdend met 5 etages in de pluimveestal werd de dierenwelzijnsnorm (550 cm²/kip) gerespecteerd.
❑ Huidige bezetting (voorjaar 2010) onder de huidige vergunning
Stal | Grondoppervlakte (m²) | Aantal dieren | Maximale bezetting (dieren/m²) |
Xxxxxxxxxx 0 | 000 | - | |
Xxxxxxxxxx 2 | 575 | 20 (**) | <0,1 |
Xxxxxxxxxxxx 0 (xxxxx) | - | - | - |
Xxxxxxxxxxxx 0 (xxxxxxx P- 4.3, 2 etages) | 7.556 (*) | 59.900 | 7,93 |
(*) d.i. de bruikbare oppervlakte van de stal, nl. 6,87 m² bruikbare oppervlakte/lopende m kooi * 91,66 m kooilengte * 6 rijen kooien/etage * 2 etages
(**) in de praktijk zijn er nog 2 rundveeplaatsen in de quarantainestal, zodat runderstal 2 slechts maximaal 88 runderen huisvest. Momenteel is de reële bezetting slechts 20 stieren.
Rekening houdend met 2 etages in pluimveestal 2, wordt de relevante dierenwelzijnsnorm (max. 9 kippen/m² in staltype P-4.3) gerespecteerd.
❑ Maximale bezetting onder de aangevraagde vergunning
Stal | Grondoppervlakte (m²) | Aantal dieren | Maximale bezetting (dieren/m²) |
Runderstal 1 | 360 | 10 | 0,03 |
Runderstal 2 | 575 | 90 (**) | 0,16 |
Pluimveestal 1 (verrijkte kooi P-3.4, 5 etages) | 1.348 | 34.200 | 5,07 |
Pluimveestal 2 (volière P- 4.3, 2 etages) | 7.556 (*) | 66.000 | 8,73 |
(*) d.i. de bruikbare oppervlakte van de stal, nl. 6,87 m² bruikbare oppervlakte/lopende m kooi * 91,66 m kooilengte * 6 rijen kooien/etage * 2 etages
(**) in de praktijk zijn er nog 2 rundveeplaatsen in de quarantainestal, zodat runderstal 2 slechts maximaal 88 runderen huisvest. Afhankelijk van de marktevolutie kan de reële bezetting nog een onbepaalde tijd beperkt blijven tot 20 stieren.
In de aangevraagde situatie wordt, rekening houdend met 5 etages in pluimveestal 1, de relevante dierenwelzijnsnorm (750 cm²/kip voor verrijkte kooien) gerespecteerd. Ook in pluimveestal 2 wordt de norm van max. 9 kippen/m² gerespecteerd.
2.4 Afbraak- en aanlegfase
De afbraak/aanlegwerken vereist voor de nieuwe, aangevraagde vergunning, zijn zeer beperkt. Ze betreffen de oudere legkippenstal (pluimveestal 1): de installatie binnen de muren van het verrijkte kooisysteem; geen grondwerken. De verbouwing neemt minder dan 3 maanden in beslag nemen.
2.5 Exploitatiecyclus
De leghennen zijn momenteel ondergebracht in de pluimveestal 2, een volièrestal waar de kippen in groep in volières worden gehouden.
De legkippen worden gehouden gedurende een cyclus van 13 tot 14 maanden. De poeljen worden op een leeftijd van 17 weken geleverd. De kippen in een volièrestal hebben een voederomzet van 120 à 125 g/kip/dag. Het drinkwaterverbruik ligt rond de 200 g/kip/dag. Op een leeftijd van 72 weken worden de kippen afgezet als soepkippen. Gedurende deze periode van 55 weken (= cyclus van ca 13 maanden) leggen de hennen ongeveer 300 eieren.
Na de afvoer van de soepkippen wordt er een leegstand gerespecteerd om de stal te reinigen. Er wordt naar gestreefd om tijdens de 13 maanden durende cyclus voldoende sanitaire maatregelen te treffen om de ziektedruk te beperken. Bij een goede toepassing van deze regels hoeft de stal bij leegstand slechts beperkt gereinigd en ontsmet te worden.
Onder de volières bevindt zich een mestband. Over de mestband wordt in de geplande situatie lucht geblazen (geforceerde bandbeluchting) zodanig dat de mest nog bijkomend kan drogen tot min. 55% droge stof. Op regelmatige tijdstippen (ongeveer om de 5 dagen in de geplande situatie) wordt de mest op de banden afgedraaid naar een afvoerband die de droge mest naar buiten brengt voor rechtstreekse afvoer naar de verwerker (Van Hoydonck nv, Wuustwezel).
Het runderbestand is momenteel (en in het komende jaar) beperkt tot ca. 20 stieren die gehouden worden voor afnemen van zaad voor KI. De stieren worden gehouden in de twee runderstallen en in de weides, de huiskavels. De weides worden zodanig afgesloten, de omweiding wordt zodanig georganiseerd dat de stieren nooit in elkaars nabijheid kunnen komen. Omwille van genetische diversificatie worden geregeld nieuwe stieren op het bedrijf gebracht en aanwezige stieren afgevoerd. Het maximale aantal afvoer of aanvoer ligt rond de 20 stieren per jaar. Wanneer nieuwe stieren toekomen worden deze steeds een tijd in quarantaine geplaatst vooraleer deze zaad kunnen leveren, dit voornamelijk in verband met mogelijk virale infectie (griepgerelateerd virus). De initiatiefnemer verzorgt de stieren (huisvesten, voederen, omweiden, enz…). Het afnemen van zaad, behandelen en opslag (invriezen in vloeibare stikstof) wordt uitgevoerd door een werknemer van een externe firma (Belgimex). Deze werknemer werkt in de praktijk vrijwel voltijds op het bedrijf Anthonissen.
2.6 Productiebeheer en grondstoffenverbruik
2.6.1 Productiebeheer
Leghennen:
De exploitant evalueert zijn productie en productiemethoden op basis van een technische boekhouding. In de evaluatie spelen de parameter verbruikt voeder per kg geproduceerd ei een belangrijke rol. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren. Aangezien het de bedrijfsleider zelf is die deze evaluaties uitvoert bestaat er geen schriftelijke rapportering van zijn bevindingen. Periodiek worden deze resultaten besproken met de voederleverancier en de broeierij. Hoewel deze gesprekken eerder van commerciële aard zijn, wordt met deze mensen dieper ingegaan op de technische resultaten, bijvoorbeeld indien er indicaties zouden zijn dat de voederkwaliteit aan de basis zou liggen van een tegenvallend resultaat.
In de absolute cijfers van de productie (hoeveelheid eieren per jaar) is geen echte evolutie vast te stellen. Er kan tijdens een cyclus niet echt meer ingegrepen worden op de productie. De opzet van nieuwe poeljen bepaalt immers de productie van de daaropvolgende 13 maanden.
Maandelijks dient in toepassing van de bepalingen van het mestdecreet een inventaris te worden gemaakt van het gemiddelde aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig is. Bij dit register dienen bovendien de mesttransportdocumenten die door het mestdecreet worden voorgeschreven te worden gevoegd.
De winstmarges voor het bedrijf zijn eerder klein, zodat elke maatregel die een vermindering van het verbruik van grondstoffen of energie met zich mee kunnen brengen of anders gesteld een daling van de kostprijs per afgeleverd ei veroorzaken zonder de kwaliteit van het product aan te tasten ernstig in overweging wordt genomen.
Runderen: de bedrijfsleider wordt vergoed voor het houden van de stieren voor afname van xxxx.
2.6.2 Verbruik grondstoffen
Aanvoer (benaderend, per jaar) | Huidige situatie | Toekomstige situatie |
huidige vergunning | aangevraagde vergunning | |
Mengvoeders | 2.600 ton/jr | 4.300 ton/jr |
Grondwater (huishoudelijk gebruik, reinigings- en drinkwater kippen en stieren) | 12.500 m³/jr (1) | 13.000 m³/jr (2) |
Xxxxxxxxxx | 0 m³/jr | 1.262 m³/jr |
Elektriciteit | 120.000 kWh/jr | 200.000 kWh/jr |
Mazout (*) | 5.000 l/jr | 5.000 l/jr |
Dieren | 53.900 poeljen/jr 20 stieren/jr | 90.000 poeljen/jr 20 stieren/jr (3) |
(1) Volgens vergunning afgeleverd op 10/07/2008 – het geregistreerde waterverbruik bedroeg 7.460 m³/jr in 2008, voor 47.500 poeljen/jr en 20 stieren/jr; (2) Schatting van het toekomstige verbruik, rekening houdende met de waterverbruikscijfers volgens de VMM, het gebruik van hemelwater voor reiniging en deels voor huishoudelijk gebruik, en een beperkte reserve. (3) Er wordt een vergunning gevraagd voor 100 runderen.
(*) Er is op het bedrijf geen verwarming op basis van fossiele brandstoffen aanwezig; mazout wordt enkel gebruikt voor de bedrijfsvoertuigen.
Dieren:
Jaarlijks (gemiddeld) worden ongeveer 45.000 à 50.000 poeljen aangevoerd op het bedrijf. In de toekomst wordt dit ca. 90.000 op jaarbasis (of 100.200 per cyclus van min. 13 maanden).
Op jaarbasis eveneens ca 20 stieren.
Voeders:
Voor 59.900 legkippen binnen de huidige vergunning betreft dit ca. 2.600 ton/jaar. Onder de aangevraagde vergunning wordt dit ca 4.300 ton/jaar. Op het vlak van het voederverbruik is er een zeer strikte opvolging door de exploitant. De voedersamenstelling is van enkel plantaardige oorsprong.
De stieren worden geweid en ’s winters (bij)gevoederd met silogras of voordrooggras in gewikkelde balen.
Water:
Het water dat wordt opgepompt in de eigen grondwaterwinning is onderworpen aan de heffing op de winning van grondwater zoals bepaald in het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer , gewijzigd bij de decreten van 22 december 2000 en 21 december 2001. Dit decreet legt de verplichting op om een geijkte debietmeter te plaatsen op de grondwaterwinning (art 28 quinquies) en het geregistreerde opgepompte debiet jaarlijks aan te geven via de “Kennisgeving en/of aangifte van de vaststelling van de vuilvracht van het afvalwater en de heffing van de winning van grondwater”. Deze aangifte dient jaarlijks te worden ingediend voor 15 maart. Uit de gegevens in deze aangifte kan het waterverbruik worden afgeleid, opgesplitst per herkomst van het water. Via de debietmeter wordt het grondwaterverbruik op het bedrijf opgevolgd.
Momenteel wordt het water volledig betrokken van de grondwaterwinning. Deze keuze werd vooral gebaseerd op hygiënische argumenten zowel voor de kippen als voor de stieren gezien de specialisatie. In de
geplande situatie/aangevraagde vergunning zal hemelwater aangewend worden als reinigingswater, en deels eveneens huishoudelijk verbruik.
Leghennen: Drinkwaterbesparend systeem in de stallen (nippels met cups). De stalreiniging is doorgaans volledig droog.
Stieren: Drinkbakjes. De stalreiniging gebeurt met hoge druk.
Het ganse drinkwatersysteem staat onder lage druk, waardoor er quasi geen vermorsing optreedt.
Het waterverbruik (registratie grondwaterwinning) bedroeg in 2008 7.460 m³. Dit betreft huishoudelijk water, reinigings- en drinkwater kippen en stieren. Dit geregistreerde verbruik ligt in dezelfde grootteorde als het verbruik zoals berekend volgens de cijfers in de BBT-studie ‘Veeteelt’ en de cijfers in de ‘Waterwegwijzer voor de veehouderij’ (7.557 m³/jaar).
Electriciteit:
Elektriciteitsverbruik is grotendeels bepaald door de ventilatoren, naast verlichting, hogedrukreiniging en vijzels.
Aangezien de inrichting een regelmatige afrekening van het elektriciteitsverbruik krijgt toegestuurd, zou dit verbruik voor een gans traject kunnen worden opgevolgd. In de praktijk gebeurt dit echter niet, aangezien de ventilatie dient te worden gestuurd op basis van relatieve luchtvochtigheid en temperatuur om een optimaal productieresultaat te bekomen met een zo minimaal mogelijke sterftepercentage onder de dieren. Elke maatregel die zou resulteren in een suboptimaal stalklimaat zou hierop een onmiddellijke neerslag hebben. De exploitant kan tussenkomen in handmatige fijnregeling van de ventilatie gebaseerd op persoonlijke ervaring, rekening houdend met de algemene toestand van de dieren en andere klimaatsomstandigheden zoals windrichting en windsnelheid.
Het elektriciteitsverbruik werd vastgesteld als volgt:
Jaar | Electriciteitsverbruik (kWh/jaar) |
2006 | 112.611 |
2007 | 109.430 |
2008 | 100.848 |
Er is geen onmiddellijke verklaring voorhanden van de daling tijdens deze 3 jaren. Mogelijk heeft dit enkel te maken met weersfactoren.
Men kan verwachten dat in de aangevraagde vergunning het verbruik a rato zal toenemen, tot minder dan
200.000 kWh/jaar.
Op het bedrijf is er tevens een stroomaggregaat aanwezig. Het betreft een noodstroomaggregaat dat vergunningsplichtig is als elektrische installatie (100 kW). Deze treedt enkel in werking in noodgevallen en bij algemene piekverbruiken van het net. Dit levert op macroniveau een beperking van het energieverbruik op.
Fossiele brandstoffen:
Er is geen verwarming op basis van fossiele brandstoffen aanwezig. De aanwezige mazout wordt gebruik voor de bedrijfsvoertuigen.
In het recent geïnstalleerde systeem werd verdergaand geïnvesteerd in beheersing van de luchtstromen en in de isolatie waardoor het stalklimaat van de kippen en de mestbanddroging gevoelig beter zal kunnen beheerst worden (zie 2.2).
De bedrijfsleider liet zich hiervoor bijstaan door een externe firma (Twijnstra Consultancy, Zwolle, Nl.).
Reinigingsmiddelen:
Leghennen:
De ontsmetting van de stal na iedere toom is van zeer groot belang om de infectiedruk te beheersen. Op het bedrijf wordt na het verwijderen van het vlaslemen en mest uit de stal, de stal mechanisch geborsteld (zonder toepassing van water). Na deze droge reiniging wordt een ontsmetting uitgevoerd door een externe firma (Hyvarki, Wuustwezel) met een fog-apparaat. Bij de reiniging wordt doorgaans m.a.w. geen water gebruikt.
Stieren:
Na leegmaken van de boxen (2 maal per jaar), of na een quarantaine wordt de box ontsmet met een ontsmettingskalk.
Strooisel:
In pluimveestal 2 worden de dieren in een volièrestal gehouden, waar er een scharrelruimte voorzien is. Turf, zand of andere natuurlijke materialen zijn voorzien waarin de dieren kunnen scharrelen.
Medicijnen:
Het medicijnverbruik op het bedrijf is uitzonderlijk te noemen m.b.t. de leghennen. Medicijnen worden enkel curatief toegepast onder toezicht van een dierenarts. De toegepaste medicijnen worden toegediend door menging met het drinkwater.
Vanaf de inwerkingtreding van het KB van 23 mei 2000 omtrent het verwerven, in depot houden, voorschrijven, verschaffen en toedienen van geneesmiddelen en het KB van 10 april 2000 omtrent de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding, worden de bepalingen erin vervat gerespecteerd. Er wordt ondermeer een permanent register bijgehouden met betrekking tot het medicijngebruik op het bedrijf.
Dit is eveneens het geval m.b.t. de stieren, waarvoor de medicijnen worden gestockeerd in een koelkast.
2.6.3 Eindproducten
Leghennen: Momenteel ligt de productie op ca. 15.000.000 eieren/jaar. Onder de gewenste uitbreiding zal dit ca. 25.000.000 eieren/jaar bedragen.
Stieren: zaad voor KI. De productie is beheerd door een externe firma (Belgimex).
2.7 Residuen en emissies
De voornaamste residuen en emissies ten gevolge van een veeteeltbedrijf zijn over het algemeen bedrijfsafvalwater, mestproductie, ammoniakuitstoot, geurproductie, geluidsproductie, stofuitstoot, verpakkingsafval en kadavers.
Residuen en emissies (per jaar) | Huidige situatie | Toekomstige situatie |
huidige vergunning | aangevraagde vergunning | |
Krengen | 1.200 | 2.000 |
Afvalwater (m³/jr) (*) | 90 | 90 |
Gier (m³/jaar) | 100 | 100 |
Vaste mest (ton/jr) | 1.250 | 2.050 |
Mestproductie (kg N) | 44.647 | 73.036 |
Mestproductie (kg P2O5) | 30.131 | 49.057 |
Max. NH3-uitstoot (kg NH3/jr) | 2.406 | 3.734 |
(*) M.u.v. reinigingswater van de occasionele natte reiniging, dus enkel het huishoudelijk afvalwater.
Krengen:
Het bedrijf in kwestie heeft een abonnement onderschreven bij RENDAC, een erkend ophaler. Gemiddeld kan de sterfte van de dieren gedurende een cyclus worden geschat op max. 2 %. Bij de stieren wordt niet op sterfte gerekend. Fluctuaties van dit cijfer kunnen toe te schrijven zijn aan klimatologische omstandigheden,
infectiedruk en kwaliteit van de aangevoerde dieren. Gemiddeld dienen jaarlijks niet meer dan 1.000 krengen te worden afgevoerd van het bedrijf. Opslag van de krengen gebeurt in de gekoelde kadaverbox aan de ingang van het bedrijf.
Een evolutie op lange termijn van deze sterftecijfers is op het bedrijf niet waar te nemen. Voornamelijk klimatologische omstandigheden en de ermee gepaard gaande weerslag op de algemene gezondheidstoestand van de dieren liggen hiervan aan de basis. De sterfte is tevens één van de parameters die in beschouwing wordt genomen bij de beoordeling van de resultaten na afloop van een cyclus, zodat er op die wijze, zij het indirect, een permanente opvolging bestaat van de productie van dierlijk afval en er voortdurend inspanningen worden geleverd om de productie van dierlijk afval te minimaliseren.
Lozing van huishoudelijk afvalwater:
Er wordt enkel huishoudelijk afvalwater afkomstig van de woning en een kleine sanitaire installatie (lavabo en douche) bij de stal geloosd. Voorafgaandelijk aan de lozing van dit huishoudelijk afvalwater in een gracht worden deze waters behandeld in een septische put. Het water voor huishoudelijk gebruik wordt betrokken uit de grondwaterwinning.
Geschat kan worden dat maximaal 90 m³ huishoudelijk afvalwater wordt geloosd per jaar. Deze schatting is gebaseerd op de samenstelling van het gezin van de exploitant.
Gelet op de herkomst van het afvalwater uit de individuele woongelegenheid (waartoe ook de toiletten behoren) kan er vanuit gegaan worden dat dit water voldoet aan de emissienormen.
Gezien er geen verbouwingen aan de woning gebeuren, dient momenteel nog geen IBA geïnstalleerd te worden.
Lozing van bedrijfsafvalwater:
Er komt geen lozing van bedrijfsafvalwater voor op het bedrijf. Reinigings- en andere restwaters van de stallen, mest- en groenvoederopslag worden opgevangen in 4 putten met een totale inhoud van 45.000 l.
De exploitant voert deze waters op het land, met respect van de betreffende bepalingen van het mestdecreet. Lozingen van bedrijfsafvalwater komen dus niet voor.
Mestproductie en -afzet:
M.b.t. de mestproductie participeert het bedrijf aan het veevoederconvenant, afgesloten tussen de minister en de veevoedersector. Hierbij wordt veevoeder met minder stikstof en fosfaat gebruikt, zodat er ook minder stikstof en fosfaat in de mest zit. Daarnaast worden in de toekomst mestbanden met geforceerde beluchting geïnstalleerd in pluimveestal 1. In stal 2 is dit nu reeds geïnstalleerd. Hierdoor wordt de kippenmest ingedroogd tot meer dan 55 % droge stofgehalte. Naast een gevoelige reductie van de ammoniakemissie, wordt eveneens gevoelig bespaard in transport.
De potstallen waarin de runderen verblijven worden 2 keer per jaar uitgemest. De rundermest wordt afgevoerd naar de mestvaalt of rechtstreeks uitgereden op de bedrijfseigen cultuurgronden. De mestbanden van de pluimveestal worden elke 2 à 3 dagen afgedraaid. De initiatiefnemer (die erkend vervoerder is) voert de 8 à 10 ton droge kippenmest per keer onmiddellijk af naar verwerkingsbedrijf Van Hoydonck te Wuustwezel.
In de toekomst zal de mestafzet volgens dezelfde principes als in de huidige situatie gebeuren.
Aan het einde van het jaar wordt de mestbalans opgemaakt, waarin wordt nagegaan of aan de mestafzetplicht voldaan is (op basis van de geproduceerde hoeveelheden nutriënten N en P). Tot op heden klopte deze balans.
Huidige situatie:
Het bedrijf beschikt momenteel over de volgende Nutriëntemissierechten (NER, vlgns. Mestdecreet 2006):
Runderen | NER-DR | 9325 |
Legkippen | NER-DP | 57101 |
Legkippen (mestverwerking, MVW) | NER-DP (MVW) | 13508 |
Totaal | NER | 80006 |
Toekomstige situatie:
Bedrijfsontwikkeling is mogelijk onder de voorwaarden bepaald in het Mestdecreet 2006 en het Besluit van 2007.
Mestverwerking werd bewezen in het verleden (zie bijlagen 4).
Voor de geplande uitbreiding van het bedrijf zal de nodige NER-DP MVW (minstens 40000) aangevraagd worden VLM, Mestbank, en zal 25% van de aangevraagde netto-uitbreiding bijkomend aan verwerking gedaan worden van bedrijfseigen mest van de aangevraagde diersoort (minstens 10000 NER van de vrije NER-DP 54101).
Ammoniakuitstoot:
De jaarlijkse ammoniakuitstoot wordt berekend op basis van dierbezetting en staltype. Hier wordt verwezen naar de effectbespreking. Zie verder.
Geurhinder:
Voor een inschatting van de geurhinder ten gevolge van het bedrijf wordt verwezen naar de effectbespreking.
Geluidsproductie:
De voornaamste geluidbronnen op een veeteeltbedrijf zijn de aanwezige ventilatoren, het vrachtwagenverkeer, de dieren en de voederinstallatie. Een verdere bespreking van de geluidsproductie voor het bedrijf wordt weergegeven bij de effectbespreking.
Fijn stof:
Het vullen van de voedersilo’s, het voederen van de dieren, hun uitwerpselen, …veroorzaken emissie van fijn stof. In de effectbespreking wordt een inschatting gemaakt van de emissie van fijn stof ten gevolge van het bedrijf.
Verpakkingsafval:
Verpakkingsafval op het bedrijf is sterk beperkt. De aanvoer van poeljen geschiedt in herbruikbare recipiënten.
De voeders worden in bulk geleverd en opgeslagen in gesloten silo’s.
Lege bussen van ontsmettingsmiddel worden teruggenomen door de leverancier en hergebruikt.
Het overige bedrijfsafval en verpakkingsmateriaal, waaronder de wikkels van de balen voor de stierenbijvoedering, wordt naar het gemeentelijke containerpark gebracht waar zij tot nog toe aanvaard worden.
Overschotten van medicijnen en lege verpakkingen ervan dienen bij een apotheek te worden ingeleverd.
2.8 Beschrijving alternatieven
Bij de beschrijving van de alternatieven kan een onderscheid gemaakt worden tussen de doelstellingsalternatieven, uitvoeringsalternatieven en locatiealternatieven, naast het nulalternatief.
2.8.1 Nulalternatief
Het nulalternatief is dit waarbij de aangevraagde vergunning niet verleend wordt. Indien de markteconomische evolutie dit niet verhindert, kan het bedrijf verder worden uitgebaat tot de bestaande vergunningen verlopen zijn.
2.8.2 Doelstellingsalternatieven
Echte doelstellingsalternatieven (andere activiteiten) worden niet in beschouwing genomen. Het bedrijf is en blijft gespecialiseerd in het houden van legkippen en stieren. De initiatiefnemer wenst het bedrijf en de productie in de toekomst op de huidige manier voort te zetten en aan te passen aan de marktvereisten en de dierenwelzijnsnormen.
2.8.3 Locatiealternatieven
Met betrekking tot het voorliggende project doen zich geen locatiealternatieven voor. Het betreft het verder uitbaten van een bestaande inrichting te Wuustwezel.
2.8.4 Uitvoeringsalternatieven
Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op vlak van bedrijfsvoering.
In de gevraagde situatie zal de bestaande pluimveestal 1 heringericht worden als ammoniakemissiearme verrijkte kooistal. Hierbij wenst de initiatiefnemer gebruik te maken van stalsysteem P-3.4 uit de lijst van stalsystemen voor ammoniakemissiereductie (13/03/2004). Volgens deze lijst bestaan de volgende alternatieven voor systeem P-3.4:
- Systeem P-3.1: Kooi (indien voor leghennen: verrijkte kooi) voor natte mest met afvoer naar een gesloten mestopslag;
- Systeem P-3.2: Kooi (indien voor leghennen: verrijkte kooi) waarvan de natte mest 2 maal daags door middel van mestschuiven en een centrale mestband afgevoerd wordt naar een gesloten opslag;
- Systeem P-3.3: Kooi (indien voor leghennen verrijkte kooi) voor droge mest met geforceerde mestdroging;
- Systeem P-3.5: Kooisysteem (indien voor leghennen: verrijkte kooi) met mestbandbeluchting en droogtunnel.
Voorgenoemde systemen worden in praktijk echter minder frequent toegepast, en scoren bovendien slechter op gebied van ammoniakemissie. Bijgevolg zal in het MER geen verdere aandacht aan deze alternatieven geschonken worden.
In het MER zal wel ingegaan worden op andere mogelijke maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie. Een inschatting van de relevantie voor deze toepassingen zal gemaakt worden, rekening houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten, de huidig geldende Best Beschikbare Technieken (BBT) ‘Veeteelt’ en de Europese BREF-documenten ‘Intensive Livestock Farming’. Best Beschikbare Technieken zijn technieken die op bedrijfsschaal bewezen zijn, het beste milieuresultaat neerzetten en aanvaaardbaar in kostprijs.
3. Afbakening studiegebied en beschrijving referentiesituatie
3.1 Afbakening studiegebied
Het projectgebied wordt gedefinieerd als de zone (de kadastrale percelen) waarop de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Het invloedsgebied van een afzonderlijke ingreep/effect kan echter ruimer zijn dan het projectgebied.
Bij de afbakening van het studiegebied wordt rekening gehouden met het invloedsgebied van de afzonderlijke ingrepen/effecten met betrekking tot de verschillende disciplines.
Per discipline wordt het studiegebied globaal als volgt omschreven:
3.2 Toelichting gegevensgebruik en beschrijvingswijze
Voor de verschillende disciplines wordt aangegeven welke de voornaamste gegevensbronnen zijn die zullen aangewend worden voor de beschrijving van de referentiesituatie van het studiegebied. Tevens wordt per discipline in grote lijnen toegelicht op welke wijze de referentiesituatie zal beschreven worden.
In het MER wordt gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens voor Vlaanderen. Indien in het verdere verloop van het MER blijkt, afhankelijk van de reikwijdte van de effecten, dat deze gegevens te beperkt zijn voor het maken van een goede effectbeoordeling, zullen waar relevant bijkomende gegevensbronnen geraadpleegd worden.
3.3 Toelichting Referentiesituatie
3.3.1 Referentiesituatie
Wanneer in het volgende hoofdstuk de milieu-effecten in de huidige toestand worden geanalyseerd, wordt de situatie begin 2010 als referentie gehanteerd. Indien geen cijfermatige gegevens beschikbaar zijn m.b.t. deze periode, wordt aangegeven op welke periode de gegevens dan betrekking hebben.
Gezien de evolutie van het bedrijf en de recente investeringen doorgevoerd in de tweede helft 2009 reeds belangrijke veranderingen teweegbrachten in de milieueffecten door het bedrijf, wordt m.b.t. een aantal thema’s eveneens de situatie 2009 weergegeven.
3.3.2 Potentieel gevoelige locaties
In tabel 3.4 wordt een overzicht gegeven van de potentieel gevoelige locaties met vermelding op welke afstand van het bedrijf ze zich bevinden en waarvoor ze gevoelig zijn.
Tabel 3.4: Potentieel gevoelige locaties in de omgeving van het bedrijf
Locatie | Potentieel gevoelige Afstand ten opzichte van het bedrijf factor |
Woonhuizen in nabije omgeving, agrarisch gebied (zie figuren 1-1 en 1-2) Woongebied (zie figuur 1-4) Biologisch waardevolle vegetatie (zie figuur 3-6) | verstoring door geur-, - 1 woonhuis binnen straal van 250m (dichtste op 115 m geluids- & stofhinder ten ZO) verstoring door geur- & - Woongebied met landelijk karakter (Braken): 780 m geluidshinder ten oosten - Woonuitbreidingsgebied (Braken): 1.265 m ten oosten - Woongebied (Wuustwezel): 1.950 m ten zuiden verzuring - Aanplant van Grove Den op 500 m ten W; loofhoutaanplant op 540 m ten NW; domein met recreatie-infrastructuur en enkele waardevolle tot zeer |
waardevolle elementen op 350 m ten NW.
Vogelrichtlijngebied ‘De Maatjes, Wuustwezelheide en Groot Schietveld’ (zie figuur 3-7)
Veldvoortloop (ex Steertheuvelseloop) (zie figuur 3-4)
verdroging, verzuring, vermesting, geluidshinder
verontreiniging van oppervlaktewater
- Het bedrijf is gesitueerd binnen dit gebied
- Aan perceelsgrens
Openbare wegen naar en van het bedrijf (zie figuur 1-1)
Xxxxxx & akkers (zie figuur 1-1)
verkeershinder - Noordwateringsweg, Polderstraat, N144 doorheen het
dorpscentrum van Loenhout
vermesting - In ruimere omgeving
Natuurmonumenten op Nederlands grondgebied
verdroging, verzuring, vermesting,
- vanaf 4.2 km ten noorden van het bedrijf
3.4 Ontwikkelingsscenario’s
3.4.1 Nul-alternatief
Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt. In dit scenario wordt het bedrijf verder uitgebaat tot de bestaande vergunningen verlopen zijn.
De vergunning voor de exploitatie van een inrichting met 59.900 kippen is geldig tot 10/07/2028.
3.4.2 Autonome ontwikkeling
In de autonome ontwikkeling zal de druk op het buitengebied verder toenemen met versnippering en/of dichtslibbing van de open ruimte tot gevolg. Zoals dat ook in het verleden het geval is geweest, zal de lintbebouwing langsheen wegen zich steeds meer uitbreiden waardoor de kans op conflictsituaties tussen bewoners en agrarische activiteiten zal verhogen. Dit zal mede in de hand gewerkt worden door het grootschaliger worden van de landbouwactiviteiten.
3.4.3 Gestuurde ontwikkeling
3.4.3.1 Ruimtelijke ordening
De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder beschermd te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van het buitengebied: landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken gevrijwaard te worden.
3.4.3.2 Mestdecreet
Volgens de visienota “Naar een nieuw mestbeleid in Vlaanderen” en in het licht van het nieuwe Mestdecreet (BS 29/12/2006, art.34 en 35) kunnen bedrijven voorwaardelijk groeien in omvang:
1. hetzij door overname van nutriëntenemissierechten van andere bedrijven met afroming van 25% nutriëntenemissierechten of zonder afroming van de nutriëntenemissierechten onder bepaalde voorwaarden;
2. hetzij door de productie te verhogen met volledige verwerking van de bijkomende productie zonder dat eerder nutriëntenemissierechten werden of zullen worden overgedragen, behalve in geval van volledige bedrijfsovername. Deze mogelijkheid kan maar toegepast worden zodra de nutriëntenbalans in Vlaanderen in evenwicht is, zoals moet blijken uit een significante verbetering van de meetresultaten.
3.4.3.3 Ammoniakemissie
Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen - Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU-richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2003-2007 - wil realiseren, zijn stalmaatregelen noodzakelijk. Zoniet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel nodig.
In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die als doelstelling heeft om zowel de Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de Vlaamse situatie te vertalen. De verschillende ammoniakreductie-technieken worden hiervoor getoetst aan de aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en pluimvee werd opgesteld.
Als gevolg van deze doelstellingen werd een wijziging van het Vlarem-II goedgekeurd (19 september 2003;
B.S. 10 oktober 2003). Hierin zijn volgende wijzigingen opgenomen:
Art. 1.1.2
In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II van het VLAREM), herhaaldelijk gewijzigd, wordt aan de ‘DEFINITIES DIEREN/OPSLAG MEST’ de volgende definitie toegevoegd:
“- ammoniakemissiearme stal: een stal wordt als ammoniakemissiearm beschouwd indien hij is gebouwd volgens één van de technieken zoals beschreven in de lijst vast te stellen bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu”.
Art. 5.9.2.1bis “Bijkomende constructievoorwaarden voor stallen met betrekking tot de beperking van ammoniakemissie”
§1. Voor alle pluimvee- en varkensinrichtingen waarvoor een milieuvergunning wordt verleend voor:
- de exploitatie van een nieuwe inrichting, al dan niet in combinatie met de volledige stopzetting van een bestaande veeteeltinrichting
- de verandering van een bestaande veeteeltinrichting waarbij een of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd
- de verandering van een bestaande veeteeltinrichting door samenvoeging van veeteeltinrichtingen waarbij tevens een of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd
dienen de nieuw te bouwen stallen ammoniakemissiearm te worden gebouwd indien er voor de betreffende diercategorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen.
§2. Na afwerking van de bouw van een ammoniakemissiearme stal en de uitvoering van de verschillende daarin verwerkte ammoniakemissiearme stalsystemen dient door de toezichthoudende architect, ingenieur-architect, burgerlijk bouwkundig ingenieur, industrieel ingenieur bouwkunde, landbouwkundig ingenieur of bio-ingenieur, een attest afgeleverd te worden dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de ammoniakemissiearme staltechnieken zoals beschreven in de lijst vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.
§3. Stallen die gebouwd werden volgens staltechnieken die als ammoniakemissiearm werden beschouwd bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu, behouden hun statuut van ammoniakemissiearme stal, zelfs indien de techniek bij volgende ministeriële besluiten tot vaststelling van de ammoniakemissiearme staltechnieken niet langer wordt weerhouden. Bij verbouwingen aan deze stal waarbij de verbouwing een negatieve impact heeft op de ammoniakemissie, moet voldaan worden aan de eisen voor ammoniakemissiearme stallen zoals opgenomen in de meest recente versie van de lijst.
Art. 5.9.5.1
In de tabel in artikel 5.9.5.1 (Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van pluimveestallen; waarderingspunten) wordt onder punt 1. “Stalsystemen” een punt e) toegevoegd dat luidt als volgt:
e) ammoniakemissiearme stal:
Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voorkomen, kan de aanvrager, steunend op een gelijkwaardige benadering als deze van voormelde tabel, een gemotiveerd voorstel doen van bepaling van het aantal punten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij het milieuvergunningsdossier, hetzij bij een afwijkingsaanvraag op bepalingen van dit reglement.
3.4.4 Andere
Er is geïnfomeerd, o.m. bij de Gemeente naar andere activiteiten, projecten of plannen die vergund en/of gepland zijn en redelijkerwijze in de onmiddellijke toekomst worden uitgevoerd in de nabije omgeving en die samen met het voorgenomen project cumulatieve effecten kunnen teweeg brengen. Er zijn geen dergelijke plannen of projecten gekend.
Methodologie beoordeling milieueffecten
4. Methodologie beoordeling milieueffecten
4.1 Ingreep-effectenschema
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de relatie tussen bedrijfsactiviteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effecten matrix).
Activiteit | Mogelijke effecten | ||||||
bodem | water | geluid | lucht | mens | landschap | fauna & flora | |
AANLEGFASE | |||||||
Inrichting bestaande stal | tijdelijke toename geluidsniveau | geluidshinder verkeershinder | visuele hinder | afname/verwijnen biotoop | |||
EXPLOITATIEFASE | |||||||
aanvoer grondstoffen afvoer neven- en eindproducten | toename geluidsniveau | verspreiding stof | geluidshinder, verkeershinder stofhinder | geluidshinder stofhinder | |||
productieproces | verzuring vermesting | verdroging | toename geluidsniveau | verspreiding stof en ammoniak (verzuring) | geluidshinder, stofhinder, geurhinder, verdroging | visuele hinder bedrijfsgebouwen | geluidshinder verzuring, vermesting, verdroging |
Opslag, afvoer en uitspreiding mest | vermesting | vermesting | toename geluidsniveau | verspreiding ammoniak (verzuring) verspreiding stof | geurhinder geluidshinder, verkeershinder | verzuring vermesting | |
onderhoud: reiniging en ontsmetting opslag brandstof | verontreiniging verontreiniging | verontreiniging verontreiniging | verspreiding broeikasgassen |
4.2 Methodologie van effectbeoordeling
Voor de beschrijving van de mogelijke effecten wordt in het MER een disciplinegerichte benadering gevolgd. Per discipline worden voor een aantal thema’s de milieueffecten onderzocht. De voorspelling en beoordeling van de verschillende milieueffecten gebeurt volgens een vooropgestelde werkwijze. In het volgende deel “Beschrijving methodologie per discipline” wordt per discipline en per thema een overzicht gegeven van de gebruikte werkwijze. Telkens wordt op volgende 3 aspecten ingegaan:
- Vooropgestelde methodologie
Per discipline en per thema wordt weergegeven welke methode en welke bijbehorende parameters gebruikt worden om de aan het project gerelateerde milieueffecten te bepalen.
Hierbij wordt getracht maximaal gebruik te maken van numerieke dan wel modelmatige berekeningen. Wegens het vaak ontbreken van geschikte berekeningsmethodes en/of voldoende inputparameters dienen een aantal effecten ingeschat te worden op basis van een kwetsbaarheidsbenadering. De kwetsbaarheidsbenadering integreert de gevoeligheid van een systeem, object, proces, … ten aanzien van een fysische verandering van het milieu met een waardering van het betreffende systeem, object, mens, … De beoordeling gebeurt dus volgens een combinatie van beide graduele systemen, zo zal bijvoorbeeld een gevoelig en tevens waardevol object of systeem dan ook als kwetsbaar beoordeeld worden voor een bepaald effect. Kwetsbaarheid is dus altijd gekoppeld aan een effectgroep.
- Wijze van effectuitdrukking
Per discipline en per thema wordt weergegeven of het effect kwantitatief (meetbare grootheid), of kwalitatief wordt uitgedrukt. Dit wordt voornamelijk bepaald door de gebruikte methodologie. Enkel indien gebruik werd gemaakt van numerieke dan wel modelmatige berekeningen wordt het effect kwantitatief uitgedrukt met opgave van de uitgedrukte grootheid. In geval van een kwetsbaarheidsanalyse wordt het effect steeds kwalitatief uitgedrukt.
- Toetsing randvoorwaarden
Naast de berekening en/of uitdrukking van de verschillende milieueffecten dienen deze tevens getoetst te worden aan de randvoorwaarden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de juridische randvoorwaarden, vervat in wetten en decreten, en de beleidsmatige randvoorwaarden, uitgedrukt in richtlijnen en wenselijkheden, en voornamelijk vervat in beleids- en structuurplannen. Er wordt voornamelijk nagegaan of voldaan wordt aan de juridische bepalingen en of de milieueffecten niet indruisen tegen het vooropgestelde beleid.
De beoordeling van de milieukundige aanvaardbaarheid van het project per discipline en per thema gebeurt volgens een 5-delige waarderingsschaal, waarbij de volgende indeling wordt gevolgd:
Waardering | Betekenis |
Geen effect | Geen of niet aantoonbaar effect |
Gering negatief effect | Negatief maar aanvaardbaar waarbij geen milderende maatregelen worden nodig geacht |
Matig negatief effect | Negatief maar aanvaardbaar waarbij milderende maatregelen wenselijk zijn maar niet dwingend |
Significant negatief effect | Aanvaardbaar mits dwingende milderende maatregelen |
Bij het toekennen van de waardering per discipline en per thema maakt de deskundige gebruik van significantiekaders die het nieuwe Richtlijnenboek Landbouwdieren volgen. In deze significantiekaders zijn de beoordeling, het gewicht ervan en de te respecteren randvoorwaarden geïntegreerd. Daarnaast laat het significantiekader nog de nodige ruimte voor expertenoordeel en kunnen de specifieke karakteristieken van het project en/of eventueel bijkomende parameters de uiteindelijk toegekende waardering mee bepalen. Indien het project alternatieven bevat wordt aan alle alternatieven een waardering toegekend (m.b.v. het significantiekader) en worden deze vergeleken.
Op het einde van elke discipline worden de voornaamste effecten nog eens op een rijtje gezet, en worden de knelpunten duidelijk naar voren gebracht. In een eindconclusie, die alle disciplines en alle alternatieven integreert, worden de eerder bekomen effectenbeoordelingen per discipline en per thema gezamenlijk besproken en wordt op basis hiervan een uitspraak gedaan over de milieukundige aanvaardbaarheid van het project (inclusief de verschillende alternatieven). Expertenoordeel kan in deze fase nodig zijn.
Milderende maatregelen worden voorgesteld om de negatieve effecten van de exploitatie te verminderen of op te heffen. Afhankelijk van de bekomen beoordeling van de milieueffecten kunnen de voorgestelde milderende maatregelen al dan niet dwingend zijn.
5. Effectbeschrijving per milieudiscipline
5.1 Lucht
5.1.1 Inleiding
Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van het leefmilieu (ammoniak), de klimaatverandering (methaan en lachgas) en de algemene gezondheidsproblematiek (fijn stof). Rond deze maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.
De impact op de luchtkwaliteit hangt samen met de grootte van de emissies en met de geëmitteerde polluenten.
Voor veeteeltinrichtingen zijn de emissies niet eenvoudig op te delen in geleide en niet-geleide emissies. De belangrijkste emissies naar de lucht die de exploitatie van een veeteeltbedrijf met zich mee brengt zijn:
- Stalemissies: emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door mestopslag in de stallen (ammoniakemissie, geuremissie, stofemissie, xxxxxxx xxx xxxxxxxxxxxxxx);
- Externe emissies: emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door mestopslag buiten de stallen (ammoniakemissie, geuremissie, stofemissie, xxxxxxx xxx xxxxxxxxxxxxxx): afkomstig van externe mestopslag, mestverwerkingsinstallatie, kippen met vrije uitloop, beweide runderen, etc.);
- Emissies door verbranding van fossiele brandstoffen t.b.v. de verwarming (xxxxxxx xxx xxxxxxxxxxxxxx, stofemissie);
- Stofemissie afkomstig van de op- en overslag van grondstoffen, dieren en afvalstoffen;
- Emissies afkomstig van transporten.
Deze emissies kunnen zowel geleide emissies zijn of niet-geleide, alsook een combinatie van beide. Mogelijke effecten van deze atmosferische emissies zijn:
- Verhoogde immissieconcentraties in de omgeving, zoals de immissie van geurcomponenten, die tot geurhinder kan leiden; de verhoogde stofconcentratie in de omgeving of de verhoging van de concentratie aan broeikasgassen;
- Verhoogde depositie in de omgeving, zoals ammoniak, die kan leiden tot verzuring & vermesting.
5.1.1.1 Afbakening studiegebied
Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door rechtstreekse emissie uit de stallen (geur-, ammoniak-, stof- en CO2-emissie. Het studiegebied wordt m.a.w. bepaald door de immissies door deze componenten. De immissies worden verder berekend, ruimtelijk benaderd en beoordeeld.
In de beschouwing van het studiegebied zal bijzonder aandacht gaan naar bewoning en de gevoelige locaties zoals genoemd onder 3.3.2.
5.1.1.2 Toelichting gegevensgebruik
Voornaamste gegevensbronnen:
- XXXX-xxxx 0
- XXXX-X 0000
- XXXX-X 2000
- Imissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO
- Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest, 2008 (VMM-IRCEL)
- Emissie-inventaris fijn stof voor Vlaanderen 1995-2000 (XXXX xxx VMM)
- Modelling Particulate Emissions in Europe. A Framework to Estimate Reduction Potential and Control Costs, 2002 (IIASA)
- De berekende ammoniakdepositie (Zeq/ha.jaar)per gemeente (VMM, 2006)
- Verzurende depositie (Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest, VMM, 2006)
- Fijn Stof (Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest in 2008. VMM, 2009)
Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit de milieu- en natuurrapporten (MIRA en NARA). Vermits in het kader van de effectbeoordeling van veeteeltbedrijven voornamelijk de toestand met betrekking tot de ammoniakemissie (en de daarmee samenhangende verzurende luchtverontreiniging) van belang is, wordt het aandeel van ammoniak in de verzuring van het milieu meer in detail besproken. Hierbij wordt de algemene ammoniakproblematiek geschetst, alsook het belang van de landbouw met betrekking tot deze problematiek. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt dieper ingegaan op de effectieve verzurende belasting en de geurhinder van het voorliggende bedrijf op de omgeving.
5.1.1.3 Toelichting referentiesituatie
In het kader van de effectbeoordeling van veeteeltbedrijven, is bij de beschrijving van de referentietoestand voornamelijk de toestand met betrekking tot de ammoniakemissie en daarmee samenhangend de geur en de verzurende luchtverontreiniging van belang, evenals fijn stof.
De ventilatielucht uit de stallen bevat echter eveneens een hoeveelheid koolstofdioxide (CO2) en methaan (CH4). Deze wordt geproduceerd door de ademhaling van de dieren, verbranding van petroleum en van fermentatieprocessen in de mest. Beide stoffen zijn voorname natuurlijke broeikasgassen.
De mens loost in steeds toenemende mate broeikasgassen in de atmosfeer: activiteiten zoals de verbranding van fossiele brandstoffen, ontbossing, veeteelt en industriële processen veroorzaken emissies van koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), lachgas (N2O), chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) en CFK- vervangproducten. Dit leidt tot een versterkt broeikaseffect en bijgevolg tot een verhoging van de gemiddelde temperatuur op aarde.
De emissie van CO2 is praktisch volledig te wijten aan de verbranding van fossiele brandstoffen (steenkool, stookolie, benzine, aardgas en dergelijke) en staat in voor 82,5 % van de uitstoot van antropogene broeikasgassen in Vlaanderen (MIRA-T 2003). Minder dan 3 % (of jaarlijks zo’n 2.031 x 10³ ton CO2) wordt door de sector landbouw geproduceerd. Buiten ‘natuur en tuinen’ is de sector ‘landbouw & visserij’ de enige sector die een absolute emissiereductie (-0,9 Mton CO2-eq) heeft gerealiseerd in de periode 1990-2002 (MIRA-T 2003) in het kader van het Kyoto-protocol.
Antropogene concentraties van ammoniak in de lucht overschrijden sterk de natuurlijke achtergrondconcentraties. Schattingen van zulke achtergrondconcentraties lopen uiteen van 0,2μg/m³ tot 4μg/m³ (Xxxxxxxxx et al., 1994). Vergelijking met de NH3-concentraties in enkele andere landen toont aan dat de waarden in Vlaanderen behoren tot de hoogste ter wereld (7,8 – 35 µg/ m3). Globaal gesteld kunnen drie periodes opgemerkt worden waarin een verhoging van de ammoniakconcentraties plaatsvindt, met name februari-maart, mei en augustus-september. Minimum concentraties werden in december vastgesteld. De verhoogde metingen in deze periodes zijn vermoedelijk voor een groot deel te wijten aan het uitrijden van mest. Op de meeste meetplaatsen die gelokaliseerd zijn in de onmiddellijke omgeving van veestallen, werden eveneens hogere concentraties gemeten (De Fré et al., 1999). Emissiebeperkende maatregelen zoals emissiearme toediening van dierlijke mest, emissiearme stallen en aangepaste voedertechnieken zijn nodig.
In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf is geen VMM-meetpunt gelegen (het dichtstbijzijnde meetpunt waar verzuring wordt opgemeten bevindt zich in Kapellen – code 30KP01). Toch kon op basis van het bestaande meetnet een schatting gebeuren van de NHx-concentratie in de lucht. De NHx-concentratie in de lucht bedroeg 11,3 μg/m³ in 2002 (VMM, cijfer voor de gemeente Wuustwezel).
De norm van de Wereld Gezondheidsorganisatie van 8 µg/m3 werd in het studiegebied overschreden. Voor wat betreft de volksgezondheid stellen de gemeten NH3-concentraties geen problemen (De Fré et al., 1999). Mogelijke effecten van aërosolvorming op het ademhalingsstelsel van gevoelige individuen (astma- en CARA-lijders) in gebieden waar NH3-concentraties van 30 tot 50 μg/m³ worden gemeten, zijn echter niet uit te sluiten. Daarbij dient opgemerkt dat weinig bekend is over de specifieke effecten van ammoniumaërosolen. Bijkomend onderzoek is hier nog nodig.
Geurconcentraties in de lucht zijn voornamelijk afkomstig van de dierlijke mestproductie en van de afbraak van deze mest gedurende de verzameling, bewerking, opslag en spreiding van de mest. In het kader van de effectbeoordeling van veeteeltbedrijven is voornamelijk de geurhinder die door waarnemers ervaren wordt, van belang.
Ook de emissie van fijn stof is een belangrijke parameter.
Zwevend stof is een mengsel van deeltjes van uiteenlopende samenstellingen en afmetingen in de lucht. De deeltjes kunnen ingedeeld worden in fracties op basis van hun grootte. PM10 en PM2,5 zijn de fracties met een aërodynamische diameter kleiner dan respectievelijk 10 en 2,5 µm. Deze fracties worden gezien als enkele van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen die leiden tot nadelige gezondheidseffecten. Zowel het verhoogd voorkomen van luchtwegklachten, als het aantal opnames in het ziekenhuis voor hart- en luchtwegklachten en zelfs vervroegde sterfte, zijn in epidemiologische studies in verband gebracht met deze fracties. Deze effecten zijn zowel bij kortstondige (uren, dagen) blootstelling aan hoge concentraties als bij langdurige blootstelling (jaren) aan lage concentraties waargenomen (MIRA-T, 2003). Zwevend stof kan een drager zijn van onder andere zware metalen, PAK’s, bestrijdingsmiddelen en dioxines. Anderzijds is het stof op zich ook schadelijk. Door inademing zet de fractie kleiner dan PM10 zich af in de bovenste sectie van het ademhalingsstelsel. De allerkleinste deeltjes dringen het ademhalingssysteem nog verder binnen en zetten zich dieper af. Via die weg komen zij vrij gemakkelijk en snel in de bloedbaan (xxxx://xxxxx.xxxxxxxxxx.xx). Voor PM10 is er volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) geen veilige drempelwaarde waaronder geen nadelige effecten voorkomen (VMM, 2004).
De belangrijkste bronnen van zwevend stof zijn de industriële verbrandingsprocessen, de gebouwenverwarming met steenkool of stookolie en het wegverkeer, in het bijzonder de dieselmotoren. Ook landbouwactiviteit speelt een rol.
In de EU-dochterrichtlijn (1999/30/EG) worden grenswaarden vastgelegd voor PM10 in twee fasen. De grenswaarden van fase 1 voor de bescherming van de gezondheid van de mens dienen op 1 januari 2005 gerespecteerd te worden. De grenswaarden van fase 2 dienen op 1 januari 2010 gerespecteerd te worden en worden nog herzien in het licht van nadere informatie over de effecten op gezondheid en milieu, technische haalbaarheid en ervaring met de grenswaarden van fase 1. De fase 1-grenswaarden bepalen dat niet meer dan 35 keer per jaar een daggemiddelde concentratie van 50 µg/m³ PM10 mag worden overschreden en dat een jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m³ PM10 niet mag worden overschreden. Deze grenswaarden werden opgenomen in Vlarem II. Voor PM2,5 zijn er momenteel nog geen Europese of Vlaamse grenswaarden.
Het dichtstbijgelegen VMM-meetpunt waar fijn stofconcentraties opgemeten worden ligt op ca. 21 km ten zuidwesten van het bedrijf, te Berendrecht (stationscode 40AB02) gelegen in de havenzone Antwerpen. Sinds 2005 overschreed de jaargemiddelde PM10-concentratie op dit meetpunt geen enkele keer de jaargrenswaarde van 40 µg/m³ PM10. De gemiddelde jaargemiddelde PM10-concentratie te Berendrecht bedroeg 32 µg/m³ en 29 µg/m³ in 2008, resp. in 2009, met telkens 22 overschrijdingen van de daggrenswaarde van 50 µg/m³ (Bron: Irceline).
Op basis van waarnemingen en op basis van geomorfologische kenmerken en bodemgebruik worden jaargemiddelden PM10-concentratie benaderd in Vlaanderen (model RIO-corine) (figuur 3-9). Wuustwezel op ligt de grens tussen interpollatievakken met jaargemiddelde PM10-concentratie tussen 16 en 20 µg/m³ en tussen 21 en 25 µg/m³, doorrekening voor 2008. Er zijn in deze geen gegevens bekend m.b.t. het aantal dagen met overschrijdingen van daggrenswaarde van 50 µg/m³.
Aandeel van ammoniak in de verzuring van het milieu
De verontreiniging van het milieu door emissies van voornamelijk zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOX) en ammoniak (NH3) leidt tot een verandering van de samenstelling van de atmosfeer, het oppervlaktewater en de bodem. Dit proces wordt verzuring genoemd. De aanwezigheid van verzurende componenten in de lucht kan ook schadelijk zijn voor de mens.
De stoffen SO2, NOX en NH3 vertonen een verschillend gedrag in de atmosfeer. Zo is de verblijftijd van NH3 in de atmosfeer klein omdat de emissiehoogte (voornamelijk uit bronnen in de agrarische sector) gering is en de droge depositiesnelheid vrij hoog is. De depositie vindt meestal plaats op minder dan tien kilometer van de
bron. SO2 en NOX worden tot duizend kilometer ver getransporteerd, waardoor verzuring in grote mate een internationaal grensoverschrijdend probleem is.
Volgens de strenge internationale NEC-richtlijn (National Emissions Ceiling Guideline) dient Vlaanderen tegen 2010 een reductie van de verzurende componenten met 60,3 % te realiseren ten opzichte van het niveau van 1990. Om tegemoet te komen aan deze norm zijn emissiereducties nodig van 70 % voor SO2, 46 % NOX en 45 % NH3.
Tussen 1990 en 2002 is de totale potentieel verzurende emissie (pot.Zeq) gedaald van 14.407 naar 9.659 miljoen pot.Zeq. De totale ammoniakemissie bedroeg 3.215 x 106 pot.Zeq in 2002 (tegenover 4.216 x 106 pot.Zeq in 1999). De sector landbouw is voor zowat 96% verantwoordelijk voor de verzurende emissie van NH3. Door de maatregelen in het Ammoniakreductieplan en het Mestactieplan (2000) daalde de NH3-emissie sinds 2000. Ongeveer een derde van die daling komt door een inperking van de veestapel, de rest door het emissiearm aanwenden van mest (MIRA-T 2003). Recentere Mira-rapporten geven geen verdere informatie.
In 2002 bedroeg de relatieve bijdrage van SO2, NOX en NH3 respectievelijk 29,8%, 36,9% en 33,3%, wat NOX tot de belangrijkste component in de verzurende emissies maakt. Door de sterke emissiedaling tussen 1990 en 2002 lijkt Vlaanderen goed op weg om de doelstelling (van het NEC) tijdig te halen. Van de 60,3% reductie die Vlaanderen tussen 1990 en 2010 moet realiseren, werd in 2002 reeds ¾ gerealiseerd. In de sector ‘landbouw & visserij’ is de emissie in deze periode gedaald met 37%. Toch zal het bereiken van de doelstelling nog inspanningen vragen met financiële consequenties, zoals vermeld in het XXXX-xxxx 0 (XXXX-X 2003).
In tabel 3.1 wordt voor de gemeente Wuustwezel de NH3-emissie weergegeven overeenkomstig de ‘Emissie- inventaris 2005’, opgesplitst per diersoort in kg/j en kg/ha/j. Volgens deze inventaris (VMM) bedraagt de totale ammoniakemissie, afkomstig van stallen en mestopslag, binnen de gemeente 90 kg/ha/j. Dit is meer dan de gemiddelde emissie in het hele Vlaamse Gewest, welke ongeveer 31 kg/ha/j bedraagt waarvan 7 % door pluimveehouderij.
Tabel 3.1: De NH3-emissie van de gemeente Wuustwezel per diersoort (situatie 2005 *)
Diersoort | NH3-emissie (ton/jaar) | NH3-emissie (kg/ha/jaar) | NH3-emissie (%) | NH3-emissie Gewest | Vlaams (%) |
Rundvee | 295 | 33,0 | 37 | 40 | |
Varkens | 475 | 53,0 | 58 | 52 | |
Pluimvee | 31 | 3,5 | 4 | 7 | |
andere diersoorten | 4 | 0,5 | 1 | 1 | |
Totaal | 805 | 90 | 100 | 100 |
* In deze cijfers is rekening gehouden met de volgende stadia waar ammoniakemissie mogelijk is: stal / interne opslag, externe opslag, weide en toediening.
Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOX en NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). De totale verzurende depositie in Vlaanderen daalde met 27% van gemiddeld 5.832 Zeq/ha.j in 1990 tot 4.256 Zeq/ha.j in 2002. Ondanks de sterke daling van de ammoniakemissie sinds 2000, is ammonium sinds 1996 toch de dominante component in de verzurende depositie. Het aandeel ervan in de totale depositie nam toe van 36,6% in 1990 tot 44,2% in 2002.
Volgens de Europese NEC-richtlijn geldt als doelstelling op middellange termijn (MLTD, 2010), een gemiddelde depositie van 2510 Zeq/ha.j. Op korte termijn zou de verzurende depositie in 2002 de grens van 2900 Zeq/ha.j niet mogen overschrijden (MINA-plan 2).
Sinds 2001 bezit de VMM een operationeel meetnet voor het meten van de verzurende deposities in Vlaanderen. Het meetnet telt 10 meetplaatsen. Het meest nabije meetpunt voor het bedrijf bevindt zich te Kapellen, op ongeveer 8 km ten ZW van het bedrijf.
In figuur 3-5 wordt de verdeling weergegeven van de berekende totale verzurende deposities in Vlaanderen in 2006, berekend aan de hand van het OPS-model (Operationeel Prioritaire Stoffen model). Voor de betrouwbaarheid van het model verwijzen we naar het achtergronddocument uit het MIRA-T 2003 (xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xx). In de ruime omgeving van het bedrijf wordt de totale verzurende depositie aan de hand van dit model tussen 4.350 en 5.800 Zeq/ha.j geschat (voor een gemiddelde van alle voorkomende vegetaties).
5.1.1.4 Methodologie Effectenbeoordeling
Thema | Methodologie | Effectuitdrukking | Toetsing randvoorwaarden | |
Geur | Berekening geuremissie en modellering geurimmissie adhv IFDM-model Berekening waarderingspunten en vereiste minimumafstand t.o.v. ‘gevoelig gebied’ (cfr. afstandsregels volgens VLAREM-II) Berekening stofemissie en modellering stofimmissie adhv IFDM-model Berekening ammoniakemissie Bepaling emissie van broeikasgassen | Kwantitatief (aantal woningen binnen geurwaarnemings- contouren) Kwantitatief (berekende afstanden) Kwantitatief (aantal woningen binnen stofconcentratie- contouren) Kwantitatief Kwantitatief | Juridisch: - Voorlopig Vlaams toetsingskader (nog geen implementatie in wetgeving) Juridisch: - Vlarem-II Juridisch: - Vlarem-II - Europese richtlijn Lucht (2008/50/EG) | Beleidsmatig: - Mina-plan Beleidsmatig: - Mina-plan |
Stof | ||||
Ammoniak | ||||
Broeikasgassen |
5.1.2 Geur
5.1.2.1 Inleiding
Het vrijkomen van geurcomponenten (geuremissie) tijdens de uitbating van veestallen wordt voornamelijk veroorzaakt door microbiële afbraak van organisch materiaal (mest) in anaërobe omstandigheden.
Geuremissies verspreiden zich in de omgeving waarbij de bronhoogte, weersomstandigheden en afstand bepalen hoeveel geur in de leefomgeving rond de bronnen aanwezig is, de zogenaamde immissie.
De waarneming van geur in de leefomgeving wordt bepaald door de hoeveelheid en aard van de geur en de fluctuatie in de hoeveelheid aanwezige geur.
Het optreden van geurhinder hangt naast de geurconcentratie en de aard van de geur af van het persoonlijk welbevinden van de waarnemer, een subjectieve parameter.
Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen getoetst worden om te zien of er al dan niet een normoverschrijding voorkomt.
Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder.
1. emissiebeperking (aanpak aan de bron); dit houdt een beperking in van de hoeveelheid uitgestoten stoffen.
2. afstandsregels; geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te beperken tot “aanvaardbare” waarden.
3. immissiebeperking; dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages: gedurende hoeveel procent van de tijd mag een opgegeven concentratie- of geurdrempel overschreden worden.
De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding.
Omwille van de complexiteit van het geurmengsel en het moeilijk beheersen ervan, is toepassing van een emissiebeperkende regelgeving voor de veehouderij echter vrijwel onmogelijk. Het tot nu toe meest gehanteerde beoordelingssysteem is het systeem van de (Vlaamse) afstandsregels. In hetgeen volgt wordt het bedrijf beoordeeld aan de hand van de afstandsregels volgens Xxxxxx XX. Daarnaast zal met behulp van een verspreidingsmodel (het IFDM-model van het VITO) een inschatting gemaakt worden van de geurimmissie in de omgeving van het project. Dit kan getoetst worden aan de hand van overschrijdingspercentages, zoals dat bijvoorbeeld in Nederland gebeurt en waarnaar ook in Vlaanderen onderzoek wordt uitgevoerd.
5.1.2.2 Bepaling geuremissie
Bronnen van geur op het bedrijf
De stallen vormen de voornaamste bron van geur in dit bedrijf. Er is geen mestverwerkingsinstallatie aanwezig.
Mestopslag buiten de stallen: Naast de runderstal is een mestvaalt voor de potstal. De runderen worden doorgaans maximaal geweid. Enkel in de winter wordt de mestvaalt naast de stal tijdelijk gebruikt voor opslag. De opgepotte mest uit de stal wordt tot 2 maal per jaar geruimd. Meestal wordt de geruimde mest onmiddellijk gespreid op de percelen. Wanneer de mestvaalt in gebruik is vormt de omzetting van de opgepotte mest een bijkomende bron van geur.
De kadaveropslag is gekoeld, zodat geen geuremissie hiervan verwacht wordt. Geuremissie door het bedrijf
▪ Stallen:
Voor de berekening van de geuremissie wordt voornamelijk rekening gehouden met de diersoort, de diercategorie, het aantal dieren en het stalsysteem (Ref. Richtlijnenboek Landbouwdieren; Regeling geurhinder en veehouderij, Nl, 2006).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de relevante geuremissiefactoren (tot 2009 bestond het batterijsysteem op het bedrijf):
Diersoort, diercategorie, stalsysteem | OU/s/dier |
Kippen, legkippen, traditionele batterijstal | 0,35 |
Kippen, legkippen, AEA stal type P-4.3 | 0,34 |
Kippen, legkippen, AEA stal type P-3.4 | 0,35 |
Runderen, overig rundvee, conventionele stal | 35,6 |
Vervolgens werd de geuremissie berekend door het aantal dieren per stal te vermenigvuldigen met de van toepassing zijnde geuremissiefactor. Hierbij werd weerom de feitelijke, huidige situatie gesteld als referentiesituatie, m.n. het runderaantal op 20 (de huidige vergunning laat evenwel het houden van 100 runderen toe).
Onderstaande tabel geeft de resulterende geuremissie onder de verschillende situatie’s weer:
Scenario | Huidige situatie Geplande situatie (onder de huidige vergunning) (aangevraagde vergunning) aantal dieren OU/s aantal dieren OU/s | |||
runderstal 1 | 10 | 356 | 10 | 356 |
runderstal 2 | 10 | 000 | 00 | 0000 |
pluimveestal 1 | 0 | 0 | 34200 | 11628 |
pluimveestal 2 | 59900 | 20366 | 66000 | 22440 |
Totaal | 60000 | 21078 | 100300 | 37628 |
▪ Mestopslag buiten de stallen:
Met betrekking tot de mestopslag is geen duidelijk kader voor kwantificering voorhanden. Gezien de mestvaalt voorzien is voor afvoer van sappen gebeurt de omzetting vrijwel volledig aëroob. Er bestaat geen onderzoek naar kwantificering van de geuremissie uit opslag van rundermest weg van de stal. Xxxx et al. (2001) vonden wel dat de NH3-emissie bij rundermestopslag onder aerobe omstandigheden in de grootteorde ligt van 1 kg NH3/dier/jaar. Xxxxxxxx, X. et al. (2004) toonden op een beperkte meetreeks de vrijzetting aan van NH3 hoofdzakelijk in de eerste dagen na omzetting, en zij lijstten remediërende maatregelen op.
Voor het stalsysteem wordt voor “overige runderen” een emissie aangenomen van 9.5 kg NH3/dierplaats.jr (zie 5.1.4). Een eenduidige, maatgevende relatie tussen NH3-concentraties en geurconcentraties is echter tot op heden niet bepaald. Correlaties verschillen zeer sterk naargelang omstandigheden, situatie, ouderdom dier, melkvee/vleesvee,..).
Indien alsnog een benadering zou worden toegepast die zich op deze verhoudingen (NH3/OUs) baseert,
- dan zou in de huidige praktijk met 20 stieren, de bijkomende emissie 75 OU/s bedragen, of minder dan 0.5% van de totale berekende stalemissies;
- dan zou onder de aangevraagde vergunning voor 100 runderen, de bijkomende emissie 375 OU/s bedragen.
D.i. ca 1 % van de stalemissies van het bedrijf onder de aangevraagde vergunning. Deze grootheden zouden
m.a.w. zeer beperkt zijn in verhouding tot de totale emissies door het bedrijf.
Gezien het wetenschappelijk te onzekere karakter van deze benadering voor de mestvaalt, worden deze grootheden niet verder beschouwd in de kwantitatieve analyse. Anderzijds wordt de thematiek verder wel kwalitatief besproken.
Geuremissie door de naburige landbouwbedrijven
Men kan vermoeden dat het bedrijf deel uitmaakt van een bronnencluster aangezien in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf een aantal naburige veehouderijen gelegen zijn.
De geuremissie door het bedrijf in de geplande situatie werd berekend op 37.628 OU/s. Op basis van eerdere onderzoeken (vergelijkbare geuremissie) is te ramen dat de contour van geurwaarnemingen 0,5 OUE/m³ (2% van de tijd) door de geurimmissie veroorzaakt door het individueel bedrijf zich maximaal uitstrekt van ca. 800 m tot ca. 2 km, afhankelijk van de windkarakteristieken – dit dient verder bevestigd te worden.
Aan de Gemeente Wuustwezel werd bedrijfsinformatie opgevraagd m.b.t. de veeteeltbedrijven binnen een straal van 2 km rond het bedrijf. Binnen een straal van 2 km rond het bedrijf zijn nog 41 andere landbouwbedrijven gelegen (Figuur 5-1), die alle mogelijke een bijdrage leveren aan de totale geuremissie in de omgeving van het bedrijf. De gegevens betreffende ligging, diersoort, diercategorie, stalsysteem en aantal dieren werden bij de betrokken gemeentes opgevraagd. De geuremissie van deze bedrijven werd berekend. Waar gegevens betreffende stalsysteem ontbraken, werd van conventionele stallen uitgegaan. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de relevante geuremissiefactoren (Ref. RL-boek landbouwdieren).
Diersoort / -categorie | OU/s/dier |
andere varkens | 29,2 |
zeugen (gemiddelde guste en dragende, en kraamzeugen) | 70,7 |
vleeskuikens | 0,24 |
leghennen | 0,35 |
ander pluimvee | 0,30 |
runderen | 35,6 |
Hierna wordt de berekende geuremissie voor de omliggende landbouwbedrijven weergegeven. Het cijfer in de eerste kolom verwijst naar het overeenkomstige nummer in Figuur 5-1. Conform de richtlijnen m.e.r., wordt de emissie van een bedrijf opgenomen in de geurverspreidingssimulatie met het IFDM-model wanneer dit bedrijf gelegen is binnen de nuleffect-contour van het bedrijf Anthonissen. Dit is binnen de zone waar 0,5 OUE/m³ in 2 % van de tijd nog zou waarneembaar zijn indien enkel de effecten van het individuele bedrijf zouden beschouwd worden. Deze contour is eveneens weergegeven op Figuur 5-1.
De bedrijven die aldus worden opgenomen in de studie van de geurverspreiding, worden in de laatste kolom met een kruisje aangeduid.
nr | X m | Y m | diersoort en aantal | emissie OU/s |
1 | 165236 165442 165845 166023 166051 165839 166092 | 232852 232828 232572 232676 232613 233062 233036 | 57 runderen 1930 andere varkens 321 zeugen 45 runderen 65 runderen 1800 andere varkens 30 runderen 146 runderen 826 andere varkens 126 zeugen 5800 ander pluimvee 130 andere varkens | 2029 80653 2314 53628 5198 34738 6676 |
2 | ||||
3 | ||||
4 | ||||
5 | ||||
6 | ||||
7 |
nr | X m | Y m | diersoort en aantal | emissie OU/s | |
8 | 166138 165399 165357 165303 165169 165115 165288 165084 165494 165583 165759 165936 166626 166253 166014 166069 166238 166309 166450 166528 167118 167367 166626 166431 166424 165635 165355 165353 164720 164367 165260 165347 166678 166320 | 233216 233348 233444 233431 233411 233361 233643 233899 233817 233895 233624 233522 232785 233192 233435 233582 233723 233641 233591 233591 233222 234437 234374 234328 234257 234439 234549 234630 234213 234497 235414 235482 235150 235503 | 900 vleeskuikens 100 ander pluimvee 74 runderen 166 runderen 300 andere varkens 45 runderen 14500 ander pluimvee 48 runderen 55 runderen 1465 andere varkens 150 zeugen 180 runderen 131 runderen 205 runderen 36 runderen 157 runderen 59000 vleeskuikens 35 runderen 150 runderen 1381 andere varkens 220 zeugen 111 runderen 211 runderen 710 andere varkens 195 zeugen 55 runderen 50 runderen 160 andere varkens 2123 andere varkens 598 runderen 142 runderen 60 runderen 135 runderen 40000 ander pluimvee 114 runderen 114 runderen 1250 andere varkens 97 runderen niet meer in bedrijf 704 andere varkens 50 runderen 51 andere varkens 291 zeugen 1930 andere varkens 321 zeugen 45 runderen 101 runderen 328 runderen 1000 andere varkens 1170 andere varkens 47000 vleeskuikens 498 runderen | 5910 10362 5986 1958 59791 0000 0000 0000 0000 15406 5340 55879 3952 7512 36477 1780 4672 61992 21289 5055 2136 4806 15858 4058 39953 20557 1780 22063 80653 3596 11677 29200 45444 17729 | X X X X X X X X X X X X X X |
9 | |||||
10 | |||||
11 | |||||
12 | |||||
13 | |||||
14 | |||||
15 | |||||
16 | |||||
17 | |||||
18 | |||||
19 | |||||
20 | |||||
21 | |||||
22 | |||||
23 | |||||
24 | |||||
25 | |||||
26 | |||||
27 | |||||
28 | |||||
29 | |||||
30 | |||||
31 | |||||
32 | |||||
33 | |||||
34 | |||||
35 | |||||
36 | |||||
37 | |||||
38 | |||||
39 | |||||
40 | |||||
41 | |||||
42 |
5.1.2.3 Bepaling geurconcentratie
Bij de evaluatie van de geurverspreiding maken we gebruik van het Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Het bedrijf en de omliggende bedrijven worden hierbij als puntbronnen beschouwd. Inputparameters voor het model zijn onder andere de geuremissie en de ligging van het bedrijf. De overige parameters werden conform het Richtlijnenboek landbouwdieren (versie 12/20009) vastgelegd.
De benadering van de geurwaarneming in het studiegebied werd doorgevoerd voor de huidige situatie, en voor de aangevraagde vergunning, in het laatste geval met maximale bezetting van runderen. De resulterende geurcontouren worden weergegeven in figuren 5-2a, 5-2b.
Zowel voor de huidige als voor de geplande situatie werd de geurverspreiding gesimuleerd:
1) in de veronderstelling van een geïsoleerd gelegen bedrijf zonder dat andere bronnen van gelijkaardige geur in de omgeving zouden aanwezig zijn;
2) vanuit de vaststelling dat het bedrijf deel uitmaakt van een bronnencluster.
De laatste voorwaarde benadert vanzelfsprekend meer de realiteit; de eerste wordt enkel beschouwd teneinde op basis van de uit deze simulaties resulterende contouren van 3 OUE/m³ meer inzicht te krijgen in de schaalvergroting van het project en eveneens de contour met het nuleffectniveau (0,5 OUE/m³ als 98- percentiel) te kennen van het bedrijf op zich.
5.1.2.4 Toetsing en beoordeling
Met betrekking tot de mogelijke hinder worden de situaties getoetst
- op basis van de berekende immissies, zoals bekomen uit de IFDM-benadering, aan de hand van overschrijdingspercentages, zoals voorgesteld in het visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid”;
- volgens de afstandsregels zoals in het Vlarem opgenomen. Toetsing van de geurimmissies aan overschrijdingspercentages
Het bedrijf maakt deel uit van een bronnencluster. Een inrichting wordt immers geacht tot een bronnencluster te behoren indien er binnen het nuleffectniveau (0,5 OUE/m³ als 98-percentiel) van het bedrijf op zich, nog één of meerdere geurbronnen gelegen zijn. Voor dergelijke inrichtingen worden minder strenge normen gehanteerd dan voor geïsoleerd gelegen bedrijven. Volgende normering wordt in het visiedocument vooropgesteld:
- 10 OUE/m³ als 98-percentiel: wordt voorgesteld als grenswaarde voor een varkenscluster, waarbij dient getoetst te worden t.o.v. verspreide woningen in agrarisch gebied (hierbij worden geen woningen gerekend van andere, naburige veehouderijen);
- 3 OUE/m³ als 98-percentiel: wordt voorgesteld als richtwaarde voor een varkenscluster, waarbij dient te worden getoetst t.o.v. hoog geurgevoelige bestemmingen (woongebied volgens gewestplan, ziekenhuizen, scholen, winkelcentra, kampeerterreinen);
- De tussenwaarde van 5 OUE/m³ als 98-percentiel werd in vroegere versies van het visiedocument voorgesteld als richtwaarde (3 OUE/m² werd toen voorgesteld als streefwaarde ipv richtwaarde). Deze waarde is in de laatste versie van het visiedocument (versie september 2008) niet meer voorzien. Nochtans, om ook woongebieden met landelijk karakter enige bescherming te kunnen bieden, is een tussenliggende toetsingswaarde aangewezen (visie Dienst Hinder en Risicobeheer). Woongebieden met landelijk karakter dienen getoetst te worden ten opzichte van deze waarde van 5 OUE/m³ als 98- percentiel.
Strikt genomen werd bovenstaande ontwikkeld voor varkensbedrijven. Deze werkmethode wordt in het RL- boek activiteiten landbouwdieren vooropgesteld voor alle veehouderijen.
Volgend significantiekader wordt hiervoor gehanteerd:
Geurcontour | Verspreide woningen in agrarisch gebied | Woongebied met landelijk karakter | Woongebied (in s.s., woonuitbreidings- gebied en reservegebied voor woonuitbreiding) |
> 10 OUE/m³ als 98P 5-10 OUE/m³ als 98P 3-5 OUE/m³ als 98P < 3 OUE/m³ als 98P | Significant negatief effect Matig negatief effect Gering negatief effect Verwaarloosbaar effect | Significant negatief effect Significant negatief effect Matig negatief effect Verwaarloosbaar effect | Significant negatief effect Significant negatief effect Significant negatief effect Verwaarloosbaar effect |
Op basis van luchtfoto-opname (Google Earth, 2007) werden de woningen binnen de contour 10 OUE/m³ (clusteranalyse) en binnen de contour 3 OUE/m³ (analyse individueel bedrijf) geteld. Dit laat toe na te gaan welke verschuivingen optreden van de geurcontouren teneinde de invloed van de door het bedrijf gevraagde uitbreiding te benaderen.
De oppervlakte waarbinnen 3 OUE/m³ als 98-percentiel (analyse individueel bedrijf) neemt duidelijk toe wanneer het project wordt uitgevoerd. In de toekomstige situatie liggen binnen deze contour 6 verspreide woningen en 5 woningen aan een veeteeltbedrijf in agrarisch gebied, hetgeen als matig negatief effect zou worden beoordeeld indien enkel het bedrijf de geurconcentratie zou bepalen in de omgeving.
Belangrijker is de analyse van de geurconcentraties rekening houdend met ook de veeteeltbedrijven in de omgeving.
Het effect in de geurwaarnemingen als gevolg van het bedrijf Anthonissen in de clusteranalyse is aan te geven vooral in noordelijke richting op ca. 600m afstand, m.n. de verschuiving van 50 m van de contour van 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd. Elders is geen of nauwelijks verschuiving van deze contour waarneembaar.
Onder de clusteranalyse bestaan geen verschillen in het aantal woningen dat ligt binnen de contour van 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd in de huidige of in de toekomstige situatie.
Huidige en toekomstige situatie:
Geurcontour | Verspreide woningen in agrarisch gebied | Woongebied met landelijk karakter Woningen: | Woongebied (in s.s., woonuitbreidings- gebied en reservegebied voor woonuitbreiding) |
> 10 OUE/m³ als 98P | 24 woningen (niet veeteeltgebonden); 18 woningen verbonden aan veeteeltbedrijf | 5 woningen (niet veeteeltgebonden) | geen |
Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie liggen woningen binnen de contour 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd. Op Nederlands grondgebied betreft dit 5 woningen. Met betrekking tot het geureffect is dit volgens het significantiekader een significant negatief effect zowel in de huidige als in de toekomstige situatie. Uitvoering van het project onder de aangevraagde vergunning brengt geen verandering in het aantal woningen binnen deze contour.
Binnen de geurcontouren 5 tot 10 OUE/m³ als 98P, in de clusteranalyse, neemt bij uitvoering van het project het aantal woningen in woongebied met landelijk karakter (Brakel) toe, hetgeen eveneens als significant negatief wordt beoordeeld. Op Nederlands grondgebied is geen verandering in het aantal betrokken woningen binnen deze contouren.
Binnen de contouren van minder dan 3 of tot 5 OUE/m³ als 98P, in de clusteranalyse, neemt het aantal woningen vermoedelijk toe onder de uitvoering van de aangevraagde vergunning, hetgeen als gering of matig negatief wordt beoordeeld. Dit is ook het geval op Nederlands grondgebied.
Toetsing aan de Vlarem-afstandsregels
Ter beperking van hindereffecten stelt Vlarem-II afstandsregels (enkel voor varkens en pluimvee) voorop. Hierbij wordt in functie van de aanwezige dierenaantallen en het gebruikte stalsysteem een bepaalde te respecteren afstand opgelegd (te meten vanaf het meest nabij gelegen staluiteinde tot de grens van het meest nabij gelegen gevoelig gebied). Deze afstandsregels bieden echter geen garantie voor het correct inschatten van de geurkwaliteit. Bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de afstandsregels en
afstandsregels zijn een sterke vereenvoudiging van de reëel optredende effecten. De afhankelijkheid van geurverspreiding met betrekking tot klimatologische parameters, zoals windrichting, wordt niet in rekening gebracht. Niettemin kunnen de afstandsregels aanvullend en nuancerend werken.
Huidige situatie en huidige vergunning stal
totaal aantal dieren
pv1
nvt
pv2 TOTAAL
59900 AANTAL
diersoort geen
leghennen PUNTEN
In een eerste stap wordt aan de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend, volgens stalsysteem, stalverluchtingssysteem en de opslag van dierlijke mest. Omdat voor runderstallen geen puntensysteem bestaat, worden hier enkel de pluimveestallen (pv) in rekening gebracht. De resultaten voor elke vergunningstoestand worden hieronder weergegeven.
1) Stalsystemen | stalpunten | 0 | |||
strooiselvloer (droge mest) | 60 | 0 | |||
ammoniakemissie-arme stal | 110 | 59900 | 6589000 | ||
2) Stalverluchtingssystemen | 0 | ||||
Natuurlijke verluchtingssystemen zonder afdekking | 20 | 0 | |||
Mechanische verluchtingssystemen met zijdelingse uitstoot | 10 | 59900 | 599000 | ||
3) Opslag dierlijke mest | 0 | ||||
geen opslag van mest (onmidd. afvoer) | 50 | 59900 | 2995000 | ||
TOTAAL PUNTEN STALLEN | 10183000 | ||||
Aantal dierplaatsen | 59900 | ||||
TOTAAL INRICHTING | 170 | ||||
Toekomstige situatie aangevraagde vergunning | stal | pv1 | pv2 | TOTAAL | |
totaal aantal dieren | 34200 | 66000 | AANTAL | ||
diersoort | leghennen | leghennen | PUNTEN | ||
stalpunten | |||||
1) Stalsystemen | 0 | ||||
strooiselvloer (droge mest) | 60 | 0 | |||
ammoniakemissie-arme stal | 110 | 34200 | 66000 | 11022000 | |
2) Stalverluchtingssystemen | 0 | ||||
Natuurlijke verluchtingssystemen zonder afdekking | 20 | 0 | |||
Mechanische verluchtingssystemen met zijdelingse uitstoot | 10 | 34200 | 66000 | 1002000 | |
3) Opslag dierlijke mest | 0 | ||||
geen opslag van mest (onmidd. afvoer) | 50 | 34200 | 66000 | 5010000 | |
TOTAAL PUNTEN STALLEN | 17034000 | ||||
Aantal dierplaatsen | 100200 | ||||
TOTAAL INRICHTING | 170 |
In de volgende tabel wordt vervolgens de vereiste minimumafstand, rekening houdend met het aantal waarderingspunten voor de inrichting en het aantal dieren, die volgens Vlarem-II bewaard moet worden tussen elke stal en een aantal op het Gewestplan aangegeven gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie, woongebied ander dan woongebied met landelijk karakter en bosreservaat), vergeleken met de reële afstand tussen stallen en omliggende gevoelige gebieden.
Omschrijving | huidige situatie, huidige vergunning | geplande situatie aangevraagde vergunning |
Aantal dieren | 59.900 | 100.200 |
Waarderingpunten | 170 | 170 |
Vereiste minimumafstand (m) | 200 | 300 |
Dichtstbij gelegen ‘gevoelig gebied’ (m) | 1.240 | 1.240 |
Voldaan aan de afstandsregels? | JA | JA |
Het dichtstbijzijnde gevoelig gebied is een woonuitbreidingsgebied op 1.240 m. Zowel onder de huidige als onder de aangevraagde vergunning wordt voldaan aan de afstandsregels.
De te respecteren minimumafstand volgens de Vlarem reikt niet tot op Nederlands grondgebied. Beoordeling
Het door het bedrijf geplande project heeft een effect op de geurwaarnemingen vooral in noordelijke richting waardoor op ca 600 m van het bedrijf de geurcontour van 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd, met ca 50 m verder opschuift.
Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie liggen woningen binnen de 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd. Met betrekking tot het geureffect is dit volgens het significantiekader een significant negatief effect zowel in de huidige als in de toekomstige situatie. Uitvoering van het project onder de aangevraagde vergunning brengt geen verandering in het aantal woningen binnen deze contour.
Het bedrijf is gelegen in een agrarische omgeving met verspreide bewoning, waar de bestaande geurconcentraties minstens niet dermate storend worden ervaren dat deze zouden leiden tot de formulering van klachten (ter volledigheid: één ongegrond verklaarde klacht had betrekking op geluid, zie 5.4.1.2). Opvallend is het grote aantal veeteeltbedrijven in de omgeving van het bedrijf. 42 veeteeltbedrijven liggen binnen een straal van 2 km.
Het project van het bedrijf Anthonissen heeft dan ook slechts een beperkte invloed op de bestaande geurconcentraties in de ruime omgeving van het bedrijf.
De effecten van geuremissie door de mestvaalt zijn niet kwantitatief voor te leggen. In verhouding tot de totale emissies door het bedrijf zijn zij waarschijnlijk zeer beperkt. Dit neemt niet weg dat de nodige zorg zal dienen geschonken te worden aan remediërende maatregelen.
Tenslotte voldoet het bedrijf ruim aan de afstandsregels.
Gezien enerzijds het project van het bedrijf geen invloed heeft op het aantal woningen dat ligt binnen de contour van 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd, en gezien anderzijds de effecten met betrekking tot geurwaarneming in de omgeving als significant negatief worden genoemd zowel in de huidige als in de toekomstige situatie, wordt de noodzaak van milderende maatregelen m.b.t. de emissies van geur door het bedrijf in de toekomst, beschouwd afhankelijk van de beoordeling van de effecten van andere luchtemissies.
5.1.3 Stof
5.1.3.1 Inleiding
Momenteel wordt zwevend stof gezien als één van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen die leiden tot nadelige gezondheidseffecten. Deze treden zowel op bij kortstondige blootstelling aan hoge concentraties als bij langdurige blootstelling aan lage concentraties.
Het is gekend dat aerosoldeeltjes ideale transportmiddelen zijn om een aantal toxische componenten tot in de longen te brengen. Afhankelijk van hun grootte worden de stofdeeltjes afgezet in de neus-, keel- en mondholte, longen of de longblaasjes. De kleinere deeltjes dringen het diepst door in de longen.
Zo kan PM10-stof door mechanische en toxische inwerking de slijmafvoer in de luchtwegen verstoren, ademhalingsklachten uitlokken en de gevoeligheid voor luchtweginfecties verhogen. Ondermeer de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) en kankerverwekkende metalen in sommige stofdeeltjes kan de ontwikkeling van longkanker bevorderen. Andere toxische bestanddelen van stof kunnen zich na afzetting in de longen nog verder in het (menselijk) lichaam verspreiden via de bloedbaan of het lymfestelsel. Ultrafijne deeltjes kunnen gedeeltelijk na inademing relatief snel doordringen in de bloedbaan. Zowel PM10, PM2,5 als nog fijnere deeltjes (PM0,1) kunnen ontstekingsmechanismen veroorzaken in de longen.
Het is stilaan duidelijk dat er verschillende chemische componenten of fysische eigenschappen van PM10 en PM2,5 zijn die aanleiding geven tot biologische effecten en gezondheidsschade. De samenstelling is vaak complex en speelt waarschijnlijk ook een (nog) deels onbekende rol bij de gezondheidseffecten van fijn stof.
Zowel de massahoeveelheid als het aantal deeltjes dat opgenomen wordt door inademing zijn bepalend voor de toxiciteit. Grof stof wordt hoofdzakelijk via het spijsverteringskanaal in het lichaam opgenomen, maar bevat ook een aantal toxische metalen. Meer en meer verschuift de aandacht naar PM2,5 en PM0,1, maar wetenschappers wijzen er toch op dat de grovere fractie van PM10 niet mag vergeten worden.
De productie van fijn stof als gevolg van de activiteiten op een veeteeltbedrijf wordt voornamelijk veroorzaakt door het vullen van de voedersilo’s (droge voeders) en de emissie uit de stallen (door voeder, strooisel, uitwerpselen,…), en betreft voornamelijk PM10 van biologisch afbreekbaar materiaal. Dit (voornamelijk diffuus) fijn stof kan dan ook niet rechtstreeks vergeleken worden met het fijn stof uit de sectoren transport, energie en industrie, dat voornamelijk PM2,5 is en drager kan zijn van o.a. zware metalen, PAK’s, dioxines....
Voor de sector land- en tuinbouw, veeteelt en visvangst bedraagt de fractie PM10 minder dan 50 % van het totaal stof, de fractie PM2,5 minder dan 15 %. Bij de beschouwing van de stofemissie afkomstig van de veeteelt lijken dus eerder de grotere fracties van belang. Echter inzake ernstige gezondheidsrisico’s spelen voornamelijk de fijnere fracties een rol (PM10 en PM2,5). Voor de inschatting van de stofhinder bij veeteeltbedrijven wordt dan ook zowel rekening gehouden met de PM10-immissie als met de PM2,5- immissie.
5.1.3.2 Bepaling stofemissie
De stallen zijn de voornaamste permanente bron van stof op een veeteeltbedrijf. De overige bronnen (oa overslag van voeder, laden en lossen van dieren, droogborstelen van stallen, nieuwbouw) zijn slechts tijdelijk van aard en zijn in grote mate afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en preventieve maatregelen die door de uitbater genomen worden (bv. het sluiten van de ventilatiepanelen bij het droogborstelen, het aanbrengen van een stoffilter bij het vullen van de voedersilo’s). Omdat van voorgaande tijdelijke stofbronnen maar een beperkte bijdrage aan de stofproblematiek verwacht wordt, en omdat ze bovendien moeilijk kwantificeerbaar zijn, zullen ze niet betrokken worden bij de berekening van de stofemissie.
Voor de berekening van de stofemissie uit de stallen wordt voornamelijk rekening gehouden met de diersoort, de diercategorie, het aantal dieren en het stalsysteem. Het ventilatiedebiet heeft enkel in de onmiddellijke omgeving van de stallen een (beperkte) invloed op de verspreiding van stof. Voor de inschatting van stofemissie uit stallen wordt bij gebrek aan Vlaamse cijfers, voortgegaan op de emissiefactoren voor PM10 gepubliceerd in maart 2010 op de website van het Ministerie van VROM. Voor PM2,5 wordt bij gebrek aan emissiefactoren, gebruik gemaakt van de verhouding PM2,5 = 8/45 * PM10 (Chardon en van der Hoek, 2002).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de relevante stofemissiefactoren (tot eind 2009 bestond het batterijsysteem op het bedrijf):
Diersoort, diercategorie, stalsysteem | PM10 (kg/dier.jaar) | PM2,5 (kg/dier.jaar) |
Kippen, legkippen, traditionele batterijstal | 0,005 | 0,00105 |
Kippen, legkippen, AEA stal type P-4.3 | 0,065 | 0,01156 |
Kippen, legkippen, AEA stal type P-3.4 | 0,023 | 0,00409 |
Runderen, overig rundvee, conventionele stal | 0,170 | 0,0302 |
De stofemissie wordt berekend door het aantal dieren per stal te vermenigvuldigen met de van toepassing zijnde stofemissiefactor. Onderstaande tabel geeft de resulterende stofemissie onder de verschillende scenario’s weer:
Scenario | Geplande situatie Situatie tot eind 2009 Huidige situatie (aangevraagde vergunning) PM10 PM2,5 PM10 PM2,5 PM10 PM2,5 (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) | |||||
runderstal 1 | 0 | 0 | 0 | 0 | 2 | 0.3 |
runderstal 2 | 3 | 1 | 3 | 1 | 15 | 3 |
pluimveestal 1 | 250 | 44 | 0 | 0 | 787 | 140 |
pluimveestal 2 | 0 | 0 | 3.894 | 692 | 4.290 | 763 |
Totaal | 253 | 45 | 3.897 | 693 | 5094 | 906 |
5.1.3.3 Bepaling stofconcentratie
De stofverspreiding wordt modelmatig benaderd a.h.v. het Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Het bedrijf wordt hierbij als puntbron beschouwd. Inputparameters voor het model zijn onder andere de stofemissie en de ligging van het bedrijf. De waarde van de overige parameters wordt gekozen consistent met het richtlijnenboek activiteitengroep landbouwdieren.
De modelsimulaties werden uitgevoerd voor de huidige situatie (met o.m. reële bezetting runderen), en voor de situatie van volledige invulling dierbestanden onder de aangevraagde vergunning. Voor elke situatie werden 2 simulaties uitgevoerd: één voor de PM10-stofverspreiding, en één voor de PM2,5-stofverspreiding. De resulterende stofcontouren op basis van de gemiddelde stofconcentratie als gevolg van de exploitatie van het bedrijf worden weergegeven in figuren 5-3a t.e.m. 5-3d voor de huidige en toekomstige situatie.
5.1.3.4 Toetsing en beoordeling
Toetsing van de stofimmissies
De begrote immissies, zoals bekomen uit IFDM, worden getoetst aan de door de EU vastgelegde grenswaarden voor PM10- en PM2,5-stof.
De EU formuleerde in 1999 een aantal grenswaarden voor PM10 in de omgevingslucht (geldig vanaf 2005):
- jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m³
- niet meer dan 35 x overschrijden van het daggemiddelde van 50 µg/m³.
Bij het vastleggen van de daggemiddelde en jaargemiddelde normen voor PM10 in de richtlijn 99/30/EG is men uitgegaan van de stand der kennis in het midden van de jaren ‘90. De basis voor deze richtlijn waren de streefwaarden voor luchtkwaliteit van de Wereld Gezondheidsorganisatie (2000) en de epidemiologische studies uit het begin van de jaren ‘90 die een verband legden tussen de variatie van de daggemiddelde PM10- en zwarterookconcentraties en de variatie van de dagelijkse sterfte. Men ging er ook van uit dat de beide normen op elkaar afgestemd waren en dat een jaargemiddelde van 40 µg/m³ PM10 overeenkwam met ongeveer 35 overschrijdingen van de daggemiddelde norm van 50 µg/m³. Men stelt nu echter vast dat de daggemiddelde norm strenger is dan de jaargemiddelde norm.
IRCEL heeft via een regressie op basis van meetdata uit 2002 35 dagen met overschrijding omgerekend naar een jaargemiddelde concentratie van 31,2 µg/m³. Om tot een consistente normering te komen zou men dus ofwel de jaargemiddelde PM10-norm moeten verlagen van 40 tot ongeveer 31,2 µg/m³, ofwel de daggemiddelde norm moeten verhogen tot ongeveer 80 overschrijdingsdagen per jaar boven de 50 µg/m³.
In december 2007 werd een nieuwe geïntegreerde richtlijn ‘Richtlijn van het Europese Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa’ door het Europees parlement en de raad goedgekeurd. Wat fijn stof betreft zijn volgende elementen van belang:
- De PM10 grenswaarden die sinds 2005 van kracht zijn blijven behouden. In dit MER wordt voor PM10 getoetst aan de jaargrenswaarde van 40 µg/m³.
- Er worden normen voorzien voor PM2,5: Voor PM2,5 wordt sinds 1 januari 2010 een jaargemiddelde streefwaarde van max. 25 µg/m³ vooropgesteld, die een grenswaarde wordt in 2015. Tevens wordt een indicatieve grenswaarde vooropgesteld van 20 µg/m³ in 2020, waarbij een herziening is voorzien in 2013.
De betekenisvolheid van de effecten wordt enerzijds getoetst aan de hand van de bijdrage door de uitstoot door het bedrijf (1%, 3% en 5%) t.o.v. de PM10 jaargrenswaarde van 40 µg/m³. Anderzijds wordt nagegaan waar deze jaargrenswaarde waarschijnlijk wordt overschreden.
Ter informatie wordt op analoge wijze eveneens de toetsing aan de PM2.5 jaargemiddelde streefwaarde vermeld.
Volgend significantiekader wordt bijgevolg gehanteerd:
Beoordeling | Toetsing aan PM10 jaargemiddelde norm van 40 µg/m³ | Toetsing aan PM2,5 jaargemiddelde toekomstige normwaarde van 25 µg/m³ |
Verwaarloosbaar effect | ≤ 0,4 µg/m³ | ≤ 0,25 µg/m³ |
Gering negatief effect | > 0,4 µg/m³ | > 0,25 µg/m³ |
Matig negatief effect | > 1,2 µg/m³ | > 0,75 µg/m³ |
Significant negatief effect | > 2,0 µg/m³ | > 1,25 µg/m³ |
De herinrichting en ingebruikname van de oude stal als verrijkt kooisysteem heeft tot gevolg dat de emissie van fijn stof toeneemt. De toename van de leghennenbezetting met ca. 67 % heeft tot gevolg dat de stofuitstoot toeneemt met ca. 30%.
Zowel in de huidige als in de geplande situatie wordt de PM10 jaargrenswaarde van 40 µg/m³ enkel overschreden op gedeelten van de akkerkavels onmiddellijk grenzend aan het bedrijf. Er is overschrijding
m.b.t. de bedrijfseigen woning. Er is geen overschrijding ter hoogte van woningen in de omgeving van het bedrijf.
Zowel in de huidige als in de geplande situatie bedraagt de bijdrage aan de jaargemiddelde PM10- stofconcentratie ter hoogte van het woonhuis van een nabijgelegen voormalig veeteeltbedrijf meer dan 2 µg/m³. Enerzijds is dit significant negatief zowel in de huidige als in de toekomstige situatie. Anderzijds zal de luchtkwaliteit voor deze parameter na uitvoering van het project onder de aangevraagde vergunning nauwelijks veranderen.
Ter hoogte van enkele andere woningen op grotere afstand gelegen van het bedrijf is de bijdrage aan de jaargemiddelde PM10stofconcentratie > 0.4 µg/m³, doch minder dan 1.2 µg/m³, hetgeen een gering negatief effect betekent.
Met betrekking tot de PM2.5 stofconcentratie bestaat gering negatief effect m.b.t. dezelfde niet bedrijfseigen woning; Zowel in de huidige als in de geplande situatie verandert de luchtkwaliteit m.b.t. deze parameter nauwelijks.
Beoordeling
Noch in de huidige situatie, noch in de geplande situatie wordt ter hoogte van de meest nabijgelegen woning ten zuidoosten de norm voor PM10-stof of PM2,5-stof overschreden, ook rekening houdend wordt met de gemiddelde achtergrondconcentratie voor PM10-stof in omgeving.
Zowel in de huidige als in de geplande situatie bedraagt de bijdrage door de uitstoot van het bedrijf in de PM2.5-stofconcentratie ter hoogte van deze woning 1 à 3 % van de streefwaarde hetgeen een gering negatief effect betekent.
Zowel in de huidige als in de geplande situatie bedraagt de bijdrage door de uitstoot van het bedrijf in de PM10-stofconcentratie ter hoogte van deze woning meer dan 5 % van de normwaarde. In die zin wordt het effect als significant negatief aangeduid en dient nagegaan welke remediërende maatregelen kostentechnisch kunnen ingezet worden om dit effect te milderen.
5.1.3.5 Milderende maatregelen
Zuivering van stallucht met gaswasser - biofilter
Een gaswasser is een reinigingsinstallatie waarin een gasstroom in intensief contact wordt gebracht met een vloeistof met als doel bepaalde gasvormige componenten uit het gas naar de vloeistof te laten overgaan. Bij een biofilter wordt contact gemaakt met een filterbed, opgebouwd uit biologisch materiaal, dat drager is van een dunne waterfilm waarin micro-organismen leven. Door het behandelen van de afgezogen stallucht door middel van een gaswasser worden zowel de emissie van ammoniak, stof als geur beperkt. Bij gebruik van een biofilter wordt de emissie van ammoniak en geur beperkt. De emissie van geur wordt bij gebruik van een chemische gaswasser maximaal 30% gereduceerd en bij gebruik van een biologische gaswasser maximaal 40- 50%. Door het behandelen van de afgezogen stallucht door een biofilter wordt de emissie van geur maximaal 85% gereduceerd (Derden et al., 2006). Combiwassers combineren beide systemen, de chemische luchtwassing en een biologische zuivering.
De Europese BREF (Best Available Techniques reference document) geeft aan dat het implementeren van gaswassers en biofilters bijna altijd te duur is voor een veeteeltbedrijf en dat het eventueel opleggen ervan gepaard dient te gaan met een grondige doorlichting van de concrete bedrijfssituatie inzake geurhinder. Globaal genomen wordt een gaswasser als economisch haalbaar beschouwd bij nieuwbouwstallen voor diercategorieën waarvoor nog geen AEA-stalsystemen in de lijst zijn opgenomen en indien naast de emissie vanuit de stal nog bijkomende emissiebronnen aangepakt moeten worden (bijvoorbeeld mestverwerking door middel van droging). De biofilter wordt niet als economisch haalbaar beschouwd.
De economische haalbaarheid van gaswassers bij bestaande stallen dient van geval tot geval te worden geëvalueerd. De BREF vermeldt voor leghennen extra investeringskosten € 3.18/dierplaats en extra jaarlijkse werkingskosten € 6.70/dierplaats. Bij renovaties zijn de investeringskosten per plaats veelal meer dan 2 maal zo hoog (ref. Xxxxxx X. 2005. LEI, Wageningen UR), waardoor de rendabiliteit van de exploitatie zeer twijfelachtig wordt.
Stallucht afzuigen en behandelen met een doekenfilter
Stofdeeltjes kunnen drager zijn van hinderlijke verbindingen. Het ontstoffen van de geëmitteerde stallucht is mogelijk door gebruik te maken van stoffilters (o.a. doekenfilter). Door het behandelen van de afgezogen stallucht door middel van een doekenfilter worden zowel stof (> 90% reductie) als stofgebonden ammoniak en geur beperkt. Voorwaarde voor het gebruik van een doekenfilter bij mechanisch geventileerde stallen is de aanwezigheid van een centrale luchtafzuiging. Er zijn echter een aantal technische problemen die zich voordoen in de praktijk waardoor een doekenfilter ter beperking van stofemissies in de veeteeltsector niet als technisch haalbaar wordt beschouwd (Derden et al., 2006).
Plaatsen van een hoge trekschouw of verhogen van het emissiepunt
Verdunning van geurbevattende lucht en een betere verspreiding leiden tot lagere geurconcentraties op immissieniveau. De kans op geurhinder zal hierdoor afnemen. Dit kan door bvb. het plaatsen van een hoge trekschouw of een verhoging van het bestaande emissiepunt. De kosten zijn sterk afhankelijk van de wijze van aanpassen van het emissiepunt en de specifieke omstandigheden. Globaal genomen is deze maatregel economisch haalbaar. Het plaatsen van een hoge trekschouw of het verhogen van het emissiepunt wordt echter niet als een efficiënte geurverwijderingstechniek beschouwd, maar kan bij lokale geurhinder wel een oplossing bieden (Derden et al., 2006). Er wordt een gunstig effect verwacht tot een afstand van 150 à 200 m uit het emissiepunt.
Gezien de woning waar verhoging van meer dan 5% van de normwaarde van de PM10-stofconcentratie wordt verwacht, gelegen is op ca 180 à 200 m van het emissiepunt wordt het gunstig effect van een hoge trekschouw als zeer beperkt ingeschat. De maatregel is dan ook niet verder relevant.
Vermengen van stallucht met verse lucht
Voor het vermengen van stallucht met verse lucht (verdunning) is een bijkomende ventilator vereist voor het aanzuigen van de verse lucht. Het vermengen van stallucht met verse lucht is technisch en economisch haalbaar voor alle veeteeltbedrijven. Deze maatregel is evenmin een efficiënte geurverwijderingstechniek, maar kan bij lokale geurhinder wel een oplossing bieden (Derden et al., 2006).
Omwille van dezelfde reden als m.b.t. de hoge trekschouw, wordt deze maatregel niet relevant geacht.
Windbreak wall
Algemene toelichting:
Een ‘Windbreak wall’ is een brede verticale wand die op een afstand van 2 tot 4 keer de ventilatordiameter, en maximaal op 10 m afstand, dwars op de uitlaten van de lengteventilatoren wordt geplaatst. De hoogte van de wand is ook functie van de stalhoogte, maar bedraagt minstens 3 m. Meestal worden ‘windbreak walls’ uitgevoerd met een zelfde hoogte als de muren van de stal. De ‘windbreak walls’ worden langs de zijkant afgesloten, zodat een soort van opvangbak ontstaat. Hun geur-, stof- en ammoniakreducerend effect bestaat erin dat ze de luchtstroom zeer verstoren. De luchtstroom wordt naar boven afgebogen. Enerzijds ontstaat zo een grotere verdunning met verse lucht. Anderzijds en vooral heeft deze verticale luchtstroom bovendien een zeer turbulent karakter en vertraagt de heersende windsnelheid ter hoogte van de stallen en van het scherm. Door de snelheidsdaling zal een deel van de stoflast in de ventilatielucht neerslagen in de onmiddellijke, windluwe, omgeving van het scherm.
Bovendien wordt een deel van de stofdeeltjes (waarvan mag aangenomen worden dat ze eveneens een heel deel geurbepalende en ammoniakhoudende componenten dragen) ook afgevangen door de wand.
Een ‘windbreak wall’ kan uitgevoerd worden in diverse materialen, waaronder beton, canvas of zelfs vegetatief materiaal (bv. platen van in stukken gekapte maïsstengels of strobalen). In het laatste geval wordt het afvangeffect nog vergroot, maar is wel meer onderhoud vereist. NRCS Missouri (2004) vermeldt een experiment met zulke vegetatieve ‘windbreak walls’ waarbij een ammoniakemissiereductie van 50-60 %, en een geurreductie van 80-90 % werd gehaald. Xxxxxx (2005) maakt melding van een gesimuleerde geurreductie van 26 tot 92 %.
‘Vegetative screens’ zijn in feite gewone groenschermen die op deze plaats worden aangelegd. Hun werking berust op dezelfde principes als ‘windbreak walls’ (dispersie, verdunning, afremming windsnelheid, assimilatie en opvang). Ideaal zijn de ‘vegetative screens’ 2 tot 3 bomenrijen breed (5 tot 7 meter), en bestaan ze uit streekeigen boomsoorten met een zo groot mogelijke bladoppervlakte. Een combinatie van één of meerdere rijen coniferen en één rij loofbomen wordt aangeraden. Het scherm dient op een afstand van minstens 15 meter (10 keer de ventilatordiameter) van de uitlaten van de lengteventilatoren worden geplaatst. Experimenten wijzen uit dat de optische porositeit van het scherm 15 tot 35 % dient te bedragen. Xxxxxx (2008) maakt melding van een stofreductie tot 56 %, een ammoniakreductie tot 54 % en een geurreductie tot 26 %.
Windbarrières leveren betekenisvolle effecten op de lokale reductie van de heersende windsnelheid en de betekenisvolle verhoging van turbulentie waardoor een fractie van fijn stof zeer lokaal precipiteert en transport van fijn stof en geurcomponenten op grotere afstand afneemt. Dit werd recent onderzocht door meerdere auteurs, o.m.:
- X. Xxxxxx, 2009. Control of Odour and Dust from Chicken Sheds– Review of “add-on” technologies – RIRDC Publication No. 09/034. Australian Government. Rural Industries Research and Development Corporation.
- T.J. Xxxxx, F.L. Xxxx, X.X. Xxxxxxx, X.Xxxxxxxxx-Xxxxxxx, X.X.Xxxxxx, R. L. Xxxxxxxx, and J.W. Singer, 2008. Wind tunnel evaluation of vegetative buffer effects on air flow near swine production facilities.USDA-ARS, National Soil Tilth Laboratory; Department of Aerospace Engineering, Iowa State University; Department of Natural Resource Ecology and Management, Iowa State University
- USDA, 2007. Windbreak/Shelterbelt–Odor Control. Conservation Practice Information Sheet (IS- MO380). Using Windbreaks to Reduce Odors Associated with Livestock Production Facilities. NRCS Missouri.
- X.-X. Lina, X. Xxxxxxxxxxx, X. Xxxxxxx, X. Xxxxxxxxxx xxx X. Xxxxxxx , 0000. Influence of windbreaks on livestock odour dispersion plume in the field. Agriculture, Ecosystems and Environment. Volume 116, Issues 3-4, sept 2006, pg 263-272.
Door de turbulentie en de verlaging van de windsnelheid wordt fijn stof (als drager van geurcomponenten) in veel belangrijkere mate afgezet in de onmiddellijke omgeving van de windbarrière en betekenisvol minder meegevoerd met de wind over grotere afstand. Het fijn stof wordt afgezet op en binnen de “windbreak wall”, en onmiddellijk achter (windaf) de ‘windbreak wall’ gezien de terugval in windsnelheid op deze plaats.
In de regelgeving in verschillende staten van de Verenigde Staten is de aanleg van windbarrières opgenomen als Best Managment Practice (BMP) voor reductie van geur- en stofemissie in de omgeving.
Nota: In deze BMP is geheel geen vermelding van verticale uitstoot met al dan niet met pet op de koker (parameters in de Vlarem-afstandsregelgeving).
Als referentie kunnen de volgende bronnen worden aangegeven:
- S. Belt 2007. USDA National Resources Conservation Service. Windbreaks manage odor, improve appearance around poultry houses
- State Pensylvania BMP (Revisie maart 2007, en oktober 2008) (deels in vertaling):
Level 2 Odor Best Management Practices (Specialized Technologies) | |
8.2.4 Emission Suppression and Dispersion (ESD) Short description | |
Barrières (MP#ESD003) Bouw van een windbarrière van natuurlijk materiaal of kunststof waardoor dispersie veroorzaakt wordt doordat de luchtstroom gebroken wordt. Doel is de ‘drop out’ van partikels (fijn stof-val in de onmiddellijke omgeving) gecombineerd met verticale uitstoot van gasvormige emissies en geur naar hogere luchtstromen voor verdergaande verdunning. | |
Wind break/ wind dam wall | Constructie van een “wind break wall” voor de horizontale ventilatoren |
Vegetative Shelter Belt | Constructie van een windscherm in de nabijheid van de ventilatoren, door aanplanting van vegetatie in rijen of smalle stroken dwars t.o.v. de overheersende windrichting met het doel partikels (fijn stof), geur en gasvormige emissies te capteren. De aanplanting binnen 10 m van de ventilatoren in 2 of 3 rijen, dwars op de ventilatoren. De aanplanting kan bestaan uit hoge grassen, of al dan niet bladverliezende bomen of struiken. Onderhoud (inbegrepen onkruidbestrijding of watergift) is noodzakelijk tot de aanplanting volgroeid is. |
- Nebraska’s Comprehensive Nutrient Management Plan, Odor Management Plan Workbook, 2002: 10+ foot high windbreak wall down stream of ventilation fans has been demonstrated to provide significant odor or dust control benefits.
Er bestaat behoorlijke overeenstemmming tussen de verschillende auteurs omtrent de plaatsing, geometrie en materialen m.b.t de aanleg van een wind break wall.
Effectieve geurreductie van deze maatregel is in de praktijk zeer verscheiden en hangt af van lokale topografie, overheersende windrichting, enz. Zoals eerder reeds aangegeven maakt Xxxxxx (2005) melding van een gesimuleerde geurreductie van 26 tot 92 %. Deze reductie is betekenisvol, ook in vergelijking met andere mogelijke maatregelen (bv. chemisch luchtwassen met geurreductie van max. 30%; combiwassers zijn meer performant).
Maatregel:
Op bovenstaande basis wordt een ‘windbreak wall’ als maatregel voorgesteld in dit project:
▪ Deze windbreak wall wordt gebouwd aan de NW-zijde en zal voldoen aan de technische ontwerpcriteria die in de geciteerde literatuur is voorgeschreven (zie hoger). Op het bedrijf zal de muur gebouwd worden parallel aan, en op een afstand gelegen tussen 3 en 6 m verwijderd van de NNW-puntgevel, dwars op de ventilatoren, doorlopend langs de 2 pluimveestallen. Volgens het voorliggende plan is dit een lengte van ca. 50m. Aan beide uiteinden van deze muur wordt tussen muur en stal een poort of dichte
afsluiting voorzien zodat een gesloten volume wordt bekomen dat enkel aan de hemelzijde open is. De hoogte van deze muur bedraagt 3 m, te verhogen met de hoogte van de bovenzijde van de ventilatoren. Deze muur wordt uitgevoerd in een geluiddempende structuur of materiaal (bv. sandwichpanelen).
▪ De windbreak wall wordt uitgebreid met een ‘vegetative screen’, een hoog opgaand groenscherm, waarvan verwacht wordt dat deze de werking van de windbreak wall zal versterken. De samenstelling en inplanting van het nodige groenscherm zijn beschreven onder de maatregelen in het MER. Het scherm zal bestaan uit zwarte els, met Gelderse roos, haagbeuk, taxus, hondsroos, hulst, kardinaalsmuts meidoorn, rode kornoelje, sleedoorn, veldesdoorn, lijsterbes en/of hazelaar (minstens 5 soorten) als struiklaag. Het scherm wordt aangelegd op een strook van minstens 5 m breedte tussen de windbreak wall en de perceelsgrens. Hierbij worden de bomen op minstens 2 m van de perceelsgrens aangeplant. De tussenafstand bij de aanplanting van de struiklaag bedraagt max. 1 m. De struiklaag wordt groepsgewijze aangeplant.
▪ Het belendende perceel, naast de windbreak wall waar onmiddellijk naast het groenscherm afzetting van fijn stof verwacht wordt, is een weiland behorend bij het bedrijf (de weide voor de stieren) en een akker (maïs).
▪ De bouw van de lengteventilatie en de windbreak wall biedt bovendien de meeste mogelijkheden om in de toekomst nog verder geurreducerende maatregelen te nemen, bv. luchtwassers, wanneer deze als BBT voor het bedrijf in aanmerking komen.
De locatie en de aanleg van de lengteventilatie en de windbreak wall met groenscherm zoals de maatregelen en het project voorzien, zal naast een invloed op aspecten zoals ‘geurhinder’, ‘verzuring’ en ‘stofhinder’ eveneens een betekenisvolle reductie van de geluidsdruk teweegbrengen.
In de realisatie van de windbreak wall zal hiermee rekening gehouden worden en zal het scherm worden opgetrokken in een vast bouwmateriaal o.v.v. sandwichpanelen. Dit type panelen heeft een geluidsdempend effect.
5.1.4 Ammoniak
5.1.4.1 Inleiding
De vrijzetting van ammoniak uit dierlijke mest is het resultaat van de afbraak van in de mest aanwezige stikstofverbindingen. Het ontstaan van NH3 in de rundvee- en varkensmest is vooral het gevolg van microbiële processen die de in de mengmest aanwezige stikstof (onder de vorm van ureum, eiwitverbindingen en peptiden) omzetten naar ammoniak. Bij pluimvee is het voornamelijk urinezuur dat door microbiële afbraak omgezet wordt naar ureum en vervolgens naar ammoniak.
Bij ‘verzuring’ en ‘vermesting’, twee belangrijke milieubegrippen, is ammoniak in de veehouderij de belangrijkste factor. Ammoniak wordt relatief snel uit de atmosfeer verwijderd, in de eerste plaats door zijn zeer goede oplosbaarheid in water. Het belangrijkste effect dat ammoniak dan ook met zich mee brengt wordt veroorzaakt door de depositie ervan, waarbij ammoniak voor een verzurend en vermestend effect zorgt op bodem, water en fauna & flora. Bijgevolg wordt er ter inschatting van de milieu-impact van de ammoniakemissie geen immissie berekend, maar wordt de depositie beschouwd.
Verzuring en gevolgen van verzuring door ammoniakdepositie
Verzuring wordt omschreven als de gezamenlijke effecten van luchtverontreinigende stoffen die via de atmosfeer worden aangevoerd en waaruit zuren kunnen gevormd worden. De belangrijkste verzurende bijdrage wordt geleverd door de stoffen SO2, NO2 en NH3. In de veeteelt speelt ammoniak hierbij de belangrijkste rol. Het geloosde ammoniak is een basisch gas dat in eerste instantie zorgt voor een beperkte neutralisatie van de atmosfeer. Bij deze reactie wordt het echter omgezet in het zure ammonium (NH4+). Wanneer ammonium de bodem bereikt, wordt het door nitrificerende bacteriën omgezet in salpeterzuur.
Verzurende emissies hebben niet alleen een effect op de pH-waarde van regen. De verwijdering van deze componenten uit de lucht verzuurt de bodem en het oppervlaktewater, en zorgt voor aantasting van de ecosystemen (bv. heides en vennen). Xxxxxxxxx heeft een negatieve invloed op de biodiversiteit. Verzuring kan ook leiden tot verhoogde nitraatgehaltes in het grondwater en tot de uitspoeling van metalen naar het grondwater. Inademing van verzurende componenten en opname van verontreinigd grondwater kunnen
leiden tot gezondheidsklachten bij de mens. Verzurende deposities veroorzaken bovendien corrosie van materialen en een versnelde verwering van gebouwen.
Vermesting en gevolgen van vermesting door ammoniakdepositie
Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.
Vermesting kan lokale, regionale en mondiale gevolgen hebben.
- Lokaal leidt vermesting tot verhoogde nitraat- en fosfaatconcentraties in oppervlakte- en grondwater en dus vervuiling van drinkwatervoorraden, tot achteruitgang van de biodiversiteit in (natuur-) gebieden en mogelijk tot kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen (en hun effect op de volksgezondheid).
- Regionaal treedt eutrofiëring van zoet en zout oppervlaktewater op. Het water wordt met andere woorden verrijkt met voedingsstoffen, wat een negatief effect heeft op het waterleven. Planten zoals algen gaan zich explosief ontwikkelen, waardoor er minder licht in het water kan doordringen en sommige anaërobe bacteriën meer actief worden. Hierdoor kunnen sommige vissen en andere organismen niet meer blijven leven.
- Mondiaal verhoogt de uitstoot van lachgas, een belangrijk broeikasgas.
De verbanden tussen emissies, concentraties, deposities en gevolgen voor mens, natuur en economie zijn vooral complex voor stikstof wegens de vele omzettingen die kunnen optreden. Deze omzettingen veroorzaken vertragingen, waardoor de effecten van sommige maatregelen niet onmiddellijk meetbaar zijn.
5.1.4.2 Bepaling ammoniakemissie
Voor de berekening van de ammoniakemissie wordt voornamelijk rekening gehouden met de diersoort, de diercategorie, het aantal dieren en het stalsysteem. Ammoniakemissiefactoren worden gegeven in bijlage van het Richtlijnenboek Landbouwdieren.
De stallen zijn de voornaamste bron van ammoniak in dit bedrijf. Er is geen mestverwerkingsinstallatie aanwezig.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de relevante ammoniakemissiefactoren:
Diersoort, diercategorie, stalsysteem | kg/dierplaats.jr |
Kippen, legkippen, traditionele batterijstal | 0,1 |
Kippen, legkippen, AEA stal type P-4.3 | 0,037 |
Kippen, legkippen, AEA stal type P-3.4 | 0,01 |
Runderen, overig rundvee, conventionele stal | 9,5 |
Let wel: Voor staltype P-4.3 is een afwijking gewettigd t.o.v. de algemene factor vermeld in het Richtlijnenboek activiteitengroep landbouwdieren van december 2009, overgenomen uit de lijst van best beschikbare stalsystemen voor ammoniakemissiereductie uit varkens- en pluimveestallen. Deze afwijking wordt gemotiveerd op de volgende basis:
De emissiefactor wordt in het Richtlijnenboek algemeen bepaald voor AEA staltype P-4.3 en neemt de factor over die bepaald is in de Nederlandse Reglementering Ammoniak en Veehouderij voor het type E2.11.1. Voor dit staltype is geen mestbandbeluchting gespecifieerd.
In het bijzonder zijn in de Nederlandse Reglementering het staltype E 2.11.4 beschreven waar, bovenop de eisen aan het type P-4.3, een geforceerde beluchting van minstens 0.7 m³ lucht per uur en per dierplaats in type E.2.11.4 over de mestband dient te worden aangelegd. De lucht wordt van buiten aangevoerd (er wordt geen stallucht bijgemengd) en heeft bij de beluchting van de mestband een minimale temperatuur van 17 °C. Zoals beschreven onder hoofding 2.2 wordt in de installatie het bedrijf Anthonissen de lucht vooraf geconditioneerd, en met een minimum debiet van 0.7 m³/dierplaats over de mestband geleid.
Meer bepaald op basis van meetrapporten voor het staltype E 2.11.4 wordt de ammoniakemissie in de Nederlandse Reglementering vastgesteld op 0.037 kg NH3/ dierplaats. Voor de bestaande installatie (pluimveestal 2) werd dan ook 0.037 kg NH3/dierplaats verrekend.
Vervolgens werd de ammoniakemissie berekend door het aantal dieren per stal te vermenigvuldigen met de van toepassing zijnde ammoniakemissiefactor. Onderstaande tabel geeft de resulterende ammoniakemissie onder de verschillende situaties weer (ter vergelijking wordt eveneens de situatie tot 2009 weergegeven:
Scenario | Geplande situatie Situatie tot eind 2009 Huidige situatie hv aangevraagde vergunning aantal dieren kg/jr aantal dieren kg/jr aantal dieren kg/jr | |||||
runderstal 1 | 0 | 0 | 10 | 95 | 10 | 95 |
runderstal 2 | 20 | 190 | 20 | 190 | 90 | 855 |
pluimveestal 1 | 50000 | 5000 | 0 | 0 | 34200 | 342 |
pluimveestal 2 | 0 | 0 | 59900 | 2216 | 66000 | 2442 |
Totaal | 5190 | 2406 | 3734 |
Het valt op dat de ammoniakemissie in de huidige situatie onder de huidige vergunning en in de toekomst significant lager is dan in de situatie 2009 (verschil van 2784 kg/jr), ten gevolge van de overschakeling van een klassieke naar de ammoniakemissiearme leghennenstal. Onder de aangevraagde vergunning zal de ammoniakemissie met ongeveer 1328 kg/jr stijgen ten opzichte van de huidige situatie, maar zal nog steeds significant lager (1456 kg/jr) zijn dan in de 2009. De stijging van de emissie onder de aangevraagde vergunning is te wijten aan de ingebruikname van een heringerichte ammoniakemissiearme pluimveestal 1 en aan de opzet van meer leghennen in de ammoniakemissiearme pluimveestal 2.
5.1.4.3 Bepaling ammoniakdepositie
Bepaling van de ammoniakdepositie en de daaruit volgende verzurende en vermestende deposities vereist kennis van de aanwezige natuurelementen in de omgeving van het bedrijf. Bijgevolg wordt dit item verder uitgewerkt bij de discipline Fauna en Flora.
5.1.4.4 Toetsing en beoordeling
Toetsing van verzurende en vermestende deposities vereist kennis van de aanwezige natuurelementen in de omgeving van het bedrijf. Bijgevolg wordt dit item verder uitgewerkt bij de discipline Fauna en Flora.
5.1.5 Broeikasgassen en energieverbruik
5.1.5.1 Inleiding
Klimaatverandering is een rechtstreeks gevolg van de oplopende concentraties aan broeikasgassen in onze atmosfeer. Die gassen laten de invallende zonnestralen door, maar houden de door de aarde teruggekaatste warmte tegen. Dit fenomeen is bekend als het broeikaseffect. Koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O) zijn enkele belangrijke broeikasgassen.
Het gevolg van het broeikaseffect is een globale klimaatverandering met nog deze eeuw:
- een verhoging van de gemiddelde temperatuur op wereldschaal met 1,1 tot 6,4 °C;
- een toe- of afname van de neerslaghoeveelheden naargelang de regio;
- een stijging van het zeeniveau met 18 tot 59 cm.
Overstromingen, droogtes en verspreiding van ziektes (bv. malaria) zijn enkele van de te verwachten gevolgen.
Sinds 1990 is het energiegebruik in de landbouw met 12% gedaald tot 31,4 PJ in 2007, terwijl het totale energiegebruik in Vlaanderen – berekend als het bruto binnenlands energiegebruik – nog met 35% gestegen is. Binnen de landbouw gebruikt de glastuinbouw de meeste energie: 64%. Daarnaast is de intensieve veehouderij goed voor 13%, de akkerbouw voor 8%, de zeevisserij voor 8% en de graasdierhouderij voor
4%. In deze laatste deelsector is het energiegebruik sinds 1990 het sterkst gedaald (-25%), wat samenhangt met de daling van de rundveestapel. Ook de glastuinbouw heeft zijn energiegebruik sterk verminderd (-16%) en dit terwijl de deelsector nog uitbreidde. Daarmee is het doel uit MINA-3 (-15% tussen 1990 en 2005) behaald in 2006 (bron: MIRA-T ’08).
De grootste energieverbruikers in de intensieve veehouderij zijn de verwarming (en de verlichting) van de stallen, de ventilatoren en de brandstof van voertuigen.
5.1.5.2 Bepaling emissie van broeikasgassen en energieverbruik
De emissie van broeikasgassen uit de landbouw is voornamelijk een gevolg van de methaanvergisting (CH4) in de dierlijke spijsvertering en in mestopslag, van de productie van lachgas (N2O) uit biologische processen en van het gebruik van fossiele brandstoffen (en de daaruit voortkomende CO2-, CH4- en N2O-emissie).
Volgende emissiefactoren zijn van toepassing:
Type | Bron | Emissiefactor | Eenheid |
CH4-emissie | mestopslag leghennen | 0,38 | kg CH4/dier |
CH4-emissie | mestopslag runderen >2jr op stal | 59,66 | kg CH4/dier |
CH4-emissie | vertering runderen >2jr op stal | 48 | kg CH4/dier |
CH4-emissie | verbranding mazout | 3,53E-04 | kg CH4/liter |
N2O-emissie | biologische processen bij leghennen in leg | 0,0011 | kg N2O/dier |
N2O-emissie | biologische processen bij mannelijke runderen > 2jr | 2,7104 | kg N2O/dier |
N2O-emissie | verbranding mazout | 2,12E-05 | kg N2O/liter |
CO2-emissie | verbranding mazout | 2,59E+00 | kg CO2/liter |
Rekening houdende met de vergunde dierenaantalllen onder de diverse scenario’s en met een geschat verbruik van 5.000 l mazout per jaar (voor de bedrijfsvoertuigen, bij alle scenario’s gelijk), worden de volgende emissies van broeikasgassen bekomen:
Type | Huidige situatie | Geplande situatie, aangevraagde vergunning | Eenheid |
CH4-emissie | 24.917 | 48.844 | kg |
CH4-emissie | 523 | 1.026 | ton CO2-eq. |
N2O-emissie | 120 | 381 | kg |
N2O-emissie | 24 | 37 | ton CO2-eq. |
CO2-emissie | 12.942 | 12.942 | kg |
CO2-emissie | 13 | 13 | ton CO2-eq. |
Totaal | 573 | 1.157 | ton CO2-eq. |
Onder de aangevraagde vergunning neemt de totale broeikasgasuitstoot met 102% toe.
Aan het elektriciteitsverbruik kan, rekening houdend met opwekking ervan in een klassieke Vlaamse elektriciteitscentra, eveneens een jaarlijkse broeikasgasemissie gekoppeld worden uitgedrukt in CO2- equivalenten. In klassieke electriciteitscentrales gaat de productie van 1 kWh namelijk gepaard met ongeveer 0,687 kg CO2-uitstoot (bron: xxx.xxxx.xxxx.xx/xxxxxxxxxxxx - emissies van klassieke elektriciteitscentrales in België). Volgende CO2-uitstoot ten gevolge van het elektriciteitsverbruik kan aan het bedrijf toegekend worden:
Type Huidige situatie Geplande situatie, aangevraagde vergunning Eenheid
Elektriciteits- verbruik
120.000 200.000 kWh/jr
CO2-emissie 82 137 ton CO2-eq./jr Zowel in de huidige situatie als in de toekomst wordt het mazoutverbruik op 5000 l geraamd.
5.1.5.3 Toetsing en beoordeling
Het verbruik van fossiele brandstoffen is beperkt op dit bedrijf: mazout wordt niet voor stalverwarming gebruikt, en enkel als brandstof voor de voertuigen. Er is geen stalverwarming of bijverwarming van lucht die extra energie vergt bij droging van mest op de mestband.
De problematiek van broeikasgassen is moeilijk op bedrijfsniveau te beoordelen. Effecten spelen zich niet af op lokaal niveau, maar eerder op mondiaal niveau. De effecten van het project kunnen niet op een zinvolle manier gekwantificeerd worden. Wel kunnen de atmosferische emissies van het project gekaderd worden in de beleidsmatige context. Voor broeikasgasemissies heeft België (en Vlaanderen) zich op internationaal niveau gebonden tot vooropgestelde reductie van de totale emissievrachten. Een toename van uitstoot van broeikasgassen strookt niet met dit beleid.
Milderende maatregelen om deze toename te verminderen zijn wenselijk.
5.1.5.4 Milderende maatregelen
Genomen maatregelen
In de aanloop van de ontwerpbespreking voor de recent gebouwde stal (pluimveestal nr.2) is door de keuze van het stalconcept bijzondere aandacht gegaan naar de energetisch optimale werking van de ventilatie en de mestbandbeluchting door de bouw van het plafondventilatiesysteem. In dit verband werd o.m. samengewerkt met Twijnstra Consultancy (Zwolle, Nl). Een uitgebreide beschrijving van dit concept is onder hoofding 2.2.
Geplande maatregelen
Ook voor de oude, her in te richten stal zal het zelfde concept worden gerealiseerd, hetgeen energetisch eveneens eenzelfde optimalisatie betekent.
Er is niet gekend welke energiebesparing dit oplevert. Wel is het duidelijk dat bijkomende ventilatie voor een warmtewisselaar nodig is, het stalklimaat onder meer beperkte onderdruk kan gehouden worden, niet dient bijverwarmd te worden om de voldoend opgewarmde luchtstroom aan te houden over de mestbanden, en om het stalklimaat voor de leghennen te beheersen.
Gezien verwacht wordt dat ook de voederconversie verbetert, in tegenstelling tot andere stalconcepten die voldoen aan de dierwelzijnsnormen, kan men verwachten dat ook positieve effecten bestaan op verminderde uitstoot van broeikasgassen, niet alleen vanuit de stal maar eveneens bv. m.b.t. voedertransport.
5.1.6 Conclusie en milderende maatregelen
Conclusie
Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie liggen woningen binnen de 10 OUE/m³ waarneembaar in meer dan 2% van de tijd als gevolg van de geuremissie door het bedrijf en door de veeteeltbedrijven in de omgeving (clusteranalyse). Met betrekking tot het geureffect is dit volgens het significantiekader een significant negatief effect zowel in de huidige als in de toekomstige situatie. Uitvoering van het project onder de aangevraagde vergunning brengt geen verandering in het aantal betrokken woningen.
Zowel in de huidige als in de geplande situatie bedraagt de bijdrage door de uitstoot van het bedrijf in de PM10-stofconcentratie ter hoogte van de dichtstbijgelegen bedrijfsvreemde woning meer dan 5 % van de normwaarde. Dit effect wordt significant negatief beoordeeld. Milderende maatregelen dienen gezocht te worden.
Door het bedrijf genomen maatregelen
De kadavers worden bewaard in een gekoeld kadaverhok en worden conform de wettelijke bepalingen opgehaald.
Voor de leghennen wordt gebruik gemaakt van een 3-fasenvoedering. Hierdoor kan de stikstofexcretie (die gecorreleerd is met de geuremissie) duidelijk gereduceerd worden ten opzichte van 1-fasenvoedering. Het toepassen van precisievoeding wordt als BBT beschouwd (Derden et al., 2006).
De voedersilo’s zijn voorzien van een degelijke ontluchting die ervoor zorgt dat het stof naar beneden geblazen wordt. Tijdens het vullen van de silo’s worden steeds stoffilters aangebracht aan de uitlaatopening die de uitstoot van stofdeeltjes sterk beperken.
De leghennenstallen worden niet verwarmd; mazout wordt enkel gebruikt voor de bedrijfseigen voertuigen, zodat er op het bedrijf amper CO2 door verbranding van fossiele brandstoffen wordt geproduceerd.
In de aanloop van de ontwerpbespreking voor de recent gebouwde pluimveestal 2 is door de keuze van het stalconcept bijzondere aandacht gegaan naar de energetisch optimale werking van de ventilatie en de
mestbandbeluchting. door de bouw van het plafondventilatiesysteem, met gevolgen voor energieverbruik en verwacht eveneens voor voederomzet en stalemissies.
De nieuwbouwstal pluimveestal 2 werd uitgerust worden met een systeem voor geforceerde mestdroging, waarbij de mest van de leghennen op mestopvangbanden terecht komt, waar deze door middel van ventilatoren op korte tijd wordt gedroogd, waardoor de ammoniak- en geuruitstoot wordt geminimaliseerd.
Door het bedrijf geplande maatregelen
Het bedrijf zal voor de herinrichting van de oude leghennenstal (pluimveestal 1) gebruik maken van een ammoniakemissiearm stalsysteem P-3.4 voor onder de aangevraagde vergunning met verregaande beheersing van stalklimaat en naar verwachting effecten op energieverbruik en effecten op verbeterde voederomzet..
Het optimaliseren van het ontwerp van het ventilatiesysteem voor de mestdroging is BBT. Deze maatregel kan ook mogelijke hinder door geluid en trillingen beperken (Derden et al., 2006).
Voorgestelde (dwingende) maatregelen
Zie detaillering onder hoofding 5.1.3.5. Voorgestelde (niet-dwingende) maatregelen
Door het zoveel mogelijk voorkomen van vloerbevuiling wordt vervluchtiging van nutriënten en geurhinder beperkt. Eventueel kan hierdoor ook worden bespaard op de nodige chemicaliën bij reinigingsactiviteiten. Daarnaast heeft dit ook een positief effect op het voorkomen/beperken van ongedierte. Deze techniek wordt beschouwd als BBT (Derden et al., 2006).
Zoals reeds in belangrijke mate in de huidige situatie gebeurt, zal bij ruiming van de potstal de mest bij voorkeur onmiddellijk worden afgevoerd en gespreid op de percelen. De mestvaalt zal enkel bij uitzondering aangevuld worden. Wanneer toch mestopslag buiten de stal noodzakelijk is (ingeval de vergunning van 100 runderen alsnog wordt ingevuld), dient de mesthoop te worden afgedekt. Een dek mag permeabel ofwel afgesloten zijn. Een dek met een schone strolaag reduceert de emissies (Verschillende onderzoeken o.m. Groenestein en Reitsma, 1993), doordat geen rechtstreeks zonlicht meer op de mest valt en doordat de windbeweging aan de oppervlakte van de mest gevoelig vermindert. Reductie van geuremissie van 40 tot 50
% wordt gerapporteerd (Xxxxxx W, 2004). Een afsluitende dek voert regenwater af en verhindert verregaand de emissie. Bij een afsluitend dek dient tijdens de zomer evenwel anaerobie vermeden te worden gezien de uitstoot van broeikasgassen (CH4 en N2O) dan met een factor 4 à 5 kan toenemen (Xxxx B et al, 2001).
Ook de kadaveropslag dient proper gehouden te worden. Bij elke ophaling van de kadavers kan de kadaveropslag gereinigd worden.
Daarnaast is de regelmatige controle en reiniging van leidingen en ventilatoren in mechanisch geventileerde stallen BBT. Hierdoor wordt de optimale werking van het ventilatiesysteem bevorderd en kan zowel het energieverbruik als mogelijke hinder door geluid en trillingen beperkt worden, alsook de emissies van nutriënten of stof- en/of geurdeeltjes (Derden et al., 2006).
Indien mogelijk, kan getracht worden om over te schakelen naar minder vervuilende energiebronnen, zoals aardgas (deze bezit een lagere CO2-emissiefactor).
Een groot gedeelte van de elektriciteit wordt geproduceerd door verbranding van fossiele brandstoffen. Vermindering van het elektriciteitsverbruik doet de verbranding van deze fossiele brandstoffen en dus de uitstoot van broeikasgassen afnemen. Het is dus belangrijk om de toegepaste apparatuur goed af te stellen en niet nodeloos te laten draaien. Ook tijdige vervanging van oude apparatuur door nieuwe, minder energieverbruikende (dus efficiëntere) apparatuur is belangrijk. Door het intern opstellen van een energiebalans binnen het bedrijf kan het energieverbruik opgevolgd worden en kunnen eventuele energieverslinders worden opgespoord, zodat efficiënter kan worden omgegaan met energie. Het opstellen van een energiebalans / uitvoeren van een energieaudit wordt als BBT beschouwd (Derden et al., 2006).
Het bedrijf zou zich, al dan niet autonoom, al dan niet gedeeltelijk, kunnen voorzien van groene energielevering, zonder uitstoot van broeikasgassen (bvb. door het installeren van zonnepanelen of door zich te abonneren op een groene-stroomleverancier).
5.2 Water
5.2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden 4 aspecten van de discipline water bestudeerd: waterhuishouding, waterkwaliteit, structuurkwaliteit waterlopen, en watergebruik. De aspecten waterhuishouding en waterkwaliteit hebben zowel betrekking op grondwater als op oppervlaktewater; het aspect structuur heeft enkel betrekking op oppervlaktewater; het aspect watergebruik heeft vooral betrekking op grondwater, maar daarnaast wordt eveneens de inzetbaarheid van oppervlaktewater en andere alternatieve bronnen van watervoorziening, o.a. hemelwater, bestudeerd
5.2.1.1 Afbakening studiegebied
Grondwater
De zone van invloed van de grondwaterwinning vormt minimaal het studiegebied. Indien ondergrondse structuren onder de grondwatertafel worden gebouwd, kan dit eveneens effecten op grondwaterstanden en - stroming. Accidentele grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of bovengrondse opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en bestrijdingsmiddelen kan eveneens van belang zijn. In die zin vormen de grondwaterlichamen tot waar zij beïnvloed kunnen worden tot het studiegebied.
In de referentiesituatie wordt ruim aandacht besteed aan de beschrijving van de grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de ruime omgeving van het bedrijf. Deze beschrijving omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere omgeving (minstens 1 km rondom het bedrijf).
Oppervlaktewater
Het studiegebied beperkt zich tot de oppervlaktewateren die rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project (zie figuur 3-4). In het voorgenomen project kan deze beïnvloeding bestaan uit verontreiniging van oppervlaktewater bv. door gebruik van reinigings- en ontsmettingsmiddelen, lozing van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater.
Gezien de volledige mestafzet wordt geregeld via het mestdecreet, worden effecten op oppervlaktewater vanuit de mestproblematiek hier biet verder behandeld.
5.2.1.2 Toelichting gegevensgebruik
Voornaamste bronnen:
- Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen, schaal 1:100.000 (Ministerie Vlaamse Gemeenschap A.R.O.L.)
- Geologische kaart van België, Vlaams Gewest, schaal 1:50.000 (Belgische Geologische Dienst)
- Gegevens vergunde grondwaterwinningen en boorrapporten (xxxx://xxx.xxxxxxxxxx.xx)
- Ligging waterwingebieden en beschermingszones (DOV)
- Bekkenstudies UIA: Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in het Vlaams Gewest (UIA, 1989-1994)
- Karakterisering van het Vlaamse deel van het Internationale Stroomgebiedsdistrict van de Schelde (CIW, 2008)
- Grondwater in Vlaanderen: Het Centraal Kempisch Systeem (VMM, 2008)
- Informatie per waterlichaam (Geoloket VMM)
- Zoneringsplannen (Geoloket VMM)
- VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas (MVG, LIN, AMINAL, Afdeling Water)
- Gegevens meetpunten VMM: xxx.xxx.xx (link geoview)
- Watertoetskaarten
- Topografische kaart
Grondwater
Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de omschrijving van de grondwaterlichamen, grondwaterkwetsbaarheidskaarten (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) de geologische kaart, DOV. Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen bevinden, en in welke mate deze eventueel worden afgeschermd door bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende lagen, grondwaterkwetsbaarheid,…), welke bedreigingen er bestaan en het beleid is m.b.t. het grondwaterlichaam, enz… Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of grondwaterwinningen die zich bevinden in het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd.
Oppervlaktewater
In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de waterlopen in de nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de relevante bekkenstudie uitgevoerd door de UIA (Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in het Vlaamse Gewest) en de Vlaamse Hydrografische Atlas.
De kwaliteit van de waterlopen, waarnaar het bedrijf ontwatert, wordt beschreven op basis van metingen van de Biotische index en de Prati index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit (gegevens VMM).
Naast een beschrijving van de waterkwaliteit wordt eveneens de ecologische waarde van de verschillende betrokken waterlopen beschreven. Hiervoor worden de fysische structuurkenmerken beschreven en waar nodig op terrein geïnventariseerd. Als basis voor de ecologische waardebepaling wordt er gebruik gemaakt van de studie naar de ecologische waarde van de Vlaamse waterlopen van de UIA, xxxx. Xxxxxxxx.
5.2.1.3 Toelichting referentiesituatie
Grondwater
De nummering van de genoemde aquifers tussen haken is deze volgens de Hydrogeologische Codering van de Ondergrond van Vlaanderen (HCOV).
In het kader van de kwetsbaarheidsbepaling bij de opmaak van de grondwaterkwetsbaarheidskaarten van Vlaanderen wordt als watervoerende laag beschouwd, de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen.
De bovenste watervoerende laag wordt in het studiegebied gevormd door de eerder beschreven Zanden van Merksplas (HCOV0231). De Zanden van Merksplas zijn zeer goed doorlatend (met een gemiddelde horizontale doorlatendheid van 21 m/dag). De laag maakt deel uit van het Centraal Kempisch systeem, dat in het stroomgebied van de Maas een freatisch, plaatselijk een semi-freatisch karakter kent. De onderliggende Boom Aquitard (HCOV0300) is kleiig en niet watervoerend.
Het bedrijf bezit 1 vergunde boorput op 151 m diepte. De winning gebeurt bijgevolg uit het Mioceen Aquifersysteem (HCOV0250), dat eveneens deel uitmaakt van het Centraal Kempisch Systeem, en dat bestaat uit de Zanden van Kattendijk en/of Lillo, de Zanden van Diest en de Xxxxxx xxx Xxxxxxx en/of Voort.
De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die van op het aardoppervlak in de bodem dringen. De kwetsbaarheid van de bovenste watervoerende formatie werd volgens de Grondwaterkwetsbaarheidskaart van Antwerpen geklasseerd als zeer kwetsbaar, aanduiding Ca1 (zandige deklaag en onverzadigde zone <= 10m).
In het studiegebied liggen geen winningen voor openbare drinkwatervoorziening. Binnen een straal van één kilometer rond het bedrijf bevinden zich ca. 15 (vergunde) grondwaterwinningen met een vergund jaarlijks
debiet variërend van 110 tot 20.000 m³. De meeste winningen onttrekken net als het bedrijf water uit het Mioceen Aquifersysteem (HCOV0250), dat deel uitmaakt van het Centraal Kempisch Systeem. De diepte van de putten varieert tussen 140 en 163 m-mv (zie figuur 3-3; gegevens DOV-databank). De dichtstbijgelegen winning ligt op een afstand van ongeveer 340 m tot het bedrijf.
In dit gebied bestaat de mogelijkheid voor afsluiten van weidevogelbeheersovereenkomsten, waardoor afhankelijk van de overeenkomst (beheerpakket) o.m. beperkingen in bemesting gelden en een geheel verbod op verandering in de bodemwaterhuishouding. Het gebied waar de overeenkomsten kunnen worden afgesloten is weergegeven op Figuur 3.6 in bijlage.
Oppervlaktewater
Hydrografisch situeert het studiegebied zich in het Maasbekken, subbekken Weerijs. Het Maasbekken (Vlaanderen) telt in totaal 1848 km waterlopen. Buiten de Gemeenschappelijke Maas zijn de belangrijkste waterlopen (1ste categorie): de Berwijn, de Voer, de Jeker, de Bosbeek, de Abeek, de Itterbeek, de Lossing, de Dommel, de Warmbeek, de Mark, het Merkske en de Kleine Aa/ Weerijs. Enkel de Berwijn, de Bosbeek, de Abeek en enkele kleinere waterlopen monden in Vlaanderen in de Maas uit. De overige voeren hun water af via Nederland.
De noordwestgrens van het bedrijfsterrein wordt gevormd door een open gracht, de Veldvoortloop (ex Steertheuvelseloop) (zie figuur 3-4). Dit is een waterloop van derde categorie, waar basiswaterkwaliteit wordt nagestreefd. De gracht voert het water van het bedrijfsterrein af naar het noorden, richting Nederlandse grens. Het meest nabijgelegen VMM-meetpunt, gelegen op ca 600 m stroomafwaarts op de Veldvoortloop (eertijds Steertheuvelseloop), meetpunt nr 69500 (MAP-meetpunt, zie figuur 3-4), wijst op een fysico- chemisch matig verontreinigde waterkwaliteit volgens de Prati-Index in 2008. De basiskwaliteitsnorm werd er niet gehaald. (Bron: VMM).
5.2.1.4 Methodologie Effectenbeoordeling
Thema | Methodologie | Effectuitdrukking | Toetsing randvoorwaarden | |
Waterhuis- houding | Bepaling effect met | op zone | Kwantitatief (totale verharde | Juridisch: - Decreet Integraal |
overstromingsgevoeligheid
Berekening daling
grondwatertafel door grondwaterwinning en bronbemaling
oppervlakte) Kwalitatief
Kwantitatief (invloedsstralen bemaling en grond- waterwinning)
Waterbeheer
Juridisch:
- Grondwaterdecreet
- Vlarem-II
Beleidsmatig:
- Mina-plan
- Beleidsplan integraal waterbeheer
Waterkwaliteit
Inschatting lozing huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater
Inschatting risico door op- slag van gevaarlijke pro- ducten en door mestopslag
Kwalitatief Juridisch:
- Bestemming en milieukwali-teitsnorm oppervlaktewater
- Vlarem-II
Kwalitatief Juridisch:
- Bodemsaneringsdecreet
- Vlarem-II
- Mestdecreet
Beleidsmatig:
- Beleidsplan integraal waterbeheer
Beleidsmatig:
- Mina-plan
Structuur Watergebruik
Inschatting structuurwijzigingen Inschatting waterstromen
mbhv waterbalans
Berekening waterverbruik en vergelijking met gemiddelde waterbehoefte
Bepaling gebruik van alternatieve waterbronnen
Kwalitatief
Kwalitatief
Kwantitatief (totaal waterverbruik)
Kwantitatief (totaal alternatief waterverbruik)
Kwalitatief
Juridisch:
- Gewestelijke stedenbouw- kundige verordening
5.2.2 Waterhuishouding
5.2.2.1 Inleiding
Oppervlaktewater
Ingrepen die een grote verharding met zich meebrengen, of het bouwen van infrastructuren in gebieden die van nature overstromingsgebieden zijn, kunnen een wijziging van het overstromingsregime met zich meebrengen.
Bovendien zorgt de bijkomende verharding in dit geval voor een wijziging van de infiltratiehoeveelheid, gevolgd door een wijziging van de afstromingshoeveelheid.
Grondwater
Onder de noemer ‘verstoring van de grondwaterhuishouding’ komt bij veeteeltbedrijven voornamelijk verdroging aan bod ten gevolge van wateronttrekking. Water kan tijdelijk onttrokken worden, door bemaling bij de aan- en afbraakfase, maar kan ook voor langere tijd (binnen het kader van een vergunning) onttrokken worden door de grondwaterwinning.
Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt tijdens de aanlegfase en effecten veroorzaakt tijdens de exploitatie van het bedrijf. In beide gevallen wordt de invloedsstraal van de onttrekking bepaald, alsook de daling van de grondwatertafel ter hoogte van overige grondwaterwinningen.
Verdrogingseffecten zelf worden onder de discipline Fauna & Flora beschouwd.
5.2.2.2 Oppervlaktewater
Eventuele bijkomende verharding zorgt voor een wijziging van de infiltratiehoeveelheid, gevolgd door een wijziging van de afstromingshoeveelheid. Er wordt op een kwalitatieve wijze nagegaan of de geplande ingreep gelegen is in of effecten kan hebben op een risicozone voor overstromingen.
De bedrijfspercelen zijn gedeeltelijk gekarteerd als infiltratiegevoelig.
Volgens de overstromingskaarten is het bedrijf noch in een risicozone voor overstroming, noch in een recent overstroomd gebied gelegen.
De bedrijfspercelen zijn volgens de Watertoetskaarten gedeeltelijk mogelijk overstromingsgevoelig, gedeeltelijk overstroombaar vanuit de waterloop, gedeeltelijk infiltratiegevoelig, en matig tot zeer gevoelig voor grondwaterstroming.
Realisaties onder de aangevraagde vergunning betekenen geen inname van zone die (mogelijk) overstromingsgevoelig is. Evenmin worden structuren onder grondwaterniveau voorzien. Hier zijn dan ook geen effecten te melden.
Hieronder wordt voor de beschouwde situaties de totale verharde oppervlakte (berekend op basis van de oppervlakte van de staldaken) en de toename in verharde oppervlakte (telkens t.o.v. de voorgaande situatie) weergegeven:
Situatie | totale verharde oppervlakte | toename in verharde oppervlakte t.o.v. voorgaande situatie |
Situatie 2009 | 2.283 m² | 0 % |
Huidige situatie, huidige vergunning | 4.720 m² | 107 % |
Geplande situatie, aangevraagde vergunning | 4.720 m² | 0 % |
Met betrekking tot het project, d.i. onder de aangevraagde vergunning zal de verharde oppervlakte m.a.w. niet veranderen t.o.v. de huidige situatie. Er is evenmin sprake van een herbouw waarbij minder dan 60 % van de buitenmuren wordt behouden. Er dient m.a.w. geen bijkomende voorziening voor opvang, infiltratie of buffering van regenwater te worden voorzien.
Onder de huidige vergunning (verleend dd. 10/07/2008) werd zoals aangegeven recent de pluimveestal 2 gebouwd waardoor een bijkomende verharding gerealiseerd (loodrecht dakoppervlak) van 2.437 m². Hierbij
werd in de vergunningsaanvraag een bijkomende hemelwateropvang voorzien van 50 m³. Zoals aangegeven werd deze vergunning verleend, dd. 10/07/2008.
Narekening van dit opvangvolume op basis van de gewestelijke stedebouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater geeft het volgende:
Voor horizontaal dakoppervlak (geen riet of groendak) tot 200 m² is een regenwateropvang voor hergebruik verplicht van minimaal 7.5 m³. Het bedrijf heeft daarentegen een opvang voorzien, aangelegd van 50 m³. Hierdoor wordt in de praktijk voldaan aan de huidige en toekomstige mogelijkheden voor hergebruik van regenwater (code van goede praktijk).
Verdere opvang dan 7.5 m³ (200 m²) is mogelijk, à rato van volle 2.5 m³ per verdere 50 m³ dakoppervlak. Een regenwateropvang voor hergebruik van 50 m³ laat een dakoppervlakte van 1050 m³ toe. De bestaande oppervlakte bedraagt 2473 m². Een regenwateropvang die, zonder bijkomende infiltratie of buffering, volledig zou voldoen aan de stedenbouwkundige verordening zou 120 m³ bedragen. Dergelijke opvang overschrijdt echter het mogelijke gebruik van regenwater op het bedrijf (code van goede praktijk).
Enerzijds kan niet bijkomend geïnfiltreerd worden gezien de hoge grondwaterstanden: de drainageklasse van de bodem van de bedrijfseigen percelen palend aan het bedrijf is ‘f’.
De aanleg van een buffer (bv. vijver) is evenmin haalbaar: de bodems kennen een gemiddelde grondwaterstand betekent van 20cm-mv; gedurende een belangrijk gedeelte van het jaar staat het grondwater op maaiveldhoogte. Door de hoge grondwaterstanden zou een grote oppervlakte vereist zijn om betekenisvolle buffer te vormen: Het buffervolume bedraagt dan ten minste 400 l per begonnen, bijkomende 20 m² dakoppervlakte, of voor (2473 – 1050)m² een bijkomende buffer van 28 m³. De aanleg van deze buffer onder vorm van een vijver zou betekenen enerzijds deze buffer voor een belangrijk deel van het jaar niet functioneel is en dat bovendien de gronden in de omgeving zeer geregeld niet langer betreedbaar zouden worden.
Gezien m.a.w. enerzijds bijkomende opvang niet binnen een goede praktijk valt en anderzijds noch infiltratie noch buffering technisch zinvol is, kan geoordeeld worden dat geen verdere maatregelen kunnen opgelegd worden.
Zoals reeds gesteld hebben deze beschouwingen betrekking op de voorwaarden horende bij de voorgaande vergunningsbeslissing, m.b.t. de vergunning verleend dd 10/7/2008 (De bevoegde stedenbouwkundige ambtenaren kunnen volgens artikel 9 van de stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater, afwijkingen toestaan op de artikels 4 t/m 8). De beschouwingen betreffen niet de voorwaarden van de nu aangevraagde vergunning gezien onder deze aangevraagde vergunning geen bijkomende verharding zal aangelegd worden.
5.2.2.3 Grondwater
De bedrijfspercelen zijn volgens de Watertoetskaarten matig tot zeer gevoelig voor grondwaterstroming. Er worden geen ondergrondse structuren aangelegd. Hierdoor is geen effect op de grondwaterstroming.
Bronbemaling tijdens de aanlegfase
In de aanlegfase is geen bronbemaling vereist.
Verstoring grondwaterpeil ten gevolge van de bedrijfsuitbating
De daling van de grondwatertafel kan verdroging van verdrogingsgevoelige vegetatietypes en verstoring van nabij gelegen grondwaterwinningen met zich mee brengen.
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen een grondwaterwinning uit een niet-afgeschermde watervoerende laag onder atmosferische druk (freatische laag) dan wel een grondwaterwinning uit een afgeschermde laag (gespannen laag). Indien water wordt gewonnen uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar beschouwd worden. Mogelijk is er nog wel beïnvloeding van omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag onttrekken.
De bodem van de filter in de boorput voor de waterwinning van het bedrijf is op 151 m-mv. Opvraging van detailgegevens m.b.t. de waterwinning op het bedrijf (Ref. DOV) leert de grondwater gewonnen wordt uit het Mioceen (HCOV 250, Formaties van Diest en van Berchem) dat hier deel uitmaakt van het Centraal
Kempisch Systeem. Dit grondwaterlichaam wordt algemeen als freatisch, plaatselijk semifreatisch aangeduid. De winning zelf is geregistreerd als met een niet-freatisch regime. Zoals verder aangegeven (5.3.1.3), is in de lithologie in de ondergrond het voorkomen van meer kleirijke gelaagdheden mogelijk hetgeen dit niet- freatische regime kan verklaren.
De waterpeilverlaging onder invloed van een winning in een gespannen aquifer wordt benaderd met het model van Xxxxx (in X. Xx Xxxxx, 1965. Geohydrology. Wiley publ.).
Aquiferkarakteristieken werden overgenomen uit VEB Module 2.2: Geologie/ Hydrogeologie (Xxxx Xxxxxxxxx, 2009, voor OVAM). Het is niet bekend op deze locatie tot op welke diepte het grondwater een freatisch regime heeft. In de volgende voorzichtige benadering wordt de dikte van de aquifer beperkt tot het Mioceen (Formatie van Berchem en Diest), ca 75m.
Doorlatendheid | K | 8.00E-05 m/s | 6.9 | m/d | |
Dikte aquifer | D | 75 m | Transmissiviteit: | KD | 518.4 m²/d |
Spec.elastische berging Tijd (uren) | S t | 1.00E-04 1/m 8760 u |
De doorrekening wordt uitgevoerd voor 1 jaar winning van het aangevraagde debiet. De peilverlaging in het Mioceen onder invloed van de winning wordt dan als volgt berekend:
Huidige situatie Toekomstige situatie (aangevraagde vergunning)
Pompdebiet: 8864 m³/jr | |
afstand daling waterpeil tot de put (m) (m) | |
0.1 | 0.10 |
0.5 | 0.09 |
1 | 0.08 |
5 | 0.07 |
10 | 0.07 |
20 | 0.06 |
30 | 0.06 |
50 | 0.05 |
80 | 0.05 |
100 | 0.05 |
130 | 0.05 |
180 | 0.04 |
200 | 0.04 |
220 | 0.04 |
250 | 0.04 |
300 | 0.04 |
400 | 0.04 |
Pompdebiet: 12921 m³/jr | |
afstand daling waterpeil tot de put (m) (m) | |
0.1 | 0.15 |
0.5 | 0.13 |
1 | 0.12 |
5 | 0.10 |
10 | 0.10 |
20 | 0.09 |
30 | 0.08 |
50 | 0.08 |
80 | 0.07 |
100 | 0.07 |
130 | 0.07 |
180 | 0.06 |
200 | 0.06 |
220 | 0.06 |
250 | 0.06 |
300 | 0.06 |
400 | 0.06 |
Een peilverlaging van 0.1 m in het Mioceen is niet te verwachten in de huidige situatie buiten een afstand van 10 m afstand van de put in de geplande situatie. Aan te geven is dat de meest nabije waterwinning op ca. 340 m afstand ligt. Eveneens is het gekend dat de gebruikte methode eerder een overschatting geeft van de peildaling in de omgeving van de winning op een afstand van 1.5 à 2 maal de aquiferdikte (in dit geval op een afstand van 110 à 150 m). In de mate dat er sprake is van winning uit een gespannen laag is er geen effect op het freatisch grondwaterpeil, en is het effect op evenmin op de grondwaterwinningen in de omgeving verwaarloosbaar.
Ter volledigheid wordt ook aangegeven dat in de mate dat toch nog effecten van de winning op de waterpeilen van de freatische aquifer zouden bestaan, en dus in het geval het Mioceen alsnog eerder freatisch zou reageren op de locatie, dat dan met de gehele dikte van het Centraal Kempisch Systeem op de locatie dient gerekend te worden. Deze zou dan ca. 150 m bedragen. De waterpeildaling als gevolg van de waterwinning zowel in de huidige situatie als in het project is dan geheel niet meer waarneembaar (theoretisch < 1cm, doorrekening a.h.v. de benadering van Dupuit voor freatische aquifer) op meer dan 20 m afstand tot de put.
5.2.2.4 Toetsing en beoordeling
Toetsing
Volgend significantiekader is van toepassing:
Beoordeling Criteria
Gering negatief effect Er wordt voldaan aan de gewestelijke stedebouwkundige verordening
EN
De grondwaterwinning heeft geen invloed op andere winningen in de buurt
Matig negatief effect De grondwaterwinning heeft invloed op andere winningen in de buurt (daling <10 cm ter hoogte van de bedrijfsvreemde winning)
Significant negatief effect Er wordt niet voldaan aan de gewestelijke stedebouwkundige verordening EN/OF
De grondwaterwinning heeft een significante invloed op andere winningen in de buurt (daling >=10 cm ter hoogte van de bedrijfsvreemde winning)
Beoordeling
Eventuele verdroging ten gevolge van de onttrekking van grondwater tijdens de aanleg- en exploitatiefase wordt later, in de discipline fauna en flora, besproken.
De dichtstbijzijnde grondwaterwinning bevindt zich buiten de hierboven vermelde invloedsstralen.
Het project voorziet niet in bijkomende verharding indien de aangevraagde vergunning wordt bekomen. Het opgevangen hemelwater wordt zo veel mogelijk hergebruikt, nl. als reinigingswater voor de stallen. Dit herbruik zal toenemen onder de aangevraagde vergunning in zoverre dit technisch mogelijk is (zie verder). Dit is in lijn met de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratie- voorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.
Bijgevolg wordt een gering negatief effect toegekend worden voor het thema waterhuishouding onder de aangevraagde vergunning.
Onder de huidige vergunning werd een hemelwaterput van 50 m³ aan de recente leghennenstal aangelegd. Volgens de artikels 4 tot 8 van de relevante stedenbouwkundige verordening zou dit de vereiste opvang en infiltratie- of buffercapaciteit niet dekken ingeval van nieuwbouw of grondige verbouwing. Bij nazicht blijken noch infiltratie, noch buffering technisch zinnig op deze locatie wegens de zeer hoge grondwaterstanden (vochttrap ‘f’).
Verdere milderende maatregelen worden niet dwingend geacht gezien de voorgaande vergunning en de concrete omstandigheden en de voorwaarden van waterkwaliteit waaraan de exploitatie moet voldoen
Bijkomende maatregelen zouden kunnen bestaan uit een vergroting van de opvangcapaciteit van regenwater, doch het dient aangestipt dat de bestaande capaciteit reeds voldoet aan de relevante code van goede praktijk.
5.2.3 Waterkwaliteit
5.2.3.1 Inleiding
Allerhande vormen van verontreiniging bedreigen de kwaliteit van het Vlaamse oppervlaktewater. Vele menselijke activiteiten oefenen rechtstreeks of onrechtstreeks druk uit op de kwaliteit van het oppervlaktewater en veroorzaken een fysische of chemische kwaliteitsvermindering van het oppervlaktewater en van de waterbodem. Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging voor de inrichtingen binnen de activiteitengroep ‘Landbouwdieren’ zijn:
- directe lozing van afvalwater in het oppervlaktewater;
- run-off over land met verontreinigd water;
- toestroom van verontreinigd grondwater.
De verontreiniging van grondwater hangt nauw samen met de verontreiniging van de bodem. Mogelijke bronnen van grondwater- en bodemverontreiniging op een veeteeltbedrijf zijn:
- calamiteiten door de opslag van gevaarlijke producten (fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen);
- infiltratie van verontreinigd water;
- lekken van mestkelders.
Veel van deze oorzaken zijn nauw met elkaar verwant. Gevaarlijke producten die door calamiteiten in het milieu terecht komen, kunnen ofwel opgevangen worden (indien hiervoor voorzieningen getroffen zijn, zoals goten die naar een vloeistofdichte citerne leiden), ofwel rechtstreeks in de bodem dringen (en eventueel doordringen tot het grondwater), ofwel via run-off afspoelen en op een andere locatie in de bodem infiltreren of afspoelen en instromen in het oppervlaktewater. Water dat in de bodem infiltreert kan hemelwater zijn, run-off water of afvalwater (bv. reinigingswater), en kan al dan niet aangerijkt zijn. Het lekken van mestkelders zorgt dan weer rechtstreeks voor de aanrijking van het grondwater. Verontreinigd grondwater kan op zijn beurt, indien er contact is tussen het grondwater en het oppervlaktewater, aanleiding geven tot verontreiniging van het oppervlaktewater.
Bijgevolg kan het effect op de waterkwaliteit ingeschat op volgende wijze:
- Inschatten van het effect van directe lozing van afvalwater in het oppervlaktewater;
- Inschatten van het risico op calamiteiten door de opslag van gevaarlijke producten en de opslag van mest.
Het Mestdecreet en het Mestactieplan hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater met nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg nitraat/liter.
5.2.3.2 Directe lozing van afvalwater in het oppervlaktewater
Inzake afvalwater wordt zowel huishoudelijk afvalwater als bedrijfsafvalwater beschouwd.
Het volume huishoudelijk afvalwater afkomstig van de woning en een kleine sanitaire installatie kan op basis van de samenstelling van het gezin van de initiatiefnemer geraamd worden op 90 m³/jr. Voorafgaandelijk aan de lozing van dit huishoudelijk afvalwater in een gracht worden deze waters behandeld in een septische put. Gelet op de herkomst van het afvalwater uit de individuele woongelegenheid (waartoe ook de toiletten behoren) kan er vanuit gegaan worden dat dit water voldoet aan de emissienormen. Het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd in de Veldvoortloop (ex Steertheuvelseloop). Dit is een waterloop van derde categorie, waar basiswaterkwaliteit wordt nagestreefd. Het meest nabijgelegen VMM-meetpunt, gelegen op ca 600 m stroomafwaarts op de Veldvoortloop (eertijds Steertheuvelseloop), meetpunt nr 69500 (MAP- meetpunt), wijst op een fysico-chemisch matig verontreinigde waterkwaliteit volgens de Prati-Index in 2008. De basiskwaliteitsnorm werd er niet gehaald. (Bron: VMM).
In de toekomst kan deze lozing niet blijven bestaan. Volgens het definitief zoneringsplan van de gemeente Wuustwezel (te raadplegen op xxxx://xxxxxxxx.xxx.xx/xxxxxxxx/), is deze inrichting gelegen in individueel te optimaliseren buitengebied. Dit betekent dat er geen aansluiting is voorzien op een operationele afvalwaterzuiveringsinstallatie en dat het afvalwater zal moeten gezuiverd worden door een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater (IBA). De datum waarop deze installaties moeten operationeel zijn, zal in onderling overleg met de gemeente/rioolbeheerder en VMM worden vastgelegd. Indien in het gebouw
slechts sporadisch afvalwater wordt geproduceerd kan men eveneens opteren voor een gesloten opvangsysteem (zonder overloop naar oppervlaktewater) met periodieke ophaling. Eventueel kunnen gemeenten of rioolbeheerders de individuele saneringsplicht op zich nemen en instaan voor de plaatsing van een IBA. Daarnaast voorzien een aantal gemeenten ook een financiële ondersteuning voor het plaatsen van een IBA (bron: VMM).
Er komt geen lozing van bedrijfsafvalwater voor op het bedrijf. Reinigings- en andere restwaters van de stallen, mest- en groenvoederopslag worden opgevangen in 4 putten met een totale inhoud van 45.000 l. De exploitant voert deze waters op het land, met respect van de betreffende bepalingen van het mestdecreet.
5.2.3.3 Calamiteiten door de opslag van gevaarlijke producten en door opslag van mest
Als gevaarlijke producten worden beschouwd: fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen.
Het gebruik van fossiele brandstoffen is beperkt op het bedrijf. Er is geen verwarming op basis van fossiele brandstoffen aanwezig. Er wordt enkel ongeveer 5.000 l mazout per jaar gebruikt voor de bedrijfsvoertuigen. Deze mazout wordt opgeslagen in een bovengrondse, dubbelwandige tank van 2.500 l met verdeelslang, die zich in runderstal 2 bevindt. De tank wordt conform de bepalingen in Vlarem II gecontroleerd.
Er worden op het bedrijf geen reinigingsmiddelen opgeslagen. Na iedere toom wordt de leghennenstal mechanisch geborsteld en daarna ontsmet door een externe firma met behulp van een fog-apparaat. Na het leegmaken van de boxen voor de stieren (2x per jaar) worden deze onder hoge druk gereinigd en daarna ontsmet met een ontsmettingskalk.
Volgende bestrijdingsmiddelen worden op het bedrijf gebruikt: KLERAT (ratten), ALFACRON (vliegen) en NEPOREX (maden). Al deze middelen zijn terug te vinden op de lijst van erkende biociden en worden op een verantwoorde manier opgeslagen in het eierlokaal.
De vaste kippenmest wordt niet opgeslagen. Deze komt zowel in de huidige als geplande situatie terecht op mestbanden, die regelmatig worden afgedraaid, waarna de initiatiefnemer (die erkend vervoerder is) de droge kippenmest onmiddellijk afvoert naar een verwerkingsbedrijf.
De potstallen waarin de runderen verblijven worden 2 keer per jaar uitgemest. De rundermest wordt eventueel afgevoerd naar de mestvaalt of rechtstreeks uitgereden op de bedrijfseigen cultuurgronden. In de zomer worden doorgaans maximaal beweid, waardoor in de praktijk tijdelijk tijdens de winter mest wordt opgeslagen in de vaalt. Volgens Xxxxxx XX moet een opslagplaats van vaste dierlijke mest buiten de stal (zoals de mestvaalt) zo gebouwd worden dat er geen afvloeiing van mest en/of mestsappen kan optreden. De mestvaalt is gebouwd in mestdicht beton, maar niet overdekt, zodat de mest in contact kan komen met hemelwater en eventueel kan afvloeien. Doordat aan beide open zijden van de mestvaalt/groenopslag opvanggoten voorzien zijn, die uitgeven op een citerne, wordt deze afvloeiing vermeden.
Onder runderstal 2 is een gierput van 80 m³ voorzien, en verder zijn een aantal citernes voor de opvang van reinigings- en andere restwaters van de stallen, mest- en groenvoederopslag aanwezig.
5.2.3.4 Toetsing en beoordeling
Toetsing
Volgend significantiekader is van toepassing:
Beoordeling Criteria
Verwaarloosbaar effect Geen lozing van (huishoudelijk en/of bedrijfs-) afvalwater (vb ophaling door een firma) OF Volledige verwerking van het (huishoudelijk en/of bedrijfs-)afvalwater EN
Geen opslag van bodemverontreinigende producten OF Beveiligde opslag van bodemverontreinigende producten (vb dubbelwandige mazouttank, ingekuipt,...) waarbij geen verdeelslang aanwezig EN Controle tanks cfr Vlarem II
EN
Geen gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen EN
Geen mestopslag op het bedrijf
Gering negatief effect Lozing van huishoudelijk afvalwater in de riolering OF Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater na voorbehandeling in een IBA
EN/OF
Uitrijden van het (huishoudelijk en/of bedrijfs-) afvalwater (of effluent) op bedrijfseigen percelen volgens de bepalingen van het Mestdecreet
EN/OF
Beveiligde opslag van bodemverontreinigende producten (vb dubbelwandige mazouttank, ingekuipt,...) waarbij verdeelslang aanwezig EN Controle tanks cfr Vlarem II
EN/OF
Gebruik van erkende bestrijdingsmiddelen EN/OF
Mestopslag op het bedrijf cfr. Vlarem II
Matig negatief effect Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater na voorbehandeling in een septische put
Significant negatief effect Lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater zonder voorbehandeling in een septische put EN/OF Lozing van bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater
EN/OF
Uitrijden van het (huishoudelijk en/of bedrijfs-) afvalwater (of effluent) op bedrijfseigen percelen niet volgens de bepalingen van het Mestdecreet EN/OF
Onbeveiligde opslag van bodemverontreinigende producten (vb ondergrondse mazouttank, enkelwandig) OF Geen controle tanks cfr Vlarem II
EN/OF
Gebruik van niet erkende bestrijdingsmiddelen EN/OF
Mestopslag op het bedrijf niet conform Vlarem II
Beoordeling
Huishoudelijk afvalwater wordt in een gracht geloosd, na voorbehandeling in een septische put. Er vindt geen lozing van bedrijfsafvalwater plaats; dat wordt samen met restwaters van stallen, mest- en groenvoederopslag opgevangen in citernes en conform de bepalingen van het Mestdecreet uitgereden op de bedrijfseigen percelen.
De mazout wordt in een beveiligde tank met verdeelslang opgeslagen. Deze tank wordt reglementair gecontroleerd.
Er worden geen reinigingsmiddelen opgeslagen, en er worden enkel erkende bestrijdingsmiddelen gebruikt op het bedrijf.
De mestvaalt is volgens de bepalingen van Xxxxxx XX gebouwd.
Bijgevolg wordt een matig negatief effect voor het thema waterkwaliteit toegekend, zodat milderende maatregelen niet dwingend maar wel wenselijk zijn. Concreet zal op nog niet bepaalde termijn een IBA voorzien worden.
5.2.4 Structuurkwaliteit
5.2.4.1 Inleiding
In projecten waarbij het oppervlaktewater rechtstreeks ingrepen ondergaat (bijvoorbeeld kruising van waterlopen, plaatsen van kunstwerken op de waterloop, vergraving langsheen oever of dijk van de waterloop,…) is dit effect van belang. Binnen het aspect structuurkwaliteit kunnen een aantal effectgroepen onderscheiden worden zoals wijziging meandering, wijziging holle oevers, wijziging stroomkuilenpatroon, wijziging sinuositeit, …, maar deze zullen onder de gemeenschappelijke noemer “wijziging structuurkwaliteit”, en dus niet afzonderlijk, behandeld worden.
5.2.4.2 Xxxxxxxxxx
Binnen het voorliggende project ondergaat geen enkel oppervlaktewater enige structuurwijziging.
5.2.4.3 Toetsing en beoordeling
Bijgevolg wordt geen effect toegekend voor het thema structuur.
5.2.5 Watergebruik
5.2.5.1 Inleiding
Eerst wordt, ter verduidelijking van het watergebruik, een waterbalans opgesteld. Alle stromen in de waterbalans worden hierbij kwalitatief ingeschat.
Verder worden 2 aspecten van waterverbruik geëvalueerd:
- Overmatig watergebruik;
- Gebruik van alternatieve waterbronnen.
5.2.5.2 Waterbalans
Hieronder worden de waterstromen op het bedrijf weergegeven in de huidige situatie (huidige vergunning) en in het project (aangevraagde vergunning). In zoverre mogelijk worden deze stromen gekwantificeerd.
Huidige situatie (huidige vergunning) (grootheden in m³/jaar):
Geplande situatie (aangevraagde vergunning) (grootheden in m³/jaar):
Opmerkingen:
Het waterverbruik (drinkwater) zal in de komende periode in de geplande situatie waarschijnlijk lager zijn dan beschreven voor de aangevraagde vergunning, doordat momenteel slechts 20 stieren worden gehouden
t.o.v. de nog gevraagde vergunning voor 100 runderen.
De toename van regenwaterverbruik is overschat gezien getracht zal worden de leghennenstallen droog te reinigen. Elk toenemend waterverbruik uit de regenwateropvang in de toekomstige situatie zal de afvoer van regenwater naar oppervlaktewater nog verminderen.
Verdere kwantificering zou betekenen dat de respiratie, de verdamping en de afvoer van product (oppervlaktes, mestbeluchting, dieren, eieren) eveneens worden benaderd. Vooral voor respiratie en verdamping is dergelijke kwantificering nauwelijks verifieerbaar.
5.2.5.3 Overmatig watergebruik
Overmatig watergebruik wordt beoordeeld door het werkelijk waterverbruik te toetsen t.o.v. theoretische waarden. Het werkelijk waterverbruik kan worden afgeleid van debietmeters (indien beschikbaar). De theoretische waarden kunnen worden berekend op basis van waterbehoeftecijfers gepubliceerd in de BBT- studie ‘Veeteelt’ (Vito, 2006) of op basis van waterbehoeftecijfers gepubliceerd in de studie “Waterwegwijzer voor de veehouderij” (VMM, 2001). Huishoudelijk afvalwater kan ingeschat worden op 30 m³/persoon.jr. Onderstaande tabel vat het drink- en reinigingswaterverbruik samen voor de volgende situaties:
▪ De benadering van de situatie tot eind 2009, ter vergelijking met de registratie op de grondwaterwinning;
▪ De huidige situatie, na ingebruikname nieuwe stal onder de huidige vergunning (Referentiesitatie);
▪ De maximale invulling in dierenbestand onder de huidige vergunning;
▪ De toekomstige situatie onder de aangevraagde vergunning.
norm drinkwater | norm reinigingswater | verbruik drinkwater | verbruik reinigingswater | verbruik totaal | |
m³/eenh./jr | m³/eenh./jr | m³/jr | m³/jr | m³/jr | |
Situatie tot eind 2009 |
jongvee 0-1 jr
jongvee 1-2 jr
20 | overig rundvee | 8,7 | 0,300 | 174 | 6 | 180 |
50000 | leghennen | 0,12 | 0,012 | 6000 | 600 | 6600 |
3 | personen | 30 | 0 | 90 | 0 | 90 |
Totaal: | 6870 |
Huidige situatie, huidige vergunning (Referentiesituatie)
jongvee 0-1 jr
jongvee 1-2 jr
20 | overig rundvee | 8,7 | 0,300 | 174 | 6 | 180 |
59900 | leghennen | 0,12 | 0,012 | 7188 | 719 | 7907 |
3 | personen | 30 | 0 | 90 | 0 | 90 |
Totaal: | 8177 | |||||
Maximale invulling van de huidige vergunning | ||||||
10 | jongvee 0-1 jr | 5,4 | 0,300 | 54 | 3 | 57 |
40 | jongvee 1-2 jr | 8,7 | 0,300 | 348 | 12 | 360 |
50 | overig rundvee | 8,7 | 0,300 | 435 | 15 | 450 |
59900 | leghennen | 0,12 | 0,012 | 7188 | 719 | 7907 |
3 | personen | 30 | 0 | 90 | 0 | 90 |
Totaal: | 8864 | |||||
Toekomstige situatie, aangevraagde vergunning (maximale invulling) | ||||||
10 | jongvee 0-1 jr | 5,4 | 0,300 | 54 | 3 | 57 |
40 | jongvee 1-2 jr | 8,7 | 0,300 | 348 | 12 | 360 |
50 | overig rundvee | 8,7 | 0,300 | 435 | 15 | 450 |
100200 | leghennen | 0,12 | 0,012 | 12024 | 1202 | 13226 |
3 | personen | 30 | 0 | 90 | 0 | 90 |
Totaal: | 14183 |
In 2008 werd alle water nog betrokken uit de grondwaterwinning. Het waterverbruik (registratie grondwaterwinning) bedroeg 7.460 m³ in 2008. Dit geregistreerde verbruik ligt in die periode in dezelfde grootteorde als het hierboven voor de huidige situatie theoretisch berekende verbruik (6.870 m³/jr), indien men rekening houdt met een mogelijk belangrijkere hoeveelheid water voor reiniging in de specialisatie (stierenzaad). Men kan ervan uitgaan dat de hoeveelheid reinigingswater voor het houden van de 20 stieren gevoelig hoger ligt dan de kencijfers voor ‘overig rundvee’. Immers de runderen worden in de stallen gehouden die ruimte geeft voor 100 runderen.
In de geplande situatie, onder de aangevraagde vergunning, kan het waterverbruik toenemen met 73 % t.o.v. de huidige situatie.
In de praktijk wordt reeds getracht de leghennenstallen zelf droog te reinigen zodat bovenstaande kencijfers een overschatting geven van het regenwaterverbruik. Men kan ervan uitgaan dat in de bedrijfsvoering nog andere minder belangrijke hoeveelheden water met niet-drinkwaterkwaliteit nodig blijven: reiniging van andere verharde oppervlaktes, van landbouwwagens, bespuitingen,… Het totale waterverbruik met niet- drinkwaterkwaliteit zal steeds eerder beperkt blijven t.o.v. water omwille van de eis van drinkwaterkwaliteit op dit bedrijf.
5.2.5.4 Gebruik van alternatieve waterbronnen
Hoogwaardig grondwater mag enkel nog worden gebruikt voor hoogwaardige toepassingen, zoals drinkwater voor een aantal kwetsbare diercategorieën. Hier wordt nagegaan of er alternatieve watervoorraden zijn en/of mogelijk zijn. Gebruik van grondwater voor toepassingen waarvoor alternatieve waterbronnen mogelijk zijn, wordt als negatief beoordeeld.
Dit bedrijf zal in de geplande situatie een deel van het waterverbruik voor huishoudelijke doeleinden en het volledige reinigingswaterverbruik invullen met hemelwater. Voor het overige waterverbruik zal, wegens de strenge sanitaire normen die voor het drinkwater van kippen worden opgelegd, nog steeds grondwater worden ingeschakeld. Onderstaande tabel geeft voor 2 situaties een overzicht van het alternatieve waterverbruik teneinde de afweging mogelijk te maken tussen de huidige situatie, en de verwachte situatie onder de aangevraagde vergunning.
verbruik drinkwater
verbruik regenwater
verbruik totaal
verbruik grond- water
verbruik hemel- water
Huidige situatie, huidige vergunning
jongvee 0-1 jr
m³/jr m³/jr m³/jr m³/jr m³/jr
jongvee 1-2 jr | ||||||
20 | overig rundvee | 174 | 6 | 180 | 174 | 6 |
59900 | leghennen | 7188 | 719 | 7907 | 7188 | 719 |
3 | personen | 60 | 30 | 90 | 90 | 0 |
Totaal: | 8177 | 7422 | 725 | |||
Toekomstige situatie aangevraagde vergunning | ||||||
10 | jongvee 0-1 jr | 54 | 3 | 57 | 54 | 3 |
40 | jongvee 1-2 jr | 348 | 12 | 360 | 348 | 12 |
50 | overig rundvee | 435 | 15 | 450 | 435 | 15 |
100200 | leghennen | 12024 | 1202 | 13226 | 12024 | 1202 |
3 | personen | 90 | 0 | 90 | 60 | 30 |
Totaal: | 14183 | 12921 | 1262 |
In de huidige situatie werd recent de regenwaterput van 50 m³ aangelegd. Rekening houdende met een gemiddelde (put)leegstand van 5% en met de hierboven beschreven dimensies kan op basis van de dimensioneringsgrafiek in de ‘Waterwegwijzer voor architecten’ (VMM) berekend worden dat het optimale verbruik ongeveer 978 m³/jr bedraagt. Bij een verbruik van 1.262 m³/jr, zoals voorzien onder de geplande situatie/aangevraagde vergunning, zal de leegstand 10% bedragen, waardoor echter nog steeds voldaan wordt aan de richtlijnen in de ‘Waterwegwijzer’.
De regenwaterput blijft dus optimaal gedimensioneerd in functie van het voorziene verbruik.
Het bedrijf zal hemelwater dus aanwenden voor alle mogelijke doeleinden, behalve als drinkwater voor de dieren (leghennen en stieren), omdat de kwaliteit van het (gemiddelde) hemelwater niet afdoende is. Diverse bronnen bevestigen dit standpunt. Volgens ‘Regenwaterrecuperatie in de pluimveehouderij” (uitgave 2007), dat de resultaten bundelt van het gelijknamige project uitgevoerd door het Proefbedrijf voor de Veehouderij van de Provincie Antwerpen, is regenwater niet geschikt als drinkwater voor pluimvee, tenzij een efficiënte en betaalbare manier kan gevonden worden om enkele belangrijke vervuilingen weg te werken. Er wordt aangegeven dat faecale streptococcen en ammoniumgehaltes vaak te hoog zijn in regenwater afkomstig van staldaken, en dat het risico bestaat op de insleep van ziekten (bv. vogelgriep) afkomstig van ‘wilde vogels’. Ook de BBT-studie veeteelt (VITO, 2006) geeft aan dat bijkomend onderzoek is aangewezen om uit te maken of hemelwater geschikt is als drinkwater voor de pluimveehouderij.
Regenwater kan wel als drinkwater voor runderen worden aangewend na risico-evaluatie (o.m. drinkwateranalyse, bv. volgens lastenboek Integrale Kwaliteitszorg Melk (IKM)) en dit indien de dierbezetting onder de aangevraagde vergunning (terug) volledig wordt ingevuld (100 runderen). Gezien de momentele specialisatie in stierenzaad (20 runderen) en de bijhorende sanitaire vereisten kan vooralsnog niet worden uitgegaan van drinkwater voor de stieren uit regenwater.
Bijgevolg zal onder de geplande situatie/aangevraagde vergunning ongeveer 12.921 m³ grondwater per jaar verbruikt worden, voornamelijk als drinkwater voor de dieren. Er wordt een vergunning van 13.000 m³/jr aangevraagd, hetgeen een beperkte uitbreiding van de huidige vergunning betekent (12.500 m³/jr).
5.2.5.5 Toetsing en beoordeling
Toetsing
Volgend significantiekader is van toepassing:
Beoordeling Criteria
Verwaarloosbaar effect Waterverbruik lager dan algemene waterverbruikcijfers
EN
Volledige waterbehoefte ingevuld met alternatieve waterbronnen (hemel-, captatie- en recuperatiewater)
Gering negatief effect Waterverbruik lager dan algemene waterverbruikcijfers
EN
>50% van de totale waterbehoefte gebruik van alternatieve waterbronnen (hemel-, captatie- en recuperatiewater)
Matig negatief effect Waterverbruik lager dan algemene waterverbruikcijfers
EN
<50 % van de totale waterbehoefte gebruik van alternatieve waterbronnen (hemel-, captatie- en recuperatiewater)
Significant negatief effect Waterverbruik hoger dan algemene waterverbruikcijfers
EN
Volledige waterbehoefte ingevuld met grond- en/of leidingwater
Beoordeling
Het geregistreerde waterverbruik ligt in dezelfde grootteorde van het verbruik zoals berekend volgens de algemene waterverbruikscijfers indien men rekening houdt met de specialisatie.
Het bedrijf zal ook in de geplande situatie hemelwater opvangen en dit in de mate van het mogelijke hergebruiken (nl. als reinigingswater en water voor huishoudelijk gebruik). Hierbij zal minder dan 50% van de totale waterbehoefte gedekt worden door hemelwater.
Bijgevolg wordt een matig negatief effect voor het thema waterverbruik toegekend, zodat milderende maatregelen niet dwingend maar wel wenselijk zijn.
5.2.6 Conclusie en milderende maatregelen
Conclusie
Noch voor het thema waterhuishouding, noch voor het thema waterkwaliteit, noch voor het thema watergebruik zijn de milieueffecten dermate dat milderende maatregelen dwingen vereist zijn.
In de toekomst zal de kwaliteit van het geloosde huishoudelijke afvalwater sowieso toenemen, wanneer een IBA zal (moeten) geplaatst worden, waardoor het milieukundige effect van het bedrijf op de waterkwaliteit zal verminderen tot ‘gering negatief’.
Met betrekking tot het aanwenden van alternatieve bronnen en het vermijden van grondwaterwinning voor drinkwater voor de dieren heeft het bedrijf geen financieel aanvaardbare verdere mogelijkheden gezien de huidige specialisatie.
Er wordt wel voorgesteld om een analyse van het regenwater, afkomstig van het dak van de nieuwe leghennenstal, te laten uitvoeren, teneinde het hergebruik van hemelwater als drinkwater voor de dieren al dan niet definitief te kunnen uitsluiten.
Door het bedrijf genomen maatregelen
De mestvaalt is gebouwd in mestdicht beton, en voorzien van opvanggoten, zodat inspoeling van mestdeeltjes naar de bodem en het grondwater verhinderd wordt. Het voorkomen van afvloeiing van mest en/of mestsappen bij externe opslag en het optimaliseren van de mestopslag is BBT (Derden et al., 2006).
Vóór de stallen bestaat een volle betonnen oppervlakte voorzien, zodat eventuele mestresten tijdens de afvoer van de mest gemakkelijk kunnen verzameld worden. Deze verharding wordt steeds proper gehouden.
In de stallen werden drinkwaterbesparende systemen geplaatst. Dit bestaat uit ‘drinknippels’ met ‘cups’ voor de leghennen.
Het hemelwater kan vrij infiltreren op de onverharde stukken van het bedrijfsterrein. In de leghennenstallen wordt doorgaans enkel droog gereinigd.
De opslagtanks op het bedrijf werden beveiligd en de controle van de tanks gebeurt volgens de bepalingen van Xxxxxx XX.
De hoeveelheid vervuild reinigingswater wordt beperkt door de leghennenstallen doorgaans enkel droog te reinigen. Het grof vuil verwijderen door droog te reinigen wordt als BBT beschouwd (Derden et al., 2006).
Het geloosde huishoudelijk afvalwater wordt voorbehandeld in een septische put.
Door het bedrijf zo zuiver mogelijk te houden, wordt het aantrekken van ongedierte vermeden. De leghennenstallen worden na elke ronde droog gereinigd.
Op het bedrijf worden geen reinigingsproducten opgeslagen. Uitzonderlijk wordt een heel kleine hoeveelheid reinigingsmiddel opgeslagen voor de reiniging van de werkplaatsen en het eierlokaal. Het betreffen hier echter klassieke, en in geen geval giftige, producten.
Op het bedrijf worden enkel erkende bestrijdingsmiddelen gebruikt. Door het bedrijf geplande maatregelen
In de geplande situatie neemt het gebruik van hemelwater toe en wordt het hemelwater van de nieuwbouwstal ook hergebruikt in het huishouden (o.m. als reinigingswater).
Voorgestelde (niet-dwingende) maatregelen
Het gebruik van alternatieve waterbronnen wordt beschouwd als BBT (Derden et al., 2006). De BBT-studie stelt dat hemelwater kan ingezet worden als drink- en renigingswater voor pluimvee voor zover wordt voldaan aan de geldende kwaliteitseisen. Voor pluimvee schrijft het KB van 10 augustus 1998 houdende bepaalde voorschriften voor de gezondheidskwalificatie van pluimvee voor dat het drinkwater en het water voor reiniging van stallen moet voldoen aan de normen voor pluimvee. Chemische en/of microbiologische analyse van dit regenwater is dus noodzakelijk om na te gaan of dit water aan de normen voldoet. Er wordt voorgesteld om zulke analyses te laten uitvoeren.
Goed gebruik van de drinkwatervoorziening wordt als BBT beschouwd (Derden et al., 2006). Voor de leghennen houdt dit in een juiste druk op het drinkwatersysteem instellen en de nippels horizontaal opstellen en/of gebruik te maken van cups (wateropvangreservoirs) onder de nippel. Xxxxxx vernoemde heeft echter nadelen qua hygiëne. Algemeen kan waterverspilling worden vermeden door lekken onmiddellijk te repareren en de drinkwatervoorziening regelmatig te ijken.
Ook opstellen van een waterbalansschema op bedrijfsniveau wordt als BBT beschouwd. Door een goed zicht te hebben op de benodigde hoeveelheid en de vereiste kwaliteit van het water, kan, door het effectief inzetten van waterbeperkende maatregelen, bespaard worden op de benodigde hoeveelheid vers water. Deze maatregel wordt economisch haalbaar geacht voor alle veeteeltbedrijven (Derden et al., 2006). Een waterbalans voor het bedrijf opgesteld in het kader van dit MER is terug te vinden elders in dit hoofdstuk ‘water’.
Volgende ‘tips’ zijn nog belangrijk voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:
- Herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;
- Gebruik een waterzuinige hogedrukreiniger. Hiermee kan het waterverbruik in vergelijking met een klassieke tuinslang tot de helft teruggebracht worden. De meest efficiënte hogedrukreinigers hebben een debiet van 6,5 l/min. Zowat alle types laten het gebruik van alternatieve waterbronnen –vrij van bezinkbare deeltjes- toe. Bij gebruik van niet-leidingwater raden de producenten een extra voorfilter aan. Zorg bij het gebruik van een hogedrukreiniger altijd voor voldoende verluchting;
- Gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen door het afstellen van vlotter, …;
- Gebruik regenwater als basisvloeistof voor het spuiten. Spuit met minder milieubelastende stoffen, conform de Code van goede landbouwpraktijken met betrekking tot bestrijdingsmiddelen.
Volgens Vlarem-II is het verboden vloeren van stallen, mestkanalen en mestkelders te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput (art. 5.9.2.1§3). Het bedrijf kan hierop gecontroleerd worden door een bevoegde instantie.
De verharde oppervlakten van het bedrijf dienen steeds zuiver gehouden te worden van mestresten, zodat er geen uitspoeling van mestresten kan plaatsvinden naar de gracht.
Verder kan afspoeling van vervuild water van de verharde oppervlakten naar de gracht verhinderd worden door het voorzien van systemen zoals randen, opvanggoten en dergelijke.
In eerste instantie dient zoveel mogelijk gebruik gemaakt te worden van mechanische ongediertebestrijding. Indien de mechanische bestrijding ontoereikend blijkt, kan gebruik gemaakt worden van chemische bestrijding, waarbij er op dient gelet te worden dat enkel gebruik gemaakt wordt van erkende middelen. Op de markt worden een serie producten voor de chemische bestrijding in de landbouw aangeboden die erkend zijn door de Minister die de Landbouw onder zijn/haar bevoegdheid heeft. Voor de toelating van bestrijdingsmiddelen voor niet landbouwkundig gebruik (biociden) is de Minister van Volksgezondheid bevoegd. De erkende bestrijdingsmiddelen voor de landbouw in België kunnen teruggevonden worden op de website “fytoweb” (xxxx://xxx.xxxxxxx.xxxx.xx). De toegelaten biociden kunnen teruggevonden worden op xxxxx://xxxxxx.xxxxxx.xxxx.xx. Indien deze producten gebruikt worden, moeten alle voorzorgsmaatregelen getroffen worden om risico’s op de gezondheid van de mens en (niet geviseerde) dieren te elimineren.
Bestrijdingsmiddelen dienen steeds volgens de voorgeschreven methode per product correct te worden toegepast. Eventuele resten en lege verpakkingen dienen volgens de wettelijke bepalingen verwijderd te worden.
Uitwerking van een ongediertebestrijdingsplan is aan te raden. Het doel van het ongediertebestrijdingsplan is de aanwezigheid van ongedierte te registreren en te voorkomen dat ongedierte dierziekten en zoönosen (ziektes voor de mens via het vlees) overbrengt.
Een ongediertebestrijdingsplan bestaat in wezen uit 4 onderdelen:
1) identificatie: Kennen en opsporen van de aantallen en de soort van een ongedierte;
2) weren: Maatregelen nemen die de aanwezigheid van ongedierte onmogelijk maken;
3) beheersen: Het bedrijf onaantrekkelijk maken voor ongedierte: met name voorkomen dat voedsel, drinken en slaap-/schuilplaatsen beschikbaar zijn voor ongedierte;
4) bestrijden: Ongedierte dat ondanks de bovenstaande benadering door het type bedrijf niet te weren en/of te beheersen is, wegvangen of doden.
5.3 Bodem
5.3.1 Inleiding
Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn:
- Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen en gebruik bestrijdingsmiddelen;
- Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting;
- Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden.
Mogelijke puntbronnen van bodemverontreiniging op een veeteeltbedrijf zijn opslag van gevaarlijke producten en fossiele brandstoffen, aanwezigheid van verdeelinstallaties en opslag van reinigings- en bestrijdingsmiddelen.
Omdat bodemverontreiniging nauw samenhangt met grondwaterverontreiniging, die elders in het MER wordt besproken, wordt hier in dit hoofdstuk niet meer op ingegaan. Wel wordt hieronder eventueel grondverzet (en eventuele bodemverstoring) besproken.
Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het bedrijf werden uitgestoten (vermestende depositie) of door calamiteiten (lek in de mestopslag, etc.).
Omdat mestafzet zich eerder op Vlaams niveau situeert en omdat deze geregeld wordt door het Mestactieplan III, wordt in het MER enkel een beschrijving van de mestafzet in het referentiejaar opgenomen (paragraaf 2.7, ‘residuen en emissies’). Verzuring/vermesting ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie. Dit wordt besproken in de discipline Fauna & Flora. Voor de gevolgen van mogelijke lekken bij de mestopslag, wordt verwezen naar de discipline water (grondwater).
5.3.1.1 Afbakening studiegebied
De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen enerzijds plaatsvinden door vergraven van de bodem in functie van de aanleg van nieuwe infrastructuren, grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank, enz…. Anderzijds dient ook rekening gehouden te worden met de effecten op de bodem door processen zoals depositie van verzurende stoffen, het uitrijden van mest, enz..
Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op macroniveau (tot ± 1 km) om de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te toetsen.
5.3.1.2 Toelichting gegevensgebruik
Voornaamste bronnen:
- Geologische kaart van België, Vlaams Gewest, schaal 1:50.000 (Belgische Geologische Dienst)
- DOV, Boorverslag Boring kb8d7w-B225
- Bodemkaart van België, schaal 1:20.000 (Instituut tot aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw, I.W.O.N.L.)
- Topografische kaart
- DOV, Waardevolle bodems 2006
Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de geologie en de pedologie in het studiegebied.
Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische informatie (diepte Tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte Quartair,…) wordt afgeleid uit de Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het bijhorende verklarende tekstgedeelte).
Op basis van de Bodemkaart van België (kaartmateriaal met inbegrip van verklarende tekst) worden de bodemseries nagegaan en beschreven die typerend zijn voor het bedrijf en de omgeving, alsook de eventuele geschiktheid van deze bodems voor verschillende teelten, eventueel waardevolle (zeldzame) profielen, …
5.3.1.3 Toelichting referentiesituatie
Geologie:
De Quartaire afzettingen, voornamelijk bestaande uit zand tot lemig zand, hebben in het studiegebied een dikte van 35 tot 00 x. (Xxxxxxxxxxx xxxxx xxx Xxxxxx, xxxxxxxxx 0-0/Xxxxxxxx-Xxxxxx).
De voornaamste Tertiaire geologische laag in het studiegebied is de Formatie van Merksplas. Deze formatie is van mariene oorsprong. Een uitreksel uit de Geologische kaart van België (Kaartblad 8-2/Turnhout- Meerle) wordt gegeven in figuur 3-1.
De Formatie van Merksplas (MeA) bestaat uit witte tot grijsbruinachtige matig grove tot grove glimmerhoudende kwartsrijke zanden. Ze bevat vaak half fijn heterogeen zand, soms grindhoudend, vermengd met siltige en kleiige lenzen. De laag is ter hoogte van het studiegebied ongeveer 20 m dik.
De diepere stratigrafie is als volgt:
Formatie van Lillo (Li), ca. 18 m dik, een fijne zandlaag met wisselend kleigehalte. Formatie van Kattendijk (Kd), ca 8 m dik, kleiïg zand,
Xxxxxxxx xxx Xxxxx, ca 60 m dikte, glauconietrijk, tot grove zanden met af en toe kleirijke zones,
Formatie van Berchem, ca 15 m dikte, fijne tot middelmatig fjine, kleihoudende zanden, dikte 15 à 20 m, Formatie van Boom, compacte klei.
Pedologie:
Een uittreksel uit de Bodemkaart van België, kaartblad 7W, Wuustwezel, wordt weergegeven in figuur 3-2.
Het bedrijf is gelegen in de Kempen. Het studiegebied is een eerder vlak gebied tussen de 15 en 18 m TAW. De bodems zijn er lemig-zandig tot zandig.
Het bedrijf zelf is gelegen op 16 m TAW. De bodem bestaat er uit zeer natte lemig zandgronden zonder profielontwikkeling (Sfp, alluviale/colluviale bodems) of uit natte lemig zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont (Seg, Podzolen).
5.3.1.4 Methodologie Effectenbeoordeling
Thema | Methodologie | Effectuitdrukking | Toetsing randvoorwaarden |
Grondverzet | Inschatting noodzaak en volume grondverzet Inschatting impact op het ruimtebeslag | Kwantitatief (volume te verzetten grond) Kwalitatief Kwalitatief | Juridisch: - VLAREBO |
Bodemverstoring |
5.3.2 Bodemhygiëne en grondverzet
Het voorgestelde project, onder de aangevraagde vergunning, vereist geen grondverzet t.o.v. de huidige situatie. Dit thema wordt dan ook niet verder behandeld.
Op het bedrijf is opslag van 2500 l mazout en een brandstofverdeelslang aanwezig. Opslag van brandstof en de brandstofverdeling, maar ook bedrijfsvoertuigen of machines bij de aanleg ingezet, of opslag van reinigingsmiddelen, bestrijdingsmiddelen, mest, kunnen oorzaak zijn van accidentele verontreiniging, calamiteiten.
De risico’s van lekken en calamiteiten worden besproken onder 5.2.3.3.
5.3.2.1 Toetsing en beoordeling
Er is geen effect voor het thema grondverzet. Zie 5.2.3.4.
De kans dat een calamiteit zich voordoet is gering gezien de huidige milieureglementeringen die gelden voor activiteiten met een potentieel verontreinigend karakter.
5.3.3 Bodemverstoring
Nieuwe infrastructuren zullen een bepaalde oppervlakte innemen. Bij werken kunnen bodems geroerd worden.
Binnen het voorgestelde project, onder de aangevraagde vergunning, is niet voorzien dat nieuwe structuren of gebouwen worden opgericht, of dat roering van bodems gebeurt. Dit thema wordt dan ook niet verder behandeld.
5.3.3.1 Toetsing en beoordeling
Er is geen effect voor het thema bodemverstoring.
5.3.4 Conclusie en milderende maatregelen
Conclusie
Er zijn geen milieueffecten m.b.t. de discipline bodem. Milderende maatregelen zijn niet nodig.
Door het bedrijf genomen maatregelen: - Door het bedrijf geplande maatregelen:
De brandstofverdeelslang valt onder rubriek 17.3.9.1 en hiervoor is een oriënterend bodemonderzoek noodzakelijk bij overdracht, sluiting of stopzetting van de activiteit.
In geval van een calamiteit worden, in overeenstemming met de bepalingen van het bodemsaneringdecreet, onmiddellijk de nodige acties ondernomen om verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen, bv. door verontreinigde grond af te voeren naar een daartoe vergunde bestemming, en zodoende grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Voorgestelde (niet-dwingende) maatregelen: -
5.4 Geluid
5.4.1 Inleiding
Geluidshinder kan een negatief effect op mens en fauna & flora hebben als volgt:
- mentale en fysische gezondheidsproblemen van de mens;
- rustverstoring van mens (slaapstoornissen, verminderd gebruik van woongedeelten, ...);
- negatieve invloed op kwaliteitsbeleving van het milieu;
- rustverstoring van fauna (o.a. populatiewijzigingen).
In het schriftelijk leefomgevingonderzoek (SLO-2, 2008) wordt gesteld dat landbouwwerktuigen, vee en stalventilatoren de belangrijkste bronnen van lawaaihinder vanuit de landbouw zijn. In het kader van de activiteitengroep ‘Landbouwdieren’, en dus in het kader van dit MER, worden vee, ventilatoren, het laden en lossen van grondstoffen, eindproducten en afvalstoffen, en de vrachtwagens die hiervoor instaan, beschouwd.
Geluidshinder in het kader van de aanleg- of afbraakfase (inrichting van en bestaande stal) wordt niet beoordeeld, aangezien het hinderniveau vergelijkbaar is met de woningbouw.
Geluidshinder veroorzaakt door het af- en aanrijden van bedrijfsgerelateerd verkeer wordt behandeld onder de discipline mens.
5.4.1.1 Afbakening studiegebied
Het studiegebied strekt zich uit tot de geluidscontouren die definiëerbaar of meetbaar zijn rond het bedrijf waarbij de geluidsbronnen gevolg zijn van de activiteiten van het bedrijf.
5.4.1.2 Toelichting referentiesituatie
Klachtenhistoriek:
Zoals aangegeven onder 1.3.:
In het verleden werden door de Milieuinspectie na klachten door de xxxx Xxxxx Xxxxxxx verschillende geluidsmetingen uitgevoerd. De woning van de xxxx Xxxxxxx ligt Xxxxxxxxxxx xx. 00 xx Xxxxxxxxxx, d.i. ten NO, op een afstand gelegen van ca. 650 m van het bedrijf Anthonissen. M.b.t. de woning van de xxxx Xxxxxxx werden bij de metingen door de Milieuinspectie nooit overschrijdingen vastgesteld. 1 maal werd een normoverschrijding vastgesteld op 200 m afstand van de oude toen nog in gebruik zijnde stal, in weiland. Als gevolggevend op deze normoverschrijding, in overleg met de milieuinspectie, heeft de exploitant de ventilator aan de N-zijde van de oude pluimveestal overkapt met een geluidsdempende constructie, met gunstig gevolg.
Het beroep van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, tegen de milieuvergunning toegekend door de deputatie d.d. 10/07/2008, werd door de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, ongegrond verklaard, d.d. 28/01/2009.
Meting geluidsniveau:
Gezien bovenstaande (ongegrond verklaarde) klacht, gezien ligging woningen, en gezien de bijzondere ligging van het bedrijf in vogelrichtlijngebied werden in 2009 geluidsniveaumetingen uitgevoerd.
Deze metingen werden uitgevoerd in de periode voorafgaand aan de ingebruikname van de huidige stal (pluimveestal 2) en ze geven m.a.w. niet de referentiesituatie weer. Anderzijds is het vanzelfsprekend ze nog steeds in deze m.e.r. op te nemen.
Op 17 juni 2009 werden tussen 12 h en 14 h een reeks geluidsmetingen uitgevoerd in de omgeving van het bedrijf, met name in de omgeving van de toen nog in gebruik zijnde pluimveestal 1, waar de (nood)ventilatoren zich bevinden. De metingen werden enkel indicatief, eenmalig uitgevoerd.
De metingen werden uitdrukkelijk gepland en uitgevoerd teneinde een benadering te verkrijgen voor een slechtste gevalsituatie (nabijgelegen gelegen bedrijfsvreemd woonhuis), rekening houdend met de volgende gegevenheden:
- de klachtenhistoriek
- metingen in de richting van het verlengde van de ventilatoren (afwezigheid van geluidsbarrières)
- in hoofdzaak wind mee (het effect van meewind of tegenwind op geluidsdruk is zeer groot), in de richting van een nabijgelegen, ten NNW gelegen (bedrijfsvreemd) woonhuis, niet landbouwbedrijf, aan de Huisheuvelstraat (op ca. 380 m afstand), gelegen vrijwel in de richting van de as van de ventilatoren.
Andere bedrijfsvreemde woningen in de nabije omgeving liggen ten oosten of ten ZO van het bedrijf, doch deze woningen, voormalig of actieve landbouwbedrijven, liggen in de periode van meting niet in meewind, en de stal zelf vormt een barrière t.o.v. de geluidsbron Tussen verdere, andere in de omgeving gelegen woonhuizen en de ventilatoren van het bedrijf komen eveneens geluidsbarrières (bv. de manège) voor.
De bodem tussen de meetplaatsen en de leghennenstal bestaat uit grasland/weide, met uitzondering van de meetplaats op de Noordwateringsweg. Onderstaande tabel geeft toelichting bij de verschillende meetlocaties.
Puntnr | Omschrijving meetpunt | Barrières tussen meetpunt en stallen |
1 | midden, dwars op de ONO-zijmuur van pluimveestal 1, op 30 m afstand (aan de zijde van de naburige manège), stalventilatoren dus niet zichtbaar (afstand tussen ventilatoren en meetpunt in rechte lijn ca. 50 m) | geen |
2 | aan de kopeinde van perceel 204f, vlak aan de gracht, dwars op de ONO- zijmuur van pluimveestal 1, op 30 m afstand (aan de zijde van de naburige manège), stalventilatoren nu zichtbaar | geen |
3 | ten NNW van pluimveestal 1, in het verlengde van de as van deze stal en van de ventilatoren, op 15 m afstand, stalventilatoren zichtbaar | geen |
4 | ten NNW van pluimveestal 1, in het verlengde van de as van deze stal en van de ventilatoren, op 120 m afstand, stalventilatoren met afkapping zichtbaar | geen |
5 | ten NNW van pluimveestal 1, in het verlengde van de as van deze stal en van de ventilatoren, op 380 m afstand op een afstand van 70 m van een woonhuis aan de Huisheuvelstraat, (woning gelegen op eveneens ca 380 m afstand van de stal ligt), stalventilatoren met afkapping zichtbaar | geen |
6 | ten Z van pluimveestal 1, op 35 m afstand, op de Noordwateringsweg, wind tegen, luchtinlaat voor stalventilatie zichtbaar | geen |
Voor de metingen werd gebruik gemaakt van een Hotek Testo 815 geluidsniveaumeter, met een bereik van
30 tot 130 dB(A). Metingen gebeurden telkens op 1,5 m boven het maaiveld. De meteorologische omstandigheden tijdens de metingen waren als volgt (Ref. KMI/KNMI, Woensdrecht):
Parameter | Tijdsaanduiding | Waarde |
maximumtemperatuur | dagwaarde | 22°C |
luchtdruk | dagwaarde | 1023 mbar |
neerslag | dagwaarde | 0 mm |
windsnelheid (gemiddeld) | 12h 13h 14h | 10.8 km/u 10.8 km/u 14.4 km/u |
windrichting | 12h 13h 14h | 190° (Z) 220° (ZW) 200° (ZZW) |
De windsnelheid bedroeg ca. 11 km/u en meer, waardoor in de onmiddellijke omgeving van de stallen en de woningen nogal wat turbulentie optrad, hetgeen zich vertaalde in wisselende windruis en in een weinig stabiele meetreeks binnen de meetduur (5 min.). Windrichting varieerde tussen Z en ZW.
Ter hoogte van meetpunt 1 werden metingen uitgevoerd met stalventilatie aangeschakeld en één met stalventilatie uitgeschakeld; tijdens de metingen ter hoogte van de andere meetpunten bleef de stalventilatie aangeschakeld.
Volgende tabel geeft de meetwaarden weer:
nr meetpunt | gemiddeld opgemeten geluidsniveau met ventilatie aangeschakeld | gemiddeld opgemeten geluidsniveau met ventilatie uitgeschakeld |
1 | 44.5 dB(A) | 42.5 dB(A) |
2 | 54.0 dB(A) | - |
3 | 58.5 dB(A) | - |
4 | 40.0 dB(A) | - |
5 | 37.0 dB(A) | - |
6 | 41,0 dB(A) | - |
Deze metingen gelden de stal in gebruik tot eind 2009 (situatie eind 2009). Onder de huidige vergunning werd een nieuwe stal opgetrokken en in gebruik genomen waarvoor geen meetcampagne werd uitgevoerd.
Het is opmerkelijk dat de meetwaarde met ventilatie aangeschakeld weinig van die met ventilatie uitgeschakeld verschilde; dit verschil bedroeg maximaal 2 dB(A), waaruit blijkt dat de invloed van het bedrijf op het geluidsniveau in de omgeving uitermate beperkt was.
Ook het feit dat op 380 m afstand nog een geluidsniveau van 37 dB(A) werd gemeten, veel meer dan berekeningen voor de situatie 2009 doen vermoeden, laat vermoeden dat de factor omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt in het geluidsniveau rondom het bedrijf.
Uitgaande van de metingen op kortere afstand (15 en 30 m van de ventilatie, waar de afkapping op 3 m boven maaiveld slechts beperkt dempt, ventilatoren zichtbaar) in een slechtste gevalsanalyse (windmee, en zonder andere barrière), kan men immers berekenen (benadering als puntbron en verwaarlozing van achtergrondgeluid) dat op een afstand van ca. 120 m de geluidsdruk als gevolg van de ventilatie daalt tot minder dan 40 dB(A), op ca. 200 m minder dan 35 dB(A) en op ca. 340 m minder dan 30 dB(A).
Er is op deze basis geen enkele reden om aan te nemen dat op 650 m van het bedrijf windmee ook maar enige klacht zou kunnen ontstaan zijn als gevolg van de werking van de ventilatoren van het bedrijf.
Bij deze geluidsmetingen werd een reductie van nagenoeg 9.5 dB(A) vastgesteld aan de ONOzijde van de toen in gebruik zijnde pluimveestal 1 wanneer deze stal zelf als geluidsbarrière optrad (Zie verschil in meetwaarden puntnr’s 2 en 1). Enkel rekening houdend met het verschil in meetafstand tot de bron voor beide punten (50m t.o.v. 30m) zou een reductie van 4.5 dB(A) verwacht zijn (bij Lwcomb= 95 dB(A)). Op korte afstand van dergelijke stal, en in de ZO-richting, de richting van de 3 dichtst bijgelegen woningen, werd
m.a.w. reeds een reductie in het geluidsniveau van 5 dB(A) vastgesteld.
De meetduur per punt bedroeg slechts 5 min. De metingen werden uitgevoerd in 2009, in de periode dat enkel de oude pluimveestal 1 nog in bedrijf was (2009), en essentieel om een indicatie te verkrijgen van de relevantie in het licht van de klachtenhistoriek en eveneens gezien de ligging van het bedrijf. In 2010, de huidige situatie, enkel pluimveestal 2 in bedrijf, werd geen uitgebreide meetcampagne uitgevoerd teneinde bv. de LA95,1h in de omgeving te kunnen benaderen.
Andere geluidsbronnen in de omgeving:
- Paardenmanège (2 rijhallen, buitenbak, pensionstallen en aanhorigheden, parkings, kantine,..) op ruim 200 m ten oosten van het bedrijf;
- Een voormalig veeteeltbedrijf, nu hobby-paardenhouderij op ca. 120 m ten ZO van het bedrijf;
- Een varkens- en rundveebedrijf op ca. 300 m ten oosten van het bedrijf;
- Een varkensbedrijf op ca. 450 m ten westen van het bedrijf;
- Meerdere veeteeltbedrijven vanaf 5-600 m ten zuidenwesten tot zuidoosten van het bedrijf.
- Agrarisch gebied (landbewerking, beweging met tractoren,…)
5.4.1.3 Methodologie Effectenbeoordeling
Thema | Methodologie | Effectuitdrukking | Toetsing randvoorwaarden |
Geluidshinder | Berekening van geluidsemissie en –immissie, vergelijking met gemeten immissiewaarden | Kwantitatief (geluidsdrukniveau ter hoogte van de omliggende woningen en in vogelrichtlijn- gebied) | Juridisch: - Vlarem-II Drempelwaarden soortgroepen vogels - Literatuurwaarden |
5.4.2 Geluidshinder
5.4.2.1 Inleiding
In wat volgt wordt eerst de geluidsemissie door het bedrijf, daarna de geluidsimmissie in de omgeving, Vogelrichtlijngebied en ter hoogte van de dichtstbijgelegen woningen onderzocht.
5.4.2.2 Bepaling geluidsemissie
In de berekening van de geluidsemissie wordt rekening gehouden met geluid geproduceerd door de ventilatoren, tijdens het laden en lossen, door de dieren zelf en door een eventuele mestverwerkingsinstallatie.
Ventilatoren
Uit technische brochures van stalventilatoren (meestal axiale ventilatoren) en op basis van emissiemetingen blijkt dat het geluidsniveau op 1 m i.f.v. het vermogen varieert van 60 tot 70 dB(A). Dit betekent een geluidsvermogenniveau (Lw) van 71 à 81 dB(A). Deze waarden zijn enkel indicatief; het juiste geluidsniveau hangt af van een aantal factoren (o.a. van het spectrum dat bekeken wordt) en ook de impact van de aanwezige (natuurlijke en andere) geluidsschermen kan niet ingeschat worden. Indien het geluidsvermogenniveau van de aanwezige ventilatoren niet gekend is, wordt rekening gehouden met 81 dB(A).
In de meeste gevallen draaien de ventilatoren niet continu, doch de situatie komt voor dat alle ventilatoren meer dan 72 minuten per nacht in werking zijn (meest strenge beoordelingsperiode). Bij koudere temperaturen (winter of ’s nachts) zullen de ventilatoren minder werken dan in de zomer op warme dagen. Dit kan leiden tot een nuancering van de beoordeling van eventuele geluidshinder.
Volgende ventilatoren zijn aanwezig op het bedrijf, onder de verschillende situaties. Van deze ventilatoren wordt verondersteld dat ze regelmatig draaien, zodat ze kunnen beschouwd worden als een continue geluidsbron.
Stal Huidige situatie, huidige vergunning
Aantal ventilatoren/stal (debiet per ventilator)
Geplande situatie, aangevraagde vergunning Aantal ventilatoren/stal (debiet per ventilator)
rundveestal 1 0 0
rundveestal 2 0 0
pluimveestal 1 - 6 (35.000 m³/h/vent.)
2 (15.000 m³/h/vent.)10
pluimveestal 2 11 (35.000 m³/h/vent.)
3 (15.000 m³/h/vent.)
11 (35.000 m³/h/vent.)
3 (15.000 m³/h/vent.)
Omdat het geluidsvermogenniveau van de ventilatoren niet gekend is, wordt gerekend met 81 dB(A) (worst case). In de verdere doorrekening werden vereenvoudigd 3, resp. 2 kleine ventilatoren gelijkgesteld aan 1 ventilator met debiet 35.000 m³/h.
Laden en lossen
Tijdens het vullen van de voedersilo’s kan er geluidshinder optreden als gevolg van de compressor op de vrachtwagen die het voeder komt lossen. Afhankelijk van het type compressor (omkast, geluidsarm,…) kan een geluidsniveau van 80 à 100 dB(A) voorkomen op 1 m afstand van de compressor. Het
geluidsvermogenniveau van de compressor kan m.a.w. 91 à 111 dB(A) bedragen. Gezien het geluidsvermogenniveau niet gekend is, wordt rekening gehouden met 111 dB(A).
Tijdens het laden en lossen van overige grondstoffen, eindproducten (dieren) en afvalstoffen (o.a. krengen) komt de meeste geluidshinder voort uit de vrachtwagen zelf. Voor een stationair draaiende motor wordt rekening gehouden met een geluidsvermogenniveau van ± 95 dB(A).
De duur van het laden en lossen blijft meestal beperkt. Het betreft hier incidenteel geluid. Incidenteel geluid wordt gedefinieerd als geluid waarvan het niveau weinig frequent verhoogt ingevolge gebeurtenissen die langer dan 2 seconden duren; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in totaal niet langer dan 10% van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n). Voor de dagperiode betekent dit m.a.w. 72 minuten.
Er wordt vanuit gegaan dat de exploitant de transporten zodanig regelt dat er geen twee leveringen tegelijk gebeuren.
Landbouwdieren
Exacte cijfers omtrent de geluidsproductie door dieren zijn niet gekend. Inschatting kan dan ook enkel kwalitatief gebeuren.
Lawaai van landbouwdieren is weinig frequent en komt enkel voor wanneer de dieren gestoord worden of bij gebrek aan voedsel. In de nabijheid van het bedrijf worden geen lawaaierige activiteiten uitgevoerd zodat externe factoren zelden verantwoordelijk zullen zijn voor het storen van de dieren. Binnen het bedrijf zelf worden de dieren door het personeel zo min mogelijk gestoord.
Met uitzondering van het laden en lossen van de dieren kan er dan ook weinig lawaaihinder van de dieren zelf verwacht worden.
Mestverwerkingsinstallatie
Het bedrijf heeft geen eigen mestverwerkingsinstallatie. Gecombineerd effect
Aangezien de in Vlarem opgenomen grenswaarden gelden voor het specifiek geluid van de hele inrichting, dient de impact als één geheel te worden beoordeeld. Alle geluidsbronnen dienen gecombineerd te worden.
Bij de berekening van het specifieke geluidsniveau worden de continue geluidsbronnen betrokken en eveneens rekening gehouden (verrekend) met de pieken die afkomstig zijn van het incidenteel geluid.
Om verschillende geluidsbronnen op te tellen dient in eerste instantie het bronniveau (Lw) naar het energetisch niveau (EN) omgezet te worden. Vervolgens worden de verschillende energetische niveaus bij elkaar opgeteld, waarbij uitgemiddeld wordt over de dagperiode:
waarbij tn het aantal uren dat de geluidsbron in werking is (12 u. voor een continue bron, 0,75 u. voor een incidentele bron, laden, lossen). Met bovenstaande formule kan het specifieke geluid van een inrichting benaderd worden.
De continue component in het specifiek geluid betreft vanzelfsprekend enkel de continue geluidbronnen. Vervolgens wordt terug omgezet van energetisch niveau naar geluidsvermogenniveau.
De gecombineerde geluidsemissie en de continue component in de geluidsemissie voor dit bedrijf wordt, rekening houdende met het voorgaande, als volgt berekend:
Bestaande inrichting Geplande situatie,
type bron Lw (dB(A)) aangevraagde vergunning
ventilatoren 81 12 19
lossen met compressor 111 1 1
Lwcomb, specifiek geluidsvermogenniveau (dB(A))
Lwcomb, specifiek geluidsvermogenniveau, enkel de continue component (dB(A))
- 99,72 100,11
- 91.79 93.79
Er werd slechts 1 incidentele bron (lossen met compressor voor vullen silo, worst case) bij de berekening betrokken, omdat, zoals eerder gezegd, de exploitant de transporten zodanig regelt dat geen 2 leveringen tegelijk gebeuren. Omdat het bedrijf niet over een mestscheider beschikt, komen enkel de ventilatoren in aanmerking als continue bron.
Omdat transporten ’s avonds en ’s nachts vermeden worden, en zeker de levering van voeders, betreft het bovenstaande specifiek geluidsvermogenniveau dan enkel de continue component, waarbij alle ventilatoren een hele nacht op vol vermogen blijven draaien, als slechtste gevalssituatie voor ’s nachts te beschouwen.
5.4.2.3 Bepaling geluidsimmissie
Berekening geluidsniveau
Voor de bepaling van het geluidsniveau in de omgeving van het veeteeltbedrijf, wordt een vereenvoudigde benadering gebruikt. Het geluidsniveau op een plaats op afstand x (m) van de bron bedraagt bij afwezigheid van geluidsbarrière:
Bijzondere aandachtsgebieden of locaties betreffen het Vogelrichtlijngebied en de woningen in de omgeving. In functie van de toetsing t.o.v. drempelwaarden vogelpopulaties wordt doorgerekend op welke afstand van de bron het geluidsniveau afneemt tot 47 dB(A) en tot 42 dB(A) (zie hoofding 5.6.5).
De 3 dichtstbijgelegen bedrijfsvreemde woningen liggen binnen een straal van 350 m rond het bedrijf. De meest nabijgelegen woning, een voormalig landbouwbedrijf, ligt op 115 m ten ZO, aan de overkant van de Noordwateringsweg. Ten oosten, aan dezelfde kant van de straat, ligt een woning op 274 m. Eveneens ten O, aan de overkant, ligt een woning op 309 m. Ook deze woningen zijn landbouwbedrijven. Al deze woningen liggen dwars op de axiaal gerichte ventilatoren, aan de O-zijde, langszijde van de stal. De stal vormt op zich hier een geluidsbarrière tussen deze bron en receptor. Ook de vulplaats van de silo’s is afgeschermd van deze woningen door de nieuwe stal.
Een woning is gelegen op ca 380 m, vrijwel in de as van de ventilatoren, aan de Huisheuvelstraat (zie referentiesituatie).
Volgende geluidsniveaus worden berekend, onder de 2 situaties, overdag, worst case.
Afstand (m)
Geluidsniveau (dB(A)) specifiek geluidsniveau gecombineerd
(aangevraagde vergunning) | |||
Woning 1 | 115 | 46.9 | 47.3 |
Woning 2 | 274 | 38.6 | 39.0 |
Woning 3 | 309 | 37.4 | 37.8 |
Woning 4 | 380 | 35.2 | 35.6 |
Woning 5 | 650 | 29.2 | 29.6 |
Elders | 195 | 42 | |
203 | 42 | ||
114 | 47 | ||
119 | 47 |
Bestaande inrichting Geplande situatie
Volgende geluidsniveaus worden berekend, onder de 2 situaties, ‘s nachts, worst case:
Afstand (m)
Geluidsniveau (dB(A))
(aangevraagde vergunning) | |||
Woning 1 | 115 | 39.0 | 41.0 |
Woning 2 | 274 | 30.7 | 32.7 |
Woning 3 | 309 | 29.5 | 31.5 |
Woning 4 | 380 | 27.3 | 29.3 |
Woning 5 | 650 | 21.3 | 23.3 |
Elders | 83 | 42 | |
103 | 42 | ||
48 | 47 | ||
60 | 47 |
Bestaande inrichting Geplande situatie
Voorgaande waarden reflecteren de slechtste gevalsanalyse:
- waarbij alle ventilatoren dag en nacht blijven draaien. Volgens de bedrijfsconsultant, en in de instelling voor computersturing, dient enkel maximaal geventileerd te worden indien de buitentemperatuur hoger ligt dan 25°C. Dit is ’s nachts (continu) slechts zeer zelden het geval; Volgens informatie van de exploitant kan er vanuit gegaan worden dat de ventilatoren ‘s nachts gemiddeld op 30% van de capaciteit draaien;
- waarbij tussen receptor en brongeluid geen barrière voorkomt. In de praktijk is dit laatste enkel het geval in het Vogelrichtlijngebied aan de NNW-zijde van de stallen en ter hoogte van de woning op ca. 380, ten NNW, aan de Huisheuvelstraat. Het geluidsniveau ter hoogte van de andere woningen ligt in realiteit m.a.w. dan ook gevoelig lager dan weergegeven in de tabel. Modelmatige benadering van het geluidsniveau ter hoogte van deze andere woningen rekening houdende met de barrières is te complex om een voldoende nauwkeurige benadering te geven (o.w.v. factoren geluidsfrequentieverdeling, ligging en geometrie tussenliggende barrières, enz…).
Zoals eerder beschreven (Zie geluidsmetingen in 2009, meetwaarden puntnr’s 2 en 1 onder hoofding 5.4.1.2) zorgde de barrièrewerking door de stal zelf op korte afstand reeds voor een bijkomende reductie in het geluidsniveau van 5 dB(A).
5.4.2.4 Toetsing en beoordeling
Toetsing
De geluidsniveaus worden getoetst aan drempelwaarden voor vogelpopulaties gezien de ligging in Vogelrichtlijngebied, en aan de richtwaarden die zijn opgenomen in het Vlarem II.
Toelichtingen, drempelwaarden en toetsing m.b.t. rustverstoring in de zone Vogelrichtlijngebied worden behandeld onder hoofding 5.6.5.
Volgens de voorschriften van Xxxxxx XX, hoofdstuk 4.5. ‘Beheersing van geluidshinder’, gelden o.m. volgende richtwaarden (RW) voor het specifiek geluidsniveau (Lsp) in open lucht van bestaande installaties.
Categorie Richtwaarden (dB(A)) voor specifiek geluid van
bestaande installaties in open lucht
Overdag | ’s Avonds | ’s Nachts | |
(7u tot 19u) | (19u tot 22u) | (22u tot 7u) | |
1. Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie | 40 | 35 | 30 |
4. Woongebieden | 45 | 40 | 35 |
5bis. Agrarische gebieden | 45 | 40 | 35 |
6. Recreatiegebieden uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie
7. Alle andere gebieden, uitgezonderd :
bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgesteld
50 45 40
45 40 35
Voor nieuwe inrichtingen en verandering aan bestaande inrichtingen is de richtwaarde afhankelijk van het oorspronkelijk omgevingsgeluid. Omdat in het kader van een landbouw-MER meestal geen kwantitatieve gegevens voorhanden zijn voor het omgevingsgeluid, wordt hier getoetst t.o.v. de norm “RW – 5 dB(A)”. Indien verwacht wordt dat het omgevingsgeluid veel lager is dan deze nieuwe norm, en indien er hindergevoelige gebieden in de nabije omgeving gelegen zijn, kan het eventueel noodzakelijk zijn om metingen uit te voeren.
De toepasselijke richtwaarden voor nieuwe inrichtingen en verandering van bestaande inrichtingen in het agrarische gebied zijn dan ook 40 dB(A) overdag en 30 dB(A) ’s nachts.
Volgend significantiekader is van toepassing:
Beoordeling Criteria
Verwaarloosbaar effect Geen overschrijding van de richtwaarde(n)
Gering negatief effect Overschrijding van de richtwaarde(n) met minder dan 3 dB(A)
Matig negatief effect Overschrijding van de richtwaarde(n) met minstens 3 dB(A), maar met minder dan 6 dB(A)
Significant negatief effect Overschrijding van de richtwaarde(n) met minstens 6 dB(A)
Toetsing van berekende geluidsniveaus
In onderstaande tabel worden de berekende geluidsniveaus onder de ‘geplande situatie, aangevraagde vergunning’ ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning op 115 m van het bedrijf (worst case scenario) getoetst aan de hierboven beschreven normen.
(dB(A)) | (dB(A)) | ||
Specifiek geluidsniveau Huidige situatie | 46.9 | 45 | 6.9 |
Toekomstige situatie | 47.3 | 45 | 7.3 |
Specifiek geluidsniveau Huidige situatie | 39.0 | 35 | 9.0 |
Toekomstige situatie | 41.0 | 35 | 11.0 |
Omschrijving
Geluidsniveau (dB(A))
Toepasselijke richt waarde
Overschrijding van de toepasselijke richtwaarde
overdag
’s nachts
Toetsing van gemeten geluidsniveaus en beoordeling
Een vereenvoudigde berekening van het specifiek geluidsniveau in de huidige situatie en onder de aangevraagde vergunning ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning (op 115 m ZO-richting) resulteert er in een overschrijding van de toepasselijke richtwaarde met meer dan 6 dB(A). De realiteit echter voldoet geheel niet aan deze slechtste gevalsanalyse:
Men dient rekening te houden
- met de hoogte van de geluidsbron: de ventilatoren in de nieuwe stal werden ingebouwd vrijwel op maaiveldniveau hetgeen reeds een demping van het geluidsniveau betekent (EIPPCB, 2003);
- met een geluidsreductie door de barrière die de stallen en in het bijzonder de nieuwe stal zelf vormen, van in grootteorde 5 dB(A) in de richting van de 3 meest nabije woningen (woning 1 tot 3 in bovenstaande tabel). Deze barrière geldt zowel het continue geluid (ventilatoren) als het incidenteel geluid (vullen van silo’s, laden en lossen);Voor woning 2 en 3 zal bovendien ook de manège een barrière vormen.
- de recente (her)aanplanting van bomen (inlandse eik, min. 20 jaar)) aan de O-zijde van de stal. Deze heeft slechts een beperkt effect op de demping van geluidsniveau (minder dan 2 dB(A), EIPPCB, 2003);
- met de berekening van het geluidsniveau voor een slechtste gevalsanalyse, waarbij het geluidsvermogenniveau van alle bronnen maximaal werd gekozen, en waarbij er vanuit gegaan werd dat de ventilatoren continu op vol vermogen en/of op volle capaciteit draaien. In de praktijk is dit laatste zelden het
geval, zeker ‘s nachts niet. Volgens informatie van de exploitant kan er vanuit gegaan worden dat de ventilatoren ‘s nachts gemiddeld op 30% van de capaciteit draaien, wat bij narekening resulteert in een lager specifiek geluidsniveau ter hoogte van de woning op 115 m van het bedrijf, nl. 35,0 dB(A), ‘s nachts;
- met de ligging van deze woningen, ten ZO van het bedrijf, en dus niet binnen de invloed van de overheersende ZW-wind;
- dat het geluidsniveau ter hoogte van de dichtstbijgelegen woning voor een niet onbelangrijk deel bepaald wordt door het omgevingsgeluid, gezien zijn ligging in een uitgesproken agrarisch gebied met veel landbouwbedrijven, en tegenover de manège.
Bijgevolg wordt een matig negatief effect voor de discipline geluidshinder toegekend m.b.t. de woningen in de omgeving. Dit betekent dat milderende maatregelen dienen overwogen te worden.
Op 650 m wordt als gevolg van de exploitatie, een geluidsniveau berekend zonder barrières te verrekenen, van maximaal minder dan 30 dB(A) overdag, en max 23.3 dB(A) in de toekomstige situatie. In de toekomstige situatie wordt gerekend met maximale werking van 17 grote en 5 kleine ventilatoren. In de situatie vóór 2010 (zie eveneens de meetcampagne hoger) betrof het enkel 4 grote ventilatoren van de oude pluimveestal 1. Er wordt kan op deze basis dan ook geen enkele grond gevonden worden waarop de klacht
m.b.t. geluidshinder aan een woning op 650 m als gevolge van de exploitatie steunen.
5.4.3 Conclusie en milderende maatregelen
Conclusie
Op basis van de doorrekeningen en rekening houdend met locatie- en bedrijfsspecifieke omstandigheden en met indicaties uit eerdere metingen, worden geluidseffecten ter hoogte van woningen matig negatief effect beoordeeld. Milderende maatregelen dienen overwogen te worden.
Door het bedrijf genomen maatregelen
Het vullen van de silo’s gebeurt overdag.
Voor nieuwe stallen is het optimaliseren van het ontwerp van het ventilatiesysteem BBT. Hierdoor kan een goede temperatuursbeheersing in de stallen worden bekomen en kan de mate van ventilatie geminimaliseerd worden in de winter, waardoor mogelijke hinder door geluid en trillingen wordt beperkt. Daarnaast wordt met deze maatregel het energieverbruik beperkt (Derden et al., 2006).
Door de oordeelkundige plaatsing van de ventilatoren, de sturing op frequentie en het goede onderhoud wordt de geluidshinder tot een minimum beperkt.
De ventilatie voor de mestbandbeluchting werd onder het geïsoleerde dak geplaatst waardoor ook geluiddruk verminderd wordt.
Voorgestelde (niet-dwingende) maatregelen
Het toepassen van de goede huisvader principes (motoren van vrachtwagens niet nodeloos laten draaien etc.). Bij plaatsing van nieuwe ventilatoren dient bijzondere aandacht te worden besteed aan geluidsarme modellen.
Door het regelmatig controleren en reinigen van ventilatoren kan mogelijke hinder door geluid en trillingen beperkt worden. Daarnaast kan deze maatregel het energieverbruik beperken, alsook de emissies van nutriënten of stof- en/of geurdeeltjes. Deze techniek wordt als BBT beschouwd voor de veeteeltsector (Derden et al., 2006).
De oprichting van een bijkomende geluidsbarrière dient overwogen te worden. Dit kan bestaan uit een opstaand scherm op een korte afstand van de ventilator en de stal (3m tot max. 6 m) . Het scherm kan bestaan uit een muur van stro of uit een ander niet resonerend materiaal. De maatregel zal verder afgestemd worden met de maatregelen i.v.m. stofhinder (zie 5.1.3.5).
Voor het laden en lossen van de runderen wordt aanbevolen om gebruik te maken van de technieken uit de BBT voor slachthuizen. Dit houdt o.a. in dat gebruik gemaakt wordt van losbruggen, waarmee een directe verbinding kan gemaakt worden tussen een verdieping van de vrachtwagen en het niveau van de stallen. Op deze manier kunnen de dieren rustig van de vrachtwagen naar de stallen (en omgekeerd) geleid worden.
5.5 Mens
5.5.1 Inleiding
De discipline ‘mens’ is een integrerende discipline, waar heel wat effectketens stoppen en het 'eindeffect' beoordeeld wordt. Deze discipline heeft hiervoor gegevens nodig uit andere disciplines:
Effectgroep | Benodigde gegevens | Te betrekken uit discipline |
Geluidshinder | Geluidsimmissie | Geluid |
Geurhinder | Geurimmissie | Lucht |
Stofhinder | Stofimmissie | Lucht |
Omdat de effecten inzake geur-, geluids- en stofhinder reeds in de eerder vermelde disciplines besproken werden, wordt hier niet meer dieper op ingegaan. In deze discipline zullen echter wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken worden. Bedoeling is om op basis van vorige disciplines te duiden of de klachten terecht zijn en voorkomen kunnen worden.
Naast een beoordeling van de klachtenregistratie, zal in deze discipline ingegaan worden op verkeershinder. Inzake verkeer bleek volgens (SLO-2, 2008) minstens 30% van de ondervraagden minstens ‘tamelijk’ gehinderd. Bijgevolg is het belangrijk om het effect van de transporten ten gevolge van de bedrijfsexploitatie (de aan- en afvoer van grondstoffen, eindproducten en afvalstoffen) in te schatten. De geluidsproductie ten gevolge van het laden en lossen van goeden wordt elders, bij de discipline geluid, besproken.
5.5.1.1 Afbakening studiegebied
Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt. Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving worden beschreven (meest nabij gelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen, landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).
5.5.1.2 Toelichting gegevensgebruik
Voornaamste gegevensbronnen:
- Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente
- Gewestplan
- Wegenatlas
- Orthofoto
- Topografische kaart
- Eigen metingen van het geluidsniveau
Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het bedrijf beschreven in de omgeving, rekening houdend met de woonfunctie, recreatie, landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie.
5.5.1.3 Toelichting referentiesituatie
5.5.1.4 Woonfunctie
Bebouwing is sterk verspreid in de omgeving van het bedrijf en bestaat vaak uit landbouwbedrijven. Lokaal is de bewoning iets meer geconcentreerd en liggen er kleine woonkernen (meestal met landelijk karakter), bv. ter hoogte van Braken, op 780 m. De meeste bewoning is geconcentreerd in het centrum van Wuustwezel (woongebied), op 1.950 m ten zuiden van het bedrijf. Het meest nabije woonuitbreidingsgebied ligt op 1.265 m ten oosten (Braken).
Het bedrijf zelf ligt in agrarisch gebied. Het dichtstbij gelegen bedrijfsvreemde woonhuis ligt op ongeveer 115 meter ten zuidoosten van de stallen. Binnen een straal van 250 meter bevindt zich 1 bedrijfsvreemde woning.
Er werd nagevraagd bij de milieudienst van de gemeente Wuustwezel (22 juni 2009) of in het verleden mondelinge of schriftelijke klachten van milieuhinder veroorzaakt door het bedrijf bekend zijn. De milieudienst antwoordde geen informatie te hebben met betrekking tot klachten. Met betrekking tot klachtenhistoriek (t.a.v. de milieuinspectie), zie eveneens 1.3 en 5.4.1.2.
5.5.1.5 Recreatie
In de onmiddellijke omgeving is geen gebied voor recreatie bestemd. Het dichtstbijzijnde recreatiegebied ligt op meer dan 2 km van het bedrijf.
5.5.1.6 Landbouw
Het bedrijf is gelegen in agrarisch gebied, op ongeveer 1 km van landschappelijk waardevol agrarisch gebied.
Het agrarisch gebruik neemt een belangrijke plaats in binnen het studiegebied. Weilanden en akkers wisselen elkaar af.
Een volledige inventaris van de veeteeltbedrijven binnen een ruime perimeter (2 km) wordt opgemaakt in het kader van de m.e.r., eveneens in het licht van de benadering van effecten van emissies.
5.5.1.7 Verkeer, ontsluiting
Belangrijke verkeersassen in de ruime omgeving van het bedrijf:
- de N1 Antwerpen-Breda op ruim 1 km ten oosten van het bedrijf;
- de N144 Braken-Hoogstraten op ongeveer 1,5 km ten zuidoosten van het bedrijf;
- de E19 Parijs-Amsterdam op xxxxxxxx 0 xx xxx xxxxxxxxxx van het bedrijf.
Het bedrijf is gelegen aan de Noordwateringsweg. De E19 wordt bereikt via de Polderstraat, (een stukje van) de Bredabaan (N1), de Loenhoutse Steenweg (N144), de Wuustwezelseweg (N144), doorheen het dorpscentrum van Loenhout (woongebied, N144), en de Hoogstraatseweg (N144). De afstand tussen het bedrijf en de E19 bedraagt ca 7,8 km.
De kwaliteit en capaciteit van de wegen, en de verkeersbewegingen gerelateerd aan het bedrijf zelf zullen in het MER besproken worden.
5.5.1.8 Industrie
Binnen een afstand van twee kilometer rondom het bedrijf bevinden zich geen gebieden voor milieubelastende industrieën. Wel bevindt zich een zone voor ambachtelijke bedrijven en kmo’s op ongeveer
1.500 m ten noordoosten van het bedrijf.
5.5.1.9 Methodologie Effectenbeoordeling
Thema | Methodologie Effectuitdrukking Toetsing randvoorwaarden |
Klachtenbehandeling | Situering van schriftelijke klachten Kwalitatief |
tegen bedrijf | |
Verkeershinder | Inschatting van transportstromen Kwalitatief |
en hun invloed op veiligheid en | |
gezondheid |
5.5.2 Klachtenbehandeling
5.5.2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden eventuele klachten, die in het verleden tegen het bedrijf werden geuit, op basis van de effectbeoordeling in de abiotische disciplines, gestaafd of weerlegd. Indien milderende maatregelen noodzakelijk worden geacht, dan werden deze reeds bij de abiotische disciplines weergegeven.
Ook eventuele klachten die in nog geen enkele discipline behandeld zijn, worden hier uitgewerkt, met eventueel koppeling aan milderende maatregelen om de hinder te beperken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij klachten van buurtbewoners omtrent vliegenlast of hinder door ongedierte.
5.5.2.2 Xxxxxxxxxx
De milieudienst van de gemeente Wuustwezel meldde na onze vraag geen mondelinge of schriftelijke klachten van milieuhinder veroorzaakt door het bedrijf.
Verschillende malen werd de milieuinspectie gecontacteerd door de xxxx Xxxxxxx te Wuustwezel m.b.t. geluidshinder. In dat verband werd eveneens zijn beroep tegen de milieuvergunning van het bedrijf ongegrond verklaard. Meer detail werd uiteengezet onder hoofding 1.3, 5.4.1.2 en 5.4.2.4..
5.5.2.3 Toetsing en beoordeling
Gezien de klachten van de xxxx Xxxxxxx ongegrond werden verklaard, na de terreinmetingen die geen basis voor dergelijke klachten konden aangeven, en op basis van doorrekening van eveneens de theoretische slechtste gevalsanalyse van geluidsniveau’s ter hoogte van de woning van de xxxx Xxxxxxx, in het verleden, in de huidige situatie en in de toekomst, als gevolg van de exploitatie, wordt hier een verwaarloosbaar effect toegekend.
5.5.3 Verkeershinder en verkeersleefbaarheid
5.5.3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de transportstromen, die aan de inrichting verbonden zijn, besproken. Bij een landbouwbedrijf worden de belangrijkste transporten veroorzaakt door:
- aan- en afvoer van dieren;
- aanvoer van grondstoffen (voeder, fossiele brandstoffen, stro, ...);
- afvoer van eindproducten (dieren, eieren, melk, ...);
- afvoer van afvalstoffen (mest, kadavers, ...).
De transportafstanden kunnen hierbij heel sterk variëren, gaande van het uitrijden van mest op aanpalende percelen, tot de afvoer van bijvoorbeeld kippenmest naar het buitenland. Het is bijgevolg bijna onmogelijk om alle aan- en afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt daarom voornamelijk op de afstand tussen het bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute. Omdat het effect van het lichte vrachtverkeer eerder verwaarloosbaar is, wordt vooral het zwaar verkeer, met vrachtwagens, onder de loep genomen.
Rekening dient gehouden te worden met bewoning of recreatie langs de routes, de staat van de wegen, en de capaciteit en geschiktheid van de wegen.
5.5.3.2 Xxxxxxxxxx
De dagdagelijkse exploitatie van het bedrijf genereert volgende zware transporten:
activiteit | #/jr | Huidige situatie (huidige dierbezetting) frequentie | Geplande situatie (maximale dierbestand, aangevraagde vergunning) #/jr frequentie | |
aanvoer poeljen | 4 66 4 1 4 3 130 12 92 52 368 | 5 /15 mnd (2 halve dagen /15 maanden) 1-2 /week (telkens 1 u) 1 /3maand (telkens 0,5 u) 1 /jaar 2d /jaar 4 /15 mnd 2-3 /week ca 1/maand 1-2 /week 1 /week - | 8 156 12 1 4 7 130 (*) 20 92 (**) 52 482 | 10 /15 mnd (4 halve dagen /15 maanden) 3 /week (telkens 1 u) 1 /maand (telkens 0,5 u) 1 /jaar 2d /jaar 9 /15 mnd 2-3 /week ca 2/maand 1-2 /week 1 /week - |
aanvoer voeder kippen | ||||
aanvoer voeder runderen | ||||
aanvoer brandstoffen | ||||
aanvoer stro | ||||
afvoer soepkippen | ||||
afvoer eieren | ||||
aanvoer, afvoer runderen | ||||
afvoer mest | ||||
afvoer kadavers | ||||
Totaal | ||||
Gemiddeld aantal verkeersbewegingen per week | 7 | - | 9 | - |
(*) De eieren worden in de toekomst op paletten ipv in containers gestapeld, wat plaats bespaart, zodat de grotere hoeveelheid eieren toch met evenveel vrachtwagens kan getransporteerd worden;
(**) In de toekomst zal een grotere mestkar aangekocht worden, zodat de grotere hoeveelheid mest toch met evenveel transporten kan afgevoerd worden.
De transporten zijn zo veel mogelijk gelijkmatig verdeeld over het jaar. Alle transporten gebeuren in de huidige situatie bijna uitsluitend in de week tussen 7u en 19u. Slechts per uitzondering worden in de week voeders aangeleverd na 19u. Ook in de geplande situatie zullen er in het weekend geen transporten zijn.
De transporten in het kader van de aanlegwerken voor de geplande herinrichting zullen overdag gebeuren. Omdat de hinder ten gevolge van deze transporten beperkt blijft tot de duur van de werken, wordt hier niet dieper op ingegaan.
Het bedrijf is gelegen aan de Noordwateringsweg. Er werd in het verleden reeds aan de straatzijde een bijkomende stook aangelegd waar kan gestationeerd worden waarbij het verkeer niet gehinderd wordt (zie Foto 6 in bijlage).
De belangrijkste af- en aanvoerroute loopt over de E19. Die wordt bereikt via de Polderstraat, (een stukje van) de Bredabaan (N1), de Loenhoutse Steenweg (N144), de Wuustwezelseweg (N144), doorheen het dorpscentrum van Loenhout (woongebied, N144), en de Hoogstraatseweg (N144). De afstand tussen het bedrijf en de E19 bedraagt ca 7,8 km.
De beschreven route van de E19 tot de Bredabaan leidt over doorgaande wegen door weinig gevoelig (agrarisch) gebied, met uitzondering van het deeltraject dat het dorpscentrum van Loenhout doorkruist. De doorgaande weg passeert eveneens een stukje Braken – woongebied met landelijk karakter. Het laatste deel van de route gaat over een lokale weg – de Polderstraat. Dit is een 2-baansweg, doorgaans 4 tot 5 m breed, deels met verharde berm. De weg gaat door agrarisch gebied, waar de bebouwing eerder schaars is, met uitzondering van het deel dat aansluit op de Bredabaan, met lintbebouwing. Er lopen fiets- noch wandelroutes doorheen de straat.
De transportroutes lopen nooit langsheen lokale wegen op Nederlands grondgebied.
5.5.3.3 Toetsing en beoordeling
Toetsing
Volgend significantiekader is van toepassing:
Beoordeling Criteria
Verwaarloosbaar effect Gemiddeld < 7 transporten (zwaar verkeer) per week langsheen lokale wegen of transporten enkel langsheen hoofdwegen
Gering negatief effect Gemiddeld 7 tot 14 transporten (zwaar verkeer) per week langsheen lokale wegen & doorheen gevoelig gebied
Matig negatief effect Gemiddeld 14 tot 35 transporten per week (zwaar verkeer) langsheen lokale wegen & doorheen gevoelig gebied
Significant negatief effect Gemiddeld > 35 transporten (zwaar verkeer) per week langsheen lokale wegen & doorheen gevoelig gebied
Beoordeling
Het aantal transporten vermeerdert van 7 (huidige situatie) naar 9 (geplande situatie, aangevraagd vergunning) per week.
De belangrijkste aan- en afvoerroute stelt – voor het deeltraject over lokale wegen – geen problemen naar capaciteit, verkeersveiligheid, en gezondheid.
Bijgevolg wordt op basis van het significantiekader een gering negatief effect toegekend. Dit betekent dat de milieueffecten met betrekking tot door het bedrijf gegenereerd zwaar verkeer aanvaardbaar worden geacht zonder dat verdere milderende maatregelen noodzakelijk zijn.
5.5.4 Conclusie en milderende maatregelen
Conclusie
De milieueffecten gekoppeld aan de discipline mens blijven beperkt. Milderende maatregelen zijn niet nodig. Door het bedrijf genomen maatregelen
Het bedrijf tracht de transporten zoveel mogelijk overdag te laten doorgaan tussen 7u en 19u. In het weekend zijn er geen transporten.
De eieren worden op paletten ipv in containers gestapeld, wat plaats bespaart, zodat de grotere hoeveelheid eieren toch met evenveel vrachtwagens kan getransporteerd worden.
Een grotere mestkar wordt aangekocht, zodat de grotere hoeveelheid mest toch met evenveel transporten kan afgevoerd worden.
Er werd in het verleden reeds aan de straatzijde een bijkomende stook aangelegd waar kan gestationeerd worden waarbij het verkeer niet gehinderd wordt.
Door het bedrijf geplande maatregelen
Er zijn door het bedrijf geen verdere maatregelen gepland. Voorgestelde (niet-dwingende) maatregelen
De uitbater zou zijn controle op de verkeershinder kunnen verhogen door in de contracten met transportfirma’s clausules op te nemen met bepaalde kwaliteitseisen betreffende verkeershinder. Op deze manier kan hij firma’s weigeren die zich niet aan de gestelde eisen houden. Er kan tevens een aangepast rijgedrag van de chauffeurs gevraagd worden: traag rijden, niet snel optrekken, …
In de milieuvergunning kan opgelegd worden dat transporten in de weekends en op feestdagen moeten vermeden worden. Dit is belangrijk voor de rust van de omwonenden en de verkeersveiligheid.
De gemeente zou op de toegangswegen naar het bedrijf waarschuwingsborden kunnen plaatsen (zowel voor de zwakke weggebruikers als voor de vrachtwagens). Daarnaast kan een snelheidsbeperking worden opgelegd op deze wegen en/of kunnen verkeersdrempels aangelegd worden. Deze maatregelen dienen uiteraard gepaard te gaan met de nodige controles.
5.6 Fauna en flora
5.6.1 Inleiding
De discipline ‘fauna en flora’ is een integrerende discipline, waar heel wat effectketens stoppen en het 'eindeffect' beoordeeld wordt. Deze discipline heeft hiervoor gegevens nodig uit andere disciplines:
Effectgroep | Benodigde gegevens | Te betrekken uit discipline |
Verzuring / vermesting | Ammoniakemissie | Lucht |
Verdroging | Invloedsstraal grondwaterwinning | Water |
Geluidshinder | Geluidsemissie | Geluid |
De bepaling van de ammoniakemissie door het bedrijf gebeurde reeds bij de discipline ‘lucht’. De berekening van de hieruit volgende verzurende en vermestende ammoniakdepositie op de in de omgeving van het bedrijf aanwezige vegetatie-eenheden zal verderop in dit hoofdstuk gebeuren.
Ook de thema’s geluid en grondwaterwinning kwamen reeds eerder aan bod. In dit hoofdstuk worden ze opnieuw bekeken in het licht van hun invloed op respectievelijk fauna en flora.
5.6.1.1 Afbakening studiegebied
Verzuring, geluidshinder, vermesting en verontreiniging van oppervlaktewater worden beschouwd als de meest relevante invloeden ten gevolge van het bedrijf op de fauna en de flora. Het studiegebied met betrekking tot fauna en flora wordt hoofdzakelijk bepaald door de afbakening van het studiegebied bij de disciplines lucht, bodem en oppervlaktewater. De afbakening van deze invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren en de bedrijfsinfrastructuur en situeert zich veelal tot 400 tot meer dan 1.000 meter rondom het bedrijfscentrum. In de referentiesituatie wordt een ruim beeld van de belangrijke elementen in de omgeving weergegeven tot minstens 1 km rondom het bedrijfscentrum.
5.6.1.2 Toelichting gegevensgebruik
Voornaamste gegevensbronnen:
- Biologische Waarderingskaart v2 (Instituut voor Natuur en Bosonderzoek, 2010) )
- Eigen terreinwaarnemingen
- GNOP voor de gemeente in kwestie
- Ecosysteemkwetsbaarheidkaarten voor Vlaanderen (Instituut voor Natuur en Bosonderzoek)
- Topografische kaart
- Gebieden Weidevogelbeheersovereenkomsten (VLM, 2010)
- Bijzondere Broedvogels in Vlaanderen in de periode 1994-2005 (INBO)
- Xxxxxxxxxxx.xx
- Nieuwe rode lijst (INBO, 2004)
Het biotisch milieu in de nabijheid van het bedrijf wordt besproken op basis van informatie voortkomend uit de Biologische Waarderingskaart. Indien hier geen recente informatie voorhanden is voor het desbetreffende studiegebied wordt de bestaande informatie geactualiseerd tijdens het terreinbezoek. Er wordt een visuele voorstelling van de vegetatie-elementen in de nabijheid van het bedrijf gegeven, alsook een korte bespreking van deze elementen (precieze omschrijving (type+soorten), BWK-beoordeling, de afstand ten opzichte van het bedrijf, verzuringsgevoeligheid, enz.).
Natuurgebieden en aandachtsgebieden worden gesitueerd t.o.v. het bedrijf.
5.6.1.3 Toelichting referentiesituatie
De ligging van het bedrijf ten opzichte van VEN, vogelrichtlijn- en habitatrichtlijngebied wordt weergegeven in figuur 3-7. Het bedrijf is gelegen aan de oostelijke zijde binnen SBZ-Vogelrichtlijngebied, nl. in ‘De Maatjes, Wuustwezelheide en Groot Schietveld’, gebied met een totale oppervlakte van 4.110 ha.
In de SBZ voorkomende soorten:
Populatie-grootte
Min | Xxx | Xxxxxxx | |
Bergeend | 15 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Blauwborst | 5 | Broedvogel Annex I | |
Blauwe Kiekendief | 2 | Niet broedend Annex I | |
Blauwe reiger | 5 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Xxxxxxxxxxxxx | 0 | Broedvogel Annex I | |
Bruine Kiekendief | 1 | Broedvogel Annex I | |
Dodaars | 4 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Grutto | 200 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Kemphaan | 40 | Niet broedend Xxxxx X | |
Knobbelzwaan | 2 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Korhoen | 6 | Broedvogel Annex I | |
Krakeend | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | ||
Kuifeend | 15 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Meerkoet | 20 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Nachtzwaluw | 10 | 15 | Broedvogel Annex I |
Pijlstaart | 10 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Porseleinhoen | 1 | Broedvogel Annex I | |
Regenwulp | 900 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Roerdomp | Niet broedend Xxxxx X | ||
Slobeend | 10 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Smient | 2 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Tafeleend | 6 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Velduil | 1 | Broedvogel Annex I | |
Xxxxx eend | 460 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Wintertaling | 280 | Wintergast of doortrekker niet Xxxxx X | |
Zwarte specht | 2 | Broedvogel Annex I |
Vogelrichtlijngebieden werden afgebakend in het bijzonder voor de instandhouding van de Annex I vogelsoorten. Verdroging en intensieve landbouw vormt de grootste bedreiging van dit vogelrichtlijngebied.
Binnen dit gebied en op nagenoeg 1 km ten NW van de bedrijfsgebouwen ligt een als faunistisch zeer voornaam aangeduid gebied. Het is weergegeven op Figuur 3.6 in bijlage.
In een deel van deze SBZ bestaat de mogelijkheid voor afsluiten van weidevogelbeheersovereenkomsten, waardoor afhankelijk van de overeenkomst (beheerpakket) o.m. beperkingen in maaien, beweiden of bemestingen gelden en een geheel verbod op verandering in de bodemwaterhuishouding. Het gebied waar weidevogelbeheersovereenkomsten kunnen afgesloten worden is weergegeven op Figuur 3.6 in bijlage. Weidevogelbeheer is algemeen gericht op de soorten Grutto, Slobeend, Tureluur, Wulp, Kievit en Zomertaling. Deze soorten zijn afhankelijk van grasland om te nesten en voedsel te zoeken. Populaties van een aantal van deze soorten werden waargenomen in het Vogelrichtlijngebied; er is geen vermelding van Zomertaling of Tureluur (als bedreigd resp. kwetsbaar, opgenomen in de Rode lijst (Devos et al., 2004)).
De Vlaamse en erkende natuurreservaten in de omgeving van het bedrijf worden weergegeven in figuur 1-2. Er bevindt zich geen natuurreservaat in de omgeving van het bedrijf.
Het dichtstbijzijnde bosgebied (aan het kasteel van Sterbos) bevindt zich op 1.260 m ten zuidwesten van het bedrijf.
Op Nederlands grondgebied, ten westen en ten noorden van Zundert liggen natuurmonumenten, gebieden vormen onderdeel van de cluster “Landgoederen rond Zundert”. Dit gebied bestaat uit de volgende onderdelen: Xxxx Xxxxxx Xxxxx, Xx Xxxxxx, Wallsteijn, Lange Maten, en De Reten, deze gebieden hebben een totale oppervlakte van 668 ha. Belangrijke populaties komen voor van o.m. vleermuizen, Gladde slang,… Aansluitend ten noorden van Zundert eveneens het landgoed Pannenhoef.
• Wallsteijn: akkers, weilanden en cultuurhistorische boerderijen, karakteristieke hakhoutbossen van eiken en elzen, heide en vennen, o.m. broedplaats voor de Kleine karekiet.
• Oude Buisse Heide: oude bossen, weilanden, akkers, vennen, restanten heide, houtwallen en boerderijen, floritisch belangrijk (o.m. Snavelbies, Veenpluis, Zonnedauw, Klokjesgentiaan)
• De Moeren; oud landgoed met bos, weiland, akkers, vennetjes, poelen en een landhuis. Broedplaats voor o.m. Wielewaal, Fitis en Tjiftjaf. Akkerkruiden als Leeuwenklauw, Klaproos en Korenbloem, graslanden met Echte koekoeksbloem en Duizendguldenkruid.
• De Reten, een restant van een groter, ontgonnen heidegebied, nu graslanden en akkers met enkele kleine snippers heide. Broedplaats van o.m. Roodborsttapuit en Patrijs.
De meest zuidelijke grens van de cluster ligt op ca. 4.2 km van het bedrijfsperceel, ca. 4.5 km van de bedrijfsgebouwen Anthonissen.
Biologische waarderingskaart:
Een uittreksel uit de Biologische Waarderingskaart wordt gegeven in figuur 3-6 in bijlage. Deze figuur is opgesteld aan de hand van de BWK versie 2 (2010).
De biologische waarderingskaarten geven o.m. een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie. Per vegetatie-element wordt een waardering uitgesproken over hun biologische waarde. Deze waardering gebeurt op basis van:
- de zeldzaamheid
- de biologische kwaliteit
- de algemene kwetsbaarheid
- de vervangbaarheid
Voor elk van de vier criteria werd een waarderingscijfer toegekend. Op basis hiervan werden de kaarten omgezet in onderstaande zevendelige schaal:
biologisch zeer waardevol donkergroen
biologisch waardevol met zeer waardevolle elementen donkergroen/geel gearceerd
biologisch waardevol lichtgroen
biologisch minder waardevol met waardevolle tot zeer waardevolle elementen donkergroen gearceerd biologisch minder waardevol met zeer waardevolle elementen groen gearceerd
biologisch minder waardevol met waardevolle elementen lichtgroen gearceerd
biologische minder waardevol wit
Alle biologisch waardevolle en zeer waardevolle elementen binnen een straal van 1km rondom het bedrijf worden weergegeven in tabel 3.2. Tevens wordt hun waardebeoordeling, de minimale afstand tot het bedrijf en hun verzuringsgevoeligheid (Peymen et al., 2000) weergegeven.
Op basis van volgende kwetsbaarheidsmatrix wordt de kwetsbaarheid voor de eenheden ten opzichte van verzuring bepaald (eveneens weergegeven in tabel 3.2).
Gevoeligheid Waardering | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 |
1 | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 |
2 | 1 | 2 | 3 | 3 | 4 |
3 | 1 | 3 | 3 | 4 | 4 |
Verzuringsgevoeligheid: 1 = zo goed als ongevoelig, 2 = soms gevoelig (meestal niet), 3 = licht gevoelig, 4 = gevoelig, 5 = zeer gevoelig Waardering: 1 = minder waardevol, 2 = waardevol, 3 = zeer waardevol
Kwetsbaarheidgetallen: 1: niet kwetsbaar, 2: weinig kwetsbaar, 3: kwetsbaar, 4: zeer kwetsbaar.
Tabel 3.2: BWK-eenheden in de nabijheid van het bedrijf
Code | Verklaring | BWK-beoordeling | Afstand in m t.o.v | Verzurings- gevoeligheid * | Kwetsbaarheid ** |
bedrijfs- | |||||
centrum | |||||
hp+ | soortenrijk permanent cultuurgrasland met relichten van halfnatuurlijke graslanden | waardevol | 770 | 1 | 1 |
n | loofhoutaanplanten (excl. populier, eik of beuk) | waardevol | 540 | 3 | 3 |
ppmb | aanplant van Grove den met ondergroei van stuiken en bomen | waardevol | 500 | 5 | 4 |
ppmb | aanplant van Grove den met ondergroei van stuiken en bomen | waardevol | 635 | 5 | 4 |
kbb (*) | bomenrij met dominantie van berk | waardevol | 775 | 3 | 3 |
kbq (*) | bomenrij met dominantie van Zomereik | waardevol | 590 | 3 | 3 |
kbac (*) | bomenrij met dominantie van esdoorn | waardevol | 400 | 3 | 3 |
kbr (*) | bomenrij met dominantie van Robinia | waardevol | 610 | 3 | 3 |
kbp (*) | bomenrij met dominantie van populier | waardevol | 860 | 3 | 3 |
qb, uv | eikenberkenbos op domein met recreatie- infrastructuur | minder waardevol met zeer waardevolle elementen | 505 | 5, 1 | 4, 1 |
ppmb, uv | aanplant van Grove den met ondergroei van stuiken en bomen op domein met | minder waardevol met waardevolle elementen | 350 | 5, 1 | 4, 1 |
recreatie-infrastructuur | |||||
qb, uv, gml, gmn | eikenberkenbos en gemengd loof- en naaldhout op domein met recreatie- | minder waardevol met waardevolle en zeer | 370 | 5, 1, 3, 2 | 4, 1, 3, 2 |
infrastructuur | waardevolle elementen |
* Verzuringsgevoeligheid: 1 = zo goed als ongevoelig, 2 = soms gevoelig (meestal niet), 3 = licht gevoelig, 4 = gevoelig, 5 = zeer gevoelig
** Kwetsbaarheidgetallen: 1 = niet kwetsbaar, 2 = weinig kwetsbaar, 3 = kwetsbaar, 4 = zeer kwetsbaar (*) Eenheid beperkt in oppervlakte
De meeste waardevolle vegetatie-eenheden bevinden zich ten noordwesten en ten westen van het bedrijf. De dichtstbijzijnde waardevolle en zeer verzuringsgevoelige eenheid van enige betekenis betreft een aanplant van Grove den op 500 m ten westen van het bedrijf. De loofhoutaanplant op 540 m ten noordwesten is weliswaar waardevol, maar slechts licht verzuringsgevoelig. Verder bevinden zich nog een aantal waardevolle bomenrijen in de ruime omgeving van het bedrijf, maar deze zijn eerder beperkt in oppervlakte (en eveneens licht verzuringsgevoelig).
Op een afstand van 350 m ten noordwesten van het bedrijf bevindt zich nog een zone met recreatie- infrastructuur met enkele waardevolle tot zeer waardevolle elementen (eikenberkenbos, aanplant van Grove den), die zeer verzuringsgevoelig zijn. Het betreft hier zonevreemde aanwezigheid van buitenverblijfjes, caravans, etc..).
De onmiddellijke omgeving van het bedrijf wordt gedomineerd door zeer soortenarme, ingezaaide graslanden (code hx) en door soortenarm permanent cultuurgrasland (code hp). Op ca. 770 m ten NO ligt een ca. 4ha groot soortenrijk permanent cultuurgrasland met relicten van halfnatuurlijke graslanden (hp+).
Naast de eenheden met bos, bevinden zich eveneens verschillende kleine landschapselementen (KLE). Binnen een straal van 1 km worden 14 KLE geteld. Het betreft bomenrijen langsheen wegen, perceelsranden en huiskavels: bomenrijen met dominantie van Zomereik, wilg, esdoorn, berk, Robinia, populier, of gemengd loofhout.
Verspreid, op ca. 850m van het bedrijf, liggen nog 3 kleine percelen met beperkte oppervlakte (1 à 4 aren) met spar zonder ondergroei of met gemengd loofhout (andere dan populier).
In functie van de effectanalyse wordt eveneens vermeld, ten noorden van het bedrijf, het dichtstbijgelegen loofbosje op Nederlands grondgebied gelegen rond een woning, op ca. 1350 m van de bedrijfsgebouwen.