EZ
EZ
Mijnbouwregeling
16 december 2002/nr. WJZ 02063603
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Handelende in overeenstemming met de Ministers van Verkeer en
Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op de op 13 september 1983 te Bonn tot stand gekomen
Overeenkomst inzake samenwerking bij de bestrijding van verontreiniging van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen (Trb. 1983, 159;
laatstelijk Trb. 1990, 100), de artike- len 9, derde lid, 11, vierde en vijfde lid, 14, 32, 40, zesde lid, 63, vierde lid, 122, 123, tweede lid, van de
Mijnbouwwet, en de artikelen 4, vier- de lid, 7, eerste lid, 12, tweede lid, 17, eerste lid, 18, eerste lid, 19, eerste lid, 20, eerste lid, 23, tweede lid, 29, 44, eerste lid, 45, eerste lid, 51, vijfde en zesde lid, 52, zesde en achtste lid, 53, derde lid, 66, eerste lid, 73, 77, 80, tweede en vierde lid, 81, derde lid, 82, vierde lid, 83, eerste en derde lid, 93, derde lid, 114 en 144 van het
Mijnbouwbesluit; Besluit:
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen, vergunningen en ontheffingen en overi- ge bepalingen
§ 1.1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1.1
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. besluit: Mijnbouwbesluit;
b. minister: Minister van Economische Zaken;
c. DIN: door het Deutsche Institut
für Normaliserung uitgegeven norm;
d. NEN: door de Stichting
Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm.
Artikel 1.1.2
Waar in deze regeling producten die- nen te voldoen aan een bepaalde
norm of eis, worden daaraan gelijkge- steld producten die voldoen aan nor-
men of eisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese
Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de
Europese Economische Ruimte, en die tenminste een gelijkwaardig
niveau waarborgen.
§ 1.2. Vergunningen en ontheffingen Artikel 1.2.1
1. Aanvragen om vergunningen, ont- heffingen, of andere besluiten bij of krachtens de wet, worden in twee-
voud ingediend bij de minister, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
2. De bij de aanvraag behorende
stukken worden door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag.
3. Indien de aanvrager gegevens eer- der heeft verstrekt, of indien gegevens reeds op andere wijze in bezit zijn
van de minister, kan daar naar wor- den verwezen, tenzij deze gegevens gewijzigd zijn.
4. Op verzoek van de minister wor-
den, in aanvulling op de gegevens die in dit hoofdstuk worden vermeld, tevens andere gegevens verstrekt of
ter inzage gegeven, indien dat voor beoordeling van de aanvraag van belang is.
Artikel 1.2.2
1. Indien bij een aanvraag ingevolge dit hoofdstuk een plaats, traject of gebied moet worden vermeld, wordt dit uitgedrukt in:
a. het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting, indien de
plaats, het traject of het gebied zich aan de landzijde van de in de bijlage
bij de wet vastgelegde lijn bevindt, en
b. geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese
vereffening, indien de plaats, het tra- ject of het gebied zich aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastge- legde lijn bevindt.
2. Van een gebied wordt het opper- vlak vermeld, uitgedrukt in km2.
3. Een plaats of een traject wordt,
onder vermelding van de coördinaten daarvan, aangegeven op een kaart.
4. De ligging van een gebied wordt,
onder vermelding van de coördinaten van de hoekpunten daarvan, aangege- ven op een kaart.
5. De kaarten, bedoeld in het derde en vierde lid, worden in viervoud
overgelegd en zijn getekend op een schaal van 1:50.000.
6. Het eerste lid tot en met vijfde lid geldt niet voor de gevallen, bedoeld in de artikelen 1.3.2 en 1.3.3, tweede lid.
§ 1.3 Opsporings-, winnings- en opslagvergunning
Artikel 1.3.1
1. Bij de aanvraag om een opspo-
ringsvergunning als bedoeld in artikel 6 van de wet vermeldt de aanvrager:
a. voor welk tijdvak de vergunning wordt gevraagd;
b. voor welk gebied de vergunning wordt gevraagd, en
c. of de aanvraag betrekking heeft op aardwarmte of delfstoffen onder ver- melding op welke delfstof of delfstof- fen de aanvraag betrekking heeft.
2. De aanvrager verstrekt bij de aan- vraag voorts:
a. de gegevens, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling;
b. indien de aanvraag betrekking
heeft op koolwaterstoffen, tevens de gegevens, opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling;
c. een programma waarin is aangege- ven welke activiteiten de aanvrager
voornemens is uit te voeren en welke technieken daarbij worden gebruikt;
d. een geologisch rapport, dat ten minste bevat:
1º. een opgave van de voor de onder- bouwing van de aanvraag gebruikte verkenningsonderzoeken en andere geologische gegevens, de interpretatie van deze gegevens en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyse;
2º. een beschrijving van de locale en regionale geologie;
3º. indien het een vergunning voor
koolwaterstoffen betreft: een beschrij- ving van de verwachte hoeveelheid
aanwezige delfstof per mogelijk aan- wezig voorkomen;
e. andere gegevens die de aanvrager
heeft gebruikt bij de onderbouwing van de aanvraag.
3. Indien de aanvraag wordt inge-
diend door meerdere aanvragers geza- menlijk, worden de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde gegevens ten aanzien van iedere aanvrager
afzonderlijk verstrekt. Tevens wordt
aangegeven onder welke voorwaarden de samenwerking tussen de aanvra-
gers plaatsvindt.
Artikel 1.3.2
1. In een aanvraag om een opspo-
ringsvergunning voor koolwaterstof- fen voor een gebied aan de zeezijde
van de in de bijlage bij de wet vastge- legde lijn wordt opgegeven voor welk gebied, bestaande uit een of meer
blokken als aangegeven op de kaart, welke als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd, de vergunning wordt aange- vraagd. De desbetreffende op de
kaart aangegeven bloknummers wor- den daarbij vermeld.
2. Indien de aanvraag betrekking of mede betrekking heeft op een deel
van een blok, is artikel 1.2.2. van toe- passing.
Artikel 1.3.3
1. Bij de aanvraag om een winnings- vergunning als bedoeld in artikel 6
van de wet verstrekt de aanvrager de gegevens, bedoeld in artikel 1.3.1, eer- ste lid en tweede lid, onderdelen a en
b. Artikel 1.3.1, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de aanvraag een winnings- vergunning betrekking heeft op een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn, is
artikel 1.3.2 van overeenkomstige toe- passing.
3. Indien de aanvraag een winnings- vergunning voor koolwaterstoffen
betreft, verstrekt de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in het eerste lid:
a. een raming van de verwachte hoe- veelheid en de samenstelling van de aanwezige delfstoffen en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;
b. structuurkaarten van de bovenzijde van de reservoirlagen waarin de aan- wezigheid van koolwaterstoffen is
aangetoond of wordt vermoed;
c. een opgave van de overige gege- vens waarop de in onderdeel a
bedoelde ramingen zijn gebaseerd;
d. een beschrijving van de onder- zoeksmethoden die tot de in de
onderdelen a en b bedoelde gegevens hebben geleid, en
e. een meerjarenprogramma waarin de te verrichten winningsactiviteiten worden beschreven, alsmede de tech- nieken die daarbij worden gebruikt, daaronder begrepen de in het kader van de winning noodzakelijke behan- deling van de gewonnen delfstoffen
en het vervoer daarvan tot het punt waar die delfstoffen aan een ander worden overgedragen.
4. Het meerjarenprogramma omvat mede een op de vermoedelijke perio- de van winning betrekking hebbende opgave van de ramingen van:
1°. de jaarlijkse produktie;
2°. de investeringen per jaar, en 3°. de lopende kosten per jaar.
5. Indien de aanvraag een winnings- vergunning voor aardwarmte betreft,
is het derde en vierde lid van overeen- komstige toepassing.
6. Indien een aanvraag een winnings- vergunning voor delfstoffen anders
dan koolwaterstoffen betreft, ver- strekt de aanvrager naast de gege- vens, bedoeld in het eerste lid:
a. een opgaaf van de verwachte hoe- veelheid delfstof die de aanvrager wil winnen en de samenstelling van het te winnen delfstof;
b. een beschrijving van de structuur van de delfstoflaag waaruit de aan- vrager wil winnen en de ligging van
de delfstoflaag ten opzichte van ande- re aardlagen;
c. een beschrijving van de onder- zoeksmethoden die tot de in de
onderdelen a en b bedoelde gegevens hebben geleid, en
d. een programma overeenkomstig
het programma, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, en vierde lid.
Artikel 1.3.4
1. Bij de aanvraag om een opslagver- gunning als bedoeld in artikel 25 van de wet verstrekt de aanvrager gege-
vens omtrent:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt gevraagd;
b. het gebied waarvoor de vergunning wordt gevraagd, en
c. de stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft.
2. Artikel 1.3.1, tweede lid, onderde- len a en b, en derde lid, is van over- eenkomstige toepassing.
3. Bij de aanvraag verstrekt de aan- vrager tevens:
a. een programma waarin de te ver- richten opslagactiviteiten worden
beschreven, alsmede de technieken die daarbij worden gebruikt;
b. een kaart van de ondergrond waar opslag plaatsvindt;
c. een beschrijving van de risico’s voor de veiligheid, en
d. de mogelijkheid van winning van voorkomens van delfstoffen of aard- warmte in het gebied.
Artikel 1.3.5
1. Een opsporingsvergunning voor
koolwaterstoffen voor een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn kan slechts wor- den verleend voor een gebied,
bestaande uit een of meer blokken als aangegeven op de kaart die als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd.
2. Indien voor een deel van een blok reeds een door een ander gehouden opsporings- of winningsvergunning
voor koolwaterstoffen geldt, kan een opsporingsvergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking of mede
betrekking hebben op dat deel van
het blok, waarvoor geen opsporings- of winningsvergunning geldt.
3. Indien in een deel van een blok zich een voorkomen bevindt waar-
voor reeds een door een ander gehou- den opslagvergunning geldt, kan een opsporingsvergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking of mede
betrekking hebben op dat deel van het blok, waarvoor geen opslagver- gunning geldt.
Artikel 1.3.6
Het gebied, waarvoor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwa-
terstoffen wordt verleend, is, voor zover dat met een doelmatige en
voortvarende opsporing en winning van koolwaterstoffen verenigbaar en
op grond van de aantoning uit geolo- gisch oogpunt gerechtvaardigd is, in overeenstemming met de ingediende aanvraag.
Artikel 1.3.7
1. Bij de beslissing op een aanvraag om een opsporings- of winningsver- gunning voor koolwaterstoffen wor- den de artikelen 1.3.8 tot en met
1.3.11 in acht genomen.
2. In afwijking van het eerste lid zijn bij de beslissing op een aanvraag om een winningsvergunning op grond
van artikel 10, eerste lid, van de wet slechts de artikelen 1.3.8 tot en met
1.3.10 van toepassing, met dien ver- stande dat de winningsvergunning
alleen wordt geweigerd indien dit
wordt gerechtvaardigd door een wijzi-
ging in de technische of financiële
mogelijkheden van de houder van de opsporingsvergunning of door de
manier waarop de aanvrager voorne- mens is de winning in het gebied,
waarvoor de winningsvergunning wordt aangevraagd, te verrichten.
3. Bij de beslissing omtrent toestem- ming tot overdracht van een opspo- rings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen zijn de artikelen
1.3.8 tot en met 1.3.10 van overeen- komstige toepassing.
Artikel 1.3.8
1. Een opsporings- of winningsver-
gunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de technische moge- lijkheden van de aanvrager niet toe-
reikend zijn voor een goede uitvoe-
ring van het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.
2. Bij de beoordeling van de techni-
sche mogelijkheden van de aanvrager worden in ieder geval betrokken:
a. de geologische en mijnbouwkundi- ge kennis van de aanvrager;
b. de ervaring met opsporing en win- ning van de aanvrager, alsmede de
wijze waarop deze activiteiten door hem zijn uitgevoerd;
c. de technische mogelijkheden van de rechtspersonen, waarvan de aanvra-
ger de dochtermaatschappij is of die behoren tot de groep, waartoe de
aanvrager behoort, voor zover blijkt dat deze technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
3. Indien de aanvraag wordt inge-
diend door meerdere aanvragers geza- menlijk, worden bij de beoordeling, bedoeld in het tweede lid, de gegevens betrokken ten aanzien van elk van
hen afzonderlijk, of, voor zover de
aard van de gegevens dat meebrengt, ten aanzien van hen gezamenlijk.
Tevens wordt daarbij betrokken de
wijze waarop de samenwerking tussen hen zal plaatsvinden.
Artikel 1.3.9
1. Een opsporings- of winningsver-
gunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de financiële moge- lijkheden van de aanvrager niet toe-
reikend zijn voor een goede uitvoe-
ring van het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor
de vergunning wordt aangevraagd, en voor het nakomen van de verplichtin- gen, die daaruit voortvloeien.
2. Bij de beoordeling van de financië- le mogelijkheden van de aanvrager
worden in ieder geval betrokken:
a. de financiële middelen, waarover de aanvrager beschikt;
b. de wijze, waarop de aanvrager
voornemens is het opsporingsonder- zoek of de winning te financieren;
c. de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen, waarvan de aanvra- ger de dochtermaatschappij is of die behoren tot de groep, waartoe de
aanvrager behoort, voor zover blijkt dat deze financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.
3. Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.3.10
1. Een opsporings- of winningsver-
gunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de manier waarop
de aanvrager voornemens is het
opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergun-
ning wordt aangevraagd, te verrichten het belang van een doelmatige en
voortvarende opsporing en winning in onvoldoende mate verzekert.
2. Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de win- ning te verrichten, kunnen onder
meer worden betrokken:
a. de mate waarin het programma, bedoeld in artikel 1.3.1, tweede lid,
onderdeel c, onderscheidenlijk artikel 1.3.3, derde lid, onderdeel e, en vierde lid, bijdraagt aan een doelmatige en
voortvarende opsporing en winning;
b. de geologische onderbouwing van het in onderdeel a bedoelde program- ma;
c. de praktische uitvoerbaarheid van het in onderdeel a bedoelde program- ma;
d. de doelmatigheid in de bedrijfsvoe- ring en de verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager eerder heeft blijkgegeven.
3. Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.3.11
1. Ingeval toepassing van de artikelen
1.3.8 tot en met 1.3.10 niet leidt tot weigering van de opsporings- of win- ningsvergunning en door een of meer anderen overeenkomstig artikel 15,
derde lid, van de wet een aanvraag is ingediend voor een soortgelijke ver- gunning voor dezelfde delfstof voor
hetzelfde gebied, wordt de vergunning geweigerd indien de verlening van de vergunning aan een andere aanvrager in het belang is van een doelmatige
en voortvarende opsporing en win- ning.
2. Bij de beoordeling van de gevolgen voor een doelmatige en voortvarende opsporing en winning kunnen onder meer worden betrokken:
a. de mate waarin de aanvrager kan en wil bijdragen aan een doelmatige en voortvarende opsporing en win- ning van koolwaterstoffen;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de opsporing of winning tegen zo laag mogelijke kosten te doen plaats- vinden.
3. Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
§ 1.4. Aanvraag mijnbouwmilieuver- gunning
Artikel 1.4.1
Voor de toepassing van deze para-
xxxxx wordt verstaan onder aanvraag: een aanvraag om een mijnbouwmi-
lieuvergunning als bedoeld in artikel 40 van de wet.
Artikel 1.4.2
Een aanvraag wordt in zesvoud inge- diend.
Artikel 1.4.3
1. In of bij de aanvraag vermeldt de aanvrager:
a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging of de coördinaten van
het mijnbouwwerk;
b. de aard van het mijnbouwwerk;
c. de indeling, de uitvoering, de acti- viteiten en de processen in het mijn-
bouwwerk en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installa-
ties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die het
mijnbouwwerk kan veroorzaken;
d. de voor de activiteiten en de pro- cessen, bedoeld in onderdeel c, ken- merkende gegevens met betrekking tot grond- en hulpstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
e. de maximale capaciteit van het mijnbouwwerk en het maximale
motorische of thermische vermogen van de tot het mijnbouwwerk beho- rende installaties;
f. de tijden en dagen, dan wel perio-
den waarop het mijnbouwwerk of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;
g. de aard en omvang van de belas-
ting van het milieu die het mijnbouw- werk tijdens normaal bedrijf kan ver- oorzaken, daaronder begrepen een
overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daar-
door kunnen worden veroorzaakt;
h. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:
1°. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in het mijnbouwwerk;
2°. het hergebruiken of nuttig toepas- sen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttige toepassing van de afvalstoffen die in het mijnbouw- werk ontstaan;
3°. het opslaan van de afvalstoffen in het mijnbouwwerk;
4°. het zich ontdoen van de afvalstof- fen die in het mijnbouwwerk ont-
staan;
i. de andere maatregelen of voorzie- ningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het
milieu die het mijnbouwwerk kan ver- oorzaken, te voorkomen of te beper- ken:
1°. tijdens het in werking zijn van het mijnbouwwerk of de te onderscheiden onderdelen daarvan, waarbij, voor
zover van toepassing, onderscheid wordt gemaakt tussen proefdraaien,
normaal bedrijf, schoonmaak-, onder- houds- en herstelwerkzaamheden;
2°. ten gevolge van voorvallen als
bedoeld in artikel 82 van het besluit, die redelijkerwijs mogelijk zijn te ach- ten;
j. de wijze waarop gedurende het in werking zijn van het mijnbouwwerk de belasting van het milieu die het mijnbouwwerk veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd, en
k. de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met
betrekking tot het mijnbouwwerk die voor de beslissing op de aanvraag
van belang kunnen zijn.
2. De minister kan bepalen dat het
eerste lid, onderdelen i, j en k, buiten toepassing blijft, indien die gegevens niet nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, gezien de aard of de
omvang van de gevolgen die het
mijnbouwwerk voor het milieu kan veroorzaken.
3. De aanvraag gaat vergezeld van
een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
Artikel 1.4.4.
Indien het mijnbouwwerk waarvoor de mijnbouwmilieuvergunning wordt aangevraagd, naar zijn aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de
aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop het
mijnbouwwerk buiten werking zal worden gesteld.
Artikel 1.4.5
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van de minister bij de aanvraag de
resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen.
Artikel 1.4.6
De minister stelt de volgende
bestuursorganen in de gelegenheid
binnen vier weken advies uit te bren- gen over het ontwerp van de beschik- king op de aanvraag indien het mijn- bouwwerk is gelegen op het land of de territoriale zee:
a. de directeur-generaal Xxxxxxxxxxxx, indien sprake is van lozingen in de
bodem;
b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het mijnbouw- werk zal zijn of is gelegen;
c. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gele- gen op minder dan 200 meter van de plaats waar het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen;
d. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de
plaats waar het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijk- heid te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, ver- oorzaakt door het mijnbouwwerk
waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoe- len;
e. gedeputeerde staten van de provin- cie, waarin het mijnbouwwerk is gele- gen;
f. de inspecteur-generaal der mijnen;
g. de hoofdingenieur-directeur van de betrokken regionale directie van
Rijkswaterstaat.
Artikel 1.4.7
De minister stelt de volgende
bestuursorganen in de gelegenheid
binnen vier weken advies uit te bren- gen over het ontwerp van de beschik- king op de aanvraag indien het mijn- bouwwerk is gelegen op het
continentaal plat:
a. de inspecteur-generaal der mijnen;
b. de hoofdingenieur-directeur van de Directie Noordzee van
Rijkswaterstaat, en
c. de directeur-generaal Xxxxxxxxxxxx, indien sprake is van lozingen in de
bodem.
§ 1.5. Aanvraag vergunningen en ont- heffingen bij verkenningsonderzoek
Artikel 1.5.1
Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de artikelen 18 en 19
van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt gevraagd;
b. het gebied waarvoor de vergunning wordt gevraagd, en
c. de wijze waarop het verkennings- onderzoek zal worden verricht en de
technieken en hulpmiddelen die daar- bij worden gebruikt.
Artikel 1.5.2
Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 22 van het
besluit verstrekt de aanvrager gege- vens omtrent:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt aangevraagd;
b. het gebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;
c. de aard, aanduiding en hoeveelheid van de ontplofbare stoffen;
d. de wijze van gebruik van de in onderdeel c bedoelde stoffen, en
e. de maatregelen die worden geno- men ter voorkoming van schade.
§ 1.6. Aanvraag vergunningen en ont- heffingen mijnbouwwerken
Artikel 1.6.1
Bij de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, en 45, tweede lid, van het besluit ver- strekt de aanvrager gegevens omtrent:
a. het tijdvak waarvoor de ontheffing wordt gevraagd;
b. de plaats waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, en
c. de datum waarop de mijnbouw- installatie wordt geplaatst, en
d. voorzieningen die worden getroffen met het oog op het belang van de
scheepvaart en de landsverdediging.
Artikel 1.6.2
Bij de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 51, vijfde lid, van
het besluit geeft de aanvrager aan
waarom een helikopterdek niet nood- zakelijk is.
Artikel 1.6.3
1. Aanvragen om een ontheffing als bedoeld in artikel 52, zesde lid, van het besluit worden in tweevoud inge- diend bij de Minister van Verkeer en Waterstaat.
2. Bij de aanvraag geeft de aanvrager aan waarom geluids- en lichtbakens niet noodzakelijk zijn.
§ 1.7. Aanvraag vergunning pijpleidin- gen en kabels
Artikel 1.7.1
1. Bij de aanvraag om een vergunning tot aanleg van een pijpleiding als
bedoeld in artikel 94 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens
omtrent:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt gevraagd;
b. het traject van de pijpleiding;
c. de wijze waarop de pijpleiding
wordt aangelegd en de diepte waarop de pijpleiding in de bodem wordt gelegd;
d. de resultaten van het onderzoek van het voorgenomen traject in een
strook van 600 meter, waarvan de as van de strook samenvalt met het
gekozen traject, en waarin is beschre- ven:
1º. het profiel van xx xxxxxxxx; 2º. de aanwezige obstakels;
3º. de ligging van bestaande pijplei- dingen en kabels;
4º. de grondmechanische eigenschap- pen;
5º. de stratigrafie van de zeebodem, en
6º. de analyse en kwaliteit van de bodemmonsters en sonderingen;
e. een rapport van het voorontwerp van de pijpleiding waarin is beschre- ven:
1º. de eigenschappen en diameter van de pijpleiding;
2º. de stoffen die erin worden ver- voerd;
3º. een analyse van de veiligheids- en milieurisico’s, en
4º. de tijd gedurende welke de pijplei- ding wordt gebruikt voor het vervoer van die stoffen.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in viervoud ingediend.
Artikel 1.7.2
1. Bij de aanvraag om een vergunning tot aanleg van een kabel als bedoeld
in artikel 106 in samenhang met arti- kel 94 van het besluit verstrekt de
aanvrager gegevens omtrent:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt gevraagd;
b. het traject van de kabel;
c. de eigenschappen van de kabel;
d. de samenstelling van de kabel, en
e. het doel waarvoor de kabel zal worden gebruikt.
2. Het traject van de kabel wordt op een kaart ingetekend.
§ 1.8. Aanvraag splitsen en samenvoe- gen vergunningen
Artikel 1.8.1
Bij de aanvraag tot splitsing om een vergunning als bedoeld in artikel 135 van het besluit, verstrekt de aanvra- ger de volgende gegevens:
a. de vergunning waarvan splitsing wordt gevraagd;
b. een aanduiding van de vergunning- gebieden die door splitsing ontstaan;
c. de reden voor splitsing;
d. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen of aardwarmte dan wel voor opslag in het vergunningge- bied zijn aangegeven;
e. de personen die overeenkomstig
artikel 22, vijfde en zesde lid, van de wet worden aangewezen voor de
afzonderlijke vergunningen die na splitsing zullen ontstaan.
Artikel 1.8.2
1. Bij de aanvraag om samenvoeging van twee of meer vergunningen als
bedoeld in artikel 137 van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:
a. de vergunningen waarvan samen- voeging wordt gevraagd;
b. de reden voor samenvoeging;
c. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen of aardwarmte dan wel voor opslag in de samen te voe-
gen vergunninggebieden zijn aangege- ven, en
d. de persoon die overeenkomstig
artikel 22, vijfde en zesde lid, van de wet dient te worden aangewezen voor de vergunning die door samenvoeging zal ontstaan.
2. Artikel 1.8.1, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de daar bedoelde programma’s betrek-
king hebben op het samen te voegen gebied.
§ 1.9. Aanvraag vergunning winning kalksteen of ander gebruik groeve
Artikel 1.9.1
Bij de aanvraag om een vergunning
tot winning van kalksteen als bedoeld in artikel 146 van het besluit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt gevraagd;
b. een kaart van de bovengrond waaronder de groeve zich zal uits- trekken, waarop is aangegeven:
1º. alle gebouwen, land-, spoor- en waterwegen boven het gebied van de groeve;
2º. de plaats waar de activiteiten zul- len plaatsvinden, en
3º. de ingangen tot de groeve;
c. een kaart van de ondergrond waar- in de groeve zich zal uitstrekken, waarop is aangegeven de ligging,
hoogte en breedte van de te realiseren tunnels, schachten of andere onder-
grondse werken en het reeds bestaan- de ondergrondse gangenstelsel, voor zover aanwezig;
d. een beschrijving van de wijze waar- op de winning zal plaatsvinden;
e. de afmeting van de pilaren;
f. de maatregelen bij het aantreffen van aardpijpen;
g. de maatregelen bij het kruisen van tunnels, schachten of andere onder- grondse werken;
h. andere maatregelen dan bedoeld in onderdelen f en g die worden getrof- fen ter bescherming van de veiligheid met oog op instorting, en
i. een beschrijving van de wijze waar- op en de frequentie waarmee de
metingen naar de gesteentemechani- sche veiligheid van de groeve worden gedaan.
Artikel 1.9.2
Bij de aanvraag om een vergunning tot gebruik van een groeve voor een
ander doeleinde als bedoeld in artikel 151 van het besluit verstrekt de aan- vrager de volgende gegevens:
a. het tijdvak waarvoor de vergun- ning wordt gevraagd;
b. een kaart van de boven- en de
ondergrond van de groeve, waarop het voorgenomen gebruiksgebied is
aangegeven, met daarbij de gegevens, genoemd in artikel 1.9.1, onderdelen b en c;
c. een omschrijving van het doeleinde
waarvoor de groeve zal worden gebruikt;
d. een beschrijving van de voorgeno- men wijzigingen van de groeve voor het voorgenomen gebruik;
e. een beschrijving van de wijze waar- op de niet gebruikte delen worden afgesloten;
f. een beschrijving van de wijze waar- op en frequentie waarmee de metin- gen naar de gesteentemechanische vei- ligheid in de groeve worden gedaan,
en
g. een beschrijving van de maatrege- len ter bescherming van de veiligheid met oog op instorting.
§ 1.10. Restrictiegebieden
Artikel 1.10.1
De delen van de territoriale zee en
het continentaal plat, bedoeld in arti- kel 16 van het besluit, bestaan uit de delen van territoriale zee en het conti- nentaal plat die gelegen zijn ten zui-
den van de lijn die gevormd wordt door de punten A, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en I, aangeduid in bijlage 4 bij deze regeling en die niet liggen in:
a. het aanloopgebied Hoek van
Holland, de ankergebieden en de ove- rige gebieden, aangeduid in bijlage 4, en
b. het gemeentelijk ingedeeld gebied.
Artikel 1.10.2
De delen van de territoriale zee en
het continentaal plat, bedoeld in arti- kel 17 van het besluit, bestaan uit de overige gebieden, aangeduid in bijlage 4.
Artikel 1.10.3
De delen van de territoriale zee en
het continentaal plat, bedoeld in arti- kel 18 van het besluit, bestaan uit de ankergebieden, aangeduid in bijlage 4.
Artikel 1.10.4
De rede van Hoek van Holland,
bedoeld in artikel 20 van het besluit, komt overeen met het aanloopgebied Hoek van Holland, aangeduid in bij- lage 4.
Artikel 1.10.5
De gebieden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het besluit zijn de in bijlage 4 aangeduide:
a. ankergebieden;
b. aanloopgebied Hoek van Holland, en
c. overige gebieden.
Artikel 1.10.6
De gebieden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het besluit zijn de
gebieden, aangeduid in bijlage 4.
Artikel 1.10.7
De delen van oppervlaktewater,
bedoeld in artikel 19 van het besluit, en de gebieden, bedoeld in artikel 44 van het besluit, zijn de gebieden, aan- geduid in bijlage 5 bij deze regeling.
§ 1.11. Werkplan
Artikel 1.11.1
Een werkplan als bedoeld in artikel 4 van het besluit bevat voor een ver- gunningsgebied:
a. een overzicht van de voornaamste mijnbouwactiviteiten die de komende vijf jaren worden voorzien;
b. een overzicht van de mijnbouwacti- viteiten die het eerstkomende jaar
worden voorzien, inhoudende:
1°. een beschrijving van voorgenomen verkenningsonderzoek;
2°. een beschrijving van aan te leggen boorgaten, putreparaties en stimula- ties;
3°. een beschrijving van de construc- tiewerkzaamheden, zoals nieuwbouw, wijzigingen van bestaande mijnbouw- werken en aanleg van pijpleidingen; 4°. een opgave van activiteiten in het
kader van de externe veiligheid, waar- onder de te houden oefeningen;
5°. een samenvatting van de activitei- ten, bedoeld in onderdelen 1° tot en met 4°.
c. een actueel organisatieschema met vermelding van de voor de mijn- bouwactiviteiten verantwoordelijke personen;
d. kaarten of tekeningen van de oppervlakte en structuur van de ondergrond ter toelichting van de gegevens, bedoeld in onderdeel b, onder 2º tot en met 4º;
e. een tijdschema waarin de activitei- ten, bedoeld in onderdeel b, onder 2º tot en met 5º, worden weergegeven;
f. voor zover van toepassing:
1°. de naam van de onderneming die verkenningsonderzoek verricht;
2°. de naam van het mijnbouwwerk waarmee boorgaten worden aange- legd, en
3°. de namen van de locaties waar boorgaten worden aangelegd.
Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek
§ 2.1. Verkenningsonderzoek in opper- vlaktewater
Artikel 2.1.1
Indien verkenningsonderzoek plaats- vindt in oppervlaktewater met
gebruik van kunstmatig opgewekte
trillingen, wordt met een laag geluids- volume begonnen en verloopt de ver- sterking van dat volume geleidelijk.
§ 2.2. Verkenningsonderzoek met gebruik van ontplofbare stoffen
Artikel 2.2.1
De paragrafen 2.2. tot en met 2.8. zijn van toepassing op verkennings-
onderzoek met gebruik van ontplof- bare stoffen.
Artikel 2.2.2
De uitvoering van werkzaamheden met ontplofbare stoffen geschiedt overeenkomstig een schriftelijke
instructie. Deze instructie en de wijzi- gingen ervan worden voor de aan-
xxxx van de werkzaamheden op ver- zoek van de inspecteur-generaal der mijnen aan hem ter beschikking gesteld.
Artikel 2.2.3
1. Het plaatsen van ladingen ontplof- bare stoffen geschiedt uitsluitend tus- sen zonsopkomst en zonsondergang.
2. Het plaatsen van ladingen ontplof- bare stoffen in de bodem van opper- vlaktewateren geschiedt uitsluitend
indien het zicht ten minste 300 m bedraagt.
Artikel 2.2.4
1. Verkenningsonderzoek wordt niet verricht binnen een afstand van
100 m van hoofdwaterkerende dijken.
2. Verkenningsonderzoek wordt zoda- nig uitgevoerd dat de afstand op
maaiveldhoogte tussen lading en
gebouwen of soortgelijke kunstwer- ken meer dan 50 m is. Indien zich
kwetsbare objecten binnen het uitwer- kingsoppervlak van het onderzoek
bevinden is DIN 4150, deel 3, uitgave 1999-02, van toepassing dan wel een daarmee vergelijkbare norm die ten- minste eenzelfde resultaat biedt.
3. De minister kan van het eerste en tweede lid ontheffing verlenen, indien de onderzoeker aantoont dat schade wordt voorkomen.
§ 2.3. Opslag van ontplofbare stoffen
Artikel 2.3.1
Ontplofbare stoffen en ontstekers
worden bewaard in hiertoe geschikte en bestemde vonkvrije kisten.
Artikel 2.3.2
Indien ontstekers zich buiten een ont- stekerkist bevinden, is het zendgedeel- te van een aanwezige zendinstallatie uitgeschakeld, tenzij het zendvermo-
gen van die installatie niet groter is dan één Watt of de in gebruik zijnde ontstekers vanwege hun constructie ongevoelig zijn voor elektromagneti- sche straling.
§ 2.4. Het boren van schietgaten
Artikel 2.4.1
1. De diepte van een schietgat is,
gemeten vanaf het maaiveld tot aan de bovenkant van de lading, tenmin- ste het aantal meters als vermeld ach-
ter de hieronder vermelde hoeveelheid ontplofbare stoffen:
a. 50 t /m 100 gram 2,0 meter
b. 101 t /m 200 gram 2,5
c. 201 t /m 300 gram 3,0
d. 301 t /m 400 gram 4,0
e. 401 t /m 500 gram 5,0 enzovoort tot 1000 gram enzovoort
tot 10,0
2. De diepte van een schietgat bij ladingen van 1000 gram of groter bedraagt tenminste 10 m.
Artikel 2.4.2
De voor een schietgat benodigde ont- plofbare stoffen en ontstekers worden tijdens het boren van de schietgaten
op een afstand van ten minste 10 m daarvan en onder toezicht bewaard.
§ 2.5. Het gereed maken van de lading
Artikel 2.5.1
Bij activiteiten met ontplofbare stof- fen zijn alleen die personen aanwezig, die daarmee zijn belast.
Artikel 2.5.2
1. Ontplofbare stoffen en ontstekers worden gescheiden van elkaar van de plaats waar ze worden bewaard naar de schietgaten gebracht, tenzij
gebruik wordt gemaakt van hiertoe geschikte, vonkvrije kisten.
2. Het gereedmaken van de lading
geschiedt in de directe nabijheid van de schietgaten en onmiddellijk vóór het inbrengen in de schietgaten.
Artikel 2.5.3
Tijdens werkzaamheden met ontplof- bare stoffen wordt niet meer dan één lading tegelijk gereed gemaakt.
Artikel 2.5.4
Zolang een lading nog niet op zijn
plaats in het schietgat is aangebracht, wordt geen volgende lading gereedge- maakt.
Artikel 2.5.5
Ontplofbare stoffen worden slechts in de vorm en de verpakking, waarin zij door de fabrikant zijn geleverd,
gebruikt.
§ 2.6. Het laden van schietgaten
Artikel 2.6.1
Een ontstekingscircuit van een lading wordt met een daarvoor geschikt
meetinstrument getest.
Artikel 2.6.2
Indien bij het trekken van de pijp waarmee een schietgat wordt
geboord, de pijp blijft vastzitten of de lading meekomt, wordt de pijp niet
verder getrokken en wordt de lading afgevuurd.
Artikel 2.6.3
Ladingen worden beveiligd tegen het verwijderen door onbevoegden.
Artikel 2.6.4
Schietgaten worden over de gehele lengte opgevuld met daarvoor
geschikt materiaal.
§ 2.7. Niet tot ontploffing gekomen ladingen
Artikel 2.7.1
1. Indien een lading niet tot ont-
ploffing is gekomen en gebleken dat
het ontstekingscircuit in takt is, wordt de lading zo mogelijk alsnog tot ont- ploffing gebracht.
2. Indien een lading niet tot ont-
ploffing is gekomen en gebleken dat het ontstekingscircuit niet in takt is, wordt de in het eerste lid bedoelde
poging ondernomen door het afvuren van een geschikte lading in een nieuw schietgat dat is geboord op tenminste 0,5 m afstand van het oorspronkelijk schietgat tot de diepte van de boven- kant van de niet ontplofte lading.
§ 2.8. Rapportage
Artikel 2.8.1
De schietmeester houdt een schietre- gister bij, waarin van dag tot dag zijn vermeld:
a. het aantal en de soort van de gebruikte patronen en ontstekers,
onder vermelding van de datum van gebruik en de gebruikte hoeveelheid;
b. het aantal ladingen dat tot ont- ploffing is gebracht;
c. het aantal ladingen dat niet tot ontploffing is gekomen, en
d. de bijzonderheden, die zich bij
activiteiten met ontplofbare stoffen hebben voorgedaan.
Hoofdstuk 3. Het winnen en het opslaan van stoffen
Artikel 3.1
Voor de opgave van hoeveelheden stoffen, bedoeld in de artikelen 24,
25, 26 en 27 van het besluit, worden de volgende eenheden gebruikt:
a. vaste stoffen: in m3 of tonnen;
b. vloeibare stoffen, anders dan pekel: in tonnen en in m3 bij een absolute
druk van 101,325 kPa en een tempe- ratuur van 15 graden Celsius;
c. gasvormige stoffen: in 103 m3 bij
een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 graden Celsius.
Hoofdstuk 4. Helikopterdekken
Afdeling 4.1. Helikopterdekken op mijnbouwinstallaties
§ 4.1. Algemeen
Artikel 4.1.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. lengte over alles: de totale lengte van een helikopter inclusief de rotor- velden;
b. D: de diameter van de ingeschre- ven cirkel;
c. ingeschreven cirkel: de grootste denkbeeldige cirkel die op een heli-
kopterdek geprojecteerd kan worden, zoals in bijlagen 6 en 7 met een ‘D’ aangegeven.
§ 4.2. Afmeting en ligging landings- plaats
Artikel 4.2.1
1. De diameter van de ingeschreven cirkel van een helikopterdek ‘D’ is
ten minste even groot als de lengte over alles van de helikopter die het dek gebruikt.
2. De Minister van Verkeer en
Waterstaat kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis.
Artikel 4.2.2
1. De ligging van het helikopterdek is zodanig dat de obstakelvrije in- en uitvliegroute zoveel mogelijk in de overheersende windrichting is gelegen.
2. De constructie van de mijnbouw- installatie is zodanig dat bij gebruik van een helikopter zo min mogelijk
hinder wordt ondervonden van turbu- lentie, veroorzaakt door de aanwezige installaties en apparatuur, daaronder begrepen turbulentie veroorzaakt
door de uitstoot van hete gassen.
§ 4.3. Obstakels op en rond de lan- dingsplaats
Artikel 4.3.1
1. Voor de toepassing van deze para- graaf en de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt het bovenvlak
van de landingsplaats en het daarop aansluitende horizontale vlak
begrensd door een denkbeeldige cirkel met een straal van 500 m, van welke cirkel het middelpunt is gelegen op de cirkelboog van de ingeschreven cirkel.
2. De denkbeeldige cirkel is verdeeld in twee sectoren, te weten in een de
gehele landingsplaats mede omvatten- de sector A met een hoek van 210°
vanuit het middelpunt van die cirkel en een sector B met een hoek van 150° vanuit datzelfde punt, met dien verstande dat de bissectrice van de
hoek, ingesloten door de grenslijnen van sector A, het middelpunt van de ingeschreven cirkel snijdt.
3. De sectoren A en B worden ten
opzichte van de bissectrice niet meer dan 15° gedraaid.
Artikel 4.3.2
De landingsplaats is vrij van obsta- kels.
Artikel 4.3.3
1. Vast opgestelde obstakels in sector A steken ten hoogste 0,25 m boven
het horizontale vlak uit.
2. Obstakels in sector B, binnen de
afstand van 0,62 ‘D’, gerekend vanuit het middelpunt van de ingeschreven cirkel, steken ten hoogste 0,05 ‘D’,
maar niet meer dan 1,10 m boven het horizontale vlak uit.
3. Vanaf de grens van de in het twee- de lid genoemde afstand tot een
afstand van 0,83 ‘D’, gerekend vanuit het middelpunt van de ingeschreven
cirkel, steken geen obstakels door een denkbeeldig vlak dat, beginnende op een hoogte van 0,05 ‘D’, met een
maximum van 1,10 m oploopt onder een hoek van 1:2 (hoogte:afstand).
4. Obstakels, gelegen buiten de in het derde lid genoemde afstand, maar
binnen de afstand van 1/2 ‘D’, gere- kend vanaf de rand van de ingeschre- ven cirkel, zijn voorzien van een mar- kering en een verlichting, zoals
aangeduid in bijlage 8.
5. In sector A zijn geen obstakels
aanwezig in de ruimte onder het op het helikopterdek aansluitende hori- zontale vlak, dat wordt begrensd
door een vlak vanaf de rand van het veiligheidsnet of een andere voorzie- ning als bedoeld in artikel 4.4.5 naar het zeeniveau met een dalingshoek
van 5:1, gemeten over een horizontale hoek van ten minste 180° vanuit het middelpunt van de ingeschreven cir-
kel. De bissectrice van de horizontale hoek loopt evenwijdig aan of valt
samen met de bissectrice van de sec- toren A en B.
6. De Minister van Verkeer en
Waterstaat kan van het eerste, twee- de, derde en vijfde lid, ontheffing ver- lenen.
§ 4.4. Het helikopterdek en de lan- dingsplaats
Artikel 4.4.1
1. Op het helikopterdek aangebrachte verflagen zijn brandvertragend.
2. Het helikopterdek is zo geconstru- eerd en ingericht dat vloeistoffen
ongehinderd kunnen wegvloeien.
3. Op het helikopterdek zijn bevesti- gingspunten aanwezig om een heli- kopter te kunnen verankeren.
Artikel 4.4.2
1. De landingsplaats is voorzien van een antislipnet, dan wel van een andere voorziening die een wrijvings- coëfficiënt van de landingsplaats van ten minste 0,65 waarborgt.
2. Een antislipnet is vervaardigd van een materiaal dat geen gevaar ople- vert voor de turbinemotor van een
helikopter. De diameter van het
materiaal waarvan het net is vervaar- digd, bedraagt ten minste 0,015 m en ten hoogste 0,03 m. De maaswijdte
van het net bedraagt ten minste 0,2 m en ten hoogste 0,25 m.
3. Het antislipnet is rondom langs de rand van de landingsplaats op onder- linge afstanden van 3 m aan dat dek vastgemaakt en strak aangetrokken.
Afhankelijk van de grootte van de
landingsplaats is de afmeting van het net ten minste zodanig, dat de in arti- kel 4.4.3, vijfde lid, bedoelde doelcir- kel volledig wordt bedekt.
Artikel 4.4.3
1. De kleur van een helikopterdek vormt een duidelijk contrast met de toegepaste markering en de omge-
ving. De begrenzing van de landings- plaats is duidelijk gemarkeerd door middel van een witte lijn met een
breedte van ten minste 0,30 m.
2. Het middelpunt van de in artikel
4.3.1 bedoelde denkbeeldige cirkel, is op de begrenzing van de landings-
plaats gemarkeerd door middel van
een chevron, bestaande uit twee zwar- te lijnen met een lengte van 0,79 m en een breedte van 0,10 m, die een hoek vormen van 210°. De in het eerste lid bedoelde lijn is daartoe over een
afstand van 2 m onderbroken.
3. Op de landingsplaats is aan de
kant van sector B met behulp van let- ters of cijfers met een hoogte van ten minste 1,20 m en in een kleur die een duidelijk contrast vormt met de ach-
tergrond, de naam van de mijnbouw- installatie die wordt gebruikt in het
radio- en telefoonverkeer met heli- kopters aangebracht.
4. De diameter ‘D’ in meters van de ingeschreven cirkel is in cijfers met
een hoogte van 0,60 meter, een breed- te van 0,30 m en een lijndikte van 0,10 m, in de kleur wit op ten minste drie op de begrenzing van de lan-
dingsplaats verspreid liggende plaat- sen aangegeven. De in het eerste lid bedoelde lijn is daartoe op die plaat- sen over een afstand van 1,20 m
onderbroken.
5. Op de landingsplaats is een doelcir- kel aangebracht door middel van een gele lijn met een breedte van ten min- ste 1 meter. De binnendiameter van
de doelcirkel bedraagt de helft van ‘D’, met een minimum van 6 m.
6. Het middelpunt van de doelcirkel
is op de bissectrice xxx xx xxxx, xxxx- sloten door de grenslijnen van sector A, gelegen waarbij de afstand tussen dit middelpunt en de buitenrand van de landingsplaats niet minder dan
5/12 ‘D’, maar niet meer dan 1/2 ‘D’ bedraagt.
7. In het midden van de doelcirkel is, in de afmetingen als in de bijlagen 6 en 7 is aangegeven, in de kleur wit de letter H aangebracht. De horizontale streep van deze letter ligt op de bis-
sectrice van de hoek, ingesloten door de grenslijnen van sector A.
8. Het maximale toelaatbare helikop- ter gewicht is op de landingsplaats
aangegeven in tienden van tonnen (1000 kg) op een wijze dat dit vanuit de preferente aanvliegroute leesbaar is, als aangegeven in bijlage 9.
Artikel 4.4.4
1. Langs de rand van de landings-
plaats van het helikopterdek zijn niet verblindende rondom schijnende
randlichten geplaatst waarmee de begrenzing van de landingsplaats wordt aangeduid.
2. De randlichten zijn geplaatst op
een afstand van niet meer dan 1,5 m buiten de rand van de landingsplaats.
In het geval de landingsplaats de vorm van een cirkel heeft, zijn de
randlichten op rechte lijnen geplaatst die de cirkel omsluiten. De randlich- ten zijn zo geplaatst dat het patroon van de lichten door de gezagvoerder van een helikopter niet kan worden waargenomen beneden het horizonta- le vlak van de landingsplaats. De
onderlinge afstand van de lichten bedraagt niet meer dan 3 m.
3. Indien het helikopterdek wordt gebruikt tussen zonsondergang en zonsopkomst, of wanneer tussen
zonsopkomst en zonsondergang door de weersomstandigheden het zicht ter plaatse van de mijnbouwinstallatie
minder dan 1500 m bedraagt, zijn de randlichten in werking.
4. De kleur van de lichten voldoet
aan de normen, vermeld in bijlage 14, deel I, appendix 1, vigerende editie,
bij het op 7 december 1944 te
Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale xxxxxxxxxxx- xxxxx (Xxx. 0000, 000) (xxxxxxxxxx
door de Document Sales Unit van de International Civil Aviation
Organization te Montreal, Canada). De sterkte van de lichten voldoet aan de hieronder aangegeven minimum- waarden:
Hoek met de Lichtsterkte
landingsplaats in geel
30 graden 3 candela
25 graden 15 candela
20 graden 25 candela
10 graden 25 candela
5 graden 15 candela
0 graden 3 candela
5. Onverminderd het eerste en derde lid, zijn het helikopterdek, de in arti- kel 4.4.3, vijfde lid, bedoelde doelcir- kel en de in artikel 4.4.3, zevende lid, bedoelde letter H verlicht door mid- del van een voor de bestuurder van
een helikopter niet verblindende
oppervlakteverlichting. Het spectrum van de oppervlakteverlichting is zoda- nig dat de voor de markering op het helikopterdek gebruikte kleuren op
juiste wijze kunnen worden geïnter- preteerd. De gemiddelde horizontale verlichtingssterkte op de landings-
plaats bedraagt ten minste 10 lux,
waarbij de maximale verhouding tus- sen de gemiddelde horizontale en de minimale verlichtingssterkte 8:1
bedraagt.
6. De Minister van Verkeer en
Waterstaat kan ontheffing verlenen van de verplichtingen, vermeld in het eerste tot en met vijfde lid.
Artikel 4.4.5
1. Rondom een helikopterdek is een veiligheidsnet of een andere construc- tieve voorziening die de veiligheid op ten minste gelijkwaardige wijze waar- borgt, aanwezig.
2. Het veiligheidsnet is vervaardigd van moeilijk ontvlambaar en buig-
zaam, tegen aantasting door weersin- vloeden beschermd, materiaal met een maaswijdte van ten hoogste 80 mm. Het net is zo sterk dat het niet wordt beschadigd indien daarop van een
meter hoogte een gewicht van 75 kg valt en is zo bevestigd dat het begint aan of onder de rand van het heli-
kopterdek en naar buiten toe oploopt onder een hoek van ten minste 10°
tot een afstand van ten minste 1,5 m uit de rand van het helikopterdek;
hierbij steekt de buitenrand van het veiligheidsnet niet meer dan 0,25 m
boven het oppervlak van het helikop- terdek uit.
3. Het helikopterdek heeft een toe- gang en een nooduitgang die zo ver mogelijk van elkaar verwijderd zijn.
Zowel de toegang als de nooduitgang zijn te allen tijde onbelemmerd
begaanbaar. Zij zijn duidelijk waar- neembaar voor zich op het helikop- terdek bevindende personen.
4. De Minister van Verkeer en
Waterstaat kan ontheffing verlenen van het derde lid.
Artikel 4.4.6
1. Op of in de nabijheid van het heli- kopterdek is een windzak aanwezig die zowel de actuele windrichting als een globale indicatie van de windsnel- heid boven de landingsplaats aan- geeft.
2. De windzak heeft de vorm, de
minimale afmetingen en de kleur of kleuren als aangegeven in bijlage 8.
3. De windzak is op een zodanige plaats opgesteld dat deze door de
gezagvoerder van een helikopter goed kan worden waargenomen, zowel
vanuit de lucht als vanaf de landings- plaats. De windzak is zo opgesteld
dat in alle richtingen een zoveel mogelijk turbulentievrije windstro- ming is gewaarborgd.
4. Indien het helikopterdek wordt gebruikt tussen zonsondergang en
zonsopkomst of wanneer tussen zons- opkomst en zonsondergang door de weersomstandigheden het zicht ter
plaatse van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt, wordt de windzak met behulp van wit licht
op een voor de gezagvoerder van een helikopter niet verblindende wijze verlicht.
Artikel 4.4.7
1. Een helikopterdek is ter verstrek-
king van actuele weergegevens aan de gezagvoerder van een helikopter
voorzien van geijkte apparatuur die geschikt is voor het waarnemen en registreren van:
a. windrichting en -snelheid;
b. temperatuur van de lucht, en
c. luchtdruk.
2. De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde apparatuur is zo opgesteld dat in alle richtingen een zoveel mogelijk turbulentievrije windstro- ming is gewaarborgd.
3. De Minister van Verkeer en
Waterstaat wijst mijnbouwinstallaties aan waar naast de in het eerste lid
genoemde apparatuur tevens appara- tuur voor het waarnemen en registre- ren van horizontaal zicht en de hoog- te van de wolkenbasis aanwezig is.
4. Indien de mijnbouwinstallatie
waarop het gebruik van helikopters plaatsvindt in operationele zin afhan-
kelijk is van een andere mijnbouw- installatie, kan de Minister van
Verkeer en Waterstaat ontheffing ver- lenen van in het eerste lid bedoelde verplichting.
Artikel 4.4.8
In de onmiddellijke nabijheid van de landingsplaats zijn aanwezig:
a. voorzieningen en middelen voor het vastsjorren van een helikopter;
b. middelen voor het blokkeren van de wielen van een helikopter;
c. een weegschaal voor het wegen van met een helikopter te vervoeren per-
sonen, bagage of vracht;
d. materiaal om het helikopterdek en de toegangen tot dat dek te kunnen vrijmaken en vrijhouden van sneeuw en ijs, en
e. de voor de begeleiding van het gebruik van helikopters vereiste
radio- en navigatiehulpmiddelen.
§ 4.5. Het gebruik van helikopters
Artikel 4.5.1
Op een mijnbouwinstallatie is een persoon aanwezig die is aangewezen als radio-operator en belast met het via de luchtvaartradio aan de gezag- voerder van een naderende of ver-
trekkende helikopter verstrekken van alle gegevens, die van belang zijn
voor de luchtvaart naar en van mijn- bouwinstallaties alsmede het luchtver- keer in de nabijheid van deze installa- ties.
§ 4.6. Middelen voor brandbestrijding en reddingwerkzaamheden
Artikel 4.6.1
1. Op een mijnbouwinstallatie zijn
brandblusmiddelen voorhanden voor het op het helikopterdek kunnen
bestrijden van brand, bestaande uit:
a. poederblustoestellen met een geza- menlijke vulling van ten minste 45 kg;
b. blustoestellen met een gezamenlijke vulling van ten minste 18 kg CO2, en
c. een hoeveelheid water met schuim- vormend middel, toereikend voor een opbrengst van ten minste 6 liter
oplossing per minuut voor iedere
vierkante meter van de landingsplaats gedurende een periode van ten minste vijf minuten. Bij toepassing van film- vormend schuim mag deze hoeveel-
heid met een derde worden vermin- derd.
2. De in het eerste lid, onderdeel b, genoemde blustoestellen zijn voorzien
van een lans met een zodanige lengte dat hiermee een motorbrand kan
worden geblust van ieder type heli- kopter dat van het helikopterdek
gebruik maakt.
Artikel 4.6.2
1. Op een helikopterdek zijn buiten
de landingsplaats op verschillende, zo ver als mogelijk van elkaar gelegen,
plaatsen ten minste twee schuimmoni- toren of twee slangleidingen voorzien van een schuimstraalpijp, dan wel een combinatie van beide, aanwezig die
tijdens het gebruik van helikopters onder alle weersomstandigheden de gehele landingsplaats van schuim
kunnen voorzien.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde brandblusapparatuur uitsluitend
bestaat uit schuimmonitoren is op het helikopterdek tevens een slangleiding, voorzien van een verstelbare straal-
pijp voor de afgifte van ten minste 250 liter water per minuut, zo opge-
steld dat tijdens het gebruik van heli- kopters onder alle weersomstandighe- den met gebruik daarvan het interieur van de helikopter kan worden
bereikt.
3. De in het eerste lid bedoelde
brandblusapparatuur kan worden
vervangen door een ringleiding of een gelijkwaardig systeem, voorzien van
sproeikoppen die zo is gelegen dat de landingsplaats tijdens het gebruik van helikopters onder alle weersomstan-
digheden van schuim kan worden voorzien. Met de in het tweede lid
bedoelde slangleiding kan in een der- gelijk geval naast water ook schuim worden afgegeven.
Artikel 4.6.3
In de onmiddellijke nabijheid van een helikopterdek zijn de volgende red-
dingmiddelen voorhanden:
a. 1 brandweerbijl;
b. 1 boutenschaar met een lengte van 0,6 m;
c. 1 koevoet met een lengte van onge- veer 1 m;
d. 1 redhaak met steel;
e. 1 ijzerzaag voor zwaar materiaal met reservebladen;
f. 1 blusdeken;
g. 1 redlijn met een lengte van 15 m en een diameter van 0,015 m;
h. 1 redmes, en
i. 1 ladder.
§ 4.7. Bepalingen voor niet-bemande mijnbouwinstallaties
Artikel 4.7.1
1. De artikelen 4.4.7, eerste lid, 4.4.8, onderdelen d en e, 4.5.1 en 4.6.2 zijn niet van toepassing op niet-bemande mijnbouwinstallaties.
2. Indien naar een niet-bemande
mijnbouwinstallatie personen worden vervoerd dan wel op een niet-beman- de mijnbouwinstallatie personen aan- wezig zijn, zijn ten minste twee van
hen bekend met en getraind in het gebruik van de op of nabij het heli-
kopterdek aanwezige brandblusappa- ratuur en reddingmiddelen.
3. Voordat een helikopter landt op
een niet-bemande mijnbouwinstallatie wordt vanuit het operationele cen-
trum vanwaar de niet-bemande mijn- bouwinstallatie wordt bediend, nage- gaan of er in zodanige mate
onverbrande koolwaterstoffen op het helikopterdek van de niet-bemande mijnbouwinstallatie aanwezig zijn dat explosiegevaar bestaat.
Artikel 4.7.2
1. Voor een niet-bemande mijnbouw- installatie kunnen de in artikel 4.6.1, eerste lid, onderdeel c, genoemde hoe- veelheden blusstof worden vervangen door de in het tweede lid aangegeven hoeveelheden.
2. Bij een landingsplaats met een dia- meter van de ingeschreven cirkel:
a. met een grootte van ten hoogste 15 m is een hoeveelheid water met filmvormend schuim vereist van ten minste 500 liter;
b. die groter is dan 15 m en kleiner dan 24 m is een hoeveelheid water met filmvormend schuim vereist van ten minste 1000 liter;
c. met een grootte van ten minste 24 m is een hoeveelheid water met filmvormend schuim vereist van ten minste 1500 liter.
3. De in het tweede lid genoemde
hoeveelheid water kan tot maximaal 1/3 worden vervangen door bluspoe- der in een verhouding van 1 kg blu- spoeder per liter vervangen water.
4. De afgiftecapaciteit is voor het
water en schuimvormend middel ten minste 230 liter per minuut en voor het bluspoeder minimaal 2 kg per seconde.
§ 4.8. De tekening van het helikopter- dek en andere gegevens
Artikel 4.8.1
1. De tekening, bedoeld in artikel 51, derde lid, van het besluit bevat:
a. een algemeen overzicht van de
mijnbouwinstallatie, met twee zijaan- zichten en een bovenaanzicht, onder aanduiding van:
1º. alle uitstekende afblaas- of affak- kelinrichtingen;
2º. de obstakels die zich binnen een
cirkel met een straal van 500 m rond- om het helikopterdek bevinden;
b. een bovenaanzicht van het helikop- terdek, onder aanduiding van:
1º. de kleur en afmetingen van het helikopterdek;
2º. de kleuren en afmetingen van de markeringen;
3º. de afmetingen van het antislipnet; 4º. de plaats van de antennes;
5º. de plaats van de windzak, anemo- meter en overige apparatuur;
6º. de plaats van de brandblusappara- tuur;
7º. de plaats van de randlichten,
oppervlakteverlichting en obstakel- lichten;
8º. de indeling van sectoren A en B; 9º. de plaats van obstakels op een
afstand van de helft van diameter ‘D’ van de ingeschreven cirkel;
c. een zijaanzicht van het helikopter- dek met de exacte hoogten van alle in de sectoren A en B boven het niveau van het helikopterdek uitstekende
voorwerpen, zoals de randlichten, rai- lings, monitors, veiligheidsnet en
antennes.
2. De tekening wordt uitgevoerd op A3 formaat. De afmetingen van het helikopterdek worden in het metri- sche stelsel aangegeven.
Artikel 4.8.2
De uitvoerder overlegt bij zijn ver- zoek tot verkrijging van instemming tot gebruik van het helikopterdek,
bedoeld in artikel 51, vierde lid, van het besluit voorts de gegevens met
betrekking tot de in dit hoofdstuk
voorgeschreven apparatuur, als opge- nomen in bijlage 10.
Hoofdstuk 5. Herkenningstekens, geluidsbakens en lichtbakens
Artikel 5.1
Tenminste een van de herkenningste- kens, bedoeld in artikel 52, vierde lid, onderdelen a en b, van het besluit is,
ongeacht vanuit welke richting de
installatie wordt genaderd, bij dag en nacht zichtbaar.
Artikel 5.2
1. Geluidsbakens als bedoeld in arti- kel 52, eerste lid, onderdeel b, van het besluit zijn van zodanige sterkte en
zodanig geplaatst dat de veiligheid van de scheepvaart en van de mijn- bouwinstallatie is gewaarborgd.
2. De geluidsbakens zijn niet lager dan 6 m en niet hoger dan 30 m
boven gemiddeld zeeniveau geplaatst.
3. Bij een zicht van minder dan 3600 m geven de geluidsbakens een synchroon geluidssignaal af overeen-
komend met dat van de Morse-letter U, met een periode van 30 seconden, verdeeld als volgt: signaal 3/4 seconde,
stilte 1 seconde, signaal 3/4 seconde,
stilte 1 seconde, signaal 21/2 seconde, stilte 24 seconden.
Artikel 5.3
1. Een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie is
voorzien van een of meer witte lich- ten.
2. De lichten branden van zonsonder- gang tot zonsopkomst en wanneer
tussen zonsopkomst en zonsonder- gang het zicht van de mijnbouw-
installatie minder dan 1500 m
bedraagt. De lichten branden synch- roon en hebben een Morsekarakter overeenkomend met dat van de
Morse-letter U, met een periode van 15 seconden, verdeeld als volgt: hel- der 1/2 seconde, duister 1/2 seconde,
helder 1/2 seconde, duister 1/2 seconde,
helder 11/2 seconde, duister 111/2 seconde.
3. De lichten hebben elk een sterkte van ten minste 1400 candelas.
4. De lichten zijn zodanig geplaatst,
dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, tenminste één licht zichtbaar is. De lichten zijn niet lager dan 12 m en niet hoger dan 30 m boven gemiddeld zeeniveau
geplaatst.
5. De lichtbundel is in het verticale vlak zodanig verdeeld, dat het licht vanaf de grootste afstand van zicht- baarheid tot in de onmiddellijke
nabijheid van de mijnbouwinstallatie op een hoogte van 5 meter boven gemiddeld zeeniveau zichtbaar is.
6. De Minister van Verkeer en
Waterstaat kan op verzoek van de uitvoerder afwijkende eisen stellen
voor het plaatsen van de lichten voor
de periode van plaatsing of verwijde- ring van de mijnbouwinstallatie.
Artikel 5.4
1. Een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie met
een grootste horizontale afmeting van meer dan 15 meter is tevens voorzien van op de uiteinden van de installatie aangebrachte vaste witte lichten.
2. De lichten branden van zonsonder- gang tot zonsopkomst of wanneer
tussen zonsopkomst en zonsonder- gang het zicht van de mijnbouwin-
stallatie minder dan 1500 m bedraagt.
3. De lichten hebben elk een sterkte van ten minste 200 candelas.
4. De lichten zijn zodanig geplaatst
dat de scheepvaart vanuit iedere aan- loopkoers tenminste twee lichten kan waarnemen.
5. De verplichting voor het plaatsen van lichten als bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien de in artikel 5.3
bedoelde lichten op die uiteinden zijn geplaatst.
6. In geval de mijnbouwinstallatie samengesteld is uit meerdere delen die ieder in het oppervlaktewater
geplaatst zijn en fysiek met elkaar
verbonden, zijn een of meerdere extra lichten geplaatst tussen de uiteinden van de mijnbouwinstallatie.
Artikel 5.5
1. Een mijnbouwinstallatie met een
hoogte van meer dan 30 meter boven gemiddeld zeeniveau is tevens voor-
zien van een vast, rood licht op het hoogste punt van de installatie.
2. Het in het eerste lid bedoelde licht is zo geplaatst dat het zichtbaar is
vanuit ieder punt boven de horizon.
3. Een mijnbouwinstallatie met een
hoogte van meer dan 45 meter boven het gemiddeld zeeniveau is tevens
voorzien van een zodanig aantal vaste, rode lichten, die halverwege
tussen het in het eerste lid genoemde licht en het gemiddeld zeeniveau zijn geplaatst, dat vanuit ieder punt boven de horizon ten minste één daarvan
zichtbaar is.
4. De lichten, bedoeld in het eerste en derde lid, branden van zonsonder-
gang tot zonsopkomst en wanneer tussen zonsopkomst en zonsonder- gang het zicht van de mijnbouw-
installatie minder dan 1500 m bedraagt.
5. De lichten, bedoeld in het eerste en derde lid, hebben elk een sterkte van ten minste 10 candelas.
Hoofdstuk 6. Communicatiemiddelen en meteorologische apparatuur
§ 6.1. Algemeen
Artikel 6.1.1
Dit hoofdstuk is van toepassing op mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken.
§ 6.2. Communicatiemiddelen
Artikel 6.2.1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. telecommunicatiemiddel: een
inrichting of samenstel van inrichtin- gen, bestemd voor overdracht, uitzen- ding of ontvangst van gegevens van welke aard dan ook door middel van kabels, langs radio-elektrische weg of door middel van optische of andere elektromagnetische systemen;
b. radiotelefonie-inrichting: een radio- elektrische zend- en ontvanginrichting met inbegrip van de antenne-inrich- ting en het voedingsgedeelte;
c. DSC: een techniek (digital selective calling) waarbij met gebruikmaking
van digitale codes door een radiosta- tion een verbinding tot stand wordt gebracht en informatie wordt uitge- wisseld met een of meer andere sta-
tions en die voldoet aan de van toe- passing zijnde aanbevelingen van het Internationale Comité inzake
Radioaangelegenheden (CCIR);
d. maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting: een radiotelefonie-inrich- ting voor gebruik op de kanalen
bestemd voor de maritieme dienst in de frequentieband tussen 156 en 162.650 MHz (marifoon);
e. MF-radiotelefonie-inrichting: een radiotelefonie-inrichting voor nood-, spoed- en veiligheidsdoeleinden met gebruik van DSC alsmede voor het gebruik op de frequenties bestemd
voor de maritieme dienst in de fre- quentieband tussen 1605 en
2850 kHz;
f. VHF-DSC-wachtontvanger: een radio-elektrische ontvanginrichting
die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op kanaal 70;
g. MF-DSC-wachtontvanger: een radio-elektrische ontvanginrichting
die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op de frequen- tie van 2187,5 kHz;
h. VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst: een radiote-
lefonie-inrichting voor het gebruik op
de kanalen bestemd voor de aëronau- tische dienst in de frequentieband tus- sen 118 en 137 MHz;
i. HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst: een radiote-
lefonie-inrichting voor het gebruik op de kanalen bestemd voor de aëronau- tische dienst in de frequentieband tus- sen 3 en 5 MHz;
j. directe verbinding met het open- baar telefoonnet: een automatisch
werkende telefoonvoorziening op een mijnbouwinstallatie waarmee onder
normale omstandigheden te allen tijde telefoonverbindingen kunnen worden gevormd tussen de betrokken mijn-
bouwinstallatie en het Nederlands openbaar telefoonnet;
k. niet-afhankelijke mijnbouwinstalla- tie: een mijnbouwinstallatie vanaf welke rechtstreekse communicatie
mogelijk is met de vaste wal, vaartui- gen en luchtvaartuigen;
l. afhankelijke mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie vanaf welke anders dan door een directe verbin- ding met het openbare telefoonnet
slechts door tussenkomst van een niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie communicatie mogelijk is met de
vaste wal, vaartuigen en luchtvaartui- gen;
m. gevaarlijk gebied: hetgeen daaron- der wordt verstaan in de norm NEN- EN-IEC 60079-10, ‘Electrisch mate-
rieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen’, deel 10: Indeling van gevaarlijke gebieden; juli 1997;
n. zeegebied A1: een gebied binnen
het radiotelefoniebereik van tenminste een VHF-radiokuststation, waarin
een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;
o. zeegebied A2: een gebied, met uit- zondering van het zeegebied A1, bin- nen het radiotelefoniebereik van ten- minste een MF-radiokuststation,
waarin een ononderbroken DSC-alar- mering beschikbaar is.
Artikel 6.2.2
De bepalingen die van toepassing zijn op mijnbouwinstallaties in het zeege- bied A1 gelden ook voor mijnbouw-
installaties die geplaatst zijn in bin- nenwateren.
Artikel 6.2.3
1. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 met een directe verbinding met het
openbaar telefoonnet is uitgerust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC;
b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtin- gen voor de aëronautische dienst;
c. een VHF-DSC-wachtontvanger, en
d. een hulpmiddel voor het op instru- menten aanvliegen van helikopters.
2. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het
openbaar telefoonnet is uitgerust met:
a. twee maritieme VHF-radiotelefo- nie-inrichtingen met DSC;
b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtin- gen voor de aëronautische dienst;
c. een VHF-DSC-wachtontvanger, en
d. een hulpmiddel voor het op instru- menten aanvliegen van helikopters.
3. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 met een directe verbinding met het
openbaar telefoonnet is uitgerust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC;
b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtin- gen voor de aëronautische dienst;
c. een MF-radiotelefonie-inrichting of een satelliet telefoon die geheel onaf- hankelijk is van de hierboven
genoemde directe verbinding met het openbaar telefoonnet;
d. een VHF-DSC-wachtontvanger;
e. een MF-DSC-wachtontvanger, en
f. een hulpmiddel voor het op instru- menten aanvliegen van helikopters.
4. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het
openbaar telefoonnet is uitgerust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC;
b. twee MF-radiotelefonie-inrichtin- gen;
c. een VHF-DSC-wachtontvanger;
d. een MF-DSC-wachtontvanger;
e. twee VHF-radiotelefonie-inrichtin- gen voor de aëronautische dienst;
f. een HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst, en
g. een hulpmiddel voor het op instru- menten aanvliegen van helikopters.
5. Van de in het eerste tot en met vierde lid VHF-radiotelefonie-inrich- tingen voor de aëronautische dienst kan er één van een draagbaar type zijn.
Artikel 6.2.4
1. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zee- gebied A1 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitge- rust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC, en
b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommuni- catiemiddel.
2. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zee- gebied A1 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitge- rust met:
a. twee maritieme VHF-radiotelefo- nie-inrichtingen waarvan tenminste één met DSC, en
b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommuni- catiemiddel.
3. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zee- gebied A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitge- rust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC, en
b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommuni- catiemiddel.
4. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zee- gebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitge- rust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC;
b. een MF-radiotelefonie-inrichting;
c. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommuni- catiemiddel, en
d. een MF-DSC-wachtontvanger.
Artikel 6.2.5
1. Indien een mijnbouwinstallatie is voorzien van een verblijf dat perma- nent is ingericht voor de voorlopige verzorging van gewonden of zieken, is dit verblijf uitgerust met een tele- communicatiemiddel waarmee recht-
streeks een tweezijdige telefonische of radio-telefonische verbinding met de vaste wal mogelijk is.
2. Het telecommunicatiemiddel is
voorzien van een microfoon, een tele- foon en een luidspreker. De bediening van de microfoon, de bediening van
de zend- en ontvangschakelaar en het aan- en uitschakelen van de luidspre- ker moeten in dit verblijf kunnen
plaatsvinden.
Artikel 6.2.6
1. Indien een of meer personen aan- wezig zijn op een niet-bemande niet- afhankelijke voor de winning bestem- de mijnbouwinstallatie in zeegebied
A1 of A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC, en
b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.
2. Indien een of meer personen aan- wezig zijn op een niet-bemande niet- afhankelijke voor de winning bestem- de mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het
openbaar telefoonnet is deze uitgerust met:
a. twee maritieme VHF-radiotelefo- nie-inrichtingen met DSC, en
b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.
3. Indien een of meer personen aan- wezig zijn op een niet-bemande niet- afhankelijke voor de winning bestem- de mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet, maar binnen
het VHF-bereik van een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie, is deze uitgerust met:
a. twee maritieme VHF-radiotelefo- nie-inrichtingen met DSC, en
b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.
4. Indien een of meer personen aan- wezig zijn op een niet-bemande niet- afhankelijke voor de winning bestem- de mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet en buiten het
VHF-bereik van een bemande niet- afhankelijke mijnbouwinstallatie, is deze uitgerust met:
a. een maritieme VHF-radiotelefonie- inrichting met DSC;
b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst, en
c. een MF-radiotelefonie-inrichting.
Artikel 6.2.7
1. Indien een of meer personen aan- wezig zijn op een niet-bemande
afhankelijke voor de winning bestem- de mijnbouwinstallatie met een direc- te verbinding met het openbaar tele- foonnet, is deze uitgerust met een
maritieme VHF-radiotelefonie-inrich- ting met DSC.
2. Indien een of meer personen aan- wezig zijn op een niet-bemande
afhankelijke voor de winning bestem- de vast opgestelde mijnbouwinstalla- tie zonder directe verbinding met het
openbaar telefoonnet is deze uitgerust met twee maritieme VHF-radiotelefo- nie-inrichtingen met DSC.
Artikel 6.2.8
1. Indien meerdere personen aanwezig zijn op een mijnbouwinstallatie, is één persoon belast met de bediening van de in deze paragraaf voorgeschreven
communicatiemiddelen. De persoon die in noodsituaties is belast met de bediening van de communicatiemid- delen wordt in zulke situaties niet
belast met andere taken.
2. Een radiotelefonie-inrichting wordt bediend door personen die met goed gevolg een door de Minister van
Verkeer en Waterstaat vastgesteld
examen ter verkrijging van een certifi- caat van bediening voor de desbe- treffende radiotelefonie-inrichting hebben afgelegd.
Artikel 6.2.9
1. De in deze paragraaf voorgeschre- ven communicatiemiddelen zijn zo
aangelegd en worden zo onderhouden dat zij in goede staat verkeren en
goed werken.
2. Indien een van de communicatie- middelen niet of niet goed werkt,
wordt dit onverwijld hersteld of ver- vangen.
3. De in deze paragraaf voorgeschre- ven communicatiemiddelen zijn:
a. op een bemande mijnbouwinstalla- tie vast opgesteld, en
b. op een niet-bemande mijnbouw-
installatie bij gebruik vast opgesteld.
Artikel 6.2.10
1. Behoudens het tweede lid worden alle op een mijnbouwinstallatie aan- wezige communicatiemiddelen en bij- behoren aangelegd en gebruikt buiten een gevaarlijk gebied.
2. Indien de aanleg of het gebruik
van een communicatiemiddel en bij- behoren binnen een gevaarlijk gebied niet kan worden vermeden, voldoen dit communicatiemiddel en bijbeho- ren aan de eisen, gesteld in het Besluit explosieveilig materieel.
3. De in deze paragraaf voorgeschre- ven communicatiemiddelen worden
zo geplaatst dat:
a. het binnendringen van water zoveel mogelijk wordt voorkomen, en
b. deze gemakkelijk toegankelijk zijn voor inspectie, reparatie en onder-
houd.
Artikel 6.2.11
1. Een bedieningsruimte voor een radiotelefonie-inrichting is zo inge- richt dat een goede berichtenwisseling
niet kan worden gestoord door hin- derlijk lawaai.
2. In de bedieningsruimte is een instructie aanwezig met duidelijke
beschrijvingen van de normale radio- telefonieprocedures, van de radiotelef- onie noodprocedures alsmede van de te gebruiken frequenties of kanalen.
3. De in het eerste lid bedoelde ruim- te is voorzien van een noodverlichting die op een zodanige plaats vast is
aangebracht dat de bedieningsinstru- menten van de radiotelefonie-inrich-
tingen en de in het tweede lid bedoel- de beschrijvingen goed worden
verlicht.4. In de in het eerste lid
bedoelde ruimte evenals erbuiten in de directe nabijheid van de toegangs- deur is een draagbaar blusapparaat opgesteld, gevuld met een brandblus- middel dat elektrische stroom niet
geleidt en de werking van de voorge- schreven telecommunicatiemiddelen zo min mogelijk verstoort.
5. In de in het eerste lid bedoelde
ruimte bevinden zich uitsluitend per- sonen die daarin van dienstwege aan- wezig zijn.
Artikel 6.2.12
Het geluidssignaal dat door de VHF- DSC-wachtontvanger, de MF-DSC- wachtontvanger of een ander gelijk- waardig telecommunicatiemiddel als bedoeld in artikel 6.2.4 wordt afgege- ven, kan te allen tijde worden
gehoord door de dienstdoende radio- telefonist.
Artikel 6.2.13
1. Een mijnbouwinstallatie is uitge- rust met een of meer noodkracht-
bronnen die bij uitval van de normale krachtbron zorgdragen voor de gelijktijdige voeding van alle in deze paragraaf voorgeschreven communi-
catiemiddelen, de noodverlichting en eventuele apparatuur die het geluids- signaal, bedoeld in artikel 6.2.12,
doorgeeft.
2. De in het eerste lid bedoelde ver- plichting geldt niet voor een van de twee in artikel 6.2.3, vierde lid,
onderdeel b, voorgeschreven MF-
radiotelefonie-inrichtingen en voor de in artikel 6.2.3, vierde lid, onderdeel
f, voorgeschreven HF-radiotelefonie- inrichting voor de aëronautische dienst.
Artikel 6.2.14
1. Een noodkrachtbron kan onder alle omstandigheden gedurende ten-
minste zes uur het volledig benodigde vermogen leveren, ook indien de voorgeschreven communicatiemidde-
len, de noodverlichting en het geluids- signaal, bedoeld in artikel 6.2.12, gelijktijdig in werking zijn, uitgaande van een zend/ontvangverhouding van 1:1.
2. Een noodkrachtbron en de daarbij behorende schakel- en verdeelinrich- tingen zijn zo aangelegd dat bij het
uitvallen van de overige krachtbron- nen op de mijnbouwinstallatie de in deze paragraaf voorgeschreven com- municatiemiddelen, de noodverlich-
ting en het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, naar behoren kunnen blijven functioneren.
3. De normale krachtbron en de
noodkrachtbron zijn elektrisch van elkaar gescheiden of kunnen op een eenvoudige wijze van elkaar worden gescheiden. Het niet naar behoren
functioneren van de normale kracht- bron heeft geen invloed op de
beschikbaarheid van de noodkracht- bron.
Artikel 6.2.15
1. Op een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie is aanwezig:
a. ‘List of Coast Stations, List IV’, uitgegeven door de Internationale
Unie voor Telecommunicatie (IUT);
b. ‘List of Ship Stations, List V’, uit- gegeven door de IUT;
c. ‘List of Call Signs and Numerical Identities of Stations Used by the Maritime Mobile and Maritime
Mobile-Satellite Services, List VIIA’, uitgegeven door de IUT;
d. International Aeronautical and
Maritime Search and Rescue Manual Volume III (IAMSAR III) en de lijst van reddingsseinen, bedoeld in arti- kel 98, eerste lid, van het Schepenbesluit 1965;
e. het ‘Handboek algemene maritieme radiocommunicatie’, en
f. het ‘Handboek beperkte maritieme radiocommunicatie’.
2. Indien een mijnbouwinstallatie is
uitgerust met een satellietcommunica- tie-inrichting is tevens op een daar-
voor geschikte plaats aanwezig het
voor de betrokken inrichting relevan- te ‘INMARSAT Maritime
Communications Handbook’, uitgege- ven door de Internationale Maritieme Satelliet Organisatie.
3. Indien een mijnbouwinstallatie niet is uitgerust met een MF-radiotelefo- nie-inrichting is de aanwezigheid van
de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde lijst en het in dat lid,
onderdeel e, genoemde boek niet ver- plicht.
§ 6.3. Meteorologische en oceanografi- sche apparatuur
Artikel 6.3.1
1. De apparatuur bedoeld in artikel 52, derde lid, van het besluit is
geschikt voor het waarnemen en regi- streren van:
a. horizontaal zicht, in bijzonder het meteorologische optisch bereik;
b. mate van bewolking en hoogte wolkenbasis;
c. actueel weer, met inbegrip van de neerslag;
d. windrichting en -snelheid;
e. temperatuur van de lucht en van het zeewater;
f. relatieve vochtigheid, dan wel dauwpunttemperatuur;
g. luchtdruk, en
h. hoogte, periode, dan wel spectrum en richting van de golven.
2. De apparatuur, bedoeld in het eer- ste lid, is betrouwbaar, werkt nauw- keurig en is op een geschikte plaats
opgesteld. De apparatuur en opstel- ling behoeven voor gebruik de goed- keuring van de directeur van het
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.
3. Met de in het eerste lid genoemde apparatuur worden op continuebasis waarnemingen verricht, op grond
waarvan tenminste eenmaal per tien minuten een waarneemrapport, met daarin het tijdstip van waarnemen, wordt opgemaakt. Dit rapport wordt binnen vijf minuten doorgegeven aan de directeur van het Koninklijk
Nederlands Meteorologisch Instituut met gebruikmaking van een stan-
daardformaat. Als standaardformaat wordt gebruikt de Manual on
codes/international codes van de
World Meteorological Organisation No. 306, dan wel een vergelijkbare,
door de directeur goedgekeurde xxxx- xxxxx.
Hoofdstuk 7. Onderzoek naar sterkte mijnbouwinstallaties en wijze van ver- wijdering van onder het oppervlaktewa- ter gelegen mijnbouwinstallaties
Artikel 7.1
Dit hoofdstuk heeft betrekking op
mijnbouwinstallaties die voor de win- ning zijn bestemd.
Artikel 7.2
1. Het onderzoeksprogramma,
bedoeld in artikel 53, eerste en tweede lid, van het besluit bevat een over-
zicht van:
a. de onderdelen van de mijnbouw- installatie;
b. het jaar waarin die onderdelen worden onderzocht op technische integriteit, en
c. indien bepaalde onderdelen niet
jaarlijks op technische integriteit wor- den onderzocht, een motivering daar- van.
2. Het onderzoeksprogramma is
gericht op de volgende onderdelen:
a. een inspectie van de zeebodem om: 1°. de mate van uitschuring ten
opzichte van een vast referentiepunt vast te stellen; de toelaatbare mate
van uitschuring dient binnen de gren- zen van de ontwerpcriteria te blijven; 2°. te constateren of er afval dan wel vreemde voorwerpen op de bodem
liggen, die invloed kunnen uitoefenen dan wel gevaar kunnen opleveren
voor de constructie;
b. een inspectie van de onderwaters-
taalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen om te constateren dat: 1°. alle constructiedelen aanwezig zijn en niet beschadigd of gecorrodeerd; 2°. alle pijpleidingen op hun plaats
zitten, op de juiste manier geborgd en niet beschadigd of gecorrodeerd zijn; 3°. het corrosiebestrijdingssysteem
aanwezig is en in goede staat ver-
keert; indien de staat van de pijplei- dingborgklemmen niet afdoende kan worden beoordeeld, worden deze
plaatsen eerst schoongemaakt alvo- rens zij worden geïnspecteerd;
c. een inspectie om de mate van
onderwater aangroeiing aan de staal- constructie en daarmee verbonden
pijpleidingen vast te stellen. Indien de aangroeiing de maximale dikte over- schrijdt, zoals opgenomen in de oor- spronkelijke ontwerpberekeningen,
dient deze aangroeiing te worden ver- wijderd;
d. een inspectie van verrichte repara- ties of getroffen noodvoorzieningen;
e. een inspectie van de putgeleidebui- zen en de dragende staalconstructie
boven water en in het zogeheten spat- gebied alsmede de ondersteuningen
van daarmee verbonden pijpleidingen, corrosiebeschermingssystemen, trap-
pen en bordessen die zich in de wind- en waterzone bevinden;
f. de mate van de werking van het corrosiebeschermingssysteem en:
1º. bij onvoldoende werking van het corrosiebeschermingssysteem worden diktemetingen uitgevoerd ter vaststel- ling van de mate van corrosie in de niet voldoende beschermde gebieden alsmede een onderzoek om de oor-
zaak van de corrosie vast te stellen; 2º. indien de mate van corrosie de in de ontwerpberekeningen opgenomen corrosietoeslagen overschrijdt, wor- den maatregelen genomen in overleg
met de ter zake deskundige instelling; 3º. indien aan de primaire construc- tiegedeelten of putgeleidebuizen onder en boven water corrosie is geconsta-
teerd, worden eveneens wanddikteme- tingen verricht alsmede een algemeen onderzoek om de oorzaak van de corrosie vast te stellen;
g. inspectie en onderzoek van een
aantal kritische lassen van knooppun- ten, zoals van tevoren in het vijfjarig inspectieplan is aangegeven, alsmede een onderzoek naar de materiaaldikte van knooppunten en aansluitende verbindingen.
Artikel 7.3
De uitvoerder doet tenminste acht weken voor de verwijdering van een geheel onder oppervlaktewater gele- gen mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63 van het besluit medede- ling aan de inspecteur-generaal der mijnen omtrent:
a. het vermoedelijke tijdstip van ver- wijdering;
b. de wijze waarop het verwijderen van de mijnbouwinstallatie en van schroot en ander materiaal als
bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet plaats zal vinden, en
c. de wijze waarop zal worden aange- toond dat de plaats waarop de mijn- bouwinstallatie op de zeebodem stond vrij van schroot en ander materiaal is.
Hoofdstuk 8. Boorgaten en putten Afdeling 8.1. Algemeen
Artikel 8.1.1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. put: boorgat dat na aanleg, inrich- ting en afwerking in gebruik is geno- men;
b. spuitend produceerbare put: een put waaruit door in de productieve
laag of lagen heersende drukken zon- der kunstmatige opvoermethoden kan worden geproduceerd;
c. niet-spuitend produceerbare put:
een put waaruit slechts kan worden
geproduceerd met gebruikmaking van kunstmatige opvoermethoden;
d. spuitkruis (x-mas tree): boven-
grondse afwerking met afsluiters en zijuitlaten, al dan niet geïntegreerd, die wordt geïnstalleerd nadat het
boorgat is aangelegd;
e. hoofdbedieningsverdeelwerk:
samenstel van opslagvaten, voorraad- tank, pompen en verdeel- en regel-
xxxxxxx met inbegrip van de leidingen met behulp waarvan de boorgatbevei- liging wordt bediend;
f. bedieningspaneel: hulpmiddel voor het op afstand bedienen van het hoofdbedienings-verdeelwerk;
g. compressielichaamafsluiter: gereed- schap waarin zich een elastisch
lichaam bevindt, dat zodanig kan
worden vervormd door uitzetting, dat het een boorgat kan afsluiten, ook
waar boorgereedschap aanwezig is;
h. afgehangen verbuizing: verbuizing die niet geheel doorloopt tot aan het aardoppervlak;
i. mechanische plug: een op afstand te bedienen constructie die in een boor- gat wordt ingelaten tot op een vooraf bepaalde plaats en, na activering, het boorgat volledig en duurzaam
afdicht.
2. Voorts wordt in deze afdeling
onder zeebodem mede begrepen: de bodem van oppervlaktewater.
Afdeling 8.2. Werkprogramma’s voor boorgaten en putten alsmede rapporta- ges voor boorgaten
§ 8.2.1. Werkprogramma voor aanleg van boorgaten
Artikel 8.2.1.1
1. Een werkprogramma voor de aan- leg van een boorgat bevat:
a. voor boorgaten op zee:
1º. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarin het boorgat zal worden aangelegd;
2º. het nummer en/of naam van het boorgat;
3º. de plaats van het boorgat in
geografische coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, en
4º. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven, referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde
waterstand als de zeebodem;
b. voor boorgaten op land:
1º. de naam van de gemeente waarin het boorgat zal worden aangelegd;
2º. de benaming van het boorgat en de coördinaten van het aanzetpunt daarvan, en
3º. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven,
referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P..
2. Voorts bevat het werkprogramma ten minste:
a. de precieze locatie waar een boor- gat het voorkomen zal binnendringen en de voorgenomen diepte van het
boorgat;
b. een schematische opgave van: 1º. de geologische formaties, welke vermoedelijk zullen worden door- boord;
2º. de in het boorgat te verwachten drukken, voor zover afwijkend van de hydrostatische drukverdeling, en
3º. elke plaats waar spoelingverliezen kunnen optreden, waar een plastisch gesteente is te verwachten dat zich als gevolg van de formatiedruk kan ver- vormen en waar koolwaterstofaccu- mulatie aanwezig kan zijn;
c. het type van de te gebruiken boor- installatie;
d. een beschrijving:
1º. met tekeningen van xxxx xxxxxx-
zingsserie met vermelding van de dia- meter;
2º. van de soort materiaal, het
gewicht per lengte eenheid, en de
diepte waarop het inbouwen van elk serie wordt voorzien, en
3º. van de voorgenomen diameter van het boorgat over het boortraject tot
elk van de onder 2º bedoelde diepten;
e. een opgave van de aan te brengen cementatie van elke verbuizingsserie met vermelding van de voorgenomen diepte van de top van de annulaire
cementkolom;
f. een opgave van de beproevingsdruk van elke verbuizingsserie;
g. een opgave van de te houden petrofysische metingen;
h. een opgave van de toe te passen methodes van formatiesterkte testen;
i. een opgave van de te nemen kern- trajecten;
j. een opgave van de te gebruiken boorspoeling alsmede een gedetail- leerde toelichting op de gemaakte keuze;
k. indien een boorgruisreiningingssys- teem zal worden gebruikt: een opgave van het systeem dat zal worden
gebruikt alsmede van de eventueel daarbij te gebruiken chemicaliën;
l. een situatietekening van het voorge- nomen verloop van het boorgat en
een opgave van de met betrekking tot het verloop van het boorgat toe te passen meettechniek;
m. indien het boorgat op zodanige plaats nabij een of meer, al dan niet buiten gebruik gestelde, bestaande
boorgaten zal worden aangelegd dat gevaar voor het boorgat of een ander reeds bestaand boorgat niet is uitge- sloten: een aanduiding van de plaats van die bestaande boorgaten en het
verloop ervan op de onder l bedoelde tekening;
n. een beschrijving van de ten behoe- ve van elke verbuizingsserie te gebrui- ken beveiligingsinstallatie, met ver- melding van:
1º. het type van elk onderdeel waaruit de installatie bestaat, en
2º. de maximale druk die elk onder- deel kan weerstaan en die waarop elk onderdeel wordt getest;
o. indien het boorgat wordt getest een beschrijving van:
1º. de te volgen werkwijze;
2º. de inrichting van het boorgat, en 3º. de daarmee samenhangende
bovengrondse uitrusting;
p. een opgave van de te gebruiken technische hulp- en andere beveili- gingsinstallaties en van de tijdstippen waarop deze worden opgesteld, en
q. een beschrijving met tekening van de voorgenomen afwerking van het boorgat.
Artikel 8.2.1.2
1. Het werkprogramma voor de aan- leg van een boorgat is tenminste vier weken voor de aanvang van de
betrokken werkzaamheden in het
bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.
2. Ingrijpende wijzigingen worden in een werkprogramma niet aangebracht dan nadat hiervan schriftelijk mede-
xxxxxx is gedaan aan de inspecteur- generaal der mijnen.
3. Indien onvoorziene omstandighe- den verhinderen dat de voorafgaande schriftelijke mededeling tijdig wordt
gegeven, wordt de inspecteur-generaal der mijnen van de wijziging onmid- dellijk telefonisch of anderszins in kennis gesteld, welke kennisgeving onmiddellijk schriftelijk wordt beves- tigd.
§ 8.2.2. Rapportages over aanleg van boorgaten
Artikel 8.2.2.1
1. Een dagrapport van het verloop van elk boorgat wordt tijdens werk-
dagen uiterlijk om 10.00 uur volgend op de dag waarop het rapport betrek- king heeft ter kennis van de inspec-
teur-generaal der mijnen gebracht.
2. Het dagrapport bevat de gegevens, aangegeven in bijlage 11, en is in overeenstemming met die bijlage inge- richt.
Artikel 8.2.2.2
Het eindrapport over de aanleg van een boorgat bevat de gegevens, aan- gegeven in bijlage 12, en is in over- eenstemming met die bijlage inge-
richt.
§ 8.2.3. Werkprogramma voor repara- tie van putten
Artikel 8.2.3.1
1. Een werkprogramma voor de repa- ratie van een put bevat:
a. voor putten op zee:
1º. de letter en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de te repa- reren put zich bevindt;
2º. het nummer en/of naam van de put;
3º. de plaats van de put in geografi- sche coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, en
4º. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde
waterstand als de zeebodem;
b. voor putten op land:
1º. de naam van de gemeente waar- binnen de te repareren put zich bevindt;
2º. de benaming van de put;
3º. de coördinaten van het aanzetpunt van de put, en
4º. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel
of een ander, nader aan te geven refe- rentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P.
2. Voorts bevat het werkprogramma ten minste:
a. de reden van de reparatie alsmede een kort overzicht van het gedrag van en problemen met de put sinds de
aanleg of, indien deze eerder is gere- pareerd, de laatste reparatie;
b. de datum van de oorspronkelijke afwerking of van de laatste reparatie;
c. een schets van de deviatie, indien van toepassing;
d. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;
e. een beschrijving met tekeningen van:
1º. de productieverbuizing met speci- ficaties;
2º. de cementatiediepte, en
3º. de diepte van de top van de annu- laire cementkolommen;
f. een beschrijving met tekeningen van de afwerking boven of onder
oppervlaktewater, inclusief specifica- ties van het spuitkruis;
g. een beschrijving van de onder- grondse afwerking van de put;
h. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de drukken in de diverse annulaire ruimtes;
i. de formatiedruk en de referentie- diepte;
j. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;
k. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;
l. het productiemechanisme;
m. de maximale productiecapaciteit (open flow potential);
n. de naam of typeaanduiding van de installatie waarmee de putreparatie
wordt uitgevoerd alsmede de naam van de drilling contractor;
o. een beschrijving van de te gebrui- ken beveiligingsinstallatie voor de
afsluiting van de put in de diverse fasen;
p. een chronologisch overzicht van de voorgenomen opeenvolgende repara- tiewerkzaamheden, waarbij zoveel
mogelijk rekening wordt gehouden
met van tevoren aangenomen alterna- tieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;
q. gezien de ligging van de te repare- ren put en voor zover van toepassing: de methode waarop putten in de nabijheid worden veiliggesteld;
r. een opgave van de afwerking van de put na de reparatie, en
s. de geschatte tijdsduur van de repa- ratie.
Artikel 8.2.3.2
1. Het werkprogramma voor de repa- ratie van een put is tenminste twee
weken vóór de aanvang van de
betrokken werkzaamheden in het
bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.
2. Artikel 8.2.1.2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.2.3.3
Deze paragraaf is van overeenkomsti- ge toepassing op boorgaten.
§ 8.2.4. Werkprogramma voor buiten gebruik stellen van putten
Artikel 8.2.4.1
1. Een werkprogramma voor het bui- ten gebruik stellen van een put bevat:
a. voor putten op zee:
1º. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt; 2º. het nummer en/of naam van de put;
3º. de plaats van de put in geografi- sche coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, en
4º. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde
waterstand als de zeebodem;
b. voor putten op land:
1º. de naam van de gemeente waar- binnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;
2º. de benaming van de put en de
coördinaten van het aanzetpunt daar- van, en
3º. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel
of een ander, nader aan te geven refe- rentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P.
2. Voorts bevat het werkprogramma ten minste:
a. de reden voor het buiten gebruik stellen van de put;
b. de datum van de oorspronkelijke afwerking of , indien de put eerder is gerepareerd, de laatste reparatie;
c. een schets van de deviatie, indien van toepassing;
d. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;
e. een beschrijving met tekeningen van:
1º. verbuizingen;
2º. de cementatiedieptes, en
3º. de dieptes van de top van de annulaire cementkolommen;
f. de diepte waarop de put is afge- werkt en de diepte van het geperfo- reerde deel van de productieverbui- zing;
g. een beschrijving van de afwerking van de put boven of onder opper-
vlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;
h. een beschrijving van de onder- grondse afwerking van de put;
i. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de annulaire drukken;
j. de formatiedruk en de referentie- diepte;
k. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;
l. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;
m. de naam of typeaanduiding van de installatie waarmee de put buiten
gebruik wordt gesteld alsmede de naam van de drilling contractor;
n. een beschrijving van de te gebrui- ken beveiligingsinstallatie voor de
afsluiting van de put;
o. een chronologisch overzicht van de opeenvolgende werkzaamheden, waarbij zoveel mogelijk rekening
wordt gehouden met van tevoren
aangenomen alternatieve mogelijkhe- den voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwe-
gingen of anderszins kritische opera- ties;
p. gezien de ligging van de buiten
gebruik te stellen put en voor zover van toepassing: de methode waarop putten in de nabijheid worden veilig- gesteld;
q. een beschrijving met tekeningen van de afwerking van de put na het buitengebruik stellen, en
r. de geschatte tijdsduur van het bui- ten gebruik stellen.
Artikel 8.2.4.2
1. Het werkprogramma voor het bui- tengebruik stellen van een put is ten- minste vier weken vóór de aanvang
van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.
2. Artikel 8.2.1.2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.2.4.3
Deze paragraaf is van overeenkomsti- ge toepassing op boorgaten.
Afdeling 8.3. Regels bij aanleg van boorgaten alsmede gebruik en repara- tie van putten
§ 8.3.1. Beveiligingen bij aanleg van boorgaten
Artikel 8.3.1.1
Deze afdeling is niet van toepassing
op boorgaten waarmee wordt beoogd de aanwezigheid van zout aan te
tonen dan wel te winnen, mits de uit- voerder in het document, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit, heeft aangetoond dat er geen gevaar bestaat voor schadelijke uitstroming van ondergrondse gassen of vloeistof- fen.
Artikel 8.3.1.2
1. Voorafgaande aan het inbouwen
en cementeren van de eerste drukhou- dende serie der verbuizing worden
voorzieningen getroffen voor het direct en met zo gering mogelijke belemmering afvoeren van vrijko-
mend gas of vrijkomende vloeistof,
afkomstig uit een formatie met gas of vloeistof onder een hogere druk dan de boorvloeistofkolom.
2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
a. een afsluiter die het boorgat kan afsluiten rondom het boorgereed-
schap dat zich in het boorgat bevindt, en
b. een spoelstuk met een inwendige diameter die tenminste gelijk is aan de in onderdeel a bedoelde afsluiter en tenminste is voorzien van één
zijuitlaat met een afsluiter waarvan de bediening gekoppeld is aan de in onderdeel a bedoelde afsluiter, maar waarvan de werking tegengesteld is aan die van deze afsluiter.
3. De voor deze voorzieningen beno- digde afvoerleidingen hebben een
inwendige diameter van ten minste 250 mm en worden met een zo gering mogelijk aantal bochten geïnstalleerd. Op de plaats van de bochten worden inwendige voorzieningen aangebracht die het eroderen van de leidingen zoveel mogelijk voorkomen.
4. Het hulpmiddel voor de besturing van de voorzieningen wordt op een
voor de boormeester goed bereikbare plaats opgesteld.
Artikel 8.3.1.3
1. Het boorgat wordt na het inbou- wen en cementeren van de eerste
drukhoudende serie der verbuizing voorzien van een beveiligingsinstalla- tie waarmee het boorgat onder alle
omstandigheden kan worden afgeslo- ten.
2. De in het eerste lid bedoelde bevei- ligingsinstallatie is opgebouwd uit:
a. boorgatafsluiters;
b. een hoofdbedieningsverdeelwerk;
c. twee bedieningspanelen;
d. een smoorverdeelstuk;
e. leidingen tussen de hiervoor genoemde onderdelen, en
f. boorgereedschapafsluiters.
3. De beveiligingsinstallatie, met uit- zondering van het bedieningsgedeelte en de in artikel 8.3.1.4, eerste lid,
onderdeel a, bedoelde compressie- lichaamafsluiter, kan te allen tijde
tenminste de aan de bovenzijde van het boorgat te verwachten maximale druk weerstaan.
4. Indien enig vermoeden bestaat dat er zwavelwaterstofhoudend gas aan- wezig is, is de
beveiligingsinstallatie bestand tegen
blootstelling aan zwavelwaterstofhou- dend gas.
Artikel 8.3.1.4
1. De in artikel 8.3.1.3, eerste lid, bedoelde beveiligingsinstallatie bevat in ieder geval de volgende boorgataf- sluiters:
a. een compressielichaamafsluiter;
b. een schuifafsluiter die een boorgat kan afsluiten rondom het boorgereed- schap dat zich in het boorgat bevindt, en
c. een schuifafsluiter die een boorgat kan afsluiten waarin zich geen boor- gereedschap bevindt.
2. Na het inbouwen en cementeren van de tweede drukhoudende serie der verbuizing wordt, voordat de
boorwerkzaamheden worden hervat, de beveiligingsinstallatie uitgebreid met:
a. een tweede schuifafsluiter als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en
b. een voorziening ten behoeve van de schuifafsluiter, bedoeld in het eer- ste lid, onderdeel c, om boorgereed- schap dat zich in het boorgat ter
hoogte van deze afsluiter bevindt, door te snijden.
3. De in het eerste lid, onderdeel a,
bedoelde afsluiter is geschikt voor het inlaten van boorgereedschap, wan-
neer in het bovenste gedeelte van het boorgat een hogere dan atmosferische druk heerst.
4. De in het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde afsluiters kunnen
met behulp van een afstandsbediening worden gesloten en geopend.
5. De in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde afsluiters kunnen wor-
den geborgd tegen onbedoeld openen.
6. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste lid.
Artikel 8.3.1.5
1. Het hoofdbedieningsverdeelwerk:
a. wordt opgesteld op een goed
bereikbare plaats gelegen buiten de boorvloer;
b. bevat een zodanige hoeveelheid bedieningsvloeistof dat met uitgescha- kelde pompen en onder heersende atmosferische condities alle in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde afsluiters gesloten en geo- pend kunnen worden en vervolgens
de afsluiter, bedoeld in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdeel a, en, onderdelen b of c, nogmaals onder heersende atmosferische condities gesloten kun- nen worden, en
c. wordt zo ingericht en onderhouden dat te allen tijde een zodanige hoe- veelheid elektrisch vermogen, lucht- druk en bedieningsvloeistof aanwezig is dat het boorgat kan worden afge- sloten.
2. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste lid, onderdeel a.
Artikel 8.3.1.6
1. Een van de in artikel 8.3.1.3, twee- de lid, bedoelde bedieningspanelen
wordt opgesteld op de boorvloer op een voor de boormeester goed bereik- bare plaats.
2. Het tweede bedieningspaneel wordt opgesteld op een plaats die ook tij-
dens calamiteiten voor een ieder goed bereikbaar is.
3. Met behulp van de in het eerste en tweede lid bedoelde bedieningspane-
len kunnen de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde
boorgatafsluiters worden bediend.
4. Het bedieningspaneel, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van visuele indicatoren die aangeven in welke
stand de bijbehorende verdeelklep in het hoofdbedieningsverdeelwerk staat.
5. Maatregelen worden genomen die bediening van niet tweezijdig aange- sloten leidingen onmogelijk maakt.
6. Het vierde lid geldt niet, indien het hoofdbedieningsverdeelwerk op de
boorvloer is opgesteld op een voor de boormeester goed bereikbare plaats.
Artikel 8.3.1.7
1. Het smoorverdeelstuk is goed bereikbaar.
2. Het smoorverdeelstuk is voorzien van tenminste twee verstelbare knijp- stukken:
a. welke, wanneer het verdeelstuk in werking is, zonder gevaar afzonderlijk kunnen worden verwisseld, en
b. waarvan tenminste een op afstand kan worden versteld.
Artikel 8.3.1.8
1. De van het hoofdbedieningsver- deelwerk deel uitmakende leidingen
naar de boorgatafsluiters zijn zo flexi- bel dat beschadiging door het bewe-
gen van de boorinstallatie niet plaats- vindt.
2. De in het eerste lid bedoelde leidin- gen kunnen te allen tijde de maximale druk weerstaan die in het hoofdbedie- ningsverdeelwerk kan optreden.
3. Het smoorverdeelstuk en de hier- mee verbonden aan- en afvoerleidin- gen zijn zo verankerd dat krachten
tengevolge van het aan- en afvoeren van gassen of vloeistoffen kunnen
worden opgenomen zonder schade te veroorzaken aan het verdeelstuk of
aan de aan- of afvoerleidingen.
4. De leidingen van de beveiligingsin- stallatie en de erbij behorende afslui- ters voor en direct achter de smoor- verdeelstukken kunnen tenminste
dezelfde werkdruk weerstaan als de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen
b en c, bedoelde boorgatafsluiters.
Artikel 8.3.1.9
1. Het in de boortafel afgehangen
boorgereedschap kan worden afgeslo- ten met behulp van een afsluitmecha- nisme, dat op de boorvloer aanwezig is op een zodanige plaats dat dit
onmiddellijk in of op het boorgereed- schap kan worden geplaatst.
2. Het aandrijvend gedeelte van het
boorgereedschap is voorzien van twee afsluiters om hol boorgereedschap
inwendig af te kunnen sluiten.
3. Indien gebruik gemaakt wordt van een meeneemstang als aandrijvend
gedeelte, wordt van de in het tweede lid bedoelde afsluiters één boven en één onder de meeneemstang aange-
bracht. Indien van een ander aandrij- vend gedeelte gebruik wordt gemaakt, is tenminste een van die afsluiters op afstand te bedienen.
Artikel 8.3.1.10
De annulaire ruimte tussen de laatst geplaatste drukhoudende serie der
verbuizing en het zich hierin bevin- dende boorgereedschap is voorzien van tenminste twee zijuitlaten, elk met twee afsluiters die afzonderlijk
kunnen functioneren met een zodani- ge doorlaat van tenminste 50 mm
nominaal, dat de te verwachten hoe-
veelheid vloeistof of gas goed kan worden afgevoerd.
Artikel 8.3.1.11
1. De beveiligingsinstallatie is zo inge- richt, dat vloeistoffen ook op een
andere wijze dan via het boorgereed- schap in het boorgat kunnen worden gepompt, terwijl gelijktijdig gas of
vloeistof via het smoorverdeelstuk afgevoerd kan worden.
2. In elke leiding voor het inpompen van vloeistof in het boorgat en voor het afvoeren van gas of vloeistof zijn zo dicht mogelijk bij de boorgataf- sluiters twee afsluiters geplaatst. Ten minste een van die afsluiters kan met behulp van het in artikel 8.3.1.6, eer- ste lid, bedoelde bedieningspaneel
worden bediend.
3. De leiding voor het inpompen van vloeistof in het boorgat is voorzien
van een terugslagklep.
4. De leiding voor het afvoeren van gas of vloeistof heeft een doorlaat van tenminste 75 mm nominaal.
5. Andere openingen van de boorgat- afsluiters dan die waarop een leiding als bedoeld in het tweede lid is aange- sloten, worden afgesloten met behulp van:
a. twee afsluiters;
b. een geheel gesloten plaat, of
c. een afsluitplug.
§ 8.3.2. Testen van boorgat- en schuif- afsluiters
Artikel 8.3.2.1
Bij een persproef tot de maximale
druk die zich naar berekening in de serie der verbuizing kan voordoen, treedt, na het stilzetten van de pers- pompen en na de stabilisatie van de
druk, geen lekkage op gedurende een periode van ten minste:
a. 10 minuten, indien het volume dat wordt beproefd 3 m3 of minder
bedraagt, of
b. 20 minuten, indien het volume dat wordt beproefd groter is dan 3 m3.
Artikel 8.3.2.2
1. De aangesloten boorgatafsluiters, smoorverdeelstukken en leidingen
worden op een goede afsluitende wer- king getest met behulp van een pers- proef:
a. tenminste eenmaal per twee weken gedurende vijf minuten op 2,5 MPa en aansluitend gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderde- len a of b, op tenminste 50% van de
te verwachten maximale druk die aan de bovenzijde van het boorgat onder de meest ongunstige condities kan
optreden, en
b. gedurende vijf minuten op
2,5 MPa en aansluitend gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1,
onderdelen a of b, op de te verwach- ten maximale druk die aan de boven- zijde van het boorgat onder de meest ongunstige condities kan optreden:
1º. binnen een week voor het moge-
lijk aanboren van een formatie waar- van verwacht kan worden dat deze productief is, en overigens
2º. tenminste eenmaal per zes weken.
2. Indien aan de beveiligingsinstallatie reparatiewerkzaamheden zijn verricht of wijzigingen zijn aangebracht, wor- den de betrokken gedeelten van de
installatie en de delen die direct daar- mee in verbinding staan getest over- eenkomstig het eerste lid.
3. Voor de test van de compressie-
lichaamafsluiter met daarin het boor- gereedschap met de kleinste in
gebruik zijnde diameter is de testdruk in alle gevallen ten hoogste 70% van de maximaal toelaatbare werkdruk.
4. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste lid, onderdeel a.
Artikel 8.3.2.3
1. Alle schuifafsluiters worden weke- lijks op hun mechanische werking getest.
2. De aanwezigheid van voldoende bedieningsvloeistof wordt eenmaal
per week onder werkdruk getest voor de in gebruik zijnde boorgatafsluiters.
3. Tenminste eenmaal per vier weken worden, met de bedieningsvloeistof
onder maximaal gereduceerde druk, de in gebruik zijnde schuifafsluiters getest op hun functioneren.
4. Direct nadat werkzaamheden aan het bedieningsgedeelte van de beveili- gingsinstallatie hebben plaatsgevon- den, worden de van toepassing zijnde testen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, voor dat gedeelte en de delen die direct daarmee in verbin-
ding staan herhaald onder de werk-
druk, bedoeld in artikel 8.3.1.8, twee- de lid.
5. De test, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats door afwisselend elk van de bedieningspanelen te gebruiken.
Artikel 8.3.2.4
1. De boorgatafsluiters worden gedu- rende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a of b, tot de
maximaal toelaatbare werkdruk
getest met behulp van een persproef:
a. voor het in gebruik nemen;
b. direct na het verstrijken van der- tien weken waarin de boorgatafslui- ters operationeel zijn, en
c. vervolgens telkens direct na het
verstrijken van zesentwintig weken na de laatst uitgevoerde test.
2. Voor de test van de compressie-
lichaamafsluiter met daarin het boor- gereedschap met de kleinste in
gebruik zijnde diameter is de testdruk in alle gevallen ten hoogste 70% van de maximaal toelaatbare werkdruk.
Artikel 8.3.2.5
1. De resultaten van de in de artike- len 8.3.2.2 en 8.3.2.4 bedoelde testen worden schriftelijk vastgelegd.
2. Van de in artikel 8.3.2.3 genoemde testen worden de gegevens schriftelijk vastgelegd met gebruikmaking van
een formulier, waarvan een model is opgenomen in bijlage 13.
Artikel 8.3.2.6
1. De boorgatafsluiters worden ten- minste eenmaal per twaalf gebruiks- maanden of tenminste eenmaal per vierentwintig maanden geïnspecteerd en gecontroleerd met inachtneming van de voorschriften van de fabri-
kant.
2. Alle delen van een beveiligingsin- stallatie worden tenminste eenmaal per vijf jaar gereviseerd conform de aanwijzingen van de fabrikant.
3. Een beschrijving van de in het eer- ste en tweede lid bedoelde werkzaam- heden wordt in een schriftelijk rap-
port vastgelegd.
4. De in het eerste lid bedoelde voor- schriften en de in het derde lid
bedoelde rapporten worden op het boorwerk respectievelijk de mijn- bouwinstallatie ter inzage van de
inspecteur-generaal der mijnen gelegd. Deze voorschriften en rapporten wor- den daartoe tenminste zes jaar
bewaard.
§ 8.3.3. Periodieke beveiligingsoefenin- gen in verband met boorgaten en put- ten
Artikel 8.3.3.1
1. Wanneer bij een boring of werk- zaamheden aan een produceerbare put de putbeveiligings-installatie is
aangebracht, nemen alle direct bij de werkzaamheden aan de put betrok-
ken personen ten minste eenmaal per
week aan een van de onder artikel
8.3.3.2 genoemde putbeveiligingsoefe- ningen deel.
2. Van personen als in het eerste lid bedoeld en van de door hen gehou- den putbeveiligingsoefeningen wordt aantekening gehouden in het dage- lijks boorregister.
Artikel 8.3.3.2
1. De oefeningen worden gehouden
door tijdens het werk afwisselend een situatie te simuleren die ten doel heeft een ongecontroleerde spuiter tijdig te onderkennen alsmede de juiste hande- lingen uit te voeren met pijpen in het boorgat.
2. De in het eerste lid bedoelde oefe- ningen bestaan ten minste uit:
a. het onderkennen van drukverschil, toename of verlies van vloeistof in de put;
b. op de juiste hoogte afhangen van de pijpen in de putbeveiligingsinstal- latie;
c. het aanbrengen van een veiligheids- afsluiter op de pijpen in de put;
d. het observeren van het vloeistofni- veau in de put;
e. het insluiten van de put, en
f. het opnemen van de benodigde tijd.
3. Voor de uitvoering van een putbe- veiligingsoefening is een procedure
opgesteld, die bij de put voorhanden is.
§ 8.3.4. Reparatie van een put
Artikel 8.3.4.1
1. Bij het vervangen van het spuit-
kruis (X-mas tree) door de boorgataf- sluiters worden de artikelen 8.3.1.3
tot en met 8.3.2.6, met uitzondering van artikel 8.3.1.6, tweede lid, in acht genomen, met dien verstande dat, in afwijking van artikel 8.3.1.3, tweede
lid, onderdeel c, kan worden volstaan met één bedieningspaneel.
2. Tijdens het verwijderen en het
terugplaatsen van het spuitkruis is een spuitend producerende put ten-
minste drievoudig beveiligd tegen uit- stroming en zijn andere producerende putten tenminste tweevoudig bevei- ligd.
3. Andere werkzaamheden dan die bedoeld in het eerste lid worden
slechts verricht indien de put onder alle omstandigheden onder controle kan worden gebracht en gehouden.
4. De minister kan ontheffing verle- nen van het tweede lid.
Afdeling 8.4. Inrichting van putten
Artikel 8.4.1
1. Een spuitend produceerbare put is voorzien van een op een diepte van
ten minste 50 meter onder het aard- oppervlak of de bodem van opper- vlaktewater aangebrachte beveili-
gingsinstallatie ter voorkoming van het ongecontroleerd spuiten van de
put. Deze beveiligingsinstallatie is van boven het aardoppervlak of opper-
vlaktewater bedienbaar.
2. Zodra bediening van de in het voorgaande lid bedoelde beveiligings- installatie niet meer mogelijk is,
wordt de put automatisch ingesloten.
3. De goede werking van de beveili-
gingsinstallatie wordt met behulp van periodieke testen aangetoond. De fre- quentie van de testen en de resultaten hiervan worden vastgelegd.
4. De voorziening waarmee de
opvoerserie is afgehangen (tubing
hanger) is uitgevoerd met een inwen- dig profiel waarin een plug of afslui- ter geïnstalleerd kan worden voor het verkrijgen van een volledige afsluiting van de opvoerserie.
5. De minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen, mits is aange-
toond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt.
Artikel 8.4.2
1. Van een op het land of boven
oppervlaktewater afgewerkte put zijn alle zijuitlaten van de annulaire ruim- ten, die bedoeld zijn voor het inpom- pen van vloeistoffen of gassen dan
wel voor het afvoeren van vloeistof- fen of gassen, voorzien van twee
afsluiters met een diameter van nomi- naal ten minste 50 mm.
2. De in het eerste lid bedoelde annu- laire ruimten zijn voorzien van één
zijuitlaat. Het opvoerseriehuis (tubing head housing) is voorzien van twee
zijuitlaten, elk voorzien van twee
afsluiters met een diameter van nomi- naal ten minste 50 mm.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde ruimten tussen twee opeenvolgende verbuizingsseries niet in open verbin- ding staan met de ondergrond of niet gebruikt worden voor injectie of win- ning, kan het betreffende huis zijn
voorzien van één zijuitlaat met één
afsluiter met een diameter van nomi- naal ten minste 50 mm, met dien ver- stande dat die afsluiter is voorzien
van een flens en afdichtkraan als aan-
sluiting voor een manometer met afblaasmogelijkheid. Elke verdere zijuitlaat wordt overeenkomstig de
eerste volzin uitgerust dan wel voor- zien van een blinde flens.
4. Afsluiters als bedoeld in het eerste en derde lid kunnen drukvrij worden gemaakt teneinde te worden verwis- seld.
Artikel 8.4.3
1. Van een onder oppervlaktewater afgewerkte put staan de ruimten tus-
sen twee opeenvolgende drukhouden- de verbuizingsseries niet in open ver- binding met de ondergrond. De eerste zin is niet van toepassing op de annu- laire ruimte van de productie verbui- zingserie, die in open verbinding kan staan met de ondergrond voor expan- sie door temperatuurschommelingen
tijdens productie. De productie annu- laire ruimte is dan afgedicht bij de
afhangconstructie.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde ruimten zijn afgedicht bij de afhan- gingsconstructie van de verbuizingsse- rie, wordt deze afdichting direct na
het installeren op deugdelijkheid beproefd.
3. De ruimte tussen de opvoerserie(s) en de opeenvolgende verbuizing is
toegankelijk door middel van een
zijuitlaat die ten minste nominaal 50 mm is. Deze zijuitlaat is voorzien
van:
a. ten minste een op afstand bedien- bare afsluiter (bidirectional type) met
een diameter van ten minste nominaal 50 mm, indien een permanente ver-
binding met andere faciliteiten voor de winning van delfstoffen aanwezig is, of
b. ten minste twee afsluiters met een diameter van ten minste nominaal 50 mm.
4. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste en derde lid, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van vei- ligheid wordt bereikt.
Artikel 8.4.4
1. Bij producerende, injecterende en
ingesloten putten worden de drukken in de tubing/casing annulus en in de eerste casing/casing annulus gecontro- leerd. De geconstateerde afwijkingen in het in de eerste volzin bedoelde
drukpatroon worden geregistreerd. Bij een onder oppervlaktewater afge- werkte put is de tweede volzin niet
van toepassing op het controleren en
registeren van de druk in de annulaire ruimte van de productie verbuizings-
serie, die in verbinding staat met de ondergrond en waarbij de annulaire ruimte is afgedicht bij de afhangcon- structie.
2. Ten aanzien van annulaire drukken wordt op zo kort mogelijke termijn
een diagnose gesteld van de oorzaak van die druk.
3. Indien afwijkingen in annulaire
drukken ontstaan als bedoeld in het eerste lid, wordt de inspecteur-gene- raal der mijnen schriftelijk ingelicht onder het overleggen van een actie- programma voor het in te stellen
onderzoek en eventueel te nemen maatregelen. In urgente gevallen wordt onmiddellijk telefonisch mel- ding van die afwijkingen gedaan.
Artikel 8.4.5
1. Het spuitkruis van een spuitend
produceerbare put bestaat ten minste uit:
a. twee hoofdafsluiters waarmee de put kan worden afgesloten. De
bovenste afsluiter is op afstand bedienbaar, en
b. een afsluiter aan de top van het spuitkruis met voorziening voor het
aansluiten van een manometer voor- zien van afdichtkraan met afblaasmo- gelijkheid.
2. Indien het spuitkruis onder opper- vlaktewater is gelegen, is het voorzien van:
a. twee hoofdafsluiters waarmee de put kan worden afgesloten, waarvan de bovenste afsluiter op afstand
bedienbaar is;
b. ten minste een mogelijkheid tot het aflaten van druk aan de top van het spuitkruis;
c. een spuitarm, voorzien van een op afstand bedienbare afsluiter, en
d. een injectiearm met een op afstand bedienbare afsluiter, indien een injec- tiearm is aangebracht.
3. Op afstand bedienbare afsluiters
kunnen zonder noemenswaardige ver- traging worden geactiveerd.
4. De minister kan ontheffing verle-
nen van het tweede lid, mits is aange- toond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt.
Artikel 8.4.6
Het spuitkruis en de spuitstukken tot en met de eerste afsluiter, gelegen na de reduceerklep (smoorstuk) van een put, zijn berekend op een werkdruk
die ten minste gelijk is aan de maxi- maal aan de putmond mogelijk optre- dende druk.
Artikel 8.4.7
Een onder oppervlaktewater gelegen putafwerking heeft een zodanige con- structie dat de putafwerking niet
wordt beschadigd door visserijmateri- aal en het visserijmateriaal niet door de putafwerking.
Artikel 8.4.8
1. Een spuitend produceerbare put wordt voorzien van een afdichting- constructie die de annulaire ruimte
tussen de laatste serie van de verbui- zing en de opvoerserie(s) afsluit van de productieve zone of zones.
2. Deze afdichting wordt zo boven de productieve zone of zones geplaatst, dat zich geen permeabele lagen bevin-
den tussen deze afdichting en de lager gelegen schoen van de verbuizing.
3. De afdichting of een pijpstuk
onder deze afdichting wordt zo uitge- voerd dat hierin ter isolatie van de
productieve zone of zones naar het
spuitkruis ten minste een plug of vei- ligheidsklep aangebracht kan worden.
4. Zo dicht mogelijk boven de in het eerste lid bedoelde afdichting kan te allen tijde een mogelijkheid tot circu- leren tussen opvoerserie en annulaire ruimte worden gecreëerd.
5. De minister kan van ontheffing
verlenen van het eerste, derde of vier- de lid, mits op een andere, gelijk-
waardige wijze aan het vierde lid kan worden voldaan.
Artikel 8.4.9
1. In de spuitleiding van een put is een beveiligingsinstallatie aanwezig die de put bij breuk van de leiding automatisch afsluit.
2. Bij beschadiging van het spuitkruis of de spuitleiding van niet-spuitend
produceerbare putten wordt de ener- gietoevoer ten behoeve van het
opvoermechanisme automatisch afge- sloten.
3. Bij een niet-spuitende produceerba- re put, waarbij gebruik wordt
gemaakt van een gasliftmethode, wordt aan de putaansluiting een beveiligingsinstallatie aangebracht teneinde bij breuk van die leiding ongecontroleerde gasuitstroming daaruit te voorkomen.
Artikel 8.4.10
Putten waaruit aardolie wordt gepro-
duceerd met gebruikmaking van een pompinstallatie zijn zo ingericht dat vrijkomend gas in de annulaire ruim- te tussen de opvoerserie en de laatste serie der verbuizing zonder gevaar
kan worden afgevoerd.
Afdeling 8.5 Het buiten gebruik stellen van putten en boorgaten
§ 8.5.1. Algemeen
Artikel 8.5.1.1
Deze afdeling is mede van toepassing op boorgaten.
Artikel 8.5.1.2
1. Voordat een put buiten gebruik
wordt gesteld, is deze gevuld met een vloeistof van een zodanig soortelijk gewicht dat iedere in de put te ver- wachten druk kan worden weerstaan en van een zodanige samenstelling
dat corrosie wordt voorkomen en
geen schade kan worden toegebracht aan eventuele delfstofvoorkomens.
2. Elke in de put gebruikte afsluiting is duurzaam en volledig.
3. Waar in deze paragraaf een ’cementplug’ wordt voorgeschreven, kan een ander middel worden
gebruikt, mits dat resulteert in ten minste een gelijke afsluiting.
§ 8.5.2. Regels over buiten gebruik stellen
Artikel 8.5.2.1
1. De afsluiting van een put die bui- tengebruik wordt gesteld, wordt
getest met behulp van:
a. een gewichtstest van ten minste 100 kN (10 250 kg),
b. een beproevingsdruk van ten min- ste vijftigmaal 105 Pa (vijftig bar)
gedurende een tijd van vijftien minu- ten, of
c. onderdruk in de put waarbij gecon- stateerd wordt dat geen vloeistof of
gas vanuit het reservoir de put instroomt.
2. De afsluiting doorstaat de testen goed.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een afsluiting als bedoeld in artikel 8.5.2.7, tweede lid.
Artikel 8.5.2.2
1. Indien een gedeeltelijk onverbuisde put buiten gebruik wordt gesteld, wordt in de diepste verbuizingsserie
vanaf de schoen naar de oppervlakte
een afsluiting aangebracht die bestaat uit:
a. een cementplug van ten minste honderd meter, of
b. een mechanische plug met daarop een cementplug.
2. Indien een put buiten gebruik
wordt gesteld waarvan het onverbuis- de deel zich in een reservoir bevindt, wordt dit reservoir met behulp van
cementpluggen ter hoogte van of boven het reservoir volledig afgeslo- ten.
3. Indien het in het tweede lid bedoel- de onverbuisde gedeelte meer dan één reservoir doorsnijdt, worden deze
reservoirs van elkaar geïsoleerd met behulp van cementpluggen. De lengte van de cementplug is 100 meter of
gelijk aan de natuurlijke afstand tus- sen de reservoirs.
Artikel 8.5.2.3
1. Indien een put buiten gebruik
wordt gesteld waarvan de verbuizing is geperforeerd, wordt ter hoogte van of boven het geperforeerde gedeelte
een afsluiting aangebracht die bestaat uit:
a. een cementplug die zich honderd
meter uitstrekt boven het geperforeer- de gedeelte;
b. een mechanische plug, geplaatst zo dicht mogelijk boven het geperforeer- de gedeelte, met daarop een cement- plug van vijftig meter lengte, of
c. een mechanische plug, geplaatst boven het geperforeerde gedeelte, waardoor in de verbuizing een
cementplug over de gehele lengte van het geperforeerde deel is geperst met direct op de mechanische plug een cementplug.
2. Indien in de verbuizing perforaties ter hoogte van verschillende reser-
voirs zijn aangebracht, worden deze reservoirs van elkaar geïsoleerd met behulp van één van de afsluitingen, bedoeld in het eerste lid. De cement-
plug, bedoeld in het eerste lid, onder- delen a of b, kan in dit geval vijftig meter korter zijn dan in het eerste lid is aangegeven of even lang zijn als de natuurlijke afstand tussen de reser-
voirs.
Artikel 8.5.2.4
Indien een put buiten gebruik wordt gesteld waarin zich een gecementeerde afgehangen verbuizing bevindt, wordt ter hoogte van de bovenzijde van deze verbuizing een afsluiting aange- bracht bestaande uit:
a. een cementplug die zich uitstrekt
over ten minste vijftig meter onder de bovenzijde van de afgehangen verbui- zing tot ten minste vijftig meter daar- boven;
b. een mechanische plug geplaatst
circa tien meter onder de bovenzijde van de afgehangen verbuizing met
daarop een cementplug van ten min- ste zestig meter, of
c. twee mechanische pluggen, waar- van één geplaatst dicht onder de
bovenzijde van de afgehangen verbui- zing en de ander dicht boven dit
punt.
Artikel 8.5.2.5
1. In elke annulaire ruimte tussen de series van de verbuizing van een bui- ten gebruik te stellen put wordt een
afdichting aangebracht over een leng- te van tenminste honderd meter vanaf de schoen van de daaraan direct
voorafgaande verbuizing. In het in
artikel 8.2.4.1 bedoelde werkprogram- ma wordt aangegeven op welke wijze wordt vastgesteld dat deze afdichting afdoende is aangebracht.
2. Indien niet aangetoond kan wor- den dat de annulaire ruimte tussen twee series is afgesloten:
a. wordt de kleinste verbuizing die de annulaire ruimte begrenst, over een
zo groot mogelijke lengte terugge- wonnen, met dien verstande dat de afsnijding van deze serie zo dicht mogelijk boven de schoen van de
daaraan direct voorafgaande verbui- zing geschiedt, terwijl het gedeelte dat in de put achterblijft overeenkomstig artikel 8.5.2.4 wordt afgesloten, of
b. wordt de verbuizing ter hoogte van de daaraan direct voorafgaande
schoen geperforeerd, in de annulaire
ruimte een cement plug over een leng- te van tenminste honderd meter
geplaatst en de afsluiting van de
annulaire ruimte door een drukproef gecontroleerd.
Artikel 8.5.2.6
Indien een buiten gebruik te stellen
put door een reservoir gaat, waarvan de inhoud mogelijk naar het opper- vlak kan stromen, wordt ter hoogte van de annulaire afsluiting, bedoeld in artikel 8.5.2.5, eerste lid, die zich het dichtst boven het reservoir
bevindt, in zowel de put als alle
annulaire ruimten op hetzelfde niveau een cementplug van ten minste hon-
derd meter aangebracht.
Artikel 8.5.2.7
1. De verbuizing van een buiten
gebruik te stellen put wordt verwij- derd:
a. tot ten minste drie meter onder het maaiveld, of
b. tot ten minste zes meter onder de zeebodem.
2. In de verbuizing van de buiten
gebruik te stellen put wordt zo dicht mogelijk onder het in het eerste lid bedoelde punt een afsluiting aange- bracht, bestaande uit:
a. een cementplug van ten minste honderd meter, of
b. een mechanische plug met direct erop een cementplug van ten minste vijftig meter.
3. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste en tweede lid.
Artikel 8.5.2.8
1. Indien redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat een mechanische plug in
contact kan komen met een corrosief medium of, indien de mechanische
plug dient ter afsluiting van een hoge- druk-reservoir als bedoeld in het
tweede lid, wordt direct boven die
plug een cementplug over een lengte van ten minste vijftig meter geplaatst.
2. Als een hogedruk-reservoir wordt aangemerkt een reservoir waarvan de druk, benodigd om evenwicht te creë- ren ten tijde van het buiten gebruik
stellen, gelijk is aan of hoger dan 1,4 maal de hydrostatische druk, geba-
seerd op een soortelijk gewicht van 1,0.
Hoofdstuk 9. Gebruik en lozen van oliehoudende mengsels en chemicaliën
§ 9.1. Oliehoudende mengsels
Artikel 9.1.1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. norm NEN 6675: de norm NEN 6675, ‘Bepaling van het gehalte aan minerale olie met behulp van infra- roodspectrofotometrie’, eerste druk, oktober 1989. In plaats van het in
deze norm voorgeschreven extractie- middel 1,1,2-trichloor-1,2,2-trifluoret- haan (freon 113) wordt hiervoor
perchloorethyleen (tetrachloorethy- leen) gebruikt;
b. norm NEN 6675 mod.: de norm NEN 6675 waarbij onder punt 9 de extinctie bij circa 3030 cm-1 op 0 is gesteld;
c. aromatisch oliegehalte: het verschil
tussen de bepaling van het gehalte
aan minerale olie volgens NEN 6675 en de bepaling daarvan volgens NEN 6675 mod.;
d. Osparverdrag: verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de
Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Trb. 1993, 16 en Trb.
1993, 141).
Artikel 9.1.2
1. Deze paragraaf is van toepassing
op mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken.
2. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende oliehoudende meng- sels:
a. oliehoudende mengsels die zijn vrij- gekomen bij de winning of de zuive-
ring van aardolie alsmede waswater voor het ontzouten van aardolie;
b. oliehoudende mengsels die zijn
vrijgekomen bij de winning of de zui- vering van aardgas, en
c. hemel-, schrob- of spoelwater dat olie in welk gehalte dan ook bevat.
Artikel 9.1.3
1. Het debiet van een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a, b of c, dat wordt geloosd vanaf een mijnbouw-
installatie, wordt gemeten met behulp van een debietmeter die de totale hoe- veelheid geloosd oliehoudend mengsel aangeeft met een maximaal toelaatba- re fout van vijf procent in plus of in min. De debietmeter wordt stroomaf- waarts van de laatste olie/waterschei- der geplaatst op een plaats waar de
stroming zo homogeen mogelijk is.
2. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste lid.
Artikel 9.1.4
1. Op een bemande mijnbouwinstalla- tie wordt onmiddellijk na het begin
van een lozing en vervolgens om de dag een representatief monster geno-
men van een oliehoudend mengsel dat wordt geloosd.
2. Op een niet-bemande mijnbouw-
installatie wordt bij ieder bezoek een representatief monster genomen van een oliehoudend mengsel dat wordt geloosd. Bij een bezoek van langer
dan een dag wordt een monster als bedoeld in de eerste volzin genomen op de dag van aankomst en vervol- gens iedere dag. Indien een bezoek
langer duurt dan drie dagen kan na
de derde dag worden volstaan met een monsterneming om de dag.
3. Een monster wordt stroomafwaarts van de laatste olie/waterscheider
genomen en binnen 48 uur na het
nemen daarvan geanalyseerd volgens de norm NEN 6675 en de norm
NEN 6675 mod.
4. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste tot en met derde lid.
Artikel 9.1.5
1. Het in artikel 80, eerste lid, van het besluit bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van een oliehoudend mengsel:
a. waarvan het alifatische oliegehalte niet meer bedraagt dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 40 milligram olie per liter, voor lozingen die plaatsvinden tot
1 januari 2007;
b. waarvan het alifatische oliegehalte niet meer bedraagt dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 30 milligram olie per liter, voor lozingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2007, of
c. voor zover het het aromatische oliegehalte van het mengsel betreft.
2. Het eerste lid, onderdelen a en b, geldt voor elk van de in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a, b en c, bedoelde oliehoudende mengsels
afzonderlijk. De minister kan ont- heffing verlenen van de eerste volzin.
3. Het is verboden een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2,
tweede lid, onderdelen a en b, te ver- dunnen om te kunnen voldoen aan
het gestelde in het eerste lid, onderde- len a en b, van dit artikel.
4. In afwijking van het eerste lid,
onderdelen a en b, is het lozen van
een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderde- len a en b, met een alifatische oliege-
halte van meer dan 100 milligram olie per liter gedurende vier uur toege-
staan na het starten van de produktie na een onderbreking, mits de te lozen hoeveelheid olie zoveel mogelijk
wordt beperkt. Bij de bepaling van het maandelijks gemiddelde alifati-
sche oliegehalte van een oliehoudend mengsel wordt het alifatische oliege-
halte van een monster dat genomen is binnen vier uur na het starten van de produktie niet meegerekend.
5. De minister kan ontheffing verle- nen van het eerste lid, onderdeel b,
voor installaties die geplaatst zijn vóór 1 januari 2004.
Artikel 9.1.6
1. Een register wordt bijgehouden over de lozingen van oliehoudende mengsels.
2. Het in het eerste lid bedoelde regis- ter is aanwezig op:
a. iedere bemande mijnbouwinstalla- tie en
b. de mijnbouwinstallatie vanaf welke leiding wordt gegeven aan de werk-
zaamheden in geval van een niet- bemande mijnbouwinstallatie.
3. Het in het eerste lid bedoelde regis- ter bevat de gegevens per maand en
per dag, aangegeven in bijlage 14 bij deze regeling.
4. Een afschrift van het in het eerste lid bedoelde register wordt schriftelijk of elektronisch na afloop van ieder
kalenderkwartaal binnen vier weken
aan de inspecteur-generaal der mijnen toegezonden.
Artikel 9.1.7
1. De in artikel 82, tweede lid, van het besluit bedoelde mededeling
wordt onverwijld telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen en de Kustwacht gedaan en binnen 24 uur per telefax bevestigd door invulling van het ‘Pollution Observation
Report on Polluters and Combatible Spills’, zoals opgenomen in het ‘Bonn Agreement Counter Pollution
Manual’, hoofdstuk IV, annex 2, 4 oktober 1993.
2. Op een daartoe strekkend verzoek van de inspecteur-generaal der mijnen wordt hem binnen twee weken een
rapport toegezonden dat een samen- hangend overzicht geeft van alle fei- ten die hebben bijgedragen tot het
voorval.
§ 9.2. Gebruik en lozing van chemica- liën
Artikel 9.2.1
In de paragrafen 9.2 en 9.3 wordt verstaan onder:
a. ASTM: American Society for Testing and Materials;
b. BCF: bioconcentratie factor, bepaald volgens OECD 305 of ASTM E 1022;
c. boorgruis: mengsel van vaste mate- rialen, vrijgekomen tijdens het aanleg- gen van het boorgat, dat boorvloei-
stof in welk gehalte dan ook bevat;
d. boorvloeistof: vloeistof voor het
aanleggen van een boorgat, waaraan stoffen of preparaten in welk gehalte dan ook zijn toegevoegd;
e. CHARM-model: het model ter beoordeling van chemische gevaren en risico’s, als bedoeld in Ospar- besluit 2000/2;
f. chemicaliën: stoffen of preparaten die opzettelijk worden gebruikt bij de opsporing en winning van delfstoffen op zee, zoals in elk geval genoemd in Ospar-akkoord 2002-6;
g. dieselolie: minerale oliën met een vlampunt kleiner dan 100 graden
Celcius, waarvan het gehalte aan
monocyclische aromaten meer is dan 0,5% per gewichtseenheid en waarvan het gehalte van polycyclische aroma- ten meer dan 1 milligram per kilo-
gram bedraagt;
h. EC50: de concentratie van een test- stof, die resulteert in een 50% respons wat betreft het effect, gemeten door de test, binnen een gedefinieerde blootstellingsperiode;
i. HOCNF-formulier: geharmoniseerd notificatie-formulier als bedoeld in Ospar-aanbeveling 2000/5 en als
opgenomen in bijlage 15 bij deze regeling;
j. LC50: de mediane letale concentra- tie;
k. OECD: Organisation for Economic Co-operation and Development;
l. OBF-vloeistoffen: laag aromatische en paraffineachtige oliën alsmede
vloeistoffen op basis van minerale
oliën, die noch synthetisch zijn, noch van een categorie waarvan het
gebruik anderszins is verboden;
m. OPF-vloeistoffen: organische
boorvloeistoffen, welke bestaan uit
een emulsie van water en andere toe- voegingen, waarin de continue fase
bestaat uit een niet met water ver- mengbare organische vloeistof van dierlijke, plantaardige of minerale oorsprong;
n. Osparverdrag: het verdrag, bedoeld in artikel 9.1.1, onderdeel d;
o. PEC/PNEC-verhouding: de gene-
rieke verhouding tussen de verwachte concentratie in het mariene milieu en de concentratie zonder verwachte effecten van chemicaliën, berekend
volgens het CHARM-model, uitgaan- de van standaardlozingen;
p. Plonor-lijst: lijst van stoffen,
genoemd in Ospar-akkoord 2002-7, die worden gebruikt en geloosd bij mijnbouwactiviteiten op zee en die
aangemerkt worden als geen of gerin- ge schade toebrengend aan het milieu;
q. pow: de verdelingscoëfficiënt van een stof tussen N-octanol en water, gemeten of berekend volgens het
HOCNF-formulier;
r. synthetische vloeistof: een organi- sche vloeistof die is ontstaan bij de synthese van oliën van dierlijke,
plantaardige of minerale oorsprong.
Artikel 9.2.2
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik en de lozing van chemica- liën op mijnbouwinstallaties op zee.
Artikel 9.2.3
1. Het gebruik van de volgende che- micaliën is verboden:
a. boorvloeistof die op dieselolie is gebaseerd, en
b. OPF-vloeistof, indien de OPF-
vloeistof wordt gebruikt in het gedeel- te van een boorgat met een doorsne- de van meer dan 121/4 inch (=
298,9 mm).
2. De minister kan op aanvraag van de uitvoerder ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in het eerste lid,
onderdeel b, indien:
a. dat noodzakelijk is vanwege veilig- heid of geologische omstandigheden, en
b. de uitvoerder aantoont dat de
beginselen zijn toegepast van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, als bedoeld in bijlage 1 bij Ospar-besluit 2000/3.
3. De minister neemt een ontheffings- aanvraag als bedoeld in het tweede
lid slechts in behandeling wanneer met betrekking tot de chemicaliën
waarvoor ontheffing wordt gevraagd een HOCNF-formulier is verstrekt
volgens het gestelde in paragraaf 9.3.
4. Op gebruik van OPF-vloeistof in een boorgat met een kleinere door- snede dan bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b, zijn de artikelen 9.2.5 tot en met 9.2.8 van toepassing.
Artikel 9.2.4
1. De lozing van de volgende chemi- caliën is verboden:
a. OPF-vloeistoffen, al dan niet gemengd met boorgruis, en
b. boorgruis dat vervuild is met syn- thetische vloeistoffen.
2. De minister kan op aanvraag van de uitvoerder ontheffing verlenen van het verbod gesteld in het eerste lid,
onderdeel b, indien uit de aanvraag blijkt dat:
a. de schade aan het mariene milieu zoveel mogelijk wordt beperkt, en
b. de uitvoerder aantoont dat de
beginselen zijn toegepast van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, als bedoeld in bijlage 1 bij het Ospar-besluit 2000/3.
Artikel 9.2.5
1. Het is verboden andere chemicaliën dan genoemd in artikelen 9.2.3 en
9.2.4 te gebruiken respectievelijk te lozen zonder instemming van de
minister. Het verzoek om instemming wordt uiterlijk acht weken voor aan- vang van het beoogde gebruik of de beoogde lozing ingediend.
2. De minister neemt het verzoek tot instemming slechts in behandeling
wanneer betrekking tot de chemica- liën waarvoor instemming wordt
gevraagd een HOCNF-formulier is
verstrekt volgens het gestelde in para- graaf 9.3.
3. De minister beslist binnen acht
weken na ontvangst van het verzoek tot instemming en na ontvangst van het HOCNF-formulier.
4. De instemming kan onder beper- kingen worden verleend en daaraan
kunnen voorschriften worden verbon- den in verband met risico op schade aan het mariene milieu.
Artikel 9.2.6
Indien het verzoek tot instemming, bedoeld in artikel 9.2.5, eerste lid, betrekking heeft op chemicaliën
genoemd in de Plonor-lijst, verleent
de minister instemming tot gebruik en lozing, tenzij het risico op schade aan het mariene milieu dat niet toelaat.
Artikel 9.2.7
1. Indien het verzoek om instemming, bedoeld in artikel 9.2.5, eerste lid,
betrekking heeft op chemicaliën als bedoeld in het tweede lid wordt
instemming geweigerd indien een ver- vangend middel beschikbaar is dat
minder schadelijk is voor het mariene milieu.
2. De chemicaliën, bedoeld in het eer- ste lid, zijn:
a. de chemicaliën genoemd in bijlage 2 van de Ospar-strategie inzake
Gevaarlijke stoffen;
b. de chemicaliën, genoemd in Ospar- akkoord 2002-18;
c. chemicaliën die anorganisch zijn en een LC50 of EC50 van minder dan
1 mg/l hebben;
d. chemicaliën die een biodegradatie
hebben van minder dan 20% geduren- de 28 dagen;
e. chemicaliën die voldoen aan twee van de volgende drie criteria:
1(. niet snel bio-afbreekbaar (een bio- degradatie in 28 dagen minder dan
70% (OECD 301A,301E, of een
gelijkwaardige test) of minder dan
60% (OECD 301B, 301C, 301F, 306
of een gelijkwaardige test));
2(. groot potentieel voor bio-accumu- latie log Pow(3 of BCF(100 en het
molecuulgewicht in aanmerking geno- men (M(600);
3(. zeer toxisch (LC50(10 mg/l of EC50(10 mg/l).
3. Als geen vervangend middel
beschikbaar is voor chemicaliën als bedoeld in het tweede lid, kan de minister voor ten hoogste drie jaar zijn instemming verlenen indien het risico op schade aan het mariene
milieu dat toelaat. Bij de beoordeling van het instemmingsverzoek wordt de PEC/PNEC-verhouding van de che- micaliën volgens het CHARM-model in aanmerking genomen.
4. Bij het verzoek tot instemming
geeft de uitvoerder gemotiveerd aan waarom voor de chemicaliën geen minder schadelijke vervangende mid- delen beschikbaar zijn. Tevens wordt de in het derde lid bedoelde verhou- ding door de uitvoerder berekend en gelijktijdig met de gegevens, bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid, aan de
minister verstrekt.
Artikel 9.2.8
1. Indien het verzoek tot instemming, bedoeld in artikel 9.2.5, eerste lid,
betrekking heeft op andere chemica- liën dan die genoemd in de artikelen
9.2.6 en 9.2.7, tweede lid, kan de minister zijn instemming weigeren
vanwege het risico op schade aan het mariene milieu. Bij de beoordeling
van het instemmingsverzoek wordt de PEC/PNEC-verhouding van de che- micaliën volgens het CHARM-model in aanmerking genomen.
2. Bij het verzoek tot instemming wordt de in het eerste lid bedoelde
verhouding door de uitvoerder bere- kend en, gelijktijdig met de gegevens, bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid,
aan de minister verstrekt.
Artikel 9.2.9
1. De uitvoerder doet jaarlijks opgaaf van de hoeveelheden en soorten che- micaliën die zijn gebruikt en geloosd.
2. De in het eerste lid bedoelde
opgaaf wordt ingediend bij de inspec- teur-generaal der mijnen voor 1 april van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de opgaaf
betrekking heeft.
§ 9.3. Het HOCNF-formulier
Artikel 9.3.1
Een HOCNF-formulier is een gege- ven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet open- baarheid van bestuur.
Artikel 9.3.2
1. De toxiciteitstest, als opgenomen in het HOCNF-formulier, wordt op stofbasis verricht.
2. Op de chemicaliën, bedoeld in bij- lage 16, is het eerste lid van toepas- sing met ingang van 1 januari 2007.
Tot die datum kan de toxiciteitstest voor die chemicaliën op preparaatba- sis worden verricht. Deze bijlage ligt ter inzage bij Directie Communicatie van het Ministerie van Economische Zaken.
Hoofdstuk 10. Pijpleidingen
Artikel 10.1
De eigenschappen, de aanleg en de ligging van alsmede het onderhoud
aan een stalen pijpleiding voldoen in elk geval aan de in artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit bedoel- de eisen, indien kan worden aange-
toond dat wordt voldaan aan NEN 3650, 1ste druk, van september 1992, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij NEN 3650/C1 van april 1996.
Artikel 10.2
De eigenschappen, de aanleg en de ligging van alsmede het onderhoud
aan een flexibele pijpleiding voldoen in elk geval aan de in artikel 93, eer- ste en tweede lid, van het besluit
bedoelde eisen, indien kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan:
a. API (American Petroleum Institute) Specification 17J, second edition, november 1999, zoals deze laatstelijk is vastgesteld in juni 2002, en
b. NEN 3650, genoemd in artikel 10.1, met uitzondering van het
gedeelte omtrent het sterktetechnisch ontwerp.
Hoofdstuk 11. Verstrekking, beheer en gebruik van gegevens
§ 11.1 Te verstrekken gegevens
Artikel 11.1.1
De resultaten van geofysisch onder- zoek als bedoeld in artikel 108,
onderdeel a, van het besluit bevatten de resultaten van de eerste finale
bewerking van signaal-, navigatie- en snelheidsgegevens en de bijbehorende rapporten van verkrijging en bewer- king en de veldgegevens.
Artikel 11.1.2
1. Een profiel van een boorgat, als bedoeld in artikel 109, eerste lid,
onderdeel a, bevat:
a. voor boorgaten in oppervlaktewa- ter:
1º. de naam van de mijnonderneming; 2º. de letter- of nummeraanduiding
van het blok, voor zover het boorgat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn; 3º. het nummer van het boorgat;
4º. de geografische coördinaten en het geografisch stelsel van de plaats van
het boorgat;
5º. de datum van aanvang van de aanleg van het boorgat;
6º. de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven refe-
rentiepunt, en
7º. de hoogte van de top van de
bodemflens in meters ten opzichte
van het middenstandsvlak (gemiddel- de waterstand);
b. voor boorgaten op land:
1º. de naam van de mijnonderneming; 2º. de naam en het nummer van het
boorgat;
3º. de geografische coördinaten en het geografisch stelsel van de plaats van
het boorgat;
4º. de datum van aanvang van de aanleg van het boorgat;
5º. de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven refe-
rentiepunt, en
6º. de hoogte van de top van de
bodemflens in meters ten opzichte van het NAP.
2. Voorts bevat het profiel:
a. een overzicht van alle elektrische en andere boorgatmetingen, waarbij
de datum van de meting en het geme- ten traject worden aangegeven;
b. een elektrisch of ander diagram en een lithologische kolom met een diep- teschaal van 1:1000 of 1:500, welke op representatieve wijze weergeven de
aard van de doorboorde lagen en gesteenten;
c. een beschrijving van de doorboorde lithologie;
d. ten aanzien van de elektrische
metingen: de gebruikte typen elektri- sche curves met de gebruikte schaal- verdeling;
e. het type en de eigenschappen van de spoeling per boortraject;
f. de spoelingverliezen met vermelding van plaats of traject en hoeveelheid in m3;
g. de aangebrachte verbuizingsseries, onder vermelding van de diameter
van elke serie en de diepte waarop elke serie is verankerd;
h. de top van de cement achter elke verbuizingsserie en het traject terug- gewonnen verbuizing;
i. de ondergrondse afwerking van het boorgat met vermelding van traject,
type verloren verbuizing, perforaties en open gat;
j. de in het boorgat aangebrachte pluggen, onder vermelding, indien van toepassing, van de trajecten,
waarover deze pluggen zich uitstrek- ken, en de gegevens van plaatsing;
k. de productieve intervallen;
l. de totale diepte van het boorgat na voltooiing van de boring in meters
ten opzichte van het NAP of het mid- denstandsvlak en de datum waarop
de boring werd voltooid, en
m. de deviatiemetingen en een situ-
atietekening met de horizontale afwij- king van het boorgat, onder opgave van de verticale diepten.
3. Verder bevat het profiel, voor zover beschikbaar:
a. stratigrafische en paleontologische trajecten met grenzen of correlatie-
punten;
b. indicaties van delfstoffen;
c. kerntrajecten en wandkernen;
d. formatietesten, onder vermelding van het beproefde traject, en
e. de resultaten van de in onderdeel d genoemde testen.
Artikel 11.1.3
De resultaten van de metingen als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdelen b en c, van het besluit
bevatten de meetgegevens en de wijze waarop en de omstandigheden waar- onder de meetgegevens verkregen zijn.
Artikel 11.1.4
De resultaten van verrichte productie- of injectietesten als bedoeld in artikel
109, eerste lid, onderdeel d, van het besluit bevatten:
a. gegevens van druk- en tempera- tuurmetingen in het boorgat;
b. hoeveelheden per tijdseenheid van olie, condensaat, gas en water die zijn geproduceerd of geïnjecteerd;
c. gebruiks- en meetcondities;
d. gegevens over de gebruikte meet- instrumenten;
e. gegevens omtrent de verbuizing en perforaties van de verbuizing, en
f. gegevens over de sequentie van meetstappen.
Artikel 11.1.5
De uitvoerder verstrekt van gesteente- monsters als bedoeld in artikel 110,
eerste lid, van het besluit:
a. een deel van de boorwandkernen;
b. een exemplaar van biostratigrafi- sche en palynologische preparaten;
c. een segment of een kunstharsplak van de hele lengte van de kern, en
d. in geval van boorgruis: tenminste 250 gram daarvan.
Artikel 11.1.6
De uitvoerder doet de minister
opgaaf van de verkregen vloeistof- en gasmonsters, bedoeld in artikel 110,
tweede lid, binnen vier weken na de verkrijging ervan. Daarbij worden
gegevens met betrekking tot de bron, de kwaliteit en het gebruikte meetpro- gramma vermeld.
§ 11.2 Wijze van gegevens verstrek- king aan de minister
Artikel 11.2.1
De gegevens die op grond van de
artikelen 11.1.1 tot en met 11.1.6 aan de minister worden verstrekt zijn
voorzien van:
a. een unieke object-identificatie;
b. een aanduiding van de opsporings-
, winnings- of opslagvergunning waarmee de gegevens verkregen zijn;
c. aanduiding van de locatie en diepte of geografische bereik van de meting, en
d. de datum van verwerving.
Artikel 11.2.2
1. Een gesteentemonster als bedoeld in artikel 11.1.5 wordt voorts vers-
trekt onder aanduiding van:
a. het boorgat waaruit het is verkre- gen;
b. de diepte van verkrijging;
c. de datum van verkrijging;
d. het type;
e. indien beschikbaar: een verwijzing naar de logmeting en het volgorde- nummer bij de boorwandkern;
f. het type kernmethode, en
g. administratieve gegevens van de opslagkisten.
2. De resultaten van metingen op gesteentemonsters worden, indien
beschikbaar, gerapporteerd in elektro- nische vorm.
§ 11. 3 Te gebruiken eenheden
Artikel 11.3.1
Voor de opgave van hoeveelheden stoffen als bedoeld in dit hoofdstuk worden de volgende eenheden
gebruikt:
a. vaste stoffen in m3 of tonnen;
b. vloeibare stoffen anders dan pekel in tonnen en in m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een tempe- ratuur van 15 graden Celsius;
c. gasvormige stoffen in 103 m3 bij
een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 graden Celsius;
d. pekel: m3.
§ 11.4. Aan te wijzen instelling
Artikel 11.4.1
Als instelling als bedoeld in artikel 123, tweede lid, van de wet wordt
aangewezen het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO te Utrecht.
Hoofdstuk 12. Financiële bepaling
Artikel 12.1
1. Het gewogen gemiddelde van de waarde van de in Nederland inge-
voerde ruwe olie, bedoeld in de eerste volzin van artikel 63, vierde lid, van de wet, in een bepaald kalenderjaar wordt door de Minister van
Economische Zaken op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek berekend door:
a. voor iedere maand van het betrok- ken kalenderjaar het totaal van de in die maand geloste hoeveelheden ruwe aardolie in aantallen vaten te verme- nigvuldigen met het gewogen maand- gemiddelde van de gemiddelde prijs
daarvan uitgedrukt in US-dollars per vat;
b. het resultaat van de berekening in onderdeel a uit te drukken in euro’s
op basis van de gemiddelde €/US-dol- larkoers in die maand en
c. de maandelijkse resultaten, bedoeld in onderdeel b, te sommeren en te
delen door het totaal van de in het betrokken kalenderjaar geloste hoe- veelheden ruwe aardolie in aantallen vaten.
2. Indien het gewogen gemiddelde, bedoeld in het eerste lid, in een
bepaald kalenderjaar meer bedraagt dan € 25 per vat, maakt de minister dit binnen twee maanden na afloop van het desbetreffende kalenderjaar bekend in de Staatscourant.
Hoofdstuk 13. Technische Commissie Bodembeweging
Artikel 13.1
De adviesaanvraag als bedoeld in
artikel 114, tweede lid, onderdeel d, van de wet bevat de volgende gege- vens:
a. naam en adres van xxxxxxxxx;
b. dagtekening van het verzoek;
c. een zo gedetailleerd mogelijke beschrijving van de schade;
d. voor zover mogelijk een schatting van de hoogte van het schadebedrag;
e. de geografische aanduiding van de plaats waar de schade is opgetreden;
f. het tijdstip waarop de schade waar- schijnlijk is opgetreden;
g. het tijdstip waarop de schade voor het eerst is vastgesteld;
h. de mijnbouwactiviteit die de scha- de mogelijk heeft veroorzaakt;
i. afschrift van de aansprakelijkstel-
xxxx, bedoeld in artikel 116, eerste lid, van de wet en de definitieve reactie
van de mijnbouwonderneming daar- op;
j. de reden dat geen overeenstemming als bedoeld in artikel 116, tweede lid, van de wet, is bereikt met de mijn-
bouwondernemer, met daarbij
afschrift van eventuele corresponden- tie;
k. indien van toepassing het bedrag, bedoeld in artikel 117, vierde lid, van
de wet, dat de mijnondernemer bereid was te betalen.
Hoofdstuk 14. Overgangsbepalingen
§ 14.1 Overgangsbepalingen met betrekking tot helikopterdekken
Artikel 14.1.1
1. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 9, vierde lid, van de Nadere rege- len Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat heli- kopterdekken geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 4.4.5, vierde lid.
2. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 10, vijfde lid, van de Nadere rege-
len Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat heli- kopterdekken geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 4.4.7, vierde lid.
§ 14.2 Overgangsbepalingen met betrekking tot boorgaten en putten
Artikel 14.2.1
1. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 2, derde lid, van de Nadere rege- len Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een
ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.1.
2. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 6, zesde lid, van de Nadere rege- len Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een
ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.4, zesde lid.
3. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 7, tweede lid, van de Nadere rege- len Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een
ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.5, tweede lid.
4. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 15, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een
ontheffing als bedoeld in art. 8.3.2.2, vierde lid.
5. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 20, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en
Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een
ontheffing als bedoeld in art. 8.3.4.1, vierde lid.
Artikel 14.2.2
1. Ontheffingen met betrekking tot de inrichting van putten, welke zijn ver- kregen voor inwerkingtreding van deze regeling, gelden als ontheffingen als bedoeld in hoofdstuk 8, afdeling 8.4.
2. Ontheffingen met betrekking tot de verbuizing van een buiten gebruik te stellen put, welke zijn verkregen voor inwerkingtreding van deze regeling,
gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 8.5.2.7, derde lid.
§ 14.3. Overgangsbepalingen met betrekking tot oliehoudende mengsels en andere chemicaliën
Artikel 14.3.1
1. Een ontheffing als bedoeld in arti-
kel 3, tweede lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels
geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.3, tweede lid.
2. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 4, vierde lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels
geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid.
3. Een ontheffing als bedoeld in arti- kel 5, tweede lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels
geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.5, tweede lid.
Artikel 14.3.2
Op mijnbouwinstallaties die geplaatst zijn voor 1 januari 1988 zijn de in
artikel 9.1.5, eerste lid, onderdeel a, genoemde normen van toepassing
met ingang van 1 oktober 2003, mits tot dat tijdstip op deze installaties de best beschikbare technieken, bedoeld in aanhangsel 1 bij het Osparverdrag, worden toegepast om het alifatische oliegehalte niet meer dan 100 milli-
gram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 40 milligram olie per liter te laten bedragen.
Hoofdstuk 15. Slotbepalingen
Artikel 15.1
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2003, met dien verstande dat:
a. de artikelen 9.2.3, eerste lid, onder- delen a en b, 9.2.4, eerste lid, onder- delen a en b, en 9.2.5, eerste lid, met ingang van 1 juli 2003 in werking tre- den;
b. artikel 9.3.2 met ingang van
1 januari 2004 in werking treedt.
Artikel 15.2
Deze regeling wordt aangehaald als: Mijnbouwregeling.
Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van bijlage 16, die ter inzage wordt
gelegd, zoals bepaald in artikel 9.3.2, tweede lid.
’s-Gravenhage, 16 december 2002. De Staatssecretaris van Economische Zaken,
X.X. Xxxx.
Nota van Toelichting
1. Algemene toelichting
1. Inleiding en doel van de Mijnbouwregeling
Met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 1-3) (hierna:
Wet) zal de gehele tot dan toe
bestaande mijnwetgeving komen te vervallen. Het gaat hier om 14
(onderling sterk verschillende) wetten, die steeds afzonderlijk deelgebieden
van de mijnbouw betreffen. De op deze wetten gebaseerde algemene
maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en concessies lopen in de vele tientallen: reden om door middel van een algehele herziening het
bestaande complex aan mijnbouwwet- en regelgeving te stroomlijnen, te ver- eenvoudigen en te moderniseren. In
het Mijnbouwbesluit (hierna: Besluit) en de Mijnbouwregeling (hierna:
Regeling) zijn de hoofdelementen van de Wet uitgewerkt. Dit betreft zowel de mijnbouw in strikte zin, zoals het verkennen, opsporen, winnen en
opslaan van (delf)stoffen en aard- warmte, als aanvullende elementen
bijvoorbeeld werkplannen, verwijde- ringsplannen voor mijnbouwwerken die zijn geplaatst in of op zee (mijn- bouwinstallaties) en meetplannen.
Het Besluit beoogt, in aansluiting op de Wet, één overzichtelijk en helder
kader te bieden voor een verantwoor- de en doelmatige mijnbouw.
De Regeling bevat voornamelijk
voorschriften van technische aard. De Regeling vervangt tientallen Nadere
regelen en door het Staatstoezicht op de mijnen uitgevaardigde Aanschrijvingen alsmede Richtlijnen en beoogt, net als de Wet en het Besluit, één overzichtelijk en helder
kader te bieden voor bedrijven en
burgers. Hierbij heeft een forse sane- ring plaatsgevonden: verouderde
voorschriften zijn aangepast of
geschrapt en doublures in voorschrif- ten zijn vervallen.
In de Regeling wordt uitvoering gege- ven aan onder meer de artikelen 11, vierde en vijfde lid, 14, 32, 40, zesde
lid, 63 en 122 van de Wet en de arti- kelen 4, vierde lid, 7, eerste lid, 12, tweede lid, 23, tweede lid, 51, zesde
lid, 52, achtste lid, 53, derde lid, 73,
77, 80, tweede en vierde lid, 81, derde
lid, 82, vierde lid, 83, derde lid, 93,
derde lid, en 114, tweede lid, van het Besluit.
De Regeling zal op hetzelfde tijdstip in werking treden als de Wet en het Besluit, te weten 1 januari 2003.
2. Toets inzake Bedrijfseffecten, Milieu-effecten en Uitvoerbaarheid en Handhaafbaarheid
§ 2.1. Advies College Toetsing Administratieve Lasten (Actal)
Om inzicht te krijgen in de omvang van de financiële gevolgen die voort- vloeien uit de Regeling, heeft het
bureau EIM Onderzoek voor bedrijf en beleid (hierna: het bureau) in
opdracht van het Ministerie van
Economische Zaken onderzoek uitge- voerd naar de effecten van de
Regeling op de administratieve lasten voor bedrijven. Eerder was al door
het bureau onderzoek gedaan naar de omvang van de effecten van het
Besluit op de administratieve lasten
voor bedrijven. Bij dat onderzoek zijn tevens de effecten van de Regeling op de administratieve lasten voor bedrij- ven meegewogen voor zover het gaat om artikelen die zijn gebaseerd op het Besluit. Bij het doorlichten van de
Regeling heeft het bureau zich
beperkt tot die artikelen die bij de Wet rechtstreeks zijn doorgedelegeerd naar de Regeling en betreft dan ook een zeer gering aantal artikelen.
Conclusie is dat verdere reductie van de administratieve lasten in de mijn- bouwwetgeving bijna niet mogelijk is zonder dat de veiligheid van werkne- mers, bedrijf en milieu wordt aange- tast. De Regeling en de resultaten
van het onderzoek zijn ter advisering aan de Actal voorgelegd bij brief van 8 november 2002, WJZ 02056015. De commissie heeft bij brief van
25 november 2002, RL/PS/2002/259, laten weten dat de Regeling niet is geselecteerd voor een Actaltoets,
omdat de door deze Regeling veroor- zaakte administratieve lasten beperkt zijn.
§2.2. Bedrijfseffecten, Milieu-effecten en Uitvoerbaarheid en handhaafbaar- heid
De effecten op het milieu en het
bedrijfsleven en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de mijnbouw- wetgeving zijn uitgebreid besproken
in de nota van toelichting op het
Besluit (zie de paragrafen 3.2 tot en met 3.4). Aangezien de Regeling een
uitwerking is van de Wet en het Besluit zullen de gevolgen niet anders zijn dan in het Besluit omschreven.
3. Notificatie
De ontwerp-Regeling is op 30 augus- tus 2002 gemeld aan de Commissie
van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2002 /339/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid,
van richtlijn nr. 98/34/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en techni-
sche voorschriften en regels betreffen- de de diensten van de informatie-
maatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG
van 20 juli 1998 (PbEG L 217) (hier- na: de notificatierichtlijn). Tevens
heeft melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereld
Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid en/of arti- kel 5, zesde lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand geko-
men Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb.
1994/235). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubli- ceerd in de Staatscourant van
10 oktober 2002, nr. 195.
De notificatie is uitgevoerd omdat de ontwerp-Regeling technische voor-
schriften bevat in de zin van de noti- ficatierichtlijn. Voor zover genoemde eisen kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 28 van het EG-ver- drag bevatten ten aanzien van deze
producten, worden deze gerechtvaar- digd door het belang van de bescher- ming van het milieu en de veiligheid.
Mijnbouw is immers een risicovolle tak van industrie, waarbij eisen ten aanzien van de veiligheid van te
gebruiken producten noodzakelijk zijn.
4. Internationale verplichtingen
De Regeling bevat bepalingen ter nadere implementatie van diverse
internationale verplichtingen. Op het gebied van de bescherming van het
xxxxxxxxx is met name van belang het Verdrag inzake de bescherming van
het mariene milieu in het noordooste- lijk deel van de Atlantische Oceaan
(hierna: Osparverdrag) (Trb. 1993, 16
en 141)
In grote lijnen ziet het Osparverdrag op het terugdringen en voorkomen
van verontreiniging veroorzaakt door (opzettelijk) storten van afval in zee en op of in de zeebodem. Daarnaast bevatten het Osparverdrag en de
daarbij behorende uitvoeringsbeslui- ten (Ospar-besluiten) ook een regule-
ring van gebruik, lozingen en emissies van stoffen die bij de opsporing of
winning van delfstoffen vrijkomen. In hoofdstuk 9 van de Regeling wordt
uitvoering gegeven aan deze verdra- gen door de lozing en het gebruik
van bepaalde stoffen op mijnbouw- installaties te reguleren.
Verder wordt in deze regeling uitvoe- ring gegeven aan bijlage 14, deel II, bij het op 7 december 1944 te
Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerlucht- vaart (Stb. 1947, 165). De genoemde bijlage van dat verdrag bevat voor-
schriften omtrent een helikopterdek. Een helikopterdek maakt vast deel uit van de constructie van een mijnbouw- installatie, behoudens verleende ont- heffing.
Voorts wordt uitvoering gegeven aan het voor de scheepvaart geldende op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb.1976, 157; laatstelijk Trb.
1996, 128). In dit verdrag zijn onder meer bepalingen opgenomen die de communicatie tussen schepen onder-
xxxx en de communicatie tussen sche- pen en een walstation regelen.
5. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen, vergunningen
In dit hoofdstuk wordt het indienen van de verschillende aanvragen van vergunningen of ontheffingen met de daarbij behorende documenten gere- geld. In het verleden werd verschil-
lend omgegaan met verscheidene aan- vragen zonder dat daartoe noodzaak bestond. In dit hoofdstuk is meer
eenheid gebracht in de wijze waarop een aanvraag dient te geschieden met als gevolg vereenvoudiging van wet- geving. Daarnaast is nader geregeld
wat er in het door de uitvoerder op te stellen werkplan moet worden opge-
nomen. Door middel van het werk-
plan stelt de uitvoerder de inspecteur- generaal der mijnen op de hoogte hoe en wanneer uitvoering zal worden
gegeven aan de (in het werkplan
genoemde) activiteiten waarvoor een vergunning is verleend. Het werkplan heeft tot doel het toezicht van het
Staatstoezicht op de mijnen op een efficiënte en doelmatige wijze op jaar- basis te kunnen plannen. Hiertoe vin- den aan het begin van elk jaar
besprekingen aan de hand van het werkplan plaats tussen de uitvoerder en het Staatstoezicht op de mijnen. Het gaat dan om activiteiten als ver-
kenningsonderzoek, opsporingsonder- zoek, nieuwbouw en sluiten of verwij- deren van een mijnbouwwerk. Het
eerste jaar waarop het voortschrij- dend vijfjarenplan betrekking heeft, bevat gedetailleerde informatie, ter- wijl de overige vier jaren slechts
informatie op hoofdlijnen verstrek- ken.
Artikel 1.2.2
Welk coördinatenstelsel moet worden gebruikt bij het beschrijven van een
plaats, traject of gebied, hangt af van waar het te beschrijven object zich
bevindt. Onderscheid wordt gemaakt tussen aanvragen om een vergunning voor de landzijde enerzijds en de zee- zijde anderzijds als bedoeld in artikel 54 van de Wet. De daarbij gehanteer- de grens betreft de zogenoemde driemijlsgrens.
Voor de landzijde wordt gebruik gemaakt van het stelsel van de
Rijksdriehoeksmeting, te weten het systeem dat bekend is als RD 2000.
Voor de zeezijde wordt het stelsel van de Europese vereffening aangehou-
den, te weten het systeem dat bekend is als ED 50.
Artikel 1.3.1
Uit het in het tweede lid, onderdeel d, van dit artikel bedoelde geologisch
rapport moet blijken dat de aanvra- ger kennis heeft van de samenstelling en de aanwezigheid van moederge- steente, reservoirgesteenten en de afsluitende gesteentelagen in de regio van het vergunninggebied. Ten aan- zien van de aanwezigheid van kool- waterstoffen, kan de aanvrager blijk geven te beschikken over deze kennis
door middel van een beschrijving van de zogenoemde petroleumgeologie
van de regio.
Tevens moet uit het geologisch rap-
port komen vast te staan, dat de aan- vrager de samenstelling en locale
structuur van de aardlaag kent, waar- in hij voorkomens verwacht aan te treffen.
Een onzekerheidsanalyse bevat in ieder geval een beschrijving van de
kans op succesvolle opsporing en een beschrijving van de risicofactoren.
Artikelen 1.3.3 en 1.3.4
De in deze artikelen bedoelde pro-
xxxxxx’x die bij de aanvraag om een winnings- of opslagvergunning dienen te worden overgelegd, hebben een
andere strekking dan het winnings-
en opslagplan, bedoeld in de artikelen 34, eerste lid, en 39, onderdeel b, van de Wet.
Het programma, bedoeld in artikel
1.3.3, dient ter onderbouwing van de door de aanvrager verwachte econo- mische winbaarheid van de delfstof- fen. Het programma, bedoeld in arti-
kel 1.3.4, strekt ertoe inzicht te geven in de manier waarop de aanvrager
voornemens is de opslagactiviteiten te verrichten en in het risico dat de
opslagactiviteiten het belang van een planmatig beheer van voorkomens zal schade.
Aan deze programma’s zal de vergun- ninghouder dan ook niet worden
gehouden, in tegenstelling tot het winnings- en opslagplan.
Artikel 1.3.5
Het eerste lid geeft uitvoering aan
artikel 11, vijfde lid, van de Wet. Het tweede en derde lid regelen de samen- loop met artikel 7, eerste lid, onder- scheidenlijk tweede lid, van de Wet.
Artikelen 1.3.7 tot en met 1.3.11
Deze artikelen bevatten op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet nade- re regels ter uitwerking van de criteria die worden gehanteerd bij de verle-
xxxx, of de toestemming tot over-
dracht, van een opsporings- of win- ningsvergunning voor
koolwaterstoffen.
Deze regels zijn een uitwerking van
de maatstaven van artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet. De artikelen
1.3.8 tot en met 1.3.10 bevatten zoge- noemde drempelcriteria, waaraan elke aanvrager moet voldoen, ook de hou- der van een opsporingsvergunning die een winningsvergunning aanvraagt en de vergunninghouder die toestemming vraagt voor overdracht (zie de artike- len 10, tweede lid, en 20, eerste lid,
van de Wet).
Indien een keuze moet worden
gemaakt uit twee of meer aanvragen die bij een beoordeling op grond van deze criteria voor verlening in aan-
merking komen, worden de aanvra-
gen op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d, van de Wet getoetst aan het belang van een doelmatige en
voortvarende opsporing en winning. Dit criterium is uitgewerkt in artikel 1.3.11.
Paragraaf 1.4
Deze paragraaf regelt onder meer welke gegevens overgelegd dienen te worden bij de aanvraag om een mijn- bouwmilieuvergunning. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij het
Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer.
Artikel 1.4.3
Dit artikel omvat de gegevens die
overgelegd dienen te worden beschre- ven. Het spreekt voor zich dat alleen die gegevens behoeven te worden ver- strekt die samenhangen met onder
meer de aard en de omvang van de milieubelasting, de omstandigheden en het karakter van de inrichting.
De volgende onderdelen van het eer- ste lid worden hieronder toegelicht.
Onderdeel c: de gegevens over de activiteiten en processen en hun
onderlinge samenhang moeten vol- doende gedetailleerd zijn om de mogelijke nadelige effecten van de
activiteiten voor het milieu te kunnen beoordelen.
Onderdeel e: de capaciteit van de
inrichting is de maximaal realiseerba- re werkzaamheid van de voorzienin- gen en installaties. De capaciteit van een inrichting is nodig om inzicht te krijgen in de gevolgen van de inrich- ting voor het milieu.
Onderdeel f: de beoordeling van geluidhinder en andere overlast is
onder meer afhankelijk van de tijden waarop en de duur dat deze wordt
ondervonden. Voor de beoordeling van de milieugevolgen van de inrich- ting zijn daarom de bedrijfstijden
mede van belang.
Artikel 1.4.6
In artikel 1.4.6 worden de adviseurs benoemd met betrekking tot aanvra- gen tot 12 zeemijl uit de kust. Dit
artikel heeft dus betrekking op aan- vragen op land of op zee.
Artikel 1.4.7
Dit artikel benoemt de adviseurs voor aanvragen buiten de 12 mijlszone.
Artikel 1.6.3
Een ontheffing als bedoeld in artikel 52, zesde lid, van het Besluit wordt verleend door de Minister van
Verkeer en Waterstaat. De aanvraag dient dan ook bij deze minister te
worden ingediend.
Artikelen 1.7.1 en 1.7.2
Het tijdvak dat in de aanvraag om een vergunning voor de aanleg van een pijpleiding of kabel wordt ver- meld, zal een indicatie zijn van de
periode dat de aanvrager voornemens is de pijpleiding of kabel te gebrui-
ken.
Er is immers geen sprake van een in de tijd beperkte vergunning. Op
grond van artikel 45 van de Wet kan de minister verwijdering voorschrij-
ven; dit betref niet de aanleg, maar het beëindigen van het gebruik.
Artikelen 1.10.1 tot en met 1.10.6 (kaart scheepvaartrestrictiegebieden)
In de beschreven gebieden zijn de scheepvaartactiviteiten op de
Noordzee voor een belangrijk deel geconcentreerd. Bij de vaststelling en beschrijving van deze gebieden is aan- sluiting gezocht bij internationale
afspraken, in bijzonder van de
Internationale Maritieme Organisatie (IMO). De beschrijving heeft als doel om gebieden aan te geven waar spe- ciale regels voor mijnbouwactiviteiten gelden. Beschreven is het deel van de Noordzee dat niet gemeentelijk is ingedeeld. De beschreven gebieden
kunnen elkaar overlappen. De gebie- den zijn weergegeven op een kaart die als bijlage bij deze toelichting is
gevoegd. In de beschrijving wordt gebruik gemaakt van lijnen tussen punten. De beschreven lijnen zijn,
voor zover niet anders is aangegeven, loxodromen, dat wil zeggen lijnen op het aardoppervlak (bol of ellipsoïde) die alle meridianen onder een gelijke hoek snijden. In een normale
Mercator projectie is een loxodroom een rechte lijn.
De kaart is gebaseerd op twee zee-
kaarten (NL 1035 en NL 1037). Deze zeekaarten hebben een schaal van 1: 375 000 bij een middelbreedte van 54° Noord; de projectie is Mercator, dat wil zeggen hoekconform. Chart
datum is European Datum 50 (ED 50). De keuze voor loxodromen als
verbindingslijnen tussen de punten in plaats van grootcirkels, zoals gebrui- kelijk bij de kaarten betreffende ver-
gunningen en defensiegebieden, berust op het feit dat de zeekaarten waarop de gebiedsbeschrijving is gebaseerd de IMO standaard volgen: Mercator
projectie, dwz hoekconform, met een chart datum: European Datum 50
(ED50).
Bij een aantal punten van tabel 1 past nog de volgende toelichting:
201: Scheveningen North Mole Head Light
211: vuurtoren Eierland
228: Lichtopstand Grote Kaap 229: boei SG
230: boei ZH
231: boei MR
232: boei XX
000: boei MG
234: paal 15 op het eiland Texel 236: ton Drawa W
237: boei SM
238: boei TG
239: boei Stolzenfels
Artikel 1.10.7 (kaart defensierestric- tiegebieden)
De vermelde gebieden zijn bij het
Ministerie van Defensie in gebruik als oefengebieden. In gevolge de artikelen 15 en 44 van het Besluit is het uitvoe- ren van verkenningsonderzoek, dan
wel het plaatsen van mijnbouwinstal- latie in deze gebieden zonder ont-
heffing niet toegestaan. De mogelijk- heid om mijnbouwactiviteiten in deze gebieden te verrichten is afhankelijk van het militaire gebruik van deze gebieden. De schietgebieden nabij
Petten het schietgebied Zeegat van Texel en het schietgebied ten westen van Kaap Hoofd overlappen elkaar voor een groot deel. Bij deze toelich- ting is een kaart als bijlage gevoegd waarop de gebieden zijn aangegeven.
Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek
Dit hoofdstuk vervangt de nadere
regelen daterend uit 1967 met betrek- king tot het uitvoeren van mijnbouw- kundig onderzoek met behulp van
ontplofbare stoffen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een voorschrift ten aan- zien van het geluidsvolume bij ver-
kenningsonderzoek met gebruik van kunstmatig opgewekte trillingen. Dit ter uitvoering van het op 10 decem- ber 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht
xxx xx xxx (Trb. 1983, 83).
Een aantal minimumeisen is vastge-
legd in dit hoofdstuk. De oude nade- re regelen zijn samengevoegd en een groot aantal artikelen die te gedetail-
leerd waren, is komen te vervallen.
Dit heeft tot gevolg dat dit hoofdstuk minder omvangrijk is geworden en meer doelstellende bepalingen bevat.
Een algemeen vergunningssysteem
zoals deze gold voor de inwerkingtre- ding van de Wet en het Besluit wordt onder het regime van de nieuwe mijn- bouwregelgeving niet gecontinueerd; alleen voor het gebruik van ontplof-
bare stoffen geldt een vergunningsver- eiste. Hierbij wordt ingegaan op zaken als externe veiligheid, invloed
op het milieu, openbare orde, gevol- gen van trillingen op de omgeving,
risico op schadevoorvallen, afstand tot gebouwen en kunstwerken (ook wel aangeduid als ‘kwetsbare objec- ten’, vergelijk artikel 2.2.4, tweede
lid). Opgemerkt wordt dat in het
Besluit is vastgelegd dat in de water- kolom geen ontplofbare stoffen
mogen worden gebruikt voor het ver- richten van verkenningsonderzoek.
Hoofdstuk 4. Helikopterdekken
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan bijlage 14, deel II, tweede editie (juli 1995), bij het op 7 december
1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale bur- gerluchtvaart (Stb. 1947, 165) (uitge- geven door de Document Sales Unit van de International Civil Aviation Organization te Montreal, Canada).
Deel II van bijlage 14 geeft onder andere regels met betrekking tot de inrichting van helikopterdekken.
Dit hoofdstuk omvat de eisen waar een helikopterdek aan moet voldoen.
Het betreft hier een aangepast en
beduidend ingekorte regeling. De ove- rige helikopterdekeisen worden door de Helikopter Contact Groep (HCG) van de Nederlandse Olie en Gas
Exploratie en Produktie Associatie (NOGEPA) in een eigen handboek
verwerkt. De HCG ziet er verder op toe dat de helikopterdekinspecties
voldoen aan de daarvoor gestelde eisen en dat deze inspecties worden
uitgevoerd door daartoe competente personen. De Nederlandse Luchtvaart Autoriteit (die de instemmingen aan
de uitvoerders verstrekt) en het
Staatstoezicht op de mijnen bewaken de kwaliteit van de activiteiten van de HCG en nemen dan ook regelmatig
deel aan de vergaderingen van de HCG.
Hoofdstuk 5. Herkenningstekens, geluidsbakens en lichtbakens
Dit hoofdstuk vervangt de nadere regelen Mijnreglement herkenningste- kens Mijnbouwinstallaties (Stcrt.
1973, 54) en Mijnreglement bebake- ningslichten en geluidssignaalappara- tuur mijnbouwinstallaties (Stcrt.
1974,181 en 1982, 250).
Dit hoofdstuk strekt ertoe de veilig- heid van de scheepvaart en van de mijnbouwinstallaties te waarborgen en omvat voorschriften die zijn
gericht op herkenbaarheid van een boven het oppervlaktewater uitste- kende mijnbouwinstallatie zowel bij dag als bij nacht. Voor mijnbouw-
installaties als bedoeld in de vorige zin met een grootste horizontale
afmeting van meer dan 15 meter gel- den enige aanvullende voorschriften.
Zo ook voor mijnbouwinstallaties met een hoogte van meer dan 30 meter boven gemiddeld zeeniveau.
Hoofdstuk 6. Communicatiemiddelen en meteorologische apparatuur
Paragraaf 6.2. Communicatiemiddelen Deze paragraaf vervangt de regeling Xxxxxx regelen Mijnreglement 1964
en Mijnreglement continentaal plat telecommunicatiemiddelen zoals die golden voor het tijdstip van inwer- kingtreding van de nieuwe mijnbou-
wregelgeving en sluit aan bij het voor de scheepvaart geldende op 1 novem- ber 1974 te Londen tot stand geko- men Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb.1976, 157; laatstelijk Trb. 1996, 128). In dit verdrag zijn onder meer bepalingen opgenomen die de com- municatie tussen schepen onderling
en de communicatie tussen schepen en een walstation regelen.
In deze paragraaf worden de voor- schriften die voor de scheepvaart en voor mijnbouwinstallaties gelden op elkaar afgestemd met het doel de
onderlinge communicatie, de commu- nicatie met een walstation, vaartuigen en luchtvaartuigen alsmede de veilig- heid te bevorderen. Voor de goede
orde wordt nog opgemerkt dat de telecommunicatiemiddelen moeten
voldoen aan de voorschriften van de Wet op de telecommunicatievoorzie- ningen. Verder wordt onderscheid
gemaakt tussen afhankelijke en niet- afhankelijke mijnbouwinstallaties.
Deze laatste zijn installaties die recht- streeks kunnen communiceren met de
vaste wal, vaartuigen en luchtvaartui- gen. Op een afhankelijke mijnbouw-
installatie moeten de telecommunica- tiemiddelen geschikt zijn voor communicatie via een niet-afhankelij- ke mijnbouwinstallatie. De niet- afhankelijke mijnbouwinstallatie is
verantwoordelijk voor het doorgeven van berichten tussen de vaste wal en de afhankelijke vast opgestelde mijn- bouwinstallatie. Daarnaast wordt er in deze paragraaf een onderscheid
gemaakt tussen bemande en niet
bemande mijnbouwinstallaties in ver- band met verschillen in de voorge- schreven telecommunicatiemiddelen
en de noodzaak om deze middelen al dan niet permanent voorhanden te
hebben.
Alle in deze paragraaf bedoelde tele- communicatiemiddelen zijn bestemd en geschikt voor externe communica- tie. In het ‘Global Maritime Distress and Safety System’ worden vier zee- gebieden onderscheiden, aangeduid met A1 tot en met A4. Hier zijn alleen de zeegebieden A1 en A2 rele- vant, omdat boven het Nederlandse deel van het continentaal plat geen
zeegebieden A3 en A4 voorkomen.
Het A1-zeegebied is een zeegebied
waar zeer betrouwbare VHF-verbin- dingen met ten minste een radiokust- station bestaan en waarin een conti- nubewaking op kanaal 70 voor
DSC-alarmering plaatsvindt. Dit is in het algemeen een zeestrook van onge- veer 30 zeemijlen uit de kust. Indien een radiokuststation op het
Nederlandse deel van het continentaal plat geplaatst is, omvat het A1-zeege- bied tevens het gebied binnen een straal van ongeveer 30 zeemijlen
vanaf de installatie waarop dit station geplaatst is. Het A2-zeegebied is een zeegebied, met uitzondering van het A1-zeegebied, waar zeer betrouwbare MF-verbindingen met tenminste een
radiokuststation bestaan en waarin een continubewaking van de DSC- noodfrequentie 2187,5 kHz voor
noodalarmering plaatsvindt. Dit is in het algemeen een zeestrook tot onge- veer 200 zeemijlen uit de kust.
Artikel 6.2.9
Om goed te kunnen werken, moet een telecommunicatiemiddel bij gebruik
vast zijn opgesteld. Dit is verwoord in het derde lid dat overigens niet uit-
sluit dat telecommunicatiemiddelen of onderdelen daarvan bij vertrek van
een niet-bemande mijnbouwinstallatie
worden meegenomen. Een zend- en ontvangtoestel, bijvoorbeeld, mag bij vertrek van een niet-bemande mijn- bouwinstallatie worden meegenomen naar het hoofdcomplex om op een
andere niet-bemande mijnbouwinstal- latie te worden ingezet.
Artikel 6.2.12
Om het geluidssignaal van de wacht- ontvanger te kunnen horen, kan het noodzakelijk zijn dat buiten de ruim- te waar de telecommunicatiemiddelen zijn opgesteld een apparaat wordt
geplaatst dat het geluidssignaal door- geeft. Dit apparaat kan worden
gezien als een onderdeel van de
xxxxxxxxxxxxxx en moet derhalve
aangesloten zijn op een noodkracht- bron (zie artikel 6.2.13, eerste lid).
Artikel 6.3.1
Weersvoorspellingen zijn mede van belang voor het veilig kunnen ver-
richten van opsporings- en winnings- activiteiten en voor het veilig trans- port van en naar platforms.
In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘meteorologische optisch bereik’
gebruikt. Hiermee wordt het interna- tionaal gangbare begrip
Meteorological Optical Range bedoeld.
‘Actueel weer’ in onderdeel c van het eerste lid is in de meteorologie een
standaardbegrip voor weersverschijn- selen en omvat onder meer verschijn- selen zoals mist, onweer, windhozen, diverse soorten neerslag.
Bij zijn goedkeuring maakt de direc- teur van het KNMI (vergelijk het
tweede lid) gebruik van het nationale ‘Handboek Waarnemingen’; dit is een publieke uitgave van het KNMI
(nationaal uitgiftepunt: Bibliotheek KNMI). Het Handboek is gebaseerd op internationale afspraken binnen WMO en ICAO (International Civil Aviation Organization) en vastgelegd in The Guide to Meteorological
Instruments and Methods of Observations (WMO-No. 8).
Naar aanleiding van het begrip ‘stan- daardformaat’ in het derde lid wordt opgemerkt dat momenteel binnen het KNMI wordt gewerkt aan een stan- daardformaat voor rapportage van
gegevens. Dit formaat zal in het voornoemde Handboek
Waarnemingen worden opgenomen. Tot het tijdstip van publicatie hiervan fungeert ‘De Rijkswaterstaat
Standaard voor de inwinning, verwer-
king en uitgifte van hydrologische en meteorologische gegevens uit
Operationele Meetnetten’ (Uitgave Ministerie V&W, Directoraat
Rijkswaterstaat) als standaard.
Hoofdstuk 7. Onderzoek naar de sterkte van Mijnbouwinstallaties
Het hoofdstuk heeft betrekking op de sterkte van mijnbouwinstallaties, die voor winning worden gebruikt, en
behandelt de verwijdering onder het wateroppervlak gelegen (sub-sea) win- ningsinstallaties. De basis voor dit
hoofdstuk ligt in de artikelen 53 en 66 van het Besluit. Voor de sterkte van de installatie moet de uitvoerder krachtens het besluit iedere vijf jaar een onderzoeksprogramma indienen.
Artikel 7.2
In het tweede lid, onderdeel c, wordt gesproken over de staalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen. Het gaat om dat deel van de pijpleidingen dat een geheel vormt met de staalcon- structie. De aangroeiing van zowel de staalconstructie als het deel van de
pijpleiding is van belang voor de
sterkte van de installatie; het onder- zoek is voor beide nodig en zal in de regel tezamen plaatsvinden.
Artikel 7.3
Hierbij wordt voorgeschreven aan welke voorwaarden de verwijdering van subsea-installaties moet voldoen.
De procedure van verwijdering is een- voudiger dan die geldt voor de
gebruikelijke – boven het oppervlak- tewater uitstekende – winningsinstal- laties.
Hoofdstuk 8. Boorgaten en putten Artikel 8.3.1.2
Dit artikel ziet op gevallen waarin
sprake is van zogenaamde ‘shallow gas pockets’, de zeer lokale gasvoor-
komens, waarbij insluiting zeer onvei- lig is. Om het gevaar af te wenden is direct en gecontroleerd laten ontsnap- pen van gas de enig juiste handelswij- ze.
Artikelen 8.3.2.1
Met maximaal gereduceerde (mani- fold) druk wordt bedoeld die mini- mum-druk waarmee al de geïnstal- leerde rams makkelijk kunnen
bewegen. Deze test wordt uitgevoerd om een indicatie te kunnen krijgen
over de mechanische status van de
bewegende onderdelen in de zoge-
noemde XXX’x. Bedoelde minimum- druk wordt bepaald aan de hand van
de gevonden ‘vingerprint’ drukken die per ram zijn vastgesteld bij de inge-
bruikname ervan, dan wel dat nu als- nog deze ‘vingerprints’ worden vast- gesteld per ram. De thans benodigde drukken moeten wel in de orde van grootte liggen van eenzelfde nieuwe
c.q. goed onderhouden ram.
Afdeling 8.4 inrichting van putten Annulaire drukken ( zie met name artikel 8.4.4) kunnen een indicatie
zijn voor gebreken aan de afwerking van een put en wijzen op mogelijke problemen met die put. Annulaire
drukken kunnen ontstaan door:
a. temperatuurschommelingen als gevolg van putproductie;
b. lekkage en/of slechte afdichtingen, waardoor koolwaterstofvoorkomens in communicatie staan met annulaire ruimten;
c. overige oorzaken, waarbij de druk ontstaat door ondergrondse effecten, waarbij koolwaterstoffen geen rol spelen.
Bij het opstellen van deze afdeling zijn de volgende uitgangspunten
gehanteerd:
a. alle annulaire ruimten die niet met het productieproces te maken hebben, dienen te worden gescheiden van de
koolwaterstof houdende reservoirs en de atmosfeer door minstens twee effectieve afsluitingen; als afsluiting
gelden: productie pakker met tubing en putmondafwerking, productie
casing en overige casing met cementa- tie en putmondafwerking;
b. frequente controle van annulaire
drukken is gezien het voorgaande van groot belang;
c. in geval van annulaire drukken is het van belang de oorzaak daarvan snel vast te stellen;
d. gezien de mogelijke ernstige gevol- gen (schade) van deze problematiek is de betrokkenheid van het
Staatstoezicht op de mijnen groot.
Artikel 8.5.2.7
De diepte van zes meter (zie eerste lid, onderdeel b) is in de loop der
jaren voldoende gebleken om de vei- ligheidsrisico’s voor de scheepvaart in verband met ankeren te garanderen.
Voor boorgaten op het land zal in
verband met de ontwikkeling van het ondergronds bouwen dan wel ver-
diept aanleggen van infrastructurele
werken het tweede lid van dit artikel als volgt worden toegepast. De
bovenste twintig meter in de verbui- zingen van een te verlaten boorgat mag met los materiaal (gravel, zand, grind dan wel een combinatie) wor- den gevuld, teneinde een eventueel
later noodzakelijk dieper afsnijden dan de 3 meter onder maaiveld te
vergemakkelijken. De laatste stap in het proces van verlaten (het afsnijden
van de verbuizingen tot op de vereiste diepte) wordt soms door de mijnon-
dernemingen uitgesteld. De eis dat een dergelijk boorgat veilig afgesloten is, blijft onverkort van toepassing. In het aan de inspecteur-generaal xxx
mijnen aangeboden programma van verlating wordt aangegeven dat ter bescherming van het boorgat onder water een speciale beschermingscon- structie (zogenoemde dome) of een markeringsboei wordt geplaatst.
In het derde lid is een ontheffingsmo- gelijkheid opgenomen die kan worden toegepast in de gevallen waarin van- wege de inrichting van het boorgat of slechts tegen zeer exceptionele kosten de vereiste diepte kan worden bereikt.
Hoofdstuk 9
Paragraaf 9.1
Deze paragraaf is gebaseerd op arti- kel 80 van het Besluit en geeft aan in welke gevallen volgens de nieuwe
inzichten de lozing van oliehoudende mengsels is toegestaan. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de
regeling te verbeteren op punten waar de regeling in de praktijk niet bleek te voldoen en deze in overeenstemming
te brengen met internationale voor- schriften, in het bijzonder het
Osparverdrag en daarop gebaseerde
besluiten en aanbevelingen. De onder- havige regeling is met name aange-
past op basis van Ospar-aanbeveling 2001/1 for the Management of
Produced Water from Offshore
Installations van 29 juni 2001 (hierna: Aanbeveling). Uitgangspunt op lange termijn in deze Aanbeveling is dat
door toepassing van de ‘best beschik- bare technieken’, uitgelegd in
Osparverdrag aanhansel 1, in 2020 de oliehoeveelheid, in productiewater geloosd vanaf mijnbouwinstallaties,
geen enkele schade meer mag aan- brengen aan het mariene milieu.
In deze Aanbeveling wordt er op
korte termijn vanuit gegaan dat bij
het ontwerpen van nieuwe installaties
of bij substantiële modificaties aan bestaande installaties, het uitgangs- punt dient te zijn een minimalisatie van lozingen en waar mogelijk het
reduceren van lozingen tot nul. Deze minimalisatie van lozingen zal wor- den meegenomen bij de beoordeling van bijvoorbeeld de milieueffectrap- portage en het verlenen van (mijn-
bouw)milieuvergunningen voor nieuw te plaatsen installaties. Bij het verle- nen van deze milieuvergunningen zal ook worden getoetst of hergebruikte installaties, of delen daarvan, aan de best beschikbare technieken voldoen, hetgeen ook is vastgelegd in de Aanbeveling.
Tevens is een reductiedoelstelling aan- gegeven in de Aanbeveling voor het
totaal van alifatische en aromatische olie in productiewater van 15% in
2006 ten opzichte van 2000. Met de Nederlandse industrie zijn in het
kader van het milieuconvenant (con- venant van 1995, intentieverklaring uitvoering milieubeleid olie- en gas- winningsindustrie) en de voorberei- dingen van de derde cyclus bedrijfs- milieuplannen (BMP-3) afspraken
gemaakt op welke wijze de sector de 15% doelstelling zal bereiken. Verder is in het kader van het milieuconve- nant de Benzeenovereenkomst over- eengekomen. Deze overeenkomst is eind 2001 met de industrie getekend
en heeft als doel om de benzeenemis- sies naar water in 2006 te reduceren met 60% ten opzichte van 1990. De maatregelen die in deze overeenkomst zijn aangekondigd, hebben ook effect op de omvang van de totale olie-
lozing door de sector.
Daarnaast is het streven erop gericht dat na 2006 geen mijnbouwinstallaties concentraties lozen boven een maan- delijks gemiddelde alifatische oliege-
halte van 30 mg/l. Deze concentratie- beperking is nu ook in de onderhavige regeling opgenomen.
In het kader van het milieuconvenant en de hieraan gekoppelde vierjaarlijk- se cyclus van Bedrijfsmilieuplannen
zal ook de periodieke toetsing van
alle installaties tegen de dan geldende BAT (best available techniques) en
BEP (best environmental practice), worden uitgevoerd, zoals is opgeno- men in Ospar-aanbeveling 2001/1.
Artikel 9.1.1
In deze bepaling worden de normen gedefinieerd waarin de technieken worden beschreven die moeten wor-
den gebruikt om het minerale oliege- halte van een oliehoudend mengsel te bepalen. Op dit moment worden de norm NEN 6675 (onderdeel a), die is
gebaseerd op infraroodspectrafotome- trie en in 1989 door het NNI is vast- gesteld, en de norm NEN 6675 mod. (onderdeel b) (voor het bepalen van
het oliegehalte na correctie voor het aandeel van de aromaten in het te analyseren oliehoudend mengsel)
gebruikt voor de analyse van olie en aromaten. De norm NEN 6675 mod. is niet een norm die door een norma- lisatie-instituut is vastgesteld, maar
een die in de praktijk wordt gebruikt en die is afgeleid van de norm NEN 6675. Hierbij wordt opgemerkt dat
binnen Ospar alifaten worden gedefi- nieerd als gedispergeerde koolwater- stoffen (‘dispersed hydrocarbons’) en aromaten als opgeloste koolwaterstof- fen (‘dissolved hydrocarbons’). Bij
Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000, betreffende de
ozonlaag afbrekende stoffen, is het gebruik van chloorfluorkoolstoffen verboden met ingang van 1 oktober 2000. Het in de norm NEN 6675
voorgeschreven extractiemiddel 1,1,2- trichloor-1,2,2-trifluorethaan (freon
113) behoort tot de groep van chloor- fluorkoolstoffen en dient derhalve te worden uitgefaseerd bij de analyse
van olie in water volgens deze norm. Uit vergelijkingsonderzoeken is geble- ken dat perchloorethyleen (tetrachl-
oorethyleen of TCE) een goed alter- natief blijkt te zijn als vervanger van freon 113. Eén nadeel van perchloor- ethyleen is dat de stof mogelijkerwijs kankerverwekkend is. Derhalve is in Ospar-verband bij Ospar-akkoord 1997-16 ‘Sampling and analysis pro- cedure for the 40 mg/l target stan-
dard’ het gebruik van perchloorethy- leen (tetrachloorethyleen) als
extractiemiddel bij infraroodspectro- fotometrie slechts tijdelijk toegestaan.
In voornoemde akkoord 1997-16 is tevens de referentiemethode voor de
analyse van alifatische en aromatische olie beschreven; deze komt overeen
met de NEN 6675 (1989) en de NEN 6675 mod.
Artikel 9.1.2
Dit artikel geeft aan dat deze para- graaf (zie eerste lid) alleen van toe- passing is op installaties die boven het wateroppervlak uitsteken. Dit
betekent dus dat het lozen van olie-
houdende mengsels vanaf ‘subsea’ installaties in het geheel verboden is. Het verbod op lozen geldt ook voor oliehoudende mengsels die niet wor- den genoemd in het tweede lid. De oliehoudende mengsels die bijvoor- beeld vrijkomen bij het verdringen
van olie uit de op de bodem van de zee geplaatste opslagfaciliteiten
mogen op basis van artikel 80, eerste lid, van het Besluit derhalve niet wor- den geloosd.
Artikel 9.1.3
In het eerste lid wordt voorgeschre- ven op welke plaats en met welke
apparatuur het debiet van een te
lozen oliehoudend mengsel dient te worden gemeten. Het debiet van elk van de in artikel 9.1.2, tweede lid,
bedoelde stromen van oliehoudende mengsels dient afzonderlijk te worden gemeten. Na de meting van het debiet mogen deze stromen worden samen- gevoegd. De minister kan ontheffing verlenen van dit voorschrift indien
niet continu geloosd wordt, zoals bij de lozing van hemel-, schrob- en
spoelwater. Het debiet zal dan wel op een andere wijze moeten kunnen wor- den bepaald.
Artikel 9.1.4
In dit artikel worden voor bemande en niet-bemande installaties voor-
schriften gegeven met betrekking tot het nemen en het analyseren van
monsters. Op basis van de hierboven onder § 9.1 genoemde Aanbeveling
dienen bij continue lozingen van olie- houdende mengsels vanaf mijnbouw- installaties 16 keer per maand mon-
sters van dat mengsel te worden genomen en geanalyseerd. Tevens is in de Aanbeveling de mogelijkheid
gegeven om af te wijken van de stan- daard hoeveelheid te nemen en te
analyseren monsters voor onbemande mijnbouwinstallaties dan wel voor
mijnbouwinstallaties die minder dan 2 ton alifatische olie per jaar lozen. In de ontheffingsaanvraag dient de mijn- onderneming voor de desbetreffende
installatie aan te tonen dat de voorge- stelde frequentie van bemonstering
representatief is voor de lozingen van deze installatie.
De Ospar-aanbeveling laat ook toe dat andere analysemethoden dan de door Ospar-COM vastgestelde refe- rentie-analysemethode wordt toege- past, mits deze ten opzichte van die
referentie-analysemethode worden geijkt.
Het derde lid gaat uit van analyse
volgens NEN 6675 en de norm NEN 6675 mod..
De minister kan op grond van het vierde lid ontheffing verlenen ten aanzien van de analysemethode.
Artikel 9.1.5
Hierna wordt een drietal vrijstellingen van het in artikel 80, eerste lid, van
het Besluit bedoelde verbod is opge- nomen in artikel 9.1.5, eerste lid, toe- gelicht:
1. onderdeel a: vrijstelling voor olie- houdende mengsels die voldoen aan
de in dit onderdeel genoemde dubbele norm: het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte mag niet meer bedragen dan 40 milligram olie per liter en een willekeurig genomen
monster niet meer dan 100 milligram olie per liter bevatten. Deze normen zijn op basis van meergenoemde
Aanbeveling van kracht tot 1 januari 2007. Voor installaties die geplaatst zijn voor 1988 is in het overgangs- recht een speciale voorziening getrof- fen: deze installaties krijgen tot
1 oktober 2003 de gelegenheid om
aanpassingen te treffen opdat ze aan de normen van 40 milligram respec- tievelijk 100 mg per liter olie kunnen voldoen, mits tot die tijd de best
beschikbare technieken zijn toegepast.
2. onderdeel b: vrijstelling analoog aan onderdeel a, met dien verstande dat voor lozingen vanaf 1 januari
2007 het maandelijks gemiddelde ali- fatische oliegehalte niet meer mag
bedragen dan 30 milligram olie per liter. Het alifatische oliegehalte van
elk willekeurig monster wordt ook na 1 januari 2007 gehandhaafd op 100 milligram per liter.
3. onderdeel c: vrijstelling voor de lozing van aromatische koolwater-
stoffen. De lozing van deze koolwa- terstoffen is onderwerp van de Intentieverklaring uitvoering milieu- beleid olie- en gaswinningsindustrie, een convenant dat op 2 juni 1995 is
ondertekend door vertegenwoordigers van de overheid en de olie- en gas- winningsindustrie.
Op grond van artikel 9.1.5, tweede lid, moet elk van de in artikel 9.1.2, tweede lid, bedoelde stromen van
oliehoudende mengsels voldoen aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, gestelde normen. Dit betekent dat een scheiding van olie en water van
deze stromen afzonderlijk zal moeten plaatsvinden in verband met mogelij- ke incompatibiliteit van de beide stro- men. Van de verplichting tot afzon-
derlijke scheiding van olie en water kan wel een ontheffing worden ver- leend, bijvoorbeeld indien de milieu-
belasting bij een scheiding van olie en water na samenvoeging van de
genoemde stromen van oliehoudende mengsels aantoonbaar niet significant groter is dan bij een afzonderlijke
scheiding. Van gemengd behandelen is bijvoorbeeld sprake op oudere
installaties zonder een separaat behandelingssysteem voor hemel-, schrob- en spoelwater; tijdens het ontwerpen en plaatsing van deze
installaties gaf de toenmalige stand der techniek geen aanleiding een
separaat behandelingssysteem te
installeren. Ook zijn er situaties waar- bij met gemengd behandelen juist een reductie van de milieubelasting kan
worden bereikt. De ontheffingsmoge- lijkheid, bedoeld in het tweede arti-
xxx, ziet op beide situaties. Hierbij
dient te worden opgemerkt dat deze situaties niet worden gezien als ver- dunnen als bedoeld in het derde lid. In het derde lid is het algemene uit- gangspunt van de Aanbeveling opge- nomen, dat het verdunnen van pro- ductiewater om te kunnen voldoen
aan de lozingsvoorwaarden, zonder
dat hierbij een reductie van de geloos- de olievracht wordt bereikt, is verbo- den. Van verdunnen is sprake indien productiewater opzettelijk met water (bijvoorbeeld zeewater, bluswater)
wordt gemengd om een reductie van het oliegehalte te bewerkstelligen.
Dergelijke handelingen zijn derhalve niet toegestaan.
In het vierde lid wordt bepaald dat gedurende vier uur de norm van 100 milligram olie per liter mag worden overschreden, indien de productie
wordt gestart na een onderbreking
daarvan. Overigens dient ook bij een dergelijke kortdurende overschrijding van de norm van 100 milligram olie per liter een maximale inspanning te worden geleverd om het oliegehalte
van het te lozen mengsel te minimali- seren.
In het vijfde lid is een mogelijkheid van ontheffing opgenomen ten aan- zien van het voldoen aan de norm van 30 mg/l voor het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte.
Ontheffing zal alleen worden verleend voor bestaande installaties die na
1 januari 2007 niet voldoen aan de
eerder genoemde norm (maar die wel voldoen aan de norm van 40 mg/l);
voor elke installatie dient afzonderlijk ontheffing te worden aangevraagd.
Het gaat hierbij om installaties die
voor 1 januari 2004 zijn geplaatst en die niet op grond van bijvoorbeeld de milieuvergunning al aan de norm van 30 mg/l behoefden te voldoen. De ontheffingsaanvraag dient vergezeld
te gaan van een evaluatierapport, waarin de betreffende installatie is getoetst tegen de meest recente best
beschikbare technieken (BAT) en de beste milieu praktijk (BEP), als
bedoeld in het Osparverdrag, aan-
hangsel 1. Tevens dient in het rapport gemotiveerd te worden waarom deze
technieken niet toegepast kunnen
worden op de betreffende installatie. Omdat de BAT en BEP zich voortdu- rend verder ontwikkelen, dient deze
evaluatie periodiek te worden her-
haald, bijvoorbeeld gelijktijdig met de vierjaarlijkse cyclus van de bedrijfsmi- lieuplannen. Installaties geplaatst na 1 januari 2004 komen niet in aanmer- king voor een dergelijke ontheffing,
omdat de nieuwe norm van 30 mg/l al bekend was bij het ontwerp van deze installaties.
Artikel 9.1.6
Hierbij wordt voorgeschreven op welke mijnbouwinstallaties een regis- ter moet worden bijgehouden met
betrekking tot de lozing van oliehou- dende mengsels alsmede de wijze
waarop dit register moet worden bij- gehouden. In bijlage 14 (zie derde lid) worden de gegevens opgesomd die
maandelijks dan wel dagelijks moeten worden bijgehouden en na afloop van ieder kalenderkwartaal gerapporteerd aan de inspecteur-generaal der mij-
nen.
Ter toelichting op deze bijlage wordt opgemerkt dat voor de gemiddelde
oliegehalten (de laatste rij van de kolommen E en F) het gewogen
gemiddelde dient te worden bepaald. Dit gemiddelde wordt bepaald door de totale olievracht volgens NEN 6675 respectievelijk NEN 6675 mod. (het totaal van de waarden in kolom H respectievelijk I) te delen door de totaal geloosde hoeveelheid aan olie- houdend mengsel (het totaal van de waarden in kolom C).
Onder aromatenconcentratie in
kolom G wordt het verschil tussen de waarden van de kolommen E en F
vermeld; dit geldt ook voor de laatste rij van kolom G.
In onderling overleg tussen de inspec- teur-generaal der mijnen en de mijn- onderneming kan ervoor gekozen
worden om de relevante informatie in elektronische vorm aan te leveren.
Hierbij kunnen ook afspraken wor- den gemaakt over de indeling van de rapportage.
Artikel 9.1.7
Het Standaard Zeeverontreinigingsbericht (‘Pollution Observation Report on Polluters and Combatible Spills’) is opgesteld op
grond van artikel 5, derde lid, van de op 13 september 1983 te Bonn tot
stand gekomen Overeenkomst inzake samenwerking bij de bestrijding van verontreiniging van de Noordzee
door olie en andere schadelijke stof- fen (Trb. 1983, 159; laatstelijk Trb.
1990, 100). Hoofdstuk IV is voor het laatst bijgewerkt op 4 oktober 1993. Het Standaard Zeeverontreinigingsbericht is bestemd voor de rapportage door gezagvoer- ders van luchtvaartuigen van de ver- ontreiniging van de zee met olie. In
de praktijk wordt het standaardfor- mulier ook gebruikt voor de rappor-
tage door mijnbouwinstallaties van de verontreiniging van de zee met olie vanaf mijnbouwinstallaties. Bij deze
praktijk wordt aangesloten door het gebruik van het Standaard Zeeverontreinigingsbericht voor te
schrijven bij de rapportage van een voorval als bedoeld in artikel 82 van het Besluit.
Naast een onverwijlde melding aan de inspecteur-generaal der mijnen dient
ook een melding te worden gedaan aan de Kustwacht. Dit in het belang van een eventuele beslissing of een
verontreiniging moet worden bestre- den. De inspecteur-generaal der mij-
nen kan om een nader rapport vragen indien hij dit nodig acht.
Paragrafen 9.2.en 9.3
In deze paragrafen wordt op basis van de artikelen 81 en 83 van het Besluit uitvoering gegeven aan twee Ospar-besluiten over het gebruik en de lozing van chemicaliën die bij de
opsporing of winning van delfstoffen op zee worden gebruikt, de zoge-
noemde mijnbouwhulpstoffen. Het betreft ten eerste de uitvoering van Ospar-besluit 2000/2 ‘on a
Harmonised Mandatory Control
System for the Use and Reduction of the Discharge of Offshore Chemicals’. Dit besluit wordt uitgewerkt in
Ospar-aanbeveling 2000/4 ‘on a
Harmonised Pre-screening Scheme for Offshore Chemicals’ en in Ospar-aan- beveling 2000/5 ‘on a Harmonised
offshore Chemical Notification Format (HOCNF)’.
Ten tweede wordt uitvoering gegeven aan het Ospar-besluit 2000/3 ‘on the Use of Organic-Phase Drilling Fluids (OPF) and the Discharge of OPF-
Contaminated Cuttings’. Dit besluit heeft betrekking op het gebruik en de lozing van boorvloeistoffen.
De teksten van deze Ospar-besluiten, aanbevelingen en bijbehorende
akkoorden zijn gepubliceerd op xxx.xxxxx.xxx.
Ospar-besluit 2000/2
Uitgangspunt van Osparbesluit 2000/2 op lange termijn is de lozingen in zee te verminderen door middel
van regulering van het gebruik en
lozing van chemicaliën. Hiertoe wordt een mechanisme in werking gesteld om langs een geleidelijk aflopende
schaal schade aan het zeemilieu in de komende jaren te reduceren met als doel om in 2020 geen schade meer in het mariene milieu te veroorzaken.
Daarbij wordt uitgegaan van het
voorzorgsprincipe, van het principe dat de vervuiler betaalt, en van toe-
passing van de best beschikbare tech- nieken en de beste milieupraktijk,
zoals omschreven in aanhangsel 1 van het Osparverdrag. Bovendien wordt
uitgegaan van het substitutiebeginsel, dat wil zeggen dat bepaalde schadelij- ke chemicaliën moeten worden ver-
vangen, indien minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn.
In concreto verplicht dit Ospar-
besluit de verdragsstaten tot het voor- af controleren van alle chemicaliën
die bij de opsporing en winning van delfstoffen worden gebruikt en
geloosd. Het Ospar-besluit deelt daar- toe chemicaliën in verschillende cate- gorieën in (afnemend in gevaarlijk- heid):
a. chemicaliën die in beginsel moeten worden vervangen door een minder
schadelijke stof. Het gaat daarbij met name om chemicaliën die in bijlage 2 van de Ospar-strategie inzake
Gevaarlijke stoffen zijn opgenomen, chemicaliën die genoemd worden in
Ospar-akkoord 2000-18 en om chemi-
caliën die slecht afbreekbaar zijn of
de neiging hebben om zich in mariene organismen op te hopen dan wel gif-
tig zijn voor die organismen;
b. chemicaliën die niet voldoen aan de criteria genoemd in punt a, maar die als gevolg van hun gebruik en
lozing toch schade aan het mariene milieu teweegbrengen. Met name de te gebruiken hoeveelheid kan van
invloed zijn op de verwachte concen- tratie die in het mariene milieu kan terechtkomen. Dergelijke chemicaliën moeten op basis van die mate van
risico worden gerangschikt. Die rang- schikking dient door de overheid te worden verricht op basis van de
PEC/PNEC-verhouding (zie artikel
9.2.1, onderdeel o), zodat de overheid kan beoordelen of de stof gebruikt
mag worden;
c. chemicaliën die voorkomen op de zogeheten Plonor-lijst (zie artikel
9.2.1, onderdeel p), en die geacht
worden geen of geringe schade toe te brengen aan het milieu.
Bij de beoordeling van deze chemica- liën wordt met name rekening gehou- den met de hoeveelheid en de plaats van de lozing. In milieugevoelige
gebieden (bijvoorbeeld de kustzone of de Waddenzee) kunnen onacceptabele risico’s voor het mariene milieu ont-
staan als gevolg van de hoeveelheid te gebruiken chemicaliën.
Bovenstaande indeling in categorieën wordt goed zichtbaar in het zogehe-
ten Pre-screening-schema, dat is opge- nomen in Ospar-aanbeveling 2000/4, en aan het slot van de toelichting op deze paragrafen is opgenomen.
Om als bevoegde autoriteit te kunnen beoordelen binnen welke categorie
bepaalde chemicaliën vallen en om te kunnen beoordelen of deze gebruikt of geloosd mogen worden, zijn onder meer gegevens met betrekking tot de samenstelling en toxiciteit nodig.
Daartoe voorziet het Ospar-besluit in een geharmoniseerd notificatie formu- lier (HOCNF), overeenkomstig
Ospar-aanbeveling 2000/5. Als richt- lijnen voor het voldoen aan de kwali- teit van die gegevens worden de
Ospar-akkoord 2002-2 ‘Guidelines for Completing the Harmonised Offshore Chemical Notification Format
(HOCNF)’ en de ‘Guidelines for
Toxicity Testing of Substances and Preparations Used and Discharged Offshore’ (Ospar-akkoord 2002-3) gehanteerd.
Met dit systeem kan een autoriteit
beoordelen of al dan niet wordt inge- stemd met het gebruik en de lozing
van bepaalde chemicaliën. Deze
instemming is van tijdelijke aard (ten hoogste voor drie jaar) wanneer het gaat om chemicaliën die in aanmer- king komen voor vervanging, maar waarvoor nog geen alternatieven
voorhanden zijn. Aan een instemming kunnen voorwaarden worden verbon- den, zoals bijvoorbeeld ten aanzien
van de hoeveelheid te gebruiken en lozen chemicaliën.
In de artikelen 9.2.5 tot en met 9.2.8 van de Regeling is het hiervoor
beschreven systeem tot uitdrukking
gebracht. In paragraaf 9.3. zijn speci- fieke bepalingen met betrekking tot
het HOCNF-formulier opgenomen.
Ospar-besluit 2000/3
Het Ospar-besluit 2000/3 beoogt de
verontreiniging van de zee te voorko- men door het gebruik van boorvloei- stoffen en de lozing van boorgruis
dat vervuild is met boorvloeistoffen aan banden te leggen. De verdrags-
staten wordt daarom opgedragen om het gebruik en de lozing van boor-
vloeistoffen vooraf te autoriseren. Het betreft OBF-vloeistoffen (op olie
gebaseerde stoffen) en OPF-vloeistof- fen (organische boorvloeistoffen).
Daarbij gelden ook hier de beginselen van het hiervoor uiteengezette gehar- moniseerde systeem van Ospar-besluit 2000/2. De overheid dient bij de
beslissing of gebruik of lozing wordt toegestaan de beginselen van de best beschikbare techniek en de beste
milieupraktijk, zoals opgenomen in
aanhangsel 1 bij het Osparverdrag, in aanmerking te nemen. Daarnaast geldt de zogenoemde afval-hiërarchie, zoals vervat in bijlage 1 bij dit Ospar- besluit, waarin de best beschikbare
techniek en beste milieupraktijk nader worden uitgewerkt.
De bepalingen van Ospar-besluit 2000/3 zijn in de artikelen 9.2.3 en
9.2.4 geïmplementeerd.
Artikel 9.2.1
Onderdelen a, b, h, j, k, en q geven definities van begrippen die in artikel 9.2.7, tweede lid, worden gebruikt.
Het betreft met name de aanduiding van de tests die moeten worden uitge- voerd om de betreffende chemicaliën te kunnen kwalificeren.
Onderdelen e en o hangen met elkaar samen, in die zin dat de generieke
verhouding PEC/PNEC wordt bere-
kend met behulp van het daarvoor speciaal ontwikkelde CHARM-
model, en daar de ‘hazard-quotient’ vormt. Het CHARM-model wordt
actueel gehouden wat betreft de stand der wetenschap en is te vinden op de website van de International
Association of Oil and Gas Producers (xxxx://xxx.xxx.xx.xx).
Onderdeel f geeft een beperkte defini- tie van chemicaliën, aangezien in
Ospar-verband is afgesproken dat het Osparbesluit 2000/2 alleen betrekking heeft op chemicaliën die gebruikt
worden in de primaire processen die toegepast worden bij de opsporing of winning van delfstoffen. Dit om te
voorkomen dat bijvoorbeeld huishou- delijke stoffen of preparaten ten
behoeve van brandbestrijding onder het regime van het Ospar-besluit
2000/2 vallen. In het Xxxxx-xxxxxxx 0000-0 inzake ‘Common
Interpretation on which Chemicals
are Covered and not Covered by the Harmonised Control System under OSPAR Decision 2000/2’ worden voorbeelden gegeven van deze chemi- caliën. Deze opsomming is niet limi- tatief.
Artikelen 9.2.3 en 9.2.4
In de artikelen 9.2.3. en 9.2.4 wordt Ospar-besluit 2000/3 (punt 3.1) geïm- plementeerd. Artikel 9.2.3 ziet op het verbod op het gebruik van bepaalde chemicaliën; artikel 9.2.4 op de lozing van bepaalde chemicaliën.
Ingevolge artikel 9.2.3, eerste lid,
onderdeel b, is het verboden in boor- gaten met een grotere doorsnede dan 121/4 inch met OPF te boren, behou- dens ontheffing. Daarmee is invulling gegeven aan het begrip ‘upper part of the well’, dat in artikel 3.1.5 van
genoemd Xxxxx-besluit wordt gehan- teerd.
Een aanvraag om een ontheffing
wordt ingevolge het derde lid slechts in behandeling genomen indien een HOCNF-formulier is verstrekt. Voor deze formulering is gekozen om te
bereiken dat het formulier niet nood- zakelijkerwijs door de mijnbouwon- derneming bij de aanvraag behoeft te worden gevoegd, maar ook rechtst-
reeks door de producent van de des- betreffende chemicaliën aan de minis- ter kan worden gezonden. Aan dat
laatste kan behoefte bestaan gezien de vertrouwelijkheid van de gegevens die in het HOCNF-formulier zijn
opgenomen. In dit verband wordt
verwezen naar artikel 9.3.1 waar die vertrouwelijkheid wordt bevestigd.
Met betrekking tot artikel 9.2.4
wordt opgemerkt dat artikel 3.1.4 van genoemd Xxxxx-besluit, waarin de
lozing van boorgruis wordt verboden dat vervuild is met OBF in een con- centratie van meer dan 1%, al onder het verbod op lozing van oliehouden- de mengsels valt (artikel 80 Besluit). Daarom is deze bepaling niet apart geïmplementeerd.
Het tweede lid van artikel 9.2.4 bevat een ontheffingsmogelijkheid voor de
lozing van boorgruis dat vervuild is met synthetische vloeistoffen, mits de schade aan het mariene milieu zo veel mogelijk wordt beperkt en de uitvoer- der de beginselen toepast van de best beschikbare technieken en beste
milieupraktijk, zoals genoemd in bij- lage 1 bij Ospar-besluit 2000/3.
Daarbij dient rekening te worden
gehouden met de ‘Guidelines for the Consideration of the Best
Environmental Option for the
Management of OPF-Contaminated Cuttings Residue’ (Ospar-akkoord 2002-8).
Artikelen 9.2.5 tot en met 9.2.8
In deze artikelen wordt Xxxxx-besluit 2000/2 met bijbehorende aanbevelin- gen geïmplementeerd. Ten algemene bepaalt artikel 9.2.5 dat voor ieder
gebruik of lozing van chemicaliën
instemming van de minister nodig is. Ook hier geldt dat een verzoek om instemming slechts in behandeling
wordt genomen, indien een HOCNF- formulier is verstrekt. Verwezen
wordt naar de opmerking hierover bij artikel 9.2.3, derde lid.
In de artikelen 9.2.6, 9.2.7 en 9.2.8 worden vervolgens voor iedere cate- gorie van chemicaliën, volgens de
indeling van het Ospar-besluit, de cri- teria voor instemming afzonderlijk vastgelegd.
Artikel 9.2.6 heeft betrekking op che- micaliën die voorkomen op de
Plonor-lijst: dit zijn chemicaliën die in beginsel geen of geringe schade toe-
brengen aan het milieu. In beginsel kan gebruik en lozing daarvan dan ook worden toegestaan, tenzij de
lozing van een bepaalde hoeveelheid ervan in een gebied met een bepaalde regionale specificatie (milieugevoelige gebieden zoals de kustzone en de
Xxxxxxxxx) tot onacceptabele effec- ten in het mariene milieu leidt.
Artikel 9.2.7 heeft betrekking op de
chemicaliën die vervangen moeten worden door een minder schadelijk
ander middel, indien dat beschikbaar is. In het tweede lid wordt aangege- ven om welke chemicaliën het gaat.
Indien er geen alternatieven voor handen zijn, wordt de instemming, eventueel onder voorwaarden, ver-
xxxxx voor de maximale periode van drie jaar. Uiteraard kan instemming ook worden geweigerd. Bij de beoor- deling wordt onder meer rekening
gehouden met de PEC/PNEC-verhou- ding, berekend volgens het CHARM- model. In het hierna opgenomen Pre- screeningschema wordt een en ander nog eens duidelijk weergegeven.
Artikel 9.2.8 heeft betrekking op alle overige chemicaliën. Deze chemicaliën worden op basis van de PEC/PNEC- verhouding gerangschikt naar risico
voor het milieu. Afhankelijk van dat risico wordt al dan niet instemming tot gebruik of lozing verleend.
Artikel 9.3.1
In dit artikel is vastgelegd dat een HOCNF-formulier een bedrijfs- of fabricage-gegeven betreft, dat ver-
trouwelijk aan de overheid is meege- deeld. Verstrekking van gegevens uit deze formulieren op grond van de Wet openbaarheid van bestuur blijft dus achterwege.
Artikel 9.3.2
In dit artikel wordt in het eerste lid voorgeschreven dat een toxiciteitstest op stofbasis (in tegenstelling tot pre- paraatbasis) moet worden verricht.
Daarmee wordt uitvoering gegeven
aan het Ospar-akkoord 2002-4 inzake ‘Further Guidance on the Assessment of the Toxicity under the Harmonised Pre-Screening Scheme of the OSPAR Recommendation 2000/4’. Daarin is
vastgesteld dat de beoordeling van milieurisico’s alleen goed mogelijk is indien de intrinsieke eigenschappen van chemicaliën op stofbasis bekend zijn. Echter, in Ospar-verband is
tevens besloten dat een en ander pas met ingang van 1 januari 2004 geëist zal worden, en bovendien uitsluitend ten aanzien van nieuwe chemicaliën zal gelden. Bestaande chemicaliën
mogen tot 1 januari 2007 op prepa-
raatbasis worden getest (zie het twee- de lid). Deze bestaande chemicaliën zijn opgesomd in bijlage 16. Bijlage
16 zal vanaf 1 januari 2004 ter inzage liggen op het Minister van
Economische Zaken. Pas dan treedt
dit artikel ingevolge artikel 15.1, onderdeel b, in werking. Overigens
wordt deze lijst van bestaande chemi- caliën door de industrie tevens gepu- bliceerd op de website van de FO Industrie (xxxx://xxx.xx-xxxxxxxxx.xx). Tenslotte wordt opgemerkt dat in het Addendum BMP-3 in het kader van het Convenant olie- en gaswinnings-
industrie op dit punt aanvullende,
verdergaande afspraken zijn gemaakt.
Dit addendum is gepubliceerd op 1
november 2002 op genoemde website van de FO Industrie.
Hoofdstuk 10. Pijpleidingen
Verwezen wordt naar de nota van
toelichting op het Besluit (onder arti- kel 93) waarin op de in dit hoofdstuk neergelegde normen is ingegaan.
Hoofdstuk 11
Dit hoofdstuk gaat over verstrekking en beheer van gegevens en vindt zijn grondslag in hoofdstuk 7 van het
Besluit en artikel 123 van de Wet. In artikel 109 en 110 van het besluit
wordt gesproken over gegevens en monsters die bij het opsporen van delfstoffen zijn verkregen. Bij het
opsporen gaat het volgens de definitie in artikel 1, onderdeel e, van de Wet om onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruik- making van een boorgat. Onder de categorie ‘opsporen’ vallen dus zowel boorgaten in het kader van een
opsporingsonderzoek als boorgaten die aangelegd worden voor de win- ning van een delfstofvoorkomen.
Artikel 11.1.1
Veldgegevens zijn de gegevens die het eerste resultaat van het seismisch
onderzoek zijn. Deze werden in het
The Harmonised Pre-Screening Scheme (shaded part) as Part of the Whole Harmonised Mandatory Control System for Offshore Substances set out in the applicable OSPAR Decision 2000/2 (Appendix 1 OSPAR Recommendation 2000/4)
* In accordance with the precautionary principle, expert judgement on a PLONOR substance should take
into account sensitive areas, where the discharge of certain amounts of such a PLONOR substance may have unacceptable effects on the receiving environment.
** The four protocols published in the report ‘Biodegradability of chemicals in sea water’; reported by Xxx Xxxxxxxxx, September 1996 (see Xxxx://xxx.xxxxx.xxx).
verleden op tapes vastgelegd, tegen- woordig in digitale vorm. Zolang deze gegevens bij de maatschappijen liggen die opdracht hebben gegeven voor het verkenningsonderzoek is er
in het algemeen geen behoefte om een kopie van deze gegevens bij de over- heid te hebben. De eerste finale
bewerking die altijd moet worden ver- strekt, geeft meestal de voor de over- heid belangrijke benodigde informa-
tie. Echter indien maatschappijen zelf geen belangstelling meer hebben voor de veldgegevens en hiervan afstand
willen doen, is er voor de overheid
een belang om over deze gegevens te beschikken. Daarom is geen termijn opgenomen waarbinnen deze gege-
vens door de minister kunnen worden opgevraagd. Indien maatschappijen
afstand willen doen van deze gege- vens kunnen zij de gegevens aan de
minister verstrekken. Deze werkwijze leidt ertoe dat in de praktijk geen
kopieën behoeven te worden
gemaakt, dat geen extra bewaarkos- ten gemaakt behoeven te worden
gemaakt en dat geen informatie ver- xxxxx gaat.
Artikel 11.1.4
In onderdeel f wordt gedoeld op de verschillende testfases waarin metin- gen hebben plaatsgevonden.
Artikel 11.1.5
Een kunstharsplak als genoemd in
onderdeel d is een (dunne) schijf in de lengte van de boorkern die gevat is in kunsthars.
Artikel 11.1.6
De verstrekking van een opgave van de verkregen vloeistof- en gasmon-
sters door de uitvoerder aan de minis- ter dient ertoe om te kunnen beoor-
delen of hij gebruik wil maken om
een deel van deze monsters op te vra- gen op grond van artikel 110, tweede lid, van het Besluit.
Artikel 11.4.1
TNO-NITG is aangewezen als instel- ling voor het beheer van de gegevens die op grond van artikel 123 van de Wet aan de minister moeten worden verstrekt. Tussen de staat en TNO
zijn in 1997 afspraken gemaakt over de wijze en de organisatie van beheer van deze gegevens binnen het insti-
tuut TNO-NITG.
Hoofdstuk 14
Dit hoofdstuk bevat overgangsrecht. Uitgangspunt is dat de ontheffingen die op basis van de oude mijnregle-
menten met betrekking tot helikopter- dekken, boorgaten en putten alsmede oliehoudende mengsels zijn verleend, worden gecontinueerd onder de
Regeling. De artikelen 14.1.1 tot en met 14.3.1 strekken hiertoe.
Artikel 14.3.2
In dit artikel wordt een speciale voor- ziening getroffen voor mijnbouw-
installaties die voor 1 januari 1988
zijn geplaatst. Hierin wordt geregeld dat de norm van artikel 9.1.5, eerste lid, onderdeel a, met betrekking tot de toegestane olieconcentratie bij
lozingen voor deze installaties pas geldt vanaf 1 oktober 2003, mits in
de daaraan voorafgaande periode de best beschikbare technieken worden toegepast om wel aan deze norm te voldoen. Deze overgangstermijn is
opgenomen om de ondernemingen die deze oudere installaties in gebruik
hebben de gelegenheid te bieden maatregelen te nemen om aan
genoemde norm te kunnen voldoen.
Hoofdstuk 15
De Regeling treedt op 1 januari 2003 in werking. Daarop wordt een uitzon- dering (zie onderdeel a) gemaakt met betrekking tot enkele nieuwe bepalin- gen, waarvoor een overgangstermijn noodzakelijk is. Het betreft de ver-
bodsbepalingen met betrekking tot
het gebruik en de lozing van bepaalde chemicaliën (artikelen 9.2.3 tot en
met 9.2.5). Deze bepalingen treden met ingang van 1 juli 2003 in wer- king, zodat de mijnonderneming voordien de gelegenheid heeft de
minister om instemming te verzoeken voor gebruik en lozing van bepaalde chemicaliën.
Het voorschrift met betrekking tot de wijze van uitvoering van een toxici-
teitstest als bedoeld in artikel 9.3.2 (zie onderdeel b) treedt met ingang
van 1 januari 2004 in werking als ver- meld in Ospar-akkoord 2002-4. Vanaf die datum zal ook de in artikel 9.3.2, tweede lid, genoemde bijlage op het Ministerie van Economische Zaken ter inzage liggen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
X.X. Xxxx.
Bijlage 1, behorende bij artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel a
Gegevens, over te leggen bij een aan- vraag om een opsporings- of winnings- vergunning
A. Algemene gegevens
1. Indien de aanvraag wordt gedaan door een natuurlijk persoon:
a. naam, voornamen, geboortedatum, beroep, domicilie en nationaliteit van de aanvrager;
b. eventuele handelsnaam, waaronder de aanvrager zijn onderneming voert.
2. Indien de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon:
a. een uittreksel van de Kamer van Koophandel;
b. een korte omschrijving van de
doelstelling van de aanvrager, onder overlegging van een exemplaar van de geldende statuten;
c. een opgave van degenen, die even- tueel in de rechtspersoon deelnemen, voor zover het een deelneming op
naam betreft, onder vermelding van het percentage van ieders deelneming op het totaal van de deelnemingen;
d. mededeling omtrent elke bijzonde- re zeggenschap, die toekomt aan een of meer van degenen, die in de rechts- persoon deelnemen.
B. Financiële gegevens (alle bedragen zo nodig op te geven met vermelding van de tegenwaarde in euro’s)
1. Indien de aanvraag wordt gedaan door een natuurlijk persoon:
a. het zuiver vermogen van de aanvra- ger;
b. de verschillende activa en passiva, waaruit het onder a bedoelde vermogen is samengesteld;
c. een verlies- en winstrekening over het laatste boekjaar en een naar de
stand aan het eind van dat jaar opge-
maakte balans van iedere onderneming, waarvan de aanvrager eigenaar is;
d. de wijze, waarop de aanvrager voor- nemens is het voorgenomen opspo- ringsonderzoek of de eventuele winning te financieren.
2. Indien de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon:
a. indien aanwezig het jaarverslag over het laatste boekjaar van de aanvrager en van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen wor- den aangemerkt als diens moedermaat- schappijen, en, voor zover deze niet in die jaarverslagen voorkomen, een ver-
lies- en winstrekening van de aanvrager over dat jaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans; indien een geconsolideerde ver- lies- en winstrekening en balans beschikbaar zijn, dienen deze eveneens te worden overgelegd onder mededeling van de grondslagen van de consolida- tie;
b. ingeval de aanvrager een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, het maatschappelijk kapitaal van de aan- vrager, eventueel gesplitst naar catego- rie (zoals gewoon aandelenkapitaal, preferent aandelenkapitaal), met ver- melding voor elk der categorieën van
het bedrag van het geplaatst kapitaal en het gestort kapitaal;
c. de reserves van de aanvrager, gesplitst naar soort;
d. het vreemd vermogen van de aan- vrager, gesplitst naar soort;
e. de wijze, waarop de aanvrager voor- nemens is het voorgenomen opspo- ringsonderzoek of de eventuele winning te financieren.
C. Technische gegevens
Het aantal en de eventuele namen van de mijnbouwwerken, geschikt voor de met de aanvraag beoogde werkzaamhe- den:
a. in eigendom van de aanvrager;
b. in aanbouw voor rekening van de aanvrager, met vermelding van het land en de onderneming waar deze installaties in aanbouw zijn;
c. op andere wijze beschikbaar of beschikbaar te maken, onder vermel- ding van die wijze.
Bijlage 2, behorende bij artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel b
Gegevens, over te leggen bij een aan- vraag om een opsporings- of winnings- vergunning voor of mede koolwaterstof- fen
Technische gegevens
1. De ervaringen met betrekking tot de opsporing van koolwaterstoffen en de winning daarvan door middel van boringen, op te geven per land of gebied, voor zover de technische leiding daarvan berustte bij de aanvrager of bij de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aan- gemerkt als diens moedermaatschappij- en of als behorende tot de groep, waar- toe de aanvrager behoort, onder vermelding van:
a. het aantal verrichte boringen, waar- bij voor omvangrijke werkzaamheden kan worden volstaan met het verstrek- ken van globale cijfers;
b. de ondernemer, bij wie de technische leiding der werkzaamheden berustte;
c. het tijdvak, waarin de werkzaamhe- den werden verricht.
2. Het verkennings- en opsporingson- derzoek naar aardolie of aardgas, ver- richt voor rekening van de aanvrager of van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen wor-
den aangemerkt als diens moedermaat- schappijen of als behorende tot de
groep, waartoe de aanvrager behoort, 1º. binnen het Nederlands territoir, en 2º. op het continentaal plat,
een en ander onder vermelding van:
a. de omvang van de verrichte seismi- sche onderzoekingen, uitgedrukt in het aantal kilometers verkende sectielijnen;
b. opsporingsonderzoekingen en andere verkenningsonderzoekingen dan die,
bedoeld onder a;
c. de totale kosten van de onder a en b bedoelde werkzaamheden, uitgedrukt in euro’s, voor zover deze voor reke- ning zijn gekomen van de aanvrager of van de rechtspersonen, die naar het
oordeel van de aanvrager kunnen wor- den aangemerkt als diens moedermaat- schappijen of als behorende tot de
groep, waartoe de aanvrager behoort. 3.
a. De hoeveelheid aardolie, putgasben- zine daaronder begrepen, gedurende het afgelopen kalenderjaar door de aanvrager gewonnen, uitgedrukt in 1000 m3, zowel in totaal als gesplitst
per land.
b. De gegevens, bedoeld onder 3,
onderdeel a, met betrekking tot de aan- vrager en de rechtspersonen, die naar
het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moeder- maatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, gezamenlijk.
Bijlage 3, behorende bij de artikelen 1.3.2 en 1.3.5
Bijlage 4, behorende bij de artikelen
1.10.1 tot en met 1.10.6
Beschrijving van de Ankergebieden, Aanloopgebied van Hoek van Holland en Overige gebieden, bedoeld in de arti- kelen 1.10.1 tot en met 1.10.6 van de regeling.
Bij de beschrijving van de gebieden
wordt gebruik gemaakt van punten die zijn aangegeven met cijfers en letters. Deze cijfers en letters zijn in de tabellen 1, 2 en 3 gedefinieerd.
Ankergebieden:
Ankergebied STZ Aanloopgebied IJmuiden. Dit ankergebied wordt
begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 224, 225, 226 en 227 ‘Deep-draught anchorage’ (gelieerd aan de diep water toegangsroute tot de haven van IJmuiden) gelegen ten zuid- westen van het toegangsgebied. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 140, 141, 142 en 143.
Ankergebied vijf zeemijlen uit de kust van Scheveningen. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 217, 218,
219, 220.
Ankergebied bij havenmonding Scheveningen nabij de ‘Scheveningen vaarweg boei’. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 159, 214, 215 en 216. ‘Maas Noord’ gelegen ten westen van het VSS Maas Noord, dit ankergebied is bestemd voor het binnenkomende
verkeer vanuit de noord en noordwest. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten ver- bindt: 207, 208, 116 en 115.
‘Maas West’ gelegen in de ITZ ten zui- den van de Rede Hoek van Holland, direct grenzend aan de vanuit het wes- ten binnenkomende route. Dit ankerge- bied wordt begrensd door een lijn die de volgende geografische posities ver- bindt: 178, 203, 204, 205 en 206.
‘Outer’ gelegen ten oosten van TSS
Maas West Outer en ten noorden van de Eurogeul. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 166, 170, 171 en 172. ‘Short-term deep-draught anchorage’ gelegen in de North Hinder Junction, direct ten zuidwesten van de aanloop naar de Eurogeul. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 173, 195,
196, 197 en 198.
‘Long-term deep-draught anchorage’ gelegen ten noordwesten van de North Hinder Junction. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 183, 184, T,
Y en 192.
Aanloopgebied Hoek van Holland
Het aanloopgebied Hoek van Holland. Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: XII, 206, 178, 179, 168, 163, 116, 117,
126, 127, XI en via gemeentelijke grens naar XII.
Overige gebieden
De Overige gebieden zijn onder te ver- delen in Aanloopgebieden, Scheepvaartroutes en Restrictiegebieden
a. Aanloopgebieden
Het aanloopgebied Eemsmonding wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: V, 241, 242, 235, W via de landsgrens en de grens continentaal plat naar V.
Het aanloopgebied Brandaris betreft het Zeegat van Terschelling en wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: II, 237, 238, 239, I en van I naar II via de gemeentelijke grens.
Het STZ aanloopgebied Den Helder. Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: IV, 229, 230, 231, 232, 233, III en van
III naar IV via de gemeentelijke grens. Een ‘two-way’ route naar en van het Schulpengat. Dit gebied sluit aan op
het STZ aanloopgebied Den Helder en wordt begrensd door een lijn die loopt van de positie VII in een zeewaarts gerichte boog met een straal van 5 zee- mijlen gerekend vanuit punt 229 naar positie VIII en vervolgens via de gemeentelijke grens naar VII.
Het aanloopgebied Scheveningen wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: X, 209, 213, IX en vervolgens via gemeentelijke grens naar X.
Het STZ aanloopgebied IJmuiden. Dit gebied wordt gevormd door een lijn die loopt van de positie: V in een zee- waarts gerichte boog met een straal van 12 zeemijlen gerekend vanuit punt 221 (het referentiepunt) naar positie VI en vervolgens via de gemeentelijke grens naar V. De scheepvaartroutes vermeld bij 28 tot en met 34 sluiten
aan op dit aanloop gebied.
b. Scheepvaartroutes
Scheepvaartroute ‘Noord’ wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: A, 2, 109, 17, 18, 5, 6, 7, I, van I naar K via de grens conti- nentaal plat, K, 20, 21, 22, 23, 24, 52,
45, 25, 26, D en vervolgens via de
grens continentaal plat naar A, met uit- zondering van de separatiegebieden ‘East Friesland’ en ‘Off Botney Ground’. Deze twee gebieden worden begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: C, 29, 30, 31, 32, B en vervolgens via de grens continentaal plat naar C respectievelijk J, 10, 11, 12,
13, 14, 15 en 16.
Scheepvaartroute ‘Midden’ wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 24, 34, 35, 36, 37, L, van L naar M via de grens continen- taal plat, M, 40, 41, 42, 43, 44, 25, 45
en 52 met uitzondering van de separa- tiegebieden ‘West Friesland’ en ‘Off Brown Ridge’. Deze twee gebieden worden begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 45, 46, 47,
48, 49, 50, 51 en 52 respectievelijk 53,
54, 55 en 56.
Scheepvaartroute ‘Zuid’ richting zuid (van ‘Terschelling German Bight’ tot ‘Deep Water route leading to
Europoort’) wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: E, 58, 59, 108, 109, 93, 94, 89, 90, 91, 92,
71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80,
81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 60, 61, F
en vervolgens via de grens continentaal plat naar E.
Scheepvaartroute ‘Zuid’ richting noord (van ‘Deep Water route leading to Europoort’ tot ‘Terschelling German Bight’) wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: G, 64, 65, 66, 60, 88, 95, 96, 97, 98, 99, 100,
101, 102, 103, 104, 105,106,107, 67, 68,
69, H en vervolgens via de grens conti- nentaal plat naar G.‘North Hinder’ wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: U, 177, 182,
165, 169, 102, 101, 81, 80, 183, 184, T
vervolgens via grens continentaal plat in zuidelijke richting terug naar U.
Scheepvaartroute Maas 1 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 177, 112, 123, 178,
179, 180, 181 en 182.
Scheepvaartroute Maas 2 (deep water route) wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 175, 176,
173 en 174.
Xxxxxxxxxxxxxxxx Xxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende
punten verbindt: 163, 124, 161, 169,
165, 166, 167 en 168.
Xxxxxxxxxxxxxxxx Xxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 163, Q via de grens
continentaal plat naar P en 116.
Scheepvaartroute Maas 5 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 116, 115, 110, 83, 119,
118, 117.
Xxxxxxxxxxxxxxxx Xxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 126, 125, 98, 104, 128
en 127.
Scheepvaartroute Maas 7 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 115, 152, 153 en 118. Xxxxxxxxxxxxxxxx Xxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 125, 154, 155 en 128. Scheepvaartroute XXxxxxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 148, 149, 150 en 151. Scheepvaartroute XXxxxxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 144, 146, 145 en 147. Scheepvaartroute XXxxxxxx 0 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: O, 132, 133, 134, 135,
136, 137, 138 en N.
Scheepvaartroute IJmuiden 4 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 120, 121, 119 en 78. Scheepvaartroute IJmuiden 5 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 129, 130, 104 en 98. Scheepvaartroute Scheveningen wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 159, 160, 161, 156,
157 en 158.
Scheepvaartroute vanuit noorden naar de Schelde wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 190, 191, R via grens continentaal plat naar S.
Verbinding scheepvaartroute zuid en Europoort wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 110, 111, 112, 113,114 en 83.
Verbinding scheepvaartroute zuid en Europoort wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 98, 114, 122, 123, 124 en 104.
c. Restrictiegebieden
Het ‘Voordelta inshore traffic zone’ gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 123, 178, 206, XII en via de gemeentelijke grens naar XIII.
Inshore Traffic zone Eems-Brandaris- Eierland wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: XIV,
107, 185, 186, 193, 200, 69, H via grens
continentaal plat naar X en vervolgens via de gemeentelijke grens naar punt XIV.
Restrictiegebied ‘Off Friesland’ wordt begrensd door de punten: 2, 3, 4, 5, 18,
17, 109.
Tabel 1: Geografische coordinaten (in ED50)
Punt- nummer | X-geo- grafisch | Y-geo- grafisch |
1* | 54º10’.90N | 006º00’.20E |
2 | 54º07’.17N | 005º19’.32E |
3 | 54º12’.00N | 005º20’.00E |
4 | 54º05’.00N | 003º45’.00E |
5 | 54º00’.46N | 003º43’.01E |
6 | 53º58’.61N | 003º17’.32E |
7 | 53º44’.40N | 003º01’.40E |
8* | 53º36’.81N | 002º56’.50E |
9* | 53º36’.28N | 002º58’.85E |
10 | 53º43’.71N | 003º03’.66E |
11 | 53º56’.66N | 003º18’.18E |
12 | 53º58’.50N | 003º43’.71E |
13 | 53º57’.19N | 003º44’.18E |
14 | 53º55’.10N | 003º27’.47E |
15 | 53º41’.57N | 003º08’.91E |
16 | 53º35’.30N | 003º03’.12E |
17 | 54º02’.57N | 004º20’.92E |
18 | 54º01’.91N | 004º08’.96E |
19* | 53º29’.54N | 003º00’.67E |
20 | 53º34’.76N | 003º05’.49E |
21 | 53º40’.71N | 003º11’.00E |
22 | 53º53’.13N | 003º28’.02E |
23 | 53º55’.24N | 003º44’.88E |
24 | 53º57’.20N | 004º10’.02E |
25 | 54º00’.00N | 004º46’.00E |
26 | 54º01’.14N | 005º00’.34E |
27* | 54º06’.10N | 006º03’.00E |
28* | 54º08’.00N | 006º01’.90E |
29 | 54º04’.21N | 005º20’.00E |
30 | 54º02’.62N | 005º00’.00E |
31 | 54º04’.11N | 004º59’.66E |
32 | 54º05’.69N | 005º19’.66E |
33* | 54º08’.97N | 006º01’.33E |
34 | 53º43’.39N | 003º38’.81E |
35 | 53º22’.94N | 003º28’.40E |
36 | 53º03’.78N | 003º18’.71E |
37 | 52º55’.75N | 003º14’.25E |
38* | 52º09’.92N | 002º35’.00E |
39* | 52º09’.58N | 002º43’.22E |
40 | 52º54’.17N | 003º22’.00E |
41 | 53º02’.20N | 003º26’.48E |
42 | 53º19’.89N | 003º39’.74E |
43 | 53º30’.00N | 003º47’.37E |
44 | 53º45’.90N | 004º23’.32E |
45 | 53º59’.22N | 004º36’.00E |
46 | 53º56’.69N | 004º36’.00E |
47 | 53º46’.73N | 004º20’.00E |
48 | 53º31’.12N | 003º44’.72E |
49 | 53º20’.67N | 003º36’.85E |
50 | 53º22’.12N | 003º31’.47E |
Punt- nummer | X-geo- grafisch | Y-geo- grafisch |
51 | 53º42’.99N | 003º42’.12E |
52 | 53º57’.60N | 004º15’.17E |
53 | 53º03’.14N | 003º21’.85E |
54 | 52º55’.11N | 003º17’.38E |
55 | 52º54’.81N | 003º18’.87E |
56 | 53º02’.84N | 003º23’.34E |
57* | 53º51’.58N | 006º21’.87E |
58 | 53º37’.13N | 005º07’.00E |
59 | 53º32’.97N | 004º49’.49E |
60 | 53º29’.07N | 004º46’.66E |
61 | 53º34’.30N | 005º08’.60E |
62* | 53º48’.29N | 006º20’.37E |
63* | 53º46’.22N | 006º20’.48E |
64 | 53º32’.37N | 005º09’.70E |
65 | 53º30’.97N | 005º02’.21E |
66 | 53º26’.35N | 004º44’.68E |
67 | 53º22’.90N | 004º44’.00E |
68 | 53º28’.16N | 005º04’.00E |
69 | 53º29’.57N | 005º11’.28E |
70* | 53º43’.42N | 006º22’.33E |
71 | 54º04’.76N | 004º47’.99E |
72 | 53º35’.53N | 004º37’.24E |
73 | 53º29’.21N | 004º33’.69E |
74 | 53º22’.62N | 004º30’.00E |
75 | 53º18’.37N | 004º27’.63E |
76 | 53º11’.00N | 004º22’.02E |
77 | 53º08’.22N | 004º16’.43E |
78 | 52º56’.72N | 003º53’.52E |
79 | 52º13’.30N | 002º59’.43E |
80 | 52º11’.03N | 002º56’.23E |
81 | 52º09’.07N | 002º59’.92E |
82 | 52º11’.33N | 003º03’.12E |
83 | 52º56’.58N | 004º01’.00E |
84 | 53º06’.53N | 004º20’.87E |
85 | 53º09’.13N | 004º26’.08E |
86 | 53º17’.27N | 004º32’.28E |
87 | 53º27’.03N | 004º38’.10E |
88 | 53º28’.02N | 004º42’.25E |
89 | 53º31’.92N | 004º45’.07E |
90 | 53º29’.99N | 004º36’.96E |
91 | 53º35’.69N | 004º40’.16E |
92 | 54º05’.00N | 004º51’.00E |
93 | 54º05’.25N | 004º55’.20E |
94 | 53º36’.11N | 004º48’.12E |
95 | 53º12’.40N | 004º30’.97E |
96 | 53º05’.47N | 004º23’.68E |
97 | 53º00’.00N | 004º17’.97E |
98 | 52º50’.00N | 004º11’.50E |
99 | 52º48’.95N | 004º09’.75E |
100 | 52º09’.82N | 003º05’.93E |
101 | 52º07’.57N | 003º02’.73E |
102 | 52º05’.58N | 003º06’.40E |
103 | 52º07’.85N | 003º09’.60E |
104 | 52º48’.07N | 004º15’.57E |
105 | 52º58’.65N | 004º22’.42E |
106 | 53º03’.87N | 004º27’.88E |
107 | 53º11’.00N | 004º35’.39E |
108 | 53º36’.32N | 004º51’.93E |
109 | 54º05’.59N | 004º59’.32E |
110 | 52º58’.88N | 003º57’.74E |
Punt- nummer | X-geo- grafisch | Y-geo- grafisch | Punt- nummer | X-geo- grafisch | Y-geo- grafisch | Punt- X-geo- Y-geo- nummer grafisch grafisch | ||
111 | 52º25’.99N | 003º38’.34E | 171 | 51º59’.45N | 003º21’.42E | 231 52º56’.80N 004º33’.90E | ||
112 | 51º53’.12N | 003º18’.95E | 172 | 52º01’.95N | 003º20’.94E | 232 53º00’.30N 004º35’.45E | ||
113 | 51º53’.77N | 003º22’.35E | 173 | 51º57’.00N | 003º00’.15E | 233 53º03’.65N 004º39’.35E | ||
114 | 51º59’.07N | 003º25’.60E | 174 | 52º01’.30N | 003º51’.78E | 234 53º03’.80N 004º43’.45E | ||
115 | 52º08’.67N | 003º52’.15E | 175 | 52º02’.07N | 003º53’.32E | 235 53º34’.70N 006º21’.90E | ||
116 | 52º05’.75N | 003º51’.00E | 176 | 51º58’.50N | 003º09’.92E | 236 53º17’.40N 004º59’.05E | ||
117 | 52º05’.28N | 003º54’.15E | 177 | 51º51’.67N | 003º11’.45E | 237 53º19’.33N 005º02’.40E | ||
118 | 52º08’.18N | 003º55’.32E | 178 | 51º58’.38N | 003º46’.62E | 238 53º24’.22N 005º02’.40E | ||
119 | 52º51’.30N | 004º01’.00E | 179 | 52º00’.37N | 003º46’.20E | 239 53º26’.22N 005º09’.75E | ||
120 | 52º35’.00N | 004º16’.10E | 180 | 51º58’.92N | 003º35’.40E | 240* 53º23’.63N 005º11’.63E | ||
121 | 52º35’.95N | 004º17’.23E | 181 | 51º56’.57N | 003º18’.18E | 241 53º37’.10N 006º19’.50E | ||
122 | 51º53’.44N | 003º20’.62E | 182 | 51º55’.52N | 003º10’.58E | 242 53º34’.90N 006º13’.70E | ||
123 | 51º56’.37N | 003º35’.95E | 183 | 52º04’.07N | 002º46’.40E | |||
124 | 52º04’.80N | 003º34’.13E | 184 | 52º03’.95N | 002º42’.71E | * punt ligt buiten het Nederlandse Continentaal Plat | ||
125 | 52º07’.95N | 003º56’.88E | 185 | 53º15’.00N | 004º39’.60E | |||
126 | 52º05’.03N | 003º55’.72E | 186 | 53º25’.99N | 004º57’.80E | Tabel 2: Definitie van punten op de | ||
127 | 52º04’.57N | 003º58’.87E | 187* | 51º45’.47N | 002º40’.00E | grens van het continentaal plat | ||
128 | 52º07’.47N | 004º00’.03E | 188* | 52º11’.90N | 002º49’.40E | |||
129 | 52º37’.22N | 004º19’.32E | 189* | 52º11’.10N | 002º48’.60E | A: snijpunt van de lijn door de punten | ||
130 | 52º37’.93N | 004º20’.94E | 190 | 51º51’.00N | 003º08’.00E | 1 en 2 en de grens continentaal plat | ||
131* | 52º33’.01N | 003º03’.60E | 191 | 51º51’.30N | 003º09’.05E | B: snijpunt van de lijn door de punten | ||
132 | 52º30’.81N | 003º47’.25E | 192 | 52º08’.08N | 002º52’.05E | 32 en 33 en de grens continentaal plat | ||
133 | 52º27’.46N | 003º41’.76E | 193 | 53º27’.70N | 005º04’.30E | C: snijpunt van de lijn door de punten | ||
134 | 52º30’.01N | 004º12’.13E | 194* | 52º08’.05N | 002º45’.28E | 28 en 29 en de grens continentaal plat | ||
135 | 52º29’.96N | 004º13’.55E | 195 | 51º57’.65N | 003º00’.00E | D: snijpunt van de lijn door de punten | ||
136 | 52º30’.28N | 004º13’.64E | 196 | 51º57’.17N | 002º54’.52E | 26 en 27 en de grens continentaal plat | ||
137 | 52º30’.55N | 004º12’.33E | 197 | 51º53’.95N | 002º49’.99E | E: snijpunt van de lijn door de punten | ||
138 | 52º31’.76N | 003º48’.83E | 198 | 51º54’.67N | 002º57’.52E | 57 en 58 en de grens continentaal plat | ||
139* | 52º33’.98N | 003º04’.44E | 199 | 51º58’.25N | 004º00’.48E | F: snijpunt van de lijn door de punten | ||
140 | 52º27’.60N | 003º43’.45E | 200 | 53º29’.07N | 005º11’.38E | 61 en 62 en de grens continentaal plat | ||
141 | 52º26’.49N | 003º43’.79E | 201 | 51º59’.72N | 004º02’.92E | G: snijpunt van de lijn door de punten | ||
142 | 52º26’.95N | 003º48’.87E | 202 | 51º43’.77N | 003º42’.33E | 63 en 64 en de grens continentaal plat | ||
143 | 52º28’.03N | 003º48’.63E | 203 | 51º57’.59N | 003º42’.58E | H: snijpunt van de lijn door de punten | ||
144 | 52º29’.10N | 004º12’.60E | 204 | 51º55’.78N | 003º42’.64E | 69 en 70 en de grens continentaal plat | ||
145 | 52º23’.62N | 003º12’.29E | 205 | 51º56’.70N | 003º49’.77E | I: snijpunt van de lijn door de punten | ||
146 | 52º23’.29N | 003º18’.42E | 206 | 51º58’.28N | 003º49’.77E | 7 en 8 en de grens continentaal plat | ||
147 | 52º28’.20N | 004º12’.50E | 207 | 52º08’.98N | 003º49’.71E | J: snijpunt van de lijn door de punten | ||
148 | 52º27’.40N | 004º12’.50E | 208 | 52º05’.36N | 003º48’.27E | 9 en 10 en de grens continentaal plat | ||
149 | 52º19’.43N | 003º21’.60E | 209 | 52º06’.50N | 004º10’.00E | K: snijpunt van de lijn door de punten | ||
150 | 52º18’.88N | 003º27’.69E | 210 | 52º04’.80N | 004º13’.40E | 19 en 20 en de grens continentaal plat | ||
151 | 52º26’.25N | 004º12’.70E | 211 | 53º10’.97N | 004º51’.39E | L: snijpunt van de lijn door de punten | ||
152 | 52º23’.90N | 004º13’.60E | 212 | 52º07’.70N | 004º17’.50E | 37 en 38 en de grens continentaal plat | ||
153 | 52º22’.60N | 004º14’.50E | 213 | 52º09’.40N | 004º14’.20E | M: snijpunt van de lijn door de pun- | ||
154 | 52º21’.95N | 004º15’.10E | 214 | 52º07’.36N | 004º14’.90E | ten 39 en 40 en de grens continentaal | ||
155 | 52º20’.90N | 004º16’.20E | 215 | 52º07’.60N | 004º15’.72E | plat | ||
156 | 52º03’.53N | 003º16’.42E | 216 | 52º08’.10N | 004º15’.32E | N: snijpunt van de lijn door de punten | ||
157 | 52º10’.90N | 003º52’.20E | 217 | 52º13’.00N | 004º13’.50E | 138 en 139 en de grens continentaal | ||
158 | 52º07’.38N | 004º14’.00E | 218 | 52º11’.85N | 004º11’.80E | plat | ||
159 | 52º07’.95N | 004º14’.60E | 219 | 52º10’.00N | 004º13’.20E | O: snijpunt van de lijn door de punten | ||
160 | 52º11’.90N | 003º52’.20E | 220 | 52º11’.70N | 004º15’.50E | 131 en 132 en de grens continentaal | ||
161 | 52º04’.53N | 003º16’.42E | 221 | 52º28’.00N | 004º32’.18E | plat | ||
162* | 52º24’.07N | 002º55’.83E | 222* | 53º39’.00N | 006º27’.10E | P: snijpunt van de lijn door de punten | ||
163 | 52º04’.93N | 003º45’.23E | 223* | 53º37’.50N | 006º31’.20E | 164 en 116 en de grens continentaal | ||
164* | 52º28’.32N | 002º59’.52E | 224 | 52º32’.45N | 004º12’.32E | plat | ||
165 | 52º01’.45N | 003º09’.27E | 225 | 52º30’.65N | 004º14’.02E | Q: snijpunt van de lijn door de punten | ||
166 | 52º01’.78N | 003º17’.03E | 226 | 52º29’.74N | 004º22’.09E | 162 en 163 en de grens continentaal | ||
167 | 52º02’.52N | 003º34’.63E | 227 | 52º31’.66N | 004º20’.30E | plat | ||
168 | 52º02’.95N | 003º45’.65E | 228 | 52º52’.90N | 004º42’.95E | R: snijpunt van de lijn door de punten | ||
169 | 52º04’.42N | 003º08’.60E | 229 | 52º52’.95N | 004º38’.00E | 188 en 191 en de grens continentaal | ||
170 | 51º59’.13N | 003º17’.63E | 230 | 52º54’.70N | 004º34’.80E | plat |
S: snijpunt van de lijn door de punten 189 en 190 en de grens continentaal
plat
T: snijpunt van de lijn door de punten 184 en 39 en de grens continentaal
plat
U: snijpunt van de lijn door de punten 187 en 190 en de grens continentaal
plat
V: snijpunt van de lijn door de punten 241 en 222 en de grens continentaal
plat
W: snijpunt van de lijn door de pun- ten 235 en 223 en de grens continen- taal plat
X: snijpunt van de gemeentelijke grens en de landsgrens nabij Rottumeroog Y: snijpunt van de lijn door de punten 192 en 194 en de grens continentaal
plat
Tabel 3: Definitie van punten op de gemeentelijke grens
I: snijpunt van de lijn door de punten 239 en 240 en de gemeentelijke grens
II: snijpunt van de lijn door de punten 236 en 237 en de gemeentelijke grens
III: snijpunt van de lijn door de pun- ten 233 en 234 en de gemeentelijke grens
IV: snijpunt van de lijn door de pun- ten 229 en 228 en de gemeentelijke grens
V: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in tabel 1 onder 16 (‘STZ aanloopgebied IJmuiden’) en de gemeentelijke grens ten noorden van het daar genoemde referentie punt.
VI: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in tabel 1, onder 16 ( ‘STZ aanloopgebied IJmuiden’) en de gemeentelijke grens ten zuiden van het daar genoemde referentie punt.
VII: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in tabel 1, onder 14 (
‘two-way route naar en van het Schulpengat’ en de gemeentelijke grens ten noorden van het daar genoemde referentie punt.
VIII: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in de ‘two-way route naar en van het Schulpengat’ en de gemeen- telijke grens ten zuiden van het daar genoemde referentie punt.
IX: snijpunt van de lijn door de pun- ten 213 en 212 en de gemeentelijke grens
X: snijpunt van de lijn door de punten 209 en 210 en de gemeentelijke grens XI: snijpunt van de lijn door de pun- ten 127 en 201 en de gemeentelijke grens
XII: snijpunt van de lijn door de pun- ten 178 en 199 en de gemeentelijke grens
XIII: snijpunt van de lijn door de punten 202 en 123 en de gemeentelijke grens
XIV: snijpunt van de lijn door de pun- ten 107 en 211 en de gemeentelijke grens
Bijlage bij de toelichting bij de artike- len 1.10.1 t/m 1.10.6
Bijlage bij de toelichting bij artikel 1.10.7
Bijlage 5, behorende bij artikel 1.10.7
In deze bijlage staan de gebieden beschreven, genoemd in artikel 1.10.7 van de regeling. In de beschrijving wordt gebruik gemaakt van cijfers en letters die in de tabellen 1 en 2 zijn gedefinieerd.
Gebieden:
1) Schietgebied Noordzee ten noorden van de Waddeneilanden (BAZ40). Dit gebied wordt begrensd door de lijn die de punten a, b, c, d, en e met elkaar verbindt.
2) Marine-oefengebied ten westen van Haaksgronden (BAZ33). Dit gebied wordt begrensd door de parallellen 53o05’N en 53o13’N en de meridianen 3o45’E en 4o10’E.
3) Een schietgebied nabij Petten
(BAZ30). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 1, 2, via cirkelboog vanuit f met een straal van 9 zeemijlen naar 3, en via de gemeentelijke grens naar 1.
4) Een schietgebied nabij Petten
(BAZ31). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 4, 5, via een kromme waarbij de kortste afstand tot de lijn door g en h altijd 14 zeemijlen is naar 6, 7 en via de gemeentelijke grens naar 4.
5) Schietgebied Vliehors (BAZ36). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 8, 9 via een cirkelboog vanuit i met straal van 4 zeemijlen naar 10, 11 en via de gemeentelijke grens naar 8.
6) Schietgebied Zeegat van Texel
(BAZ32). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 12, 13, via een cirkelboog vanuit j met een straal van 21000 meter naar 14 en via de gemeentelijke grens
naar 12.
7) Schietgebied ten westen van Kaap Hoofd (BAZ34). Het gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende
punten verbindt: 15, 16 via een cirkel- boog vanuit k met een straal van 10
zeemijlen naar 17, 18 en via de gemeen- telijke grens naar 15.
Tabel 1. Geografische coordinaten (ED50)
Punt | X-geo- grafisch | Y-geo- grafisch |
a | 54º00’,0N | 004º46’,0E |
b | 54º00’,0N | 006º06’,4E |
c | 53º51’,1N | 006º14’,0E |
d | 53º37’,6N | 005º06’,0E |
e | 53º36’,0N | 004º46’,0E |
f | 52º47’,1N | 004º40’,3E |
g | 52º47’,7N | 004º40’,3E |
h | 52º47’,8N | 004º41’,0E |
i | 53º14’,4N | 004º55’,3E |
j | 52º55’,2N | 004º43’,1E |
k | 52º57’,8N | 004º44’,3E |
Tabel 2. Snijpunten van gebieden met de gemeentelijke grens
1: snijpunt van de lijn beginnend in punt f in de richting 254º met de gemeentelijke grens.
2: punt vanuit punt f op een afstand van 9 zeemijlen in de richting 254º.
3: snijpunt ten noorden van punt f van de cirkelboog met als middelpunt punt f en een straal van 9 zeemijlen met de gemeentelijke grens
4: snijpunt van de lijn beginnend in punt g in de richting 225º met de gemeentelijke grens.
5: punt vanuit punt g op een afstand van 14 zeemijlen in de richting 225º. 6: punt vanuit punt h op een afstand van 14 zeemijlen in de richting 345º. 7: snijpunt van de lijn beginnend in punt h in de richting 345º met de gemeentelijke grens.
8: snijpunt van de lijn beginnend in punt i in de richting 275º met de gemeentelijke grens.
9: punt vanuit punt i op een afstand van 4 zeemijlen in de richting 275º.
10: punt vanuit punt i op een afstand van 4 zeemijlen in de richting 365º. 11: snijpunt van de lijn beginnend in punt i in de richting 365º met de gemeentelijke grens.
12: snijpunt ten zuiden van punt j, van de cirkelboog met als middelpunt punt j met een straal van 21000 meters met de gemeentelijke grens.
13: punt vanuit punt j op een afstand van 21000 meters in de richting 335º. 14: snijpunt van de lijn beginnend in punt j in de richting 335º met de gemeentelijke grens.
15: snijpunt van de lijn beginnend in punt k in de richting 265º met de gemeentelijke grens.
16: punt vanuit punt k op een afstand van 10 zeemijlen in de richting 265º.
17: punt vanuit punt k op een afstand van 10 zeemijlen in de richting 337º. 18: snijpunt van de lijn beginnend in punt k in de richting 337º met de gemeentelijke grens.
Bijlage 6, behorende bij artikelen 4.1.1, onderdeel c, en 4.4.3, zevende lid
Bijlage 7, behorende bij artikelen 4.1.1, onderdeel c, en 4.4.3, zevende lid
Bijlage 8, behorende bij de artikelen 4.3.3, vierde lid, en 4.4.6, tweede lid
Bijlage 9 behorende bij artikel 4.4.3, achtste lid
Bijlage 10, behorende bij artikel 4.8.2
De in artikel 4.8.2 bedoelde gegevens zijn:
1. Ten aanzien van brandbestrijding:
A. Schuimblussysteem
fabrikant van het systeem fabrikant van de sproeikop
typeaanduiding van de fabrikant
wijze van aanvoer naar de sproeikop- pen totaal aantal sproeikoppen
druk van het in het systeem komend water
afgiftehoeveelheid per sproeikop in liters per minuut
totaal voorraad schuim schuimtype:
– AFFF
– FPF
bijmengpercentage schuimvormend middel
B. Brandblussers fabrikant
typeaanduiding van de fabrikant totaal aantal droogpoederblussers
inhoud en gewicht van de droogpoe- derblusser
totaal aantal halogeenblussers
inhoud en gewicht van de halogeen- blussers
totaal aantal CO2-blussers
inhoud en gewicht van CO2-blussers
C. Slangen/monitoren
fabrikant van de sproeier
typeaanduiding van de fabrikant lengte van de slang
diameter van de slang
druk van het inkomend water afgiftehoeveelheid per sproeikop in liters per minuut
schuimtype:
– AFFF
– FPF
bijmengpercentage schuimvormend middel
2. Ten aanzien van reddingmiddelen:
de aantallen van aanwezige redding- middelen als bedoeld in artikel 4.6.3.
3. Ten aanzien van verlichting:
A. De voor de aanduiding van de omtrek van het helikopterdek vast
opgestelde, rondomstralende lichten fabrikant
typeaanduiding van de fabrikant kleurspecificatie
nadere fabrieksgegevens
lichtopbrengstdiagram in candela (cd) de installatiehoogte ten opzichte van het helikopterdek
B. Oppervlakteverlichting fabrikant
typeaanduiding van de fabrikant kleur
toegepaste lamp ontstekingstijd
nadere fabrieksgegevens zoals de gemiddelde horizontale verlichtings- sterkte en de verhouding tussen de gemiddelde horizontale en de mini- male verlichtingssterkte, zoals
bedoeld in artikel 4.4.4, vierde lid,
de installatiehoogte ten opzichte van het helikopterdek
C. Obstakelverlichting fabrikant
typeaanduiding van de fabrikant kleur
plaats (bijv. A-frame, afblaasinrich- ting)
tekening waarop de plaats van, en de hoek waaronder de oppervlaktever-
lichting schijnt, staan aangegeven
lichtopbrengstdiagram in candela (cd)
D. Windzakverlichting fabrikant
typeaanduiding van de fabrikant plaats
4. Ten aanzien van communicatie- en navigatiehulpmiddelen:
aanwezige apparatuur
5. Ten aanzien van de tankinstallatie:
A. Vulinstallatie fabrikant
type aanduiding van de fabrikant
plaats (indien niet op de tekening van artikel 4.8.1, eerste lid, aangegeven)
lengte van de slang
fabrikant van het vulpistool
typeaanduiding van de fabrikant van het vulpistool
uitstroomhoeveelheid van het vulpis- tool
wijze van aarden
wijze van onderbreking bij ongeval
tekening van xxxxxxxxxxxxxx met bijbe- horen
B. Brandstofopslag fabrikant
typeaanduiding van de fabrikant plaats
tekening van de brandstofopslagtank
6. Overige gegevens als bedoeld in artikel 4.4.8, onderdelen c en d:
plaats van de weegschaal
plaats van apparatuur voor het ver- wijderen van ijs en sneeuw.
Bijlage 11, behorende bij artikel 8.2.2.1, tweede lid
1.0 Projectgegevens
1.1 de naam van de mijnbouwonder- neming
1.2 de aanduiding van de boring
1.3 de naam van de boorinstallatie
1.4 de naam van het bijstandsschip, indien een bijstandsschip bij de
boring aanwezig is
1.5 de naam van de concipiant van het dagverslag
1.6 de telefoonnummers waarop de concipiant gedurende werkuren
bereikbaar is
1.7 het serienummer van het dagver- slag
1.8 de datum waarop het dagverslag van toepassing is
1.9 het tijdsbestek waarop het dagver- slag van toepassing is.
2.0 Boorgatsectiegegevens
2.1 de diameter (in inches) van alle verbuizingen
2.2 de boorbeiteldiameters (in inches) van alle verbuizingen
2.3 de schoendiepte (in meters) van
alle in het boorprogramma voorziene verbuizingen
2.4 de schoendiepte (in meters) van alle gezette verbuizingen
2.5 de formatiesterkte van alle rele- vante verbuizingen, uitgedrukt in de boorspoelingsgradiënt in kPa/m,
bar/10 m of in een equivalent boor- spoelingsgewicht
2.6 de einddiepte (in meters) van een boorgatsectie.
3.0 Boorspoelinggegevens
3.1 het type boorspoeling op de betreffende diepte
3.2 de viscositeit van de boorspoeling volgens XXXXX in seconden
3.3 het filtraatverlies volgens de stan- daardmethode in 0,001 m3 (cc)
3.4 het solidsgehalte van de boor- spoeling in gr/l
3.5 het boorspoelingsgewicht in kN/m2 of kg/dm3
3.6 de viscositeit en gel van de boor- spoeling volgens XXXX
3.7 de PH van het bij 3.3. verkregen filtraat
3.8 het oliegehalte van de bij 3.4 ver- kregen vloeistof.
4.0 Geologische gegevens
4.1 de naam van de laatstdoorboorde aardlaag
4.2 de top van de bovengenoemde aardlaag op de vanaf de boorvloer
langs het boorgat gemeten diepte in meters waar deze werd verwacht
(‘along hole depth’ (AHD)/’true verti- cal depth’ (TVD))
4.3 de diepte in meters waar deze top is gevonden (AHD)
4.4 de naam van de volgende te ver- wachten aardlaag
4.5 de verwachte top van de volgende aardlaag (AHD).
5.0 Gegevens betreffende het verloop van de werkzaamheden
5.1 een korte samenvatting van de werkzaamheden gedurende de ver- slagperiode
5.2 een korte samenvatting van de
voorziene werkzaamheden in de daar- opvolgende verslagperiode
5.3 een korte samenvatting van de al verrichte werkzaamheden in de daar- opvolgende verslagperiode tot de rap- portagetijd
Bijlage 12, behorende bij artikel 8.2.2.2
1.0. Projectgegevens
1.1. Algemeen
1. de namen van de leidinggevenden met een aanduiding van hun functie
2. het tijdvak waarin deze leiding gaven.
1.2. Boring
1. een aanduiding (code of naam) van de boring
2. het doel van de boring
3. de datum van het begin van de boring en het aantal dagen op de locatie.
1.3. Mijnbouw- of boorinstallatie
1. de naam van de installatie
2. de namen van de eigenaren van de installatie.
2.0. Boorgatsectiegegevens
2.1. Dieptes
1. de dieptereferentie in meters ten opzichte van
a. Normaal Amsterdams Peil (NAP), indien bij de boring geen gebruik
wordt gemaakt van een mijnbouw- installatie of
b. Mean Sea Level (MSL), indien bij de boring gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie
2. de diepte in meters (‘along hole
depth’ (AHD) en ‘true vertical depth’ (TVD)) aan het einde van de diepbo- ring
3. de deviatieplots van de diepboring, zowel verticaal als horizontaal, op
A4-formaat
4. de waterdiepte onder MSL, indien bij de boring gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie.
2.2. Gezette verbuizingen
1. de maten
2. de schoendiepte in meters en de diepte in meters aan de bovenzijde
3. de materiaalsoort en het gewicht per lengte-eenheid van de gezette ver- buizing
4. de cementsoorten, het gewicht van de cementspecie (‘slurry’) en het volu- me van de cementspecie
5. de bovenzijde van het cement (theoretisch of vastgesteld)
6. een verbuizingsdiagram op A4-for- maat.
3.0. Boorspoelinggegevens
1.het type boorspoeling per boorgat- sectie
2. het soortelijk gewicht van de boor- spoeling als functie van de diepte.
4.0. Geologische gegevens
4.1. Stratigrafische kolom
1. de diepte in meters (AHD) van de bovenzijde van de aangetroffen geolo- gische aardlagen
2. de aangetroffen breukdieptes
3. de aangetroffen abnormale forma- tiedrukken.
4.2. Koolwaterstoffen
1. de aangetroffen producten
2. de producerende aardlagen
3. de maximaal geteste productie (‘choke sizes’ en ‘flowing tubing head pressure’)
4. de ingesloten formatiedruk na het testen.
5.0. Gegevens betreffende de putafwer- king
1. de putstatus
2. een tekening van de (definitief of tijdelijk) buiten gebruik gestelde put op A4-formaat
3. een tekening met de maten van de putmondafwerking op A4-formaat
4. een tekening met de maten van de spuitseries op A4-formaat.
6.0. Ondertekening
1. plaats
2. datum
3. handtekening van de leidinggeven- de.