SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal xxxxxx van 26 oktober 2011 Kenmerk: 11/20
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage, voorzitter, drs. R.V.W.M. Lantain, wonende te Velp ,
dr. M.P. Xxxxxxx, wonende te Heerlen, bijgestaan door mr. A.C. de Die, griffier,
heeft het navolgende arbitrale vonnis gewezen in de zaak van:
de stichting A., gevestigd te Z., eiseres,
gemachtigde: xx. xxx. X. Xxxxxxxx, tegen:
1. drs. B.,
wonende te Z.,
2. drs. C.,
wonende te Y.,
3. drs. D., wonende te Z., verweerders,
gemachtigden: mr. Ch. X. xxx xxx Xxxxxxxxx en mr. drs. J.W. Heringa. Partijen worden aangeduid als eiseres en verweerders.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft bij brief van 23 juni 2011 een memorie van eis, gedateerd 22 juni 2011, ingediend en gevorderd dat het Scheidsgerecht verweerders zal veroordelen om:
(a) aan eiseres te betalen een bedrag van € 108.637,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
(b) aan eiseres een door het Scheidsgerecht vast te stellen tegemoetkoming te betalen in de kosten van rechtsbijstand van eiseres;
(c) de kosten van de arbitrageprocedure te betalen. Bij de memorie van eis zijn 59 producties gevoegd.
1.2 Bij memorie van antwoord van 19 juli 2011 hebben verweerders geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van eiseres met veroordeling van eiseres in de kosten van de procedure. Bij deze memorie van antwoord zijn vijf producties gevoegd.
1.3 Met brieven van 20 en 21 september 2011 zijn van de zijde van xxxxxxx nog twee nadere producties in het geding gebracht (producties 60 en 61).
1.4 Bij brief van 27 juli 2011 is van de zijde van verweerders een nadere productie in het geding gebracht (productie 6).
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 28 september 2011. Xxxxxxx was vertegenwoordigd door dr. X., voorzitter van haar raad van bestuur, en vergezeld door haar gemachtigde. Verweerders waren in persoon aanwezig, vergezeld door hun gemachtigden. De gemachtigden van partijen hebben aan de hand van pleitnota’s de wederzijdse standpunten nader toegelicht.
2. Samenvatting van het geschil
2.1 Per 1 januari 2002 is A. ontstaan als gevolg van een fusie tussen het F. Ziekenhuis in Z. en het G Ziekenhuis in X. Verweerders maakten samen met de gynaecoloog X. en later ook met de gynaecoloog I. deel uit van de maatschap gynaecologie binnen het voormalige F.. I. heeft nooit aanspraak op (persoonlijke) goodwill gehad. In januari 2008 zijn de maatschappen gynaecologie van het voormalige F. en het G. formeel gefuseerd. I. is per 1 januari 2007 uit de maatschap getreden en H. per 1 januari 2008. De omvang van de werkzaamheden van H. binnen de maatschap was gedurende de laatste jaren van zijn lidmaatschap geringer dan voordien; eerst door een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en later door werkzaamheden die hij, met goedvinden van verweerders, elders verrichtte.
2.2 Op 20 december 1995 hebben de vrijgevestigde medisch specialisten van het F. te Z. een
maatschapsovereenkomst (een ‘overkoepelende ziekenhuismaatschap’) gesloten die aangeduid wordt als de ‘Holding’. De totstandkoming van de Holding hield verband met landelijke afspraken van destijds, die onder meer inhielden dat de minister zou afzien van tariefkortingen als er lokaal tripartite raamovereenkomsten gesloten zouden worden tussen ziekenhuis en vrijgevestigde medisch specialisten enerzijds en ziektekostenverzekeraars anderzijds. In artikel
11.4 van deze maatschapsovereenkomst is bepaald dat de Holding geen goodwill is verschuldigd na beëindiging van het lidmaatschap omdat de goodwill per afzonderlijke overeenkomst tussen de Holding of haar leden en het F. zal worden afgekocht. Deze afkoop houdt in dat van nieuwe leden geen goodwillbedrag kan worden gevorderd. Medisch specialisten die uittreden op 60- of 65-jarige leeftijd, of hun nabestaanden in geval van eerder overlijden, kunnen aanspraak maken op een goodwilluitkering ten laste van de Stichting G. B.
M. S. F., aldus eveneens artikel 11.4. Tot oprichting van laatstgenoemde stichting is het nooit gekomen, omdat aan de door (de rechtsvoorgangster van) eiseres gestelde voorwaarden voor financiering niet was voldaan. In verband met de wijziging van de financieringssystematiek van medisch specialistische zorg is de Holding per 1 januari 2008 opgeheven.
2.3 Bij brief van 22 februari 1996 heeft de toenmalige directie van het F. aan het bestuur van de Holding de garantie van het ziekenhuis bevestigd om 75% van de goodwillaanspraak op basis van het jaar 1994 uit te keren bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd – of eerder bij overlijden
– van een specialist die op 20 december 1995 is toegetreden als lid van de Holding.
2.4 In het toenmalige G. bestond een dergelijke goodwillregeling niet. Bij de fusie is gezocht naar een oplossing voor dit verschil, dat een obstakel vormde voor de fusie. Aan de medisch specialisten in het F. is in 2004 de keuze geboden tussen twee opties met varianten:
1) de medisch specialist behoudt de goodwillgarantie, die tot uitbetaling komt als de specialist 65 jaar wordt, waarbij eiseres gerechtigd is tot de aan dat praktijkdeel verbonden goodwill, of:
2) de medisch specialist geeft de garantie terug aan het ziekenhuis en verkrijgt weer het recht om de praktijk zelf te verkopen en de goodwill te incasseren.
Bij optie 2 – ook genoemd de ‘verscheurvariant’ – kon gekozen worden uit twee verschillende zogeheten vangnetconstructies, die door eiseres als volgt zijn beschreven:
A. Het ziekenhuis voldoet het verschil tussen de oorspronkelijke goodwill en de huidige goodwill aan de medisch specialist indien de huidige waarde minder is dan de in 1995 ingebrachte waarde. Indien de huidige waarde meer is, behoudt de medisch specialist daarvan 50%. De medisch specialist is weer volledig eigenaar van de praktijk.
B. Het ziekenhuis voldoet het verschil tussen de oorspronkelijke goodwill en de huidige goodwill aan de medisch specialist indien de huidige waarde minder is dan de in 1995 ingebrachte waarde. Indien de huidige waarde meer is, behoudt de medisch specialist daarvan 100% en betaalt de medisch specialist een bedrag gelijk aan 2,5% van het gegarandeerde bedrag per jaar aan het ziekenhuis. De medisch specialist is weer volledig eigenaar van de praktijk.
2.5 Hoewel het de voorkeur van eiseres had dat alle leden van een en dezelfde maatschap dezelfde keuze maakten, was dit niet verplicht. Verweerders hebben voor optie 2 gekozen en H. voor optie 1. Dit betekende dat H. nakoming van de goodwillgarantie verlangde. Hij heeft per 1 augustus 2008, op de leeftijd van 56 jaar en na zijn uittreden uit de maatschap, met eiseres overeenstemming bereikt over een afkoopsom. Xxxxxxx heeft aan X. het bedrag van € 108.637,-- betaald bij wijze van afkoop van de goodwillverplichting. Dit bedrag vormt de contant gemaakte waarde van de afkoopverplichting bij de leeftijd van 65 jaar. Met een akte van cessie gedateerd 21 september 2011 heeft X. zijn vordering op verweerders ‘terzake van de goodwill die verbonden is aan zijn aandeel in de gemeenschappelijke praktijk van de maatschap gynaecologie Z.’ aan eiseres overgedragen voor de som van € 108.637,--, die eind 2008 aan hem was betaald. Deze overdracht is geschied onder de voorwaarde dat komt vast te staan dat de vordering in kwestie nog geen deel uitmaakt van het vermogen van eiseres.
2.6 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij door voldoening van het met X. xxxxxxxxxxxxxx bedrag eigenaar is geworden van de goodwillrechten verbonden aan het praktijkaandeel van H.. Zij heeft verweerders verzocht en later gesommeerd het bedrag van € 108.637,-- aan haar, eiseres, te vergoeden, nu verweerders in de fusiemaatschap gynaecologie ook het daar achtergebleven praktijkdeel van H. uitoefenen. Eiseres stelt dat verweerders een nieuwe maatschapsovereenkomst hebben gesloten zonder de vereiste instemming van de raad van bestuur van eiseres. Xxxxxxx verwijt verweerders in strijd te hebben gehandeld met hun contractuele verplichtingen, zoals vastgelegd in hun respectieve toelatingsovereenkomsten, en de financiële belangen van eiseres, ondanks schriftelijke waarschuwingen dienaangaande, te hebben veronachtzaamd. Voorts acht eiseres het handelen van verweerders in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu verweerders beschikken over een praktijkaandeel zonder daarvoor enige vergoeding te hebben betaald, terwijl eiseres rechthebbende is tot de waarde van dat praktijkdeel. Daarbij beroept eiseres zich ook op de financiële bijdragen die zij heeft geleverd aan verweerders als inkomensgarantie na de fusie en op haar inspanningen om tot een fusiemaatschap gynaecologie te komen. In de derde plaats stelt eiseres dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van verweerders, nu dezen een praktijkdeel hebben kunnen
exploiteren zonder daarvoor enige vergoeding aan eiseres te betalen. In de vierde plaats stelt eiseres dat verweerders door te weigeren de verzochte vergoeding te betalen, in strijd handelen met de regel dat ieder bedrag dat eiseres op grond van de goodwillgarantie aan een medisch specialist betaalt, wordt terugbetaald door hetzij de fusiemaatschap hetzij de opvolger van de uittredend specialist. In de vijfde plaats stelt eiseres dat verweerders hun recht hebben misbruikt door zelf te kiezen voor de verscheurvariant en de praktijk van hun toenmalige collega X., die voor optie 1 had gekozen, feitelijk over te nemen en te exploiteren. In de zesde plaats beroept eiseres zich, voor zoveel nodig, op de recente, onder 2.5 vermelde cessie.
2.7 Verweerders reageren als volgt op de vordering en de daarvoor aangevoerde gronden. Zij staan volledig buiten de vertrekregeling die eiseres met hun voormalige compagnon X. is overeengekomen. Zij zijn daarin niet gekend en zijn niet betrokken geweest bij de vaststelling van het bedrag van € 108.637,-- dat eiseres in dat verband aan H. heeft betaald. Er is geen grond voor een verplichting van hen om dit bedrag thans aan eiseres te betalen. Met de betaling aan X. heeft eiseres geen uitvoering gegeven aan de goodwillregeling van 1995. Als de goodwillregeling wel van toepassing zou zijn, volgt daaruit geen betalingsverplichting van verweerders jegens eiseres. Eiseres is door de betaling aan X. geen rechthebbende op diens praktijkaandeel geworden. Evenmin bestaat voor hen, verweerders, een verplichting om het aan
H. toebehorende praktijkaandeel terug te kopen. Ook de cessie heeft ten opzichte van hen dus geen effect.
2.8 Verweerders betogen verder dat de waarde van de praktijk van X., dan wel diens aandeel in de gehele praktijk, door verschillende factoren geleidelijk vrijwel tot nihil was gedaald (anders gezegd: was ‘verdampt’) op het moment dat hij uit het ziekenhuis vertrok. Hierbij zijn twee gegevens van belang. In de eerste plaats zijn omstreeks 2001-2003 de kinderartsen die werkzaam waren in hetzelfde ziekenhuis als verweerders, uit het ziekenhuis vertrokken. Als gevolg daarvan is de verloskunde uit het ziekenhuis verdwenen. Daardoor is de omzet van de praktijk van de gynaecologen aanzienlijk afgenomen. Ter compensatie voor dit omzetverlies heeft eiseres aan verweerders tot en met 2005 een inkomensgarantie geboden. Na de fusie van de maatschappen gynaecologie van het voormalige F. en het G. in januari 2008, hebben verweerders zich moeten inkopen in de fusiemaatschap gynaecologie. In de tweede plaats is de feitelijke werkzaamheid van H. in de gezamenlijke praktijk gedurende de laatste jaren van zijn lidmaatschap van de maatschap sterk gekrompen. Gelet op deze omstandigheden stond het bedrag dat eiseres aan X. heeft betaald, volgens verweerders niet in een reële verhouding tot de werkelijke waarde van de praktijk.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en het toetsingskader
3.1 De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 27 lid 2 van de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomsten en staat tussen partijen niet ter discussie.
3.2 Volgens het zojuist genoemde artikellid beslecht het Scheidsgerecht het geschil overeenkomstig zijn reglement. Artikel 25 lid 2 van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht
Gezondheidszorg bepaalt dat het Scheidsgerecht beslist als ‘goede mannen naar billijkheid’, tenzij partijen zijn overeengekomen dat het Scheidsgerecht zal beslissen ‘naar de regelen des rechts’. Nu partijen geen overeenkomst in deze laatstbedoelde zin hebben gesloten, beslist het Scheidsgerecht volgens de hoofdregel, en dus als goede mannen naar billijkheid.
4. Beoordeling
4.1 Eiseres baseert haar vordering in de eerste plaats op de contractuele band tussen haar en elk van verweerders. Volgens haar zijn verweerders toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van hun contractuele verplichtingen jegens haar. Zij doelt hierbij op verplichtingen die verweerders in 1995 – zij spreekt ook over 1995/1996 – zijn aangegaan.
4.2 Een rechtstreekse afspraak tussen het F. (als de rechtsvoorgangster van het A.) en verweerders uit 1995 of 1996 met de door eiseres klaarblijkelijk bedoelde inhoud is er niet. Xxxxxx heeft ook niet – laat staan in voldoende concrete zin – gesteld welke overeenkomst zij op het oog heeft. In het kader van de in die jaren uitgezette koers naar een ‘goodwillvrij ziekenhuis’ zijn er geen welomlijnde afspraken met verweerders gemaakt die dezen met hun gewraakte handelwijze hebben geschonden. De Holding was gebaseerd op de gedachte dat de medisch specialisten geen recht op goodwill meer zouden hebben of zouden kunnen bedingen, maar deze – inmiddels opgeheven – maatschap schiep geen verbintenis tussen partijen. Bovendien is het eigen recht van verweerders op hun aandeel in de goodwill van de gezamenlijke praktijk te Z. herleefd door hun keuze voor de ‘verscheurvariant’.
4.3 Ook de afspraken die eiseres in 2008 heeft gemaakt met X., binden op zichzelf verweerders niet. Zij zijn daarbij immers geen partij geweest en eiseres heeft hen daarbij ook niet in andere zin betrokken. De betaling van de som van € 108.637,-- aan H., die de inzet voor dit geschil vormt, geeft eiseres dus niet zonder meer een aanspraak jegens verweerders.
4.4 In de verhouding tussen partijen is de in dit xxxxxx beschreven voorgeschiedenis echter niet zonder betekenis. Hun geschil vormt een nasleep van ontwikkelingen die alle betrokken partijen aangingen, zowel binnen de maatschap (in de verhouding tussen verweerders en H.) als tussen eiseres en de leden van de maatschap, onder wie verweerders. De destijds breed ingezette koers naar een ‘goodwillvrij ziekenhuis’ heeft tot afspraken en verwachtingen geleid die later, nadat die koers was verlaten, ongedaan zijn gemaakt of ongedaan moeten worden gemaakt. Dit vergt herstelmaatregelen van uiteenlopende aard. Partijen zijn over en weer tegenover elkaar gehouden om daaraan naar redelijkheid mee te werken. Dit omvat ook de gevolgen van het feit dat, zoals hier het geval is geweest, niet alle leden van een en dezelfde maatschap een gelijke keuze hebben gemaakt uit de onder 2.4 beschreven varianten die eiseres hun heeft geboden. Verweerders kunnen zich daaraan niet onttrekken.
4.5 H. is tot 1 januari 2008 lid van de maatschap gynaecologie te Z. geweest. Dit gaf hem in beginsel – afgezien van de door hem gemaakte keuze in de zojuist bedoelde zin – aanspraak op een evenredig deel van de goodwill die aan de gezamenlijk uitgeoefende praktijk was verbonden. Hiervoor bestaat temeer grond nu eiseres heeft gesteld dat H. in het verleden een ‘trekker’ van de maatschap was, met goede contacten met de verwijzende huisartsen, verloskundigen en andere hulpverleners uit de eerste lijn, en verweerders desgevraagd deze stelling hebben beaamd. Aan deze aanspraak doet niet af dat X. enige tijd gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest en zijn eigen praktijk daardoor maar ten dele heeft kunnen uitoefenen. Ook het gegeven dat hij daarna voor een groot deel van zijn werktijd elders werkzaam is geweest, heeft zijn aanspraak op een evenredig deel van de gezamenlijke goodwill niet tenietgedaan. Afspraken in andere zin zijn immers niet gemaakt en die werkzaamheid elders is met instemming van verweerders geschied. Opmerking verdient hierbij ook dat hij elders geen goodwill heeft opgebouwd, en voorts dat de terugloop van de gezamenlijke praktijk
– door de onder 2.7 beschreven oorzaken – het niet bezwaarlijk maakte dat een van de maatschapsleden elders inkomen verwierf. Dit alles leidt tot de verwerping van de stelling van verweerders dat de vordering van eiseres moet worden afgewezen doordat de praktijk van H. geheel is ‘verdampt’ en daardoor niet tot verhaal op hen kan leiden.
4.6 Gelet op het onder 4.4 en 4.5 overwogene volgt het Scheidsgerecht verweerders ook niet in hun betoog dat zij, kort gezegd, niets te maken hebben met de afrekening tussen eiseres en H..
4.7 Bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen deze afrekening naar redelijkheid moet krijgen in de verhouding tussen eiseres en verweerders, dient wel rekening te worden gehouden met de voorwaarden waaronder de fusie van de beide maatschappen gynaecologie is tot stand gekomen. Dit betreft in het bijzonder de financiële voorwaarden.
4.8. Eiseres heeft hieromtrent het volgende aangevoerd. In het kader van deze fusie is de waarde van de praktijk van de totale maatschap gynaecologie te Z. op ruim € 488.000,-- bepaald, waartegenover de waarde van de praktijk te X. op ongeveer € 2,1 miljoen is vastgesteld. Gelet op de ongelijke uitgangsposities van de beide maatschappen hebben verweerders in dit verband gezamenlijk ter zake van goodwill ongeveer € 160.000,-- ‘bijbetaald’. Verweerders onder 1 en 3, die inmiddels beiden per 1 januari 2011 uit de fusiemaatschap zijn getreden, hebben voor hun aandeel in de gemeenschappelijke praktijk, van hun opvolgers respectievelijk ongeveer € 156.615,-- (op basis van een praktijkvoering gelijk aan 0,63 fte) en € 179.000,-- (op basis van 0,72 fte) ontvangen. De waarde van het aandeel van verweerster sub 2 in de fusiepraktijk
bedraagt circa € 249.000,-- (op basis van 1,0 fte). Desgevraagd hebben verweerders verklaard dat deze gegevens juist zijn. Het Scheidsgerecht kan deze dus bij zijn beoordeling betrekken. De hier vermelde bedragen, en dus ook het bedrag van € 488.000,--, zijn dus niet, zoals verweerders nog hebben aangevoerd, louter virtueel van karakter.
4.9 Het voorgaande leidt tot twee conclusies. In de eerste plaats heeft te gelden dat X. eind 2007 nog een aandeel had in de praktijk van de maatschap van verweerders en hem, dat bij het einde van deze maatschap verweerders tot enigerlei vorm van afrekening verplichtte. In de tweede plaats volgt uit het onder 4.8 overwogene dat die (gezamenlijke) praktijk toen nog een waarde van betekenis had. Dit een en ander levert in de contractuele verhoudingen tussen partijen en met H. een hoogst onredelijke uitkomst op, indien een nadere verrekening achterwege zou blijven. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat verweerders, die een waardevolle praktijk hebben kunnen continueren en daarvan voordeel hebben gehad, daarvoor een reële vergoeding behoren te betalen. Gelet enerzijds op de omvang van de onder 4.8 vermelde bedragen en anderzijds op de grootte van het aandeel van H. in de totale gemeenschappelijke praktijk, komt het Scheidsgerecht tot de slotsom dat eiseres naar redelijkheid voor de volle omvang van het bedrag dat zij aan X. heeft uitbetaald, verhaal kan nemen op verweerders. Haar hoofdvordering is dus toewijsbaar. Dit geldt ook voor de daarover gevorderde wettelijke rente, die op zichzelf niet is bestreden. De overige grondslagen van de vordering en de verdere verweren kunnen onbesproken blijven, nu zij niets afdoen aan deze slotsom.
4.10 Ten aanzien van de proceskosten oordeelt het Scheidsgerecht als volgt. De kosten van het Scheidsgerecht worden ten laste gebracht van beide partijen (eiseres en verweerders tezamen elk voor de helft). Verweerders zijn weliswaar in het ongelijk gesteld, maar eiseres is medeverantwoordelijk te achten voor de niet aanstonds duidelijke financiële verhoudingen die de inzet van dit geding zijn. Voor het overige dienen partijen elk de eigen kosten te dragen.
5. Beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het navolgende arbitrale vonnis:
5.1 Verweerders worden veroordeeld om aan eiseres te betalen de som van € 108.637,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, berekend over de periode van 20 maart 2009 tot het tijdstip van de voldoening.
5.2 De kosten van het Scheidsgerecht, vastgesteld op € 6.014,--, komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. Het Scheidsgerecht zal dit bedrag verhalen op het door eiseres betaalde voorschot. Verweerders worden veroordeeld tot betaling van de helft van dit bedrag, zijnde € 3.007,--, aan eiseres.
5.3 Ieder van partijen dient voor het overige de eigen kosten te dragen.
Dit vonnis is gewezen te Utrecht en is op 26 oktober 2011 aan de gemachtigden van partijen verzonden.