T +31 (0)70 76 20 220
Pensioenfederatie
Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00 0000 XX Xxx Xxxx
Xxxxxxx 00000 0000 XX Xxx Xxxx
T x00 (0)00 00 00 000
xxxx@xxxxxxxxxxxxxxxxx.xx xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxx.xx
KvK Haaglanden 52988368 IBAN: XX00XXXX0000000000 BIC: XXXXXX0X
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
T.a.v. de minister, de xxxx X. Xxxxxxxx Xxxxxxx 00000
0000 XX Xxx Xxxx
KENMERK: B/2021/02120841/JD DATUM: 12 februari 2021
ONDERWERP: Reactie internetconsultatie ‘Wet toekomst pensioenen’
Geachte heer Xxxxxxxx, beste Wouter,
De Pensioenfederatie vindt het prijzenwaardig dat de Wet toekomst pensioenen ter consultatie is aangeboden. Te meer vanwege het beperkte tijdsbestek én de bijzondere (corona)omstandigheden waarin het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft moeten werken. De consultatie stelt ons in staat om voorstellen te toetsen aan de praktijk en invulling te geven aan de oproep van het kabinet om bij te dragen aan verbetering van het wetsvoorstel.
Hét uitgangspunt bij de totstandkoming van de reactie van de Pensioenfederatie is en blijft een goed en betaalbaar pensioen voor later. Pensioen biedt nu en in de toekomst bescherming bij ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden. De transitie naar nieuwe pensioencontracten is, hoe omvangrijk en belangrijk ook, niet de enige benodigde stap richting een toekomstbestendig stelsel. Het robuuste stelsel van de toekomst dient inclusief te zijn voor alle werkenden.
Om diverse belangrijke onderdelen van de stelselherziening voldoende aandacht te geven en tegelijk de leesbaarheid van de input te bevorderen, reageert de Pensioenfederatie separaat op de onderdelen:
- Nabestaandenpensioen
- Arbeidsmarkt, ZZP-experimenten
De reacties op deze drie onderdelen zijn hieronder achter elkaar opgenomen.
Met vriendelijke groet,
Xxxxx Xxxx Directeur
R E A C T I E I N T E R N E T C O N S U L T A T I E
Pensioenfederatie
Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00 0000 XX Xxx Xxxx
Xxxxxxx 00000 0000 XX Xxx Xxxx
T x00 (0)00 00 00 000
xxxx@xxxxxxxxxxxxxxxxx.xx xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxx.xx
KvK Haaglanden 52988368
DATUM: 11 februari 2021
ONDERWERP: Reactie van de Pensioenfederatie op de consultatiewet Toekomst pensioenen, onderdeel: ouderdomspensioen
Deze reactie van de Pensioenfederatie over ouderdomspensioen is opgebouwd uit twee delen, te beginnen met een uiteenzetting van meest wezenlijke overwegingen om de transitie naar het nieuwe stelsel adequaat, zorgvuldig en doeltreffend te kunnen maken. Het gezamenlijk belang van de overheid, sociale partners én pensioensector om de wet -en regelgeving en techniek goed vorm te geven is ongekend groot. Voor het pensioenresultaat van de toekomst, maar ook om draagvlak veilig te stellen van werkend en gepensioneerd Nederland. Daar is het immers allemaal om te doen. Vanwege de niet geringe omvang van het wetgevingspakket reageert de Pensioenfederatie per thema op de voorstellen. Het tweede deel van de reactie bevat de meer specifieke/technische aandachtspunten. Dat laat onverlet dat ook die punten bepalend zijn voor zorgvuldige en werkbare wetgeving.
De kern van het gesloten pensioenakkoord is:
- Sterke punten uit het huidige systeem blijven behouden.
- Het streven is dat mensen hetzelfde pensioenniveau als nu kunnen blijven behalen.
- Solidariteit en collectiviteit blijven belangrijke uitgangspunten en de huidige verplichtstelling blijft behouden.
- Pensioenfondsen blijven pensioenregelingen collectief uitvoeren en beleggen. Zij blijven hun best doen om goede rendementen te halen, binnen acceptabele risico’s.
- De premiekosten worden stabieler en beter voorspelbaar.
- Met de stelselwijziging beogen het kabinet en sociale partners geen versobering.
Per uiterlijk 2026 moet er méér perspectief zijn op indexatie en pensioen wordt transparanter/persoonlijker. Bovendien sluit het stelsel beter aan bij de ontwikkelingen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt.
De Pensioenfederatie onderschrijft de doelstellingen en uitgangspunten van het pensioenakkoord volledig. Verder hanteert de Pensioenfederatie de volgende toetsingscriteria bij het consultatiedocument:
- Evenwichtige belangenafweging moet voorop staan, beleidsruimte daarvoor is noodzakelijk
- Het nieuwe pensioencontract moet ruimte blijven bieden voor welvaartswinst.
- Een gelijk speelveld tussen alle typen pensioenfondsen en tussen pensioenfondsen en verzekeraars.
- Duidelijkheid over de transitieperiode en genoeg tijd voor implementatie.
De Pensioenfederatie benadrukt dat beide uitgewerkte pensioencontracten tot volledige wasdom moeten kunnen komen. Zij dienen daarbij voldoende onderscheidend te blijven. Daarnaast is het van cruciaal belang dat de toegang tot contractvormen en de solidariteitsreserve niet onnodig worden beperkt.
De bestuurbaarheid van pensioenfondsen, in het bijzonder tijdens de transitie, is essentieel. Mede door de (evaluatie van) de wet versterking bestuur pensioenfondsen, toetsing van bestuurders en invoering van de IORP II-richtlijn met onder meer sleutelfuncties wordt breed erkend dat de governance van pensioenfondsen op orde is. In dat kader vindt de Pensioenfederatie het passend om vertrouwen te geven aan besturen die uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor het fonds dragen.
Pensioenfondsbesturen moeten daadwerkelijk kunnen besturen en daarin niet worden belemmerd door een te onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling met sociale partners of toezichthouders. Het zo veel mogelijk werken met open normen zou daarbij het uitgangspunt moeten zijn. Lagere regelgeving en delegatiebepalingen dienen waar mogelijk te worden beperkt en de toegevoegde waarde ervan te worden gemotiveerd. Mede in het belang van een adequate, integrale beoordeling van het wetsvoorstel, ziet de Pensioenfederatie graag dat eventuele lagere regelgeving beschikbaar is bij de indiening van het wetsvoorstel.
Uiteraard toetst de Pensioenfederatie het wetsontwerp ook op uitvoeringsconsequenties en uitlegbaarheid. Het is evident dat de beheersing
van complexiteit en daarmee kosten belangrijk is. Het pensioenstelsel wordt met dit wetsvoorstel drastisch gewijzigd. Dit gaat gepaard met aanzienlijke transitiekosten. De omvang van die kosten is mede afhankelijk van de vormgeving van het wetsvoorstel.
De wetgever kan een belangrijke rol spelen bij het borgen van de uitvoerbaarheid en het in de hand houden van de kosten bij de pensioenfondsen. De Pensioenfederatie vertrouwt erop dat de overheid vanwege de overstap naar het nieuwe pensioencontract en verbeterde premieregeling (plus) een btw-vrijstelling verleent voor de beheerdiensten, zodat de pensioenpremie ten goede komt aan de deelnemers. Verder kan het Rijk een bijdrage leveren door de toezichtkosten (deels) voor eigen rekening te nemen.
Meest wezenlijke aandachtspunten
Financieel
1. Contracten moeten onderscheidend blijven en ruimte bieden voor welvaartswinst
Het Nieuwe pensioencontract (NPC) moet volledig tot wasdom kunnen komen en daarmee onderscheidend blijven. Het NPC is bedoeld als een collectief en solidair contract, dat via risicodeling tussen generaties en opheffing van de leenrestrictie tot welvaartswinst leidt. De ruimte voor risicodeling tussen generaties en opheffing van de leenrestrictie is begrensd door de onmiddellijke toedeling van rendement en de harde onder- en bovengrens voor de solidariteitsreserve. Voorkomen moet worden dat de welvaartswinst en de verschillen met de verbeterde premieregeling onder druk komen door lagere regelgeving of aanvullende eisen van de toezichthouder. Het gaat hierbij met name om de regels voor toekenning van beschermingsrendement en overrendement, de opheffing van de leenrestrictie en het vullen en uitdelen van de solidariteitsreserve. De welvaartswinst kan wellicht zelfs vergroot worden door enkele wettelijke regels te verruimen, ook met het oog op de diversiteit aan pensioenfondsen en doelstellingen.
2. Evenwichtige belangenafweging moet centraal staan, niet de analyse van netto profijt
Evenwichtige belangenafweging moet centraal staan bij de transitie naar een ander pensioenstelsel. De verandering in netto profijt is voor fondsbesturen een nuttige indicator, maar deze maatstaf krijgt in de Memorie van Toelichting en in de wet (artikel 150e) een te grote rol.
Verdeling van het fondsvermogen op basis van value-based ALM is uitvoeringstechnisch complex en lastig uitlegbaar aan deelnemers. De Pensioenfederatie onderschrijft dat pensioenfondsen in de verschillende fases van de transitie de evenwichtige belangenafweging moeten kunnen onderbouwen, maar de uitkomst van deze afweging hoeft niet te resulteren in een verandering in netto profijt gelijk aan nul.
3. Voor beperkte kans op verlaging bij transitie-ftk zijn aanvullende maatregelen nodig
In de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 16 december 2020 over het transitie-ftk staat: ‘Berekeningen van DNB laten zien dat een
gemiddeld fonds naar verwachting niet hoeft te korten tijdens de transitie om zijn ingroeipad naar de 95% richtdekkingsgraad op 1 januari 2026 te voltooien’ (p. 5). Deze stelling impliceert dat de herstelkracht van een gemiddeld fonds tussen 2022 en 2026 minstens 5%punt (zijnde het verschil tussen 95% en 90%) bedraagt. De Pensioenfederatie vindt de uitgangspunten voor de analyse van het ingroeipad te optimistisch en acht de uitkomsten niet representatief voor veel pensioenfondsen en deelnemers. Dat schept verkeerde verwachtingen bij veel deelnemers.
De Pensioenfederatie vindt het belangrijk om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te creëren over de vormgeving van het transitie-ftk. Het jaar 2021 bepaalt immers al deels het ingroeipad richting 2026. Om onnodige verlagingen in de aanloop naar 2026 te voorkomen, vindt de Pensioenfederatie het van belang om gezamenlijk te bezien wat hiervoor nodig is bij de vormgeving van het transitie-ftk.
4. Minimaal Vereist Eigen Vermogen niet nodig en niet effectief
De Pensioenfederatie ziet geen wettelijke grondslag voor het hanteren van een Minimaal Vereist Eigen Vermogen in premieregelingen met variabele uitkeringen. Het langlevenrisico wordt wel gedeeld, maar niet verzekerd, zodat het uiteindelijk bij de deelnemers ligt. Als deelnemers gemiddeld langer leven dan verwacht, worden de uitkeringen immers verlaagd. Een MVEV bij pensioenfondsen is ook niet effectief, want het leidt niet tot meer zekerheid voor deelnemers. Het MVEV zal niet aangesproken worden. In de fictieve situatie dat het MVEV wel wordt aangesproken moet het onmiddellijk weer aangevuld worden.
Meer financiële en actuariële overwegingen zijn opgenomen in bijlage A.
Juridisch
Het consultatiedocument creëert op een drietal terreinen een ongelijkheid tussen verschillende typen pensioenfondsen of tussen verzekeraars en pensioenfondsen. In de ogen van de Pensioenfederatie is er geen onderbouwing voor dit ongelijke speelveld te benoemen.
1. Geef alle soorten pensioenfondsen toegang tot verbeterde premieregeling met optionele solidariteitsreserve
Handhaving van de mogelijkheid tot verplichte deelname is een belangrijk uitgangspunt van de wet. De Pensioenfederatie onderschrijft dat belang. Het beperken van de toegang tot de verbeterde premieregeling met optionele aanvullende collectieve solidariteitselementen (solidariteitsreserve en microlanglevenrisico) tot verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen draagt echter niets bij aan de houdbaarheid van die verplichtstelling en is derhalve overbodig.
Het wetsvoorstel kent nu een beperking van de mogelijkheden van pensioenfondsen en verzekeraars om zelf te kiezen welke contractvormen zij willen uitvoeren c.q. aanbieden. Daar is geen inhoudelijke onder- bouwing voor. Het is een misverstand te denken dat een dergelijke beperking bijdraagt aan de onderbouwing van een mogelijke verplicht- stelling van een bepaalde contractvorm. Voor elk van de mogelijke contractvormen geldt dat in voorkomende gevallen de verplichtstelling getoetst zal moeten worden aan de criteria uit de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.
De Pensioenfederatie pleit er daarom voor om de toegang tot de verbeterde premieregeling met optionele solidariteitsreserve niet onnodig te beperken. Ook ondernemingspensioenfondsen, algemene pensioenfondsen en niet-verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen moeten dit contract kunnen uitvoeren. Dit is belangrijk voor een gelijk speelveld tussen pensioenfondsen onderling en tussen pensioenfondsen en verzekeraars.
Bovendien kan een solidariteitsreserve bijvoorbeeld behulpzaam zijn bij het uitdelen van overschotten bij invaren of bij het beschermen tegen niet-verhandelbare risico’s.
2. Premie-uitkeringsovereenkomst en kapitaalovereenkomst niet langer passend
De Pensioenwet kent op basis van het consultatiedocument straks vier typen premieovereenkomsten:
1. Een nieuwe premieovereenkomst (het ‘nieuwe pensioencontract’)
2. Een verbeterde premieovereenkomst (de ‘verbeterde premieregeling’)
3. Een premie-uitkeringsovereenkomst (alleen voor verzekeraars)
4. Een premie-kapitaalovereenkomst (alleen voor verzekeraars)
De Pensioenfederatie constateert dat verzekeraars op basis van het consultatiedocument méér contractvormen kunnen aanbieden dan pensioenfondsen. Dit heeft effect op de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Belangrijker vinden wij dat het uitvoeren van een premie-uitkeringsovereenkomst en premie-kapitaalovereenkomst voor nieuwe opbouw haaks staat op de beweegredenen voor de stelselwijziging, waarvan de Wet toekomst pensioen een uitwerking is. De Pensioenfederatie pleit er daarom voor om het aantal premie- overeenkomsten te beperken tot de nieuwe pensioenovereenkomst en de verbeterde premieovereenkomst, waarbij ook niet-verplichte pensioenfondsen toegang krijgen tot de verbeterde premieovereenkomst met optionele aanvullende collectieve solidariteitselementen.
3. Behoud van vrijwillige bijspaarregelingen voor pensioenfondsen Pensioenfondsen mogen volgens het consultatiedocument straks geen vrijwillige bijspaarregeling (waaronder nettopensioenregelingen) aanbieden zonder werkgeversbijdrage. Het is onaantrekkelijk voor deelnemers als zij naar een apart loket moeten als zij vrijwillig willen bijsparen in aanvulling op hun basisregeling. Dat betekent dat pensioenfondsen deelnemers minder goed kunnen begeleiden en handelingsperspectief kunnen bieden. Dat is bovendien ook een schending van de taakafbakeningsafspraken tussen pensioenfondsen en verzekeraars die al decennia gelden: pensioenfondsen mogen bijspaarregelingen aanbieden als er maar voldoende solidariteit in de bijspaarregeling zit. Nu er een premieregeling is ontwikkeld met uitgebreide risicodeling wordt het ook mogelijk om bijspaarregelingen te bieden die deel uitmaken van het solidaire collectief. De Pensioenfederatie vindt dat daarvoor ruimte moet blijven en de taakafbakening niet geschonden mag worden.
4. Xxxxxx regelgeving nog onbekend maar van grote invloed
Het consultatiedocument bevat meer dan 20 keer de aankondiging dat in lagere regelgeving (“bij algemene maatregel van bestuur”, “bij of krachtens algemene maatregel bestuur” of “bij ministeriele regeling”) nadere regels worden gesteld of kunnen worden gesteld. De wetgever werkt die lagere regeling later uit. Hierdoor kan nu slechts op hoofdlijnen een oordeel gegeven worden; de uitwerking is immers vooralsnog niet bekend, terwijl details van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.
Aangezien het wetsvoorstel pas volledig kan worden beoordeeld als de lagere regelgeving er in concept is, wil de Pensioenfederatie een zorgvuldig proces bij de uitwerking van de lagere regelgeving. Het is van belang dat de lagere regelgeving - vooraf openbaar geconsulteerd - integraal en zo snel mogelijk, maar uiterlijk ten tijde van indiening bij de Tweede Kamer van het wetsvoorstel beschikbaar is. Daarbij past een voorhangprocedure waarbij het parlement ook de kans heeft om de input op die consultatie te betrekken in zijn beoordeling.
Een volledige juridische analyse is opgenomen in bijlage B.
Governance
De hoofdtaak van een pensioenfonds is het in de besluitvorming afwegen/behartigen van de belangen van de pensioenfondsdeelnemers. Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk voor de transitie en de uitvoering van de pensioenregeling die sociale partners overeenkomen. Niet de overheid, niet sociale partners maar het pensioenfonds is aansprakelijk als de transitie niet tijdig is afgerond, onevenwichtig is of strijdig met (Europese) wet- en regelgeving. Pensioenfondsen kunnen deze verantwoordelijkheid alleen waarmaken als het transitieproces soepel verloopt én zij ruimte krijgen om te besturen. Het wetsvoorstel schiet op beiden punten tekort, hetgeen hierna is toegelicht.
Het transitieproces
De vierjarige transitieperiode is vertaald in een mijlpalenplanning. Dit is ook bij een soepel verloop van het proces een uitdaging. De periode van vier jaar is in veel gevallen absoluut noodzakelijk. In het onverhoopte geval dat de wetgeving niet tijdig gereed is, zal de uiterlijke datum waarop de transitie gereed moet zijn (beoogd 1 januari 2026) daarom logischerwijs moeten meebewegen.
Het is tevens belangrijk om voldoende rekening te houden met mogelijke ‘hobbels op de weg’. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat het iteratieve proces niet van de grond komt en/of sociale partners het pensioenfonds niet in een vroegtijdig stadium betrekken. Hoe haalbaar is fase 2 van de planning op het moment dat (een geleding van) het verantwoordingsorgaan negatief adviseert op het voorgenomen besluit tot invaren en het besluit terug moet naar sociale partners voor heroverweging? En wat als DNB medio 2024 de gevraagde informatie van het pensioenfonds ontvangt, de maximale termijn gebruikt van 1 jaar en vervolgens nog aanwijzingen/opmerkingen heeft? De mijlpalenplanning is bij ‘hobbels op de weg’ eenvoudigweg niet realistisch en het elimineren/zoveel mogelijk gladstrijken van (onnodige) hobbels noodzakelijk. Dit kan door:
- Evenwichtige fase 1 en 2 en stimuleren van het iteratieve proces Het is essentieel dat het pensioenfonds vanaf het begin van de
transitieperiode intensief betrokken is bij het keuzeproces van sociale partners. Voorkomen moet worden dat de inhoudelijke discussie pas plaatsvindt in het stadium van de opdrachtaanvaarding, waar het
pensioenfonds de voorstellen van sociale partners dient te toetsen. Drie punten van aandacht:
- Verlenging fase 2
Een evenwichtiger indeling van de mijlpalenplanning en de doorlooptijden voor fases 1 (de arbeidsvoorwaardelijke fase) en 2 (onderbrenging bij de pensioenuitvoerder) verkleint de kans dat ‘hobbels op de weg’ direct leiden tot grote vertraging. De 6 maanden gereserveerd voor fase 2 is te kort om de werkzaamheden die in deze periode moeten worden verricht ook daadwerkelijk (zorgvuldig) uit te voeren. Het verlengen van fase 2 ten koste van fase 1 ligt in de rede.
- Zelfregulering via transitiehandleiding
De Pensioenfederatie stelt voor in de wetgeving te verwijzen naar de door de Stichting van de Arbeid, het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie in gezamenlijkheid op te stellen transitiehandleiding. Deze gemeenschappelijke (zelf)regulatie kan ondersteunend zijn bij het vormgeven van het iteratieve proces en daarmee bij het behalen van de mijlpalenplanning. Wettelijke verankering onderstreept het belang van het iteratieve proces en de boodschap van de drie koepels in de transitiehandleiding.
- Verduidelijking omvang adviesrecht
Om discussies en oponthoud te voorkomen is verduidelijking wanneer er sprake is van een negatief advies door een geleding van het verantwoordingsorgaan als gevolg waarvan heroverweging door sociale partners geboden is wenselijk.
- Passend extern toezicht met opdrachtaanvaarding als toetsdocument
De Pensioenfederatie heeft steeds gepleit voor een implementatieperiode (fase 3) van minimaal 2 jaar. De gekozen termijn van 1,5 jaar is daarmee bijzonder krap. De in deze periode voor DNB/AFM gereserveerde beoordelingstermijn van maximaal 1 jaar maakt de planning onhaalbaar. De Pensioenfederatie ziet drie duidelijke verbeterpunten die tevens bijdragen aan een soepeler procesverloop:
- Passend extern toezicht
De ruime beoordelingstermijnen voor DNB/AFM hangen samen met de
keuze van de wetgever voor een bijna onbegrensd extern toezicht. De Pensioenfederatie pleit voor passend toezicht met bewuste keuzes ten aanzien van de mate, intensiteit en het moment van extern toezicht. Welk risico trachten wij te mitigeren? In hoeverre is dit risico al gemitigeerd door het besluitvormingsproces binnen de robuuste interne governance én volstaat in dit kader marginaal toezicht achteraf: is integraal toezicht vooraf steeds noodzakelijk?
Uitgangspunt is dat het interne en externe toezicht complementair zijn.
- Het hanteren van de opdrachtaanvaarding als integraal toetsdocument Uitgangspunt is dat de transitie als geheel evenwichtig dient te zijn, inclusief de gekozen invaarmethode en inclusief compensatie voor de overstap op premieregelingen met leeftijdsonafhankelijke premies. Het extern toezicht is nu gecentreerd rondom het voorgenomen besluit tot invaren (kunstmatig aangevuld met het implementatieplan en het besluitvormingsproces). Een beoordeling van de evenwichtigheid van het totaalpakket is hierdoor niet mogelijk. De Pensioenfederatie pleit dan ook voor het hanteren van de opdrachtaanvaarding als toetsdocument voor DNB/AFM. Dit voorkomt gefragmenteerde besluitvorming (bij DNB/AFM) én sluit aan bij het interne besluitvormingsproces bij pensioenfondsen. De positieve impact op het proces en de mijlpalenplanning is daarmee een gegeven.
- Duidelijke voorwaarden en deadlines
Overschrijding van de beslistermijnen door DNB/AFM is nu zonder gevolgen. Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk voor de deadline van 1 januari 2026. Fatale termijnen voor DNB/AFM en duidelijke voorwaarden voor het kunnen verlengen van beslistermijnen zijn noodzakelijke waarborgen gezien de uiterst krappe implementatieperiode in fase 3.
Bij passend extern toezicht en het hanteren van de opdrachtaanvaarding als integraal toetsdocument volstaat bovendien een standaardbeslistermijn van 3 maanden voor DNB/AFM.
Ruimte om te besturen
Er zijn grote verschillen tussen pensioenfondsen. Dat is zo en dat blijft ook
zo. Om recht te doen aan de verschillen in soort pensioenfonds, bestuursmodel, fondspopulatie, toekomstperspectief en straks ook contractkeuze dient het pensioenfondsbestuur ruimte te hebben om te kunnen besturen. Het optimaal behartigen van de belangen van de pensioenfondsdeelnemers hangt samen met de specifieke kenmerken van het pensioenfonds. De belangen van groepen pensioenfondsdeelnemers kunnen alleen evenwichtig worden afgewogen als het pensioenfonds daartoe over voldoende bevoegdheden/ruimte beschikt.
De Wet toekomst pensioenen is een ingrijpende wijziging waarbij de risico’s (nog meer) verschuiven naar de pensioenfondsdeelnemer. Het belang van maatwerk en ruimte voor evenwichtige belangenafweging neemt dus toe. Het wetsvoorstel laat evenwel op veel punten een tegengestelde beweging zien. Het is complex, gedetailleerd en afgetopt met een bijna onbegrensd extern toezicht. Dit is niet alleen onnodig, maar ook ongewenst. Pensioenfondsen beschikken namelijk over een robuuste gestroomlijnde interne governance voorzien van stevige controlemechanismen waarbij de vertegenwoordiging van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden adequaat is geborgd door beslissende zeggenschap in de pensioenfondsorganen. Bestuurders (en (mede)beleidsbepalers) zijn bovendien voorafgaand aan benoeming door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.
Deze in het (recente) verleden door de wetgever gemaakte keuzes ten aanzien van de governance zijn gericht op maatwerk: bevoegdheden en ruimte om met inachtneming van de specifieke kenmerken van het pensioenfonds in het belang van de pensioenfondsdeelnemer te besturen. De sterk gedetailleerde regelgeving in de consultatiedocumenten leidt tot ernstige beperkingen (van bevoegdheden en) van de ruimte om te besturen. Dit doet geen recht aan de verschillen tussen pensioenfondsen, leidt tot suboptimale en onnodig kostbare uitkomsten én beperkt de invloed van de pensioenfondsdeelnemer op een product waarvan hij de risicodrager is (en waaraan hij vaak verplicht deelneemt).
De Pensioenfederatie vindt dit een ongewenste ontwikkeling die afbreuk doet aan de investeringen die de afgelopen jaren in de governance zijn gedaan en waarvan nu de vruchten kunnen worden geplukt.
De Pensioenfederatie doet dan ook het nadrukkelijke verzoek:
- als uitgangspunt te nemen dat bevoegdheid en verantwoordelijkheid samengaan. Het pensioenfonds moet kunnen besturen gezien het pensioenfonds eindverantwoordelijk is, maar bovenal in het belang van de pensioenfondsdeelnemer;
- principle based wetgeving/open normen te hanteren daar waar dit bijdraagt aan het optimaliseren van het resultaat;
- de ruimte/bevoegdheden toebedeeld aan pensioenfondsen in de praktijk te waarborgen door duidelijke wettelijke kaders voor de externe toezichthouders ter voorkoming dat de ruimte van principle based wetgeving in de praktijk verdwijnt door rule based toezicht.
In het onderhandelings- en wetgevingstraject heeft de focus vooral gelegen
op het ‘wat’ en niet op het ‘hoe’. De governance – het besluitvormingsproces
- is een ondergeschoven kindje geweest. De governance is evenwel essentieel voor een zorgvuldige, tijdige en adequate realisatie van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel (‘het wat’). Met het doel hier een constructieve bijdrage aan te leveren is in bijlage C een nadere uitwerking /onderbouwing opgesteld waarbij steeds concrete verzoeken, aanbevelingen en suggesties zijn gedaan.
Communicatie Deelnemerscommunicatie
1. De Pensioenfederatie ondersteunt de beweging die de minister inzet om de nadruk te leggen op beïnvloeding van gedrag in plaats van nadruk op het zenden van technisch-inhoudelijke informatie naar deelnemers.
Dat is van belang om deelnemers te stimuleren zich een realistisch beeld te vormen van hun pensioeninkomen later en of dat genoeg is om hun levensstijl te behouden. Deelnemers verwachten dat zij hierbij begeleiding van pensioenfondsen krijgen en advies bij keuzes binnen de pensioen- regeling.
2. De Pensioenfederatie roept de minister op om meer ruimte te bieden om het belang en wensen van deelnemers centraal te stellen. Pensioenuitvoerders moeten ruimte hebben om te kunnen inspelen op wat deelnemers willen weten én op wat zij willen doen. We zijn van mening dat de minister in de artikelen met betrekking tot zowel informatieverstrek- king als het communicatieplan voor de transitie op onderdelen afwijkt van de eigen intentie en de nadruk legt op het verplicht verstrekken van (veel) feitelijke informatie. Dit belemmert bij het aanbieden van relevante, deelnemersgerichte informatie.
3. De Pensioenfederatie pleit ervoor dat pensioenfondsen op basis van open normen passende deelnemerscommunicatie kunnen inzetten.
Het gedetailleerd voorschrijven van inhoud van informatie, vaste formats, communicatiekanalen of -momenten vergroot naar onze mening de kloof tussen wat mensen willen weten of doen en wat pensioenfondsen moeten verstrekken. Het maakt het bovendien voor pensioenfondsen moeilijker om in te spelen op technologische ontwikkelingen en innovatieve instrumenten. Pensioenfondsen willen op basis van onderzoek, analyse en inzichten zelf communicatie kunnen opstellen die voldoet aan de behoeften van deelnemers.
De voorgestelde regelgeving werkt nu op onderdelen belemmerend. In on- derdeel E plaatsen wij daarover nadere opmerkingen en voorstellen bij het consultatiedocument. Om tevens de lessen en inzichten uit het verleden te benutten, heeft de Pensioenfederatie tevens een uitgebreide reactie op paragraaf 8.4 van de Memorie van Toelichting en bijbehorende wetsartikelen opgesteld die als separate bijlage, behorend bij onderdeel E,
is bijgevoegd.
Keuzebegeleiding en zorgambitie
Het nieuwe pensioenstelsel leidt met de overstap op premieregelingen tot een verschuiving van risico’s naar de individuele deelnemer. De relatie tussen een pensioenfonds en diens deelnemers verandert daardoor. De keuzemogelijkheden die deelnemers hebben binnen de regeling hebben invloed op hun (pensioen-)inkomen en worden dus een essentieel onderdeel van hun persoonlijke risicomanagement. Pensioenfondsen zijn in staat om deelnemers te begeleiden bij het maken van keuzes en hun handelingsperspectief te vergroten. Hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen pensioenfondsen en deelnemers wordt niet expliciet gemaakt, en vraagt dan ook meer aandacht.
De Pensioenfederatie is positief over de ruimte die het wetsvoorstel pensioenfondsen biedt om invulling te geven aan hun zorgambitie. Alleen dan kan sprake zijn van zorgambitie op maat, rekening houdend met de heterogeniteit van pensioenfondsen, de verschillende deelnemerspopulaties en pensioenregelingen en de ambities van sociale partners. Ten aanzien van keuzebegeleiding is naar het oordeel van de Pensioenfederatie sprake van een inspanningsverplichting richting deelnemers, met als doel hun handelingsperspectief te vergroten. Bij “passendheid van de regeling”, dat nu uitsluitend in de toelichting wordt geadresseerd, heeft de Pensioenfederatie vragen over het precieze doel ervan, de onduidelijke wettelijke verankering en wat dit betekent voor het toezicht door AFM hierop.
Ervan uitgaande dat het beoogde doel van de beide open normen is dat pensioenfondsen de sociale partners kunnen helpen om de pensioenregeling beter te laten aansluiten op de deelnemer en om de deelnemers beter te begeleiden bij het maken van keuzes binnen de pensioenregeling kan de Pensioenfederatie zich daarin vinden. Het uitgangspunt is dat pensioenfondsen discretionaire ruimte hebben om verder invulling te geven aan deze open normen.
Meten risicohouding is nuttig maar moet niet alles bepalend zijn
In het consultatiedocument is sprake van het uitvoeren van een onderzoek naar de risicohouding onder deelnemers, teneinde de risicohouding/be- leggingsbeleid van het fonds te kunnen bepalen. De ervaring leert dat
deelnemers moeite hebben met het inschatten van risico’s. We weten uit onderzoek dat deelnemers de voorkeur geven aan een vast pensioen, zich vaak niet realiserend hoe duur een pensioen met hoge zekerheid is.
Het is juist een belangrijke taak van een pensioenfonds om beslissingen met betrekking tot risico’s over te nemen van de deelnemer en weloverwogen te handelen met een lange termijn perspectief voor ogen – in het belang van de deelnemer. Zo kan een pensioenfonds de inleg laten aangroeien tot een adequaat pensioen tegen redelijke kosten. Het fondsbestuur moet dus naast kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken onder deelnemers ook andere signalen kunnen benutten om de risicohouding vast te stellen. Er is een integrale aanpak nodig, met allerlei signalen en (deelnemer)gegevens. Een deelnemersonderzoek naar risicohouding kan niet allesbepalend zijn.
Belangrijker nog dan de risicohouding van deelnemers is de financiële draagkracht van de deelnemers en gepensioneerden. Een pensioenfonds moet daarom een brede set kenmerken van groepen deelnemers mee kunnen laten wegen als het gaat om risico nemen. In welke mate zijn deelnemers en gepensioneerden in staat risico te nemen? Welk negatief beleggingsrisico is acceptabel gezien de inkomenspositie van de deelnemers en gepensioneerden? Hoe voorkomt een fonds – binnen de mogelijkheden die het heeft - armoede bij (een groep) gepensioneerden? Onderzoek naar alleen risicohouding geeft niet het passende antwoord op dergelijke vragen.
Een nadere toelichting op de thema’s communicatie en zorgambitie is
opgenomen in de technische bijlage, onderdelen D en E.
Uitvoeringsaspecten
Bij diverse voorgaande thema’s is al ingegaan op uitvoeringsaspecten. Een overzicht van suggesties om het uiteindelijke wetsvoorstel beter werkbaar te maken, vindt u in bijlage F. Uitvoering. Vanwege het enorme belang van uitvoerbaarheid benadrukken wij vooruitlopend daarop een viertal aandachtspunten.
1. Terugwerkende krachtmutaties zijn aandachtspunt bij transitie
Met de overgang naar een nieuw stelsel nemen we afscheid van een stelsel waarin aanspraken en vermogens gescheiden worden geadministreerd waarbij sprake kan zijn van onverdeelde (eigen) vermogen of buffer. In het nieuwe stelsel is het totale collectieve vermogen immers exact gelijk aan de individuele gereserveerde kapitalen en een eventuele solidariteitsreserve. Administratief worden alle financiële stromen expliciet toebedeeld. De wet- en regelgeving moet passen bij deze nieuwe werkelijkheid. Zo moet er vooraf worden bepaald waaruit terugwerkende kracht mutaties met financiële consequenties kunnen worden gefinancierd.
De Pensioenfederatie roept op om in de nadere uitwerking aandacht te besteden aan praktische oplossingen voor het niet meer hebben van onverdeeld pensioenfondsvermogen.
2. Borg voldoende implementatietijd voor pensioenuitvoeringsorganisaties Gewaarborgd moet worden dat pensioenuitvoeringsorganisaties daadwerkelijk na de opdrachtaanvaarding door pensioenfondsen voldoende tijd hebben om de nieuwe afspraken zorgvuldig en beheerst te kunnen implementeren. Een zorgvuldige en beheerste implementatie impliceert het in een keer juist vaststellen van de pensioenkapitalen van deelnemers, het juist inrichten van de administratiesystemen en de juiste en volledige communicatie naar deelnemers. Daarnaast is de capaciteit van goed opgeleide pensioenprofessionals eindig. Als op enig moment gedurende de transitie de werkdruk over de gehele sector groter is dan de capaciteit van goed opgeleide pensioenprofessionals, dan kan dit de beheerste transitie onder druk zetten. Tegen deze achtergrond roept de Pensioenfederatie op om te borgen dat pensioenuitvoeringsorganisaties in alle situaties voldoende tijd hebben om de transitie uit te voeren.
Het is daarom belangrijk dat pensioenuitvoeringsorganisaties de tijd wordt gegund om de transitie in een keer goed uit te voeren. Hiervoor zijn
waarborgen nodig in wet- en regelgeving. De waarborgen kunnen bestaan uit het in een vroeg stadium helder maken van lagere regelgeving en de toezichtkaders, en door ervoor te zorgen dat de transitiecommissie snel duidelijkheid kan verschaffen in het geval dat sociale partners de besluitvorming op de relevante mijlpaaldata nog niet hebben afgerond.
3. Verantwoorden oude aanspraken van voor de transitie
Als na transitie aan deelnemers moet worden uitgelegd hoe oude rechten/uitkeringen zijn vertaald naar nieuwe rechten/uitkeringen/ kapitaal moeten oude gegevens reproduceerbaar blijven. Dit houdt in dat de oude systemen niet afgesloten kunnen worden na het invaren van de aanspraken in de nieuwe contracten. Ze zullen nog raadpleegbaar moeten zijn tot nadat de laatste verplichtingen van de huidige deelnemers zijn beëindigd. Dit leidt gedurende een lange periode tot extra uitvoeringskosten (denk aan onderhoud oude systemen om deze toegankelijk en betrouwbaar te houden), waarbij de kennis van de oude regelingen en systemen zal afnemen. De uitlegbaarheid en reproduceerbaarheid komen daardoor onder druk te staan.
Graag treden we in overleg met het ministerie van SZW over de gewenste periode van het verantwoorden van de oude aanspraken waarbij wordt gezocht naar een goede balans tussen het belang van reproduceerbaarheid voor de deelnemer en het voorkomen van onnodige uitvoeringskosten (die ook weer gevolgen heeft voor de deelnemer).
4. Voorkom markteffecten bij vermogensbeheer
Een aandachtspunt bij de transitie is en blijft vooralsnog hoe voorkomen kan worden dat alle partijen op eenzelfde moment hun beleggingsportefeuille anders moeten vormgeven. Dit mag niet leiden tot voorspelbaar handelen en dus nadelige effecten op beleggings-/pen- sioenresultaten. Het is daarom zaak dat de uitvoering van de transitie zo min mogelijk impact heeft op financiële markten. Dat kan door pensioenfondsen de mogelijkheid te geven de bestaande beleggings- portefeuilles zo veel mogelijk te handhaven (beperken omvang wijzigingen), en door pensioenfondsen ruimte te geven de transitie voor het vermogensbeheer uit te voeren op het moment en in het tempo dat hen het beste past (timing). De Pensioenfederatie vraagt hier nadrukkelijk aandacht voor en is uiteraard bereid tot nader overleg.
Technische bijlage ouderdomspensioen
Deze bijlage bevat voor het onderdeel ouderdomspensioen technische
aandachtspunten langs de volgende thema’s:
A. Financieel en actuarieel
B. Juridisch-fiscaal
C. Governance
D. Zorgambitie
E. Communicatie
F. Uitvoering
Ad. A. Financieel en actuarieel Kernboodschappen
- Ruimere regels voor toekenning van beschermingsrendement,
overrendement, opheffing van de leenrestrictie en de solidariteitsreserve kunnen bijdragen aan hogere en/of meer stabiele pensioenen. Open normen bieden voldoende waarborgen, extra eisen belemmeren optimale invulling van de contracten.
- De open norm van evenwichtige belangenafweging wordt bij de transitie teveel ingevuld door de nadruk op netto profijt. Verdelen van pensioenfondsvermogen op basis van value-based ALM is niet goed uitlegbaar aan deelnemers.
- De stelling dat een gemiddeld pensioenfonds naar verwachting niet hoeft te korten tijdens de transitie om zijn ingroeipad naar de 95% richtdekkingsgraad op 1 januari 2026 te voltooien is te optimistisch.
- Meting van risicohouding krijgt onevenredig veel gewicht, pensioenfondsbestuur moet naast kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken onder deelnemers ook andere signalen kunnen benutten om de risicohouding vast te stellen.
- Een MVEV is in premieregelingen met variabele uitkeringen niet nodig en niet effectief. Het langlevenrisico is niet verzekerd in de zin van de Europese pensioenrichtlijn, het wordt alleen gedeeld. Het risico ligt niet bij het pensioenfonds, maar bij de deelnemers.
- Gelijke aanpassing van de uitkering van gepensioneerden in NPC is in deze opzet niet eenvoudig te realiseren. Verkend zou moeten worden of dit in een andere opzet wel mogelijk is.
- Ruimere mogelijkheden voor het delen van langlevenrisico in de WVP zou tot meerwaarde leiden.
- Pensioenfondsen die oude rechten niet invaren zijn gebaat bij ruimere mogelijkheden om vermogens voor oude en nieuwe rechten gescheiden te houden.
- Ook huidige gepensioneerden zouden bij invaren moeten kunnen kiezen voor vaste of variabele uitkeringen. Combinaties van vaste en variabele uitkeringen voorzien ook in een behoefte.
- Uitbreiding van het aantal economische scenario’s van 2.000 naar 10.000 leidt niet tot noemenswaardig betere pensioenprognoses, maar wel tot hogere kosten.
1. Contracten moeten ruimte bieden voor welvaartswinst
Het nieuwe pensioencontract (NPC) is ontwikkeld als meer collectief en meer solidair alternatief voor de WVP, dat via risicodeling tussen generaties en opheffing van de leenrestrictie tot welvaartswinst leidt. De ruimte voor risicodeling tussen generaties en opheffing van de leenrestrictie is begrensd door de onmiddellijke toedeling van rendement en de harde onder- en bovengrens voor de solidariteitsreserve. De welvaartswinst kan vergroot worden door enkele regels te verruimen, ook met het oog op de diversiteit aan pensioenfondsen en doelstellingen.
Voorkomen moet worden dat de welvaartswinst onder druk komt door lagere regelgeving of aanvullende eisen van de toezichthouder. Het gaat hierbij met name om de regels voor toekenning van beschermingsrendement en overrendement, de opheffing van de leenrestrictie en de solidariteitsreserve.
De welvaartswinst van risicodeling kan wellicht vergroot worden door gepensioneerden via toekenning van beschermingsrendement ook bescherming te bieden tegen inflatierisico. Het beschermingsrendement kan volgens de MvT ingezet worden ter bescherming tegen schokken in de nominale rente en lang leven. De mogelijkheid om bescherming te bieden tegen inflatie of schokken in de reële rente lijkt een nuttige aanvulling.
De tweede methode voor toekenning van beschermingsrendement, via een aparte portefeuille met vastrentende waarden zoals in de WVP, is niet in lijn met de karakterisering in de Hoofdlijnennotitie: een intrinsiek solidair contract met een (onverdeeld) collectief vermogen. De MvT benadrukt de voordelen van deze methode (p. 27), waardoor het lijkt of deze de
voorkeur heeft, maar niet de nadelen. Beschermingsrendement op basis van een afgescheiden portefeuille zal hooguit globaal aansluiten bij de horizon tot uitkering (vergelijk het voorbeeld op p. 28) en daardoor minder gerichte bescherming bieden tegen renteschokken dan beschermingsrendement op basis van de RTS. Het rendement op vastrentende waarden zoals obligaties zal niet gelijk zijn aan dat op renteswaps die onderliggend zijn aan de RTS. De uitkeringen zullen stabieler zijn als deze discrepantie via overrendement vooral wordt toegewezen aan jongeren zoals in de eerste methode, dan via beschermingsrendement vooral aan ouderen zoals in de tweede methode. De MvT zou geen impliciete voorkeur voor de tweede methode moeten uitstralen.
De beoogde welvaartswinst door opheffing van de leenrestrictie wordt meer haalbaar als het vermogen van jongeren in ongunstige scenario’s enigszins mag worden ontzien, of door rendementen gespreid of meetkundig te mogen toerekenen aan vermogens. Deze wijze van toedeling van overrendement kan leiden tot een beperkte mate van herverdeling. Het verbod hierop vormt nu wellicht een belemmering voor dergelijke regels voor toedeling van overrendement. De extra eis aan de pensioenuitvoerder om te onderbouwen dat opheffing van de leenrestrictie in het belang is van de deelnemer (p. 27) lijkt ons overbodig. De economische literatuur biedt voldoende argumentatie dat opheffing van de leenrestrictie in het belang is van deelnemers met veel toekomstige premie-inleg. De pensioenuitvoerder moet in het kader van prudent person het beleggingsbeleid al kunnen onderbouwen, ongeacht of de leenrestrictie wel of niet wordt opgeheven.
De MvT stelt dat herverdeling tussen generaties via de solidariteitsreserve is toegestaan, maar evenwichtig moet zijn. De generaties die eraan bijdragen moeten er ook van kunnen profiteren. De toezichthouder kan eisen stellen aan de documentatie om de evenwichtigheid te onderbouwen (p. 34). De mate van herverdeling via de solidariteitsreserve moet bij de WVP expliciet gemotiveerd worden (p. 36). Deze eisen kunnen effectieve inzet van de solidariteitsreserve belemmeren en zijn overbodig. De reserve wordt mogelijk vooral gevuld door actieven via premie-inleg en positief overrendement, maar mogelijk vooral aangewend ten gunste van gepensioneerden of toekomstige deelnemers. De begrenzing op het vullen
van de reserve en de omvang van de reserve, in combinatie met de open norm van evenwichtige belangenafweging, biedt voldoende garanties. De eis van evenwichtigheid geldt overigens voor de totale pensioenregeling, niet voor individuele onderdelen apart.
2. Evenwichtige belangenafweging moet centraal staan, niet de analyse van netto profijt
Evenwichtige belangenafweging moet centraal staan bij de transitie naar een ander pensioenstelsel. De verandering in netto profijt is voor pensioenfondsbesturen een nuttige indicator, maar deze maatstaf krijgt in de MvT en in de wet (artikel 150e) een te grote rol. Verdeling van het pensioenfondsvermogen op basis van value-based ALM is uitvoeringstechnisch complex en lastig uitlegbaar aan deelnemers. De Pensioenfederatie onderschrijft dat pensioenfondsen in de verschillende fases van de transitie de evenwichtige belangenafweging moeten kunnen onderbouwen, maar de uitkomst van deze afweging hoeft niet te resulteren in een verandering in netto profijt gelijk aan nul.
Pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-ftk moeten de evenwichtigheid van deze keuze onderbouwen, net als bij gebruik van de vrijstellingsregeling. De MvT meldt dat het effect van toepassing van het transitie-ftk ten opzichte van ongewijzigde voortzetting ftk op netto profijt en additionele maatstaven in kaart gebracht moet worden (p. 46). De Pensioenfederatie is van mening dat een open norm, net als bij de vrijstellingsregeling, de voorkeur heeft. Evenwichtige belangenafweging is niet equivalent met geen verandering in netto profijt ten opzichte van onverkorte toepassing van het ftk, want het belangrijkste ijkpunt voor het transitie-ftk is de werking van het nieuwe stelsel, aldus de Kamerbrief van 16 december 2020.
Pensioenfondsen kunnen bij invaren het vermogen aan deelnemers toedelen met gebruik van de standaardmethode of value-based ALM. De standaardmethode leidt bij dekkingsgraden tot 100% tot een goed uitlegbare toewijzing van vermogen, in lijn met de waarde van de verplichtingen en een gesloten toedeling van het pensioenfondstekort in tien jaar. Bij value-based ALM krijgen deelnemers bij een dekkingsgraad van 100% minder mee dan de waarde van hun aanspraken en resteert een onverdeeld vermogen. Dit is niet goed uitlegbaar en juridisch mogelijk
kwetsbaar. Bij hoge dekkingsgraden leidt gesloten toedeling van het overschot in tien jaar tot aanmerkelijk sterkere verhogingen van uitkeringen op korte termijn dan bij toepassing van de ftk-regels.
Pensioenfondsen moeten kunnen kiezen hoe zij de belangen evenwichtig afwegen, bijvoorbeeld via aanpassing van de standaardmethode (meer geleidelijke toedeling of een hogere spildekkingsgraad) of, indien uitvoeringstechnisch mogelijk, via inclusieve waardering van de verplichtingen met value-based ALM.
Pensioenfondsen kunnen de evenwichtigheid van overgang naar een ander contract inclusief afschaffing van de doorsneesystematiek en eventuele herverdeling door de solidariteitsreserve analyseren met behulp van netto profijt (op cohortniveau) en van het pensioenresultaat (UPO of vervangingsratio gedurende de pensioenperiode) in een verwacht, gunstig en ongunstig scenario. De verantwoordelijkheid voor deze afweging ligt primair bij het pensioenfonds en de sociale partners. De marginale toets door DNB, genoemd in de MvT (p. 101), kan daarom achterwege blijven.
Bij het transitieplan in 2024 moet de verandering in netto profijt van de toekomstige transitie bepaald worden (p. 92). Het lijkt echter ondoenlijk om in 2024 de verandering in netto profijt te bepalen voor invaren inclusief de periode die daaraan vooraf gaat. Bij het opstellen van het transitieplan in 2024 is de dekkingsgraad op het moment van , wellicht 1 januari 2026, nog niet bekend. Het pensioenfonds zou dan een groot aantal economische scenario’s voor de tussenliggende periode moeten doorrekenen en voor elk hiervan de generatie-effecten van invaren bepalen. Gevoeligheidsanalyses van invaren bij verschillende startdekkingsgraden zijn wel mogelijk.
De verandering in netto profijt is een nuttige indicator, maar de uitkomsten moeten niet verabsoluteerd vanwege de gevoeligheid voor de gehanteerde veronderstellingen. In de praktijk wordt veelal gerekend met een vaste premie en een vast beleggingsbeleid over een horizon van meerdere decennia, terwijl dit beleid in werkelijkheid wellicht wordt aangepast aan de economische omstandigheden. Beleid bij hoge dekkingsgraden, zoals premieverlaging en beleggingsrisico terugnemen, is veelal niet geëxpliciteerd en daarom lastig mee te nemen in de analyses. Een vaste of een kostendekkende premie en een vast
beleggingsbeleid leidt bij het hanteren van een bovengrens voor de indexatie (genoeg-is-genoeg) tot extreem grote buffers. De vraag is of de marktwaarde van deelname aan het contract hiermee niet wordt onderschat. De marktwaarde van financiële stromen over een lange horizon is bovendien onzeker wegens schaarse marktinformatie hierover. De aangekondigde lagere regelgeving (p. 80) voor het premiebeleid en het (inhaal)indexatiebeleid staat mogelijk op gespannen voet met het pensioenfondsspecifieke beleid.
Het verschil in invaardekkingsgraad tussen NPC (95%) en WVP (105%) zoals becijferd door DNB (p. 49) is groter dan verwacht. Pensioenfondsen met lage dekkingsgraden kunnen die 105% als barrière ervaren om over te gaan naar de WVP. We vermoeden dat bij de gekozen invulling de solidariteitsreserve in NPC enige compensatie biedt aan oudere actieven voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. De oudere actieven dragen maar een gedeelte van hun loopbaan bij aan het vullen van de reserve uit premie en overrendement, maar profiteren hier relatief veel van bij uitkering van de reserve naar rato van het voor pensioen gereserveerde vermogen. Het verschil van 10%-punt is echter verrassend groot. De invaardekkingsgraad zou volgens de analyse van DNB bij “groene” pensioenfondsen hoger zijn dan bij “grijze” pensioenfondsen. Bij de standaardmethode is dit andersom, want bij de gespreide toerekening van een pensioenfondstekort krijgen gepensioneerden in een “groen” pensioenfonds meer vermogen mee dan in een “grijs” pensioenfonds. De invaardekkingsgraden die vermeld zijn in de MvT zijn dus niet robuust.
Tenslotte vinden we dat de wetgever value-based ALM niet in de wet of in lagere regelgeving kan opnemen zonder te toetsen of dit haalbaar en uitvoerbaar is tegen aanvaardbare kosten. Pensioenfondsen hebben onvoldoende ervaring met toepassing van deze methode, waardoor niet is in te schatten of deze bruikbaar is bij pensioenfondsen met veel deelnemers, met veel verschillende karakteristieken (actieven, slapers, gepensioneerden) en/of veel verschillende beleggingscategorieën (zoals vastgoed). Spoedige beschikbaarheid van de scenariosets (P en Q) voor verkenning van de haalbaarheid is gewenst.
3. Aanzienlijke kans op verlaging bij voorgesteld transitie-ftk
In de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 16 december 2020 over het transitie-ftk staat: ‘Berekeningen van DNB laten zien dat een gemiddeld pensioenfonds naar verwachting niet hoeft te korten tijdens de transitie om zijn ingroeipad naar de 95% richtdekkingsgraad op 1 januari 2026 te voltooien’ (p. 5). Deze stelling impliceert dat de herstelkracht van een gemiddeld pensioenfonds tussen 2022 en 2026 minstens 5% (zijnde het verschil tussen 95% en 90%) bedraagt. De stelling geldt alleen bij tamelijk optimistische uitgangspunten en geldt zeker niet voor alle pensioenfondsen en zeker niet voor alle deelnemers.
Navraag bij DNB leert dat is gerekend met de rendementen waarmee pensioenfondsen in het herstelplan mogen rekenen. Bij de huidige lage rente impliceert dit een fors overrendement op zakelijke waarden, in de orde van 6%. Zelfs als de inschatting van het overrendement gemiddeld juist is, zal het in de helft van de scenario’s lager uitvallen. Verder rekent DNB impliciet met een behoorlijke stijging van de premie voor komende jaren, zodanig dat de premiedekkingsgraad stabiel is op 71%, het gemiddelde in het basisjaar. Bij een constante premie daalt de premiedekkingsgraad komende jaren, door de daling van het voortschrijdend gemiddelde van de rente en de voorgenomen aanpassing van de ufr-systematiek.
De conclusie dat er naar verwachting niet gekort hoeft te worden tijdens het ingroeipad naar 95% geldt veelal niet voor pensioenfondsen met kenmerken die afwijken van het gemiddelde. Het effect van de daling van de rente en de voorgenomen aanpassing van de ufr is forser voor “groene” pensioenfondsen waarin veel nieuwe opbouw is en de gemiddelde horizon tot uitkering lang is. Het effect van de niet-kostendekkende premie is sterker bij pensioenfondsen met lage premiedekkingsgraden. Het overrendement dat pensioenfondsen mogen inboeken bij het herstelplan is lager voor pensioenfondsen die minder dan gemiddeld beleggen in zakelijke waarden.
4. Meting risicohouding krijgt onevenredig veel gewicht, maatstaven zijn onduidelijk
Een meting van de risicohouding onder deelnemers is input voor de vaststelling van het beleid van het pensioenfondsbestuur, maar de meting
krijgt in het wetsvoorstel onevenredig veel gewicht. De ervaring leert dat het lastig is om de risicohouding van deelnemers te bepalen. De resulterende risicohouding is bijvoorbeeld gevoelig voor de wijze van meten. Jongeren rapporteren soms meer terughoudend te staan tegenover beleggingsrisico dan ouderen, anders dan verwacht mag worden volgens de economische theorie. Het pensioenfondsbestuur moet naast kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken onder deelnemers daarom ook andere signalen kunnen benutten om de risicohouding vast te stellen.
Open normen zoals periodiek onderzoek onder deelnemers in combinatie met prudent person zijn naar onze mening voldoende om een passende bescherming tegen renterisico en blootstelling aan beleggingsrisico te borgen. Het vaststellen van de risicohouding per cohort en de uitvraag via deelnemersonderzoeken is een relatief nieuw terrein voor pensioenfondsen. Pensioenfondsen hebben daarom meer behoefte aan de ontwikkeling van ‘best practices’ door uitwisseling van ervaringen tussen pensioenfondsen en door nieuw onderzoek op dit terrein (onder meer van Netspar) dan aan lagere regelgeving, die deze ontwikkeling mogelijk belemmert. Bij de toetsing op de risicohouding zouden pensioenfondsen ook eigen economische scenario’s moeten kunnen inzetten.
Het wetsvoorstel geeft aan dat de risicohouding eens in de vijf jaar bepaald moet worden. Dit lijkt in ieder geval voor de periode rond de transitie sneller dan gewenst. De verwachting is dat veel pensioenfondsen de risicohouding van de deelnemers gaan onderzoeken ten behoeve van het transitie-ftk. Voor pensioenfondsen die dit onderzoek bijvoorbeeld in 2021 of 2022 doen, lijkt het weinig zinvol dit in 2026 of 2027 alweer te doen, aangezien deelnemers dan nog nauwelijks hebben kunnen ervaren hoe het beleid uitvalt. We stellen voor dat de risicohouding in de transitieperiode na tien jaar opnieuw bepaald mag worden. Dit sluit aan bij de termijn voor het fiscale kader bij de transitie.
Het pensioenfonds moet een rendementsmaatstaf vastleggen voor een verwacht scenario en een aanvaardbare risico voor een pessimistisch scenario (p. 20-21). Het rendement voor een verwacht scenario en het aanvaardbare risico voor een pessimistisch scenario kunnen echter niet onafhankelijk van elkaar gekozen worden. Een hoog verwacht rendement gaat samen met een hoog risico. Als deelnemers een hoog rendement en
weinig risico willen, zadelen zij het pensioenfonds op met een onmogelijke opdracht. De toets op de balans tussen pensioendoelstelling en premie en de toets op de risicohouding kunnen dan ook niet los van elkaar gezien worden (p. 22).
De voorgestelde maatstaven zijn niet alleen bedoeld om de risicohouding vast te stellen, maar ook om die te toetsen. Het is niet duidelijk wat de wetgever hier beoogt. Als het pensioenresultaat in een zeer ongunstig scenario lager uitvalt dan de deelnemer vooraf acceptabel vond, voldoet de risicohouding dan niet meer? De risicohouding kan vertaald worden in toedeelregels of levenscyclus in het beleggingsbeleid, maar het pensioenresultaat is daarna afhankelijk van de ingelegde premie en de ontwikkeling op de financiële markten. Uiteraard is het mogelijk om periodiek te toetsen of de toedeelregels of de levenscyclus nog passend zijn, maar het is niet mogelijk om eerdere resultaten te corrigeren.
5. MVEV niet nodig en niet effectief
Een MVEV van (ruim) 1% is in premieregelingen met variabele uitkeringen niet nodig, want het langlevenrisico is niet verzekerd, het wordt gedeeld. Het risico ligt niet bij het pensioenfonds, maar bij de deelnemers. Het kapitaalgedekte ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen zijn zo opgezet dat de daadwerkelijke uitgaven op collectief niveau niet hoger zijn dan de verwachte uitgaven. Als deelnemers gemiddeld langer leven dan verwacht, dan worden de uitkeringen zodanig verlaagd dat deze weer aansluiten bij de totale voor pensioen gereserveerde vermogens. Het is technisch gezien geen verzekering, maar een tontine.
De MvT erkent dat de beleggingsrisico’s in premieregelingen bij de deelnemer liggen, maar maakt niet duidelijk waarom dit voor langlevenrisico anders zou zijn. De MvT stelt alleen dat het biometrisch risico in de terminologie van de Europese pensioenrichtlijn wel ‘verzekerd’ zijn in NPC (p. 55, voetnoot 61), maar die lezing lijkt ons onjuist wegens het ontbreken van een verzekering of garantie.
Uit onze interpretatie van de IORP-richtlijn blijkt niet dat het verplicht is om een MVEV aan te houden bij premieregelingen. Biometrische risico’s worden niet door het pensioenfonds verzekerd, maar door de deelnemers en pensioengerechtigden gedeeld. In de memorie van antwoord aan de
Eerste Kamer bij de Wet verbeterde premieregeling is toegelicht dat bij de uitvoering van pensioenregelingen altijd sprake is van een biometrisch risico en dat bij variabele pensioenen dit sterfteresultaat (het biometrisch rendement) niet door de pensioenuitvoerder wordt verzekerd, maar als een financiële mee- of tegenvaller doorwerkt in de hoogte van de pensioenen. Zo worden ook in de nieuwe premieovereenkomst biometrische risico’s niet door het pensioenfonds verzekerd, maar door de deelnemers en pensioengerechtigden gedeeld, via toedelingsregels of de solidariteitsreserve (wat ook een vorm van onderlinge risicodeling is).
Hooguit zou een beperkte MVEV gehanteerd moeten worden voor het NP en/of AOP, omdat het pensioenfonds daar wel biometrische risico’s deelt. NP en AOP zijn overigens geen premieregeling. De Pensioenfederatie is van mening dat een MVEV voor het OP in de nieuwe en de verbeterde premieovereenkomst geen toegevoegde waarde heeft. Het is dood kapitaal, dat kostprijsverhogend werkt en dus ten koste van de hoogte van het pensioen van de deelnemer gaat. Los van bovenstaande is het onduidelijk waar dat MVEV voor gebruikt mag worden.
Een MVEV bij pensioenfondsen is ook niet effectief, want het leidt niet tot meer zekerheid voor deelnemers. Het MVEV zal niet aangesproken worden. In de fictieve situatie dat het MVEV wel wordt aangesproken moet het onmiddellijk weer aangevuld worden. Aangezien het pensioenfonds dit niet ten laste kan brengen van ‘winst’ of eigen vermogen, komt dit uit premie-inleg of pensioenfondsvermogen. Materieel is dit hetzelfde als de premie-inleg of het pensioenfondsvermogen direct aanspreken. Een MVEV werkt wel kostenverhogend, is niet meegenomen in het fiscale kader en compliceert waardeoverdracht. Een MVEV leidt ten slotte tot een ongelijk speelveld, want voor PPI geldt dit pas op pensioendatum en bij APF al in de opbouwfase.
6. Uniforme aanpassing uitkering in NPC lijkt in deze opzet lastig uitvoerbaar Gelijke aanpassing van de uitkeringen van gepensioneerden in NPC (p. 31) is niet eenvoudig te realiseren. Het vereist volledige afdekking van renterisico en een geleidelijke afbouw van de blootstelling aan beleggingsrisico in lijn met de afname van de resterende levensverwachting. Bovendien moet de initiële uitkering van pas gepensioneerden zo vastgesteld worden dat de toekomstige aanpassingen in lijn zijn met die van eerder gepensioneerden. Naarmate eerder
gepensioneerden meer verlaging op de lat hebben staan vanwege eerdere tegenvallers, moet de initiële uitkering van een pas gepensioneerde hoger vastgesteld worden en in de jaren daarna weer neerwaarts aangepast worden. De eisen voor een uniforme aanpassing van de uitkering in NPC zijn zo hoog dat we betwijfelen of dit bij de huidige opzet een levensvatbare variant is. Verkend zou moeten worden of uniforme aanpassing in NPC op een meer eenvoudige wijze mogelijk is.
7. Deling lang- en kortlevenriscio tussen jong en oud in WVP
Ruimere mogelijkheden voor deling van biometrisch risico in de WVP zou tot meerwaarde leiden. Deling van lang – en kortlevenrisico tussen jong (actieven en slapers) en oud (gepensioneerden) leidt tot diversificatie, dus tot meer stabiele uitkeringen. Daarnaast zouden nabestaanden en arbeidsongeschikten jonger dan 57 jaar ook tot het uitkeringscollectief van de WVP moeten kunnen toetreden, zodat pensioenfondsen niet gedwongen zijn tot herverzekering van deze risico’s.
8. Aanpassing ftk voor pensioenfondsen die oude rechten niet invaren Pensioenfondsen die oude rechten niet invaren en een nieuwe regeling opzetten zullen mogelijk tekorten in de ene regeling moeten opvangen met middelen uit de andere regeling, aldus de MvT (p. 75). In onze optiek moeten pensioenfondsen op dit punt andere keuzes kunnen maken. Het is niet goed uitlegbaar dat het vermogen van deelnemers in een nieuwe premieregeling wordt afgeroomd om tekorten in een oude uitkeringsregeling op te vangen. We bepleiten dat pensioenfondsen de vermogens van de oude en de nieuwe regeling gescheiden mogen houden. Dit geldt ook voor pensioenfondsen die een regeling met vastgestelde uitkering willen uitvoeren naast een regeling met variabele uitkering. Pensioenfondsen die meerdere regelingen uitvoeren, kunnen deze vermogens nu ook gescheiden houden.
Volgens de MvT kunnen de huidige ftk-regels onverkort van kracht blijven voor pensioenfondsen die niet invaren, omdat in de evaluaties geen knelpunten zijn gesignaleerd (p. 52). Wij signaleren wel een knelpunt voor pensioenfondsen waarin de buffer niet ten goede kan komen aan toekomstige deelnemers. Na pensioenfondssluiting blijft er dikwijls vrij veel vermogen over, waar geen verplichtingen meer tegenover staan. Dit lijkt niet gewenst voor pensioenfondsen zonder afspraken over
terugstorting. De opbouw van buffers zou verminderd kunnen worden door versoepeling van de regels voor indexatie.
9. Keuzevrijheid vaste/variabele uitkering na invaren wenselijk Pensioenfondsen die overgaan naar de WVP zouden niet alleen nieuwe, maar ook bestaande pensioengerechtigden alsnog gelegenheid moeten kunnen geven om bij invaren te kiezen voor een vaste of een variabele uitkering. Dit kan het invaren voor huidige gepensioneerden vergemakkelijken. Zij hoeven dan namelijk niet hun huidige, vaste uitkering op te geven als ze dat niet willen. Door aan huidige gepensioneerden een keuzemogelijkheid te bieden tussen een vaste en een variabele uitkering, worden gepensioneerden die meer en minder risico-avers zijn gesplitst in aparte groepen. Voor de minder risico-averse gepensioneerden is het dan ook passend om beleggingsrisico te nemen.
Sommige pensioenfondsen hanteren op dit moment een hybride variant waarin het pensioen opgebouwd over inkomen tot een bepaalde grens een hoge mate van zekerheid heeft en het pensioen opgebouwd over inkomen boven die grens een beperkte mate van zekerheid heeft. Als onze indruk juist is dat het wetsvoorstel dit niet verbiedt, dan is geen aanpassing nodig.
10. Nadelen van uitbreiding aantal economische scenario’s wegen niet op
tegen voordelen
In de artikelsgewijze toelichting staat dat het rendement wordt bepaald op basis van de door DNB gepubliceerde scenarioset (met 10.000 scenario’s) bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. De inschatting van de rente en de rendementen in de komende decennia is veel meer bepalend voor pensioenprognoses dan het verschil in uitkomsten op basis van 2.000 of 10.000 economische scenario’s. De Pensioenfederatie vindt dat de baten van het rekenen met zoveel economische scenario’s niet opweegt tegen de kosten hiervan. Het kost tijd, energie en geld en levert niet een wezenlijk andere uitkomst.
11. Wettelijk kader voor pensioenovereenkomsten in het nieuwe stelsel Het tijdpad van uitkeringen in NPC wordt bepaald door het
projectierendement. Daarnaast wordt de optie van hoog-laag geboden (p. 23). Vraag is of hoog-laag niet beter vervangen kan worden door een
individuele keuzemogelijkheid voor een hoger of lager projectierende- ment. Dit lijkt administratief eenvoudiger en beter te passen in een contract zonder aanspraken.
Herverdeling bij toedeling van overrendement is niet toegestaan (p. 25), maar dit staat op gespannen voet met de regels voor vulling van de solidariteitsreserve en met de mogelijkheid van opheffing van de leenrestrictie in combinatie met het verbod op een negatief vermogen. Toedeling van 10% van het positieve overrendement aan de solidariteitsreserve is ongunstig voor deelnemers met een hoge blootstelling aan overrendement. Deze vorm van herverdeling is wel toegestaan. Bij opheffing van de leenrestrictie zou het voor pensioen gereserveerde vermogen negatief kunnen worden. Als dit voorkomen wordt door aanpassing van de toedeelregel, dan is er ook sprake van herverdeling.
Het uitgangspunt is dat ouderen meer beschermd worden tegen renterisico dan jongeren (p. 25), maar de argumentatie hiervoor deugt niet. Toekomstige premie-inleg is wel een geldig argument om jongeren meer blootstelling aan beleggingsrisico te geven, maar niet om hen minder bescherming tegen renterisico te geven. Zeker bij een stabiele premie-inleg is het toekomstige pensioen voor jongeren zeer onzeker bij een lage afdekking van renterisico. Dit zou zelfs reden kunnen zijn om hen extra bescherming tegen renterisico te geven, al is dit niet gebruikelijk. De keuze over de mate waarin jongeren beschermd moeten worden tegen renterisico is een beleggingsbeslissing die bij het pensioenfonds ligt.
Eerst wordt gesteld dat exacte aansluiting tussen het toegezegde beschermingsrendement en de beleggingen in vastrentende waarden niet mogelijk is (p. 27), terwijl later in een voorbeeld blijkt dat aansluiting wel mogelijk is bij overeenkomstige duratie (p. 29).
Een efficiënte rendementsportefeuille omvat naast zakelijke waarden ook vastrentende waarden zoals langlopende obligaties. De MvT suggereert ten onrechte dat vastrentende waarden alleen aangehouden worden met het oog op bescherming tegen renterisico en dat overrendement geen rendement uit obligaties zou moeten bevatten (p.27).
Niet alleen bij publicatie van een nieuwe prognosetafel door CBS of AG, maar ook bij een herziening van de ervaringssterfte zal er beschermings- rendement voor macro-langlevenrisico worden toegewezen (p. 29).
De resterende levensverwachting neemt af bij het ouder worden. Het voorbeeld van een resterende levensverwachting van 2 jaar bij leeftijd 100 en 101 is niet realistisch.
De restrictie dat schokken in NPC gespreid mogen worden over maximaal 10 jaar (p. 31) is suboptimaal. Pensioenfondsen zouden ook de mogelijkheid moeten hebben om schokken te spreiden over de resterende levensverwachting en de volatiliteit aan het eind van het leven te beperken door beleggingsrisico terug te nemen.
In het rekenvoorbeeld is de reserve een derde van het pensioenfondsvermogen (p. 33). Dit is niet in lijn met de restrictie dat de reserve hooguit 15% van het totale vermogen mag bedragen.
12. Wijziging financieel toetsingskader
Het transitie-ftk eindigt op 1 januari 2026 (p. 40). De vraag is of er op die datum al is ingevaren of dat dit in de loop van 2026 gebeurt op basis van de dekkingsgraad van 31 december 2025.
Eventuele verlagingen in 2022 en 2025, die voortvloeien uit de dekkingsgraad van 31 december 2021 en 2024, worden niet gespreid (p. 43). Eventuele verlagingen in 2023 respectievelijk 2024 worden gespreid over drie respectievelijk twee jaar. Het verbod op spreiding van verlagingen in 2022 is niet consistent met de regels in de jaren daarna.
Pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-ftk mogen ook de premiestelling bezien vanuit het nieuwe stelsel, maar dit zou lastig zijn omdat niet bekend is met welk projectierendement de hoogte van de uitkering in beeld wordt gebracht (p. 46). De hoogte van de uitkering wordt vooral bepaald door de premie-inleg en het beleggingsbeleid. Het projectierendement bepaalt alleen de verdeling van de uitkering over de pensioenperiode, de hoogte hiervan is dus niet zo relevant voor de premiestelling.
De onzekerheid van de uitkering gedurende de pensioenperiode is in het nieuwe contract veel groter dan in het huidige contract, volgens figuur 1 op basis van analyse door DNB (p. 46, 47). De resultaten van beide contracten zijn wellicht meer vergelijkbaar bij een minder risicovolle beleggingsmix gedurende de pensioenperiode in het nieuwe contract. Of is de mediane uitkering in het nieuwe contract dan niet meer even hoog als die in het oude contract?
Er wordt gesteld dat de solidariteitsreserve een positief effect heeft op het onverdeeld vermogen, wat ingezet kan worden om de herverdelingseffecten te vereffenen. De solidariteitsreserve kan geen effect hebben op het onverdeeld vermogen, want de solidariteitsreserve hoort bij het nieuwe contract en het onverdeeld vermogen bij het oude contract.
In de analyse van netto profijt bij overgang op het nieuwe contract heeft DNB gerekend met hoge toekomstige rentes in de economische scenario’s conform Commissie Parameters 2019 (p. 49, 50). De effecten van afschaffing doorsneesystematiek zijn forser naarmate de toekomstige rente hoger is. Er is wel een gevoeligheidsanalyse gedaan rond de initiële rente, het zou goed zijn om die ook te doen rond de toekomstige rente.
DNB lijkt een dynamisch beleggingsbeleid te hanteren (p. 51) op basis van de verhouding van het financiële vermogen (F) ten opzichte van het totale vermogen inclusief toekomstige premie-inleg (H). Klopt het dat dit leidt tot opheffing van de leenrestrictie voor jongeren? Zo ja, hoe is hierbij voorkomen dat het voor pensioen gereserveerde vermogen na een ongunstige schok negatief wordt?
Liquidatie is verplicht bij een gesloten pensioenfonds onder MVEV, maar kan voorkomen worden door eerst een MVEV-korting door te voeren (p. 53). Het is niet helemaal duidelijk wat hier staat.
13. Waarborgen voor evenwichtige transitie
Daarnaast is al jarenlang duidelijk dat de vergrijzing tot problemen zal leiden in het huidige pensioenstelsel, nu de lasten van de gestegen levensverwachting onder het huidige systeem tenminste gedeeltelijk door
een relatief steeds kleiner wordende actieve beroepsbevolking en hun werkgevers worden gedragen.’ (p. 82). Vreemde zin, suggereert omslagfinanciering en negeert koppeling van pensioenleeftijd aan levensverwachting.
De verandering in netto profijt bij overgang van een progressieve naar een leeftijdsonafhankelijke premie bij een premie- of kapitaalovereenkomst is nihil. Om toch een beeld te krijgen van de effecten van de overgang op een nieuwe premiesystematiek wordt de verandering in bruto profijt bepaald (p. 93), die een beeld geeft van de verandering van de premie- inleg of de marktwaarde van de toekomstige uitkeringen. Bij deze overgang van premie-overeenkomsten wordt niet gestuurd op een verandering in netto profijt van nul. Bij de overgang van uitkeringsovereenkomsten zou een verandering in netto profijt van nul ook niet centraal moeten staan.
Er wordt gesteld dat het premiepercentage in premie- of kapitaalovereenkomsten onafhankelijk is van toekomstige economische scenario’s (p. 93). Dit is niet zonder meer juist. Ook in deze overeenkomsten kan de premie aangepast worden met het oog op de ambitie.
Deelnemers moeten informatie krijgen over het pensioen dat zij voor en na de transitie mogen verwachten in een verwacht, gunstig en ongunstig scenario, conform de navigatiemetafoor (p. 104). Het is niet duidelijk of het voor actieven gaat om het reeds opgebouwde pensioen of om het te bereiken pensioen bij doorwerken tot de pensioenleeftijd.
14. Financiële effecten
“Evenwel blijkt uit de doorrekeningen dat toekomstige deelnemers bij de gehanteerde scenario’s een vervangingsratio kunnen realiseren die boven de huidige ambitie van 80% ligt.” (p. 144 MvT). De hoge vervangingsratio’s voor toekomstige deelnemers is te danken aan de veronderstelde stijging van de rente in de gehanteerde economische scenario’s. Deze rentestijging is echter zeer onzeker. De rapportage van de financiële effecten is ook voorbarig, want de economische scenario’s voor de analyse van de transitie moeten nog vastgesteld worden.
“Op hoofdlijnen geldt dat de verbeterde premieregeling ten opzichte van het huidige ftk-contract soortgelijke effecten zal laten zien” (p. 144 MvT). De effecten bij overgang van ftk naar de verbeterde premieregeling (zonder solidariteitsreserve) zullen waarschijnlijk minder gunstig zijn voor de huidige actieven dan de effecten bij overgang naar het nieuwe pensioencontract. De huidige actieven dragen maar een beperkt deel van hun loopbaan bij aan het vullen van de solidariteitsreserve, maar profiteren hier wel sterk van als die uitkeert naar rato van het voor pensioen gereserveerde vermogen.
“Jongeren kunnen meer risico nemen dankzij een langere beleggingshorizon en financieel slechte jaren worden gecompenseerd door financieel goede jaren” (p. 144 MvT). Dit is ongelukkig geformuleerd. Jongeren kunnen meer beleggingsrisico nemen dankzij hun toekomstige premie-inleg, niet dankzij de lange beleggingshorizon. De formulering dat slechte jaren gecompenseerd worden door goede jaren suggereert mean reversion; het is zeer onzeker of deze zich voordoet.
Ad. B. Juridisch-fiscaal
1. Xxxxxx regelgeving nog onbekend maar van grote invloed.
Kernboodschappen
- Het wetsvoorstel kan eerst integraal en volledig worden beoordeeld als de lagere regelgeving er in concept is. Daarvan is nu vooralsnog geen sprake.
- Het is ongewenst dat sommige delegatiebepalingen vrijwel onbegrensd zijn.
- De Pensioenfederatie wil dat de wetgever nog eens kritisch kijkt of er een noodzaak bestaat voor alle (facultatieve) delegatiebepalingen.
- De lagere regelgeving die nog moet worden ontwikkeld, moet niet leiden tot een materiele invulling van open normen door de wetgever en/of toezichthouders, waarvoor de primaire verantwoordelijkheid ligt bij het pensioenfondsbestuur.
- De uitwerking van de lagere regelgeving moet tijdig plaatsvinden en er moet sprake zijn van een zorgvuldig proces.
Toelichting
Het consultatiedocument bevat meer dan 20 keer de aankondiging dat in lagere regelgeving (“bij algemene maatregel van bestuur”, “bij of krachtens algemene maatregel bestuur” of “bij ministeriele regeling” ) nadere regels worden gesteld of kunnen worden gesteld. De wetgever werkt die lagere regeling later uit. Dat betekent dat nu slechts op hoofdlijnen sprake kan zijn van oordeelsvorming; de uitwerking is immers vooralsnog niet bekend, terwijl het venijn altijd in de details zit. Aangezien het wetsvoorstel eerst volledig kan worden beoordeeld als de lagere regelgeving er in concept is, wil de Pensioenfederatie een zorgvuldig proces bij de uitwerking van de lagere regelgeving, waarbij de lagere regelgeving
- vooraf openbaar geconsulteerd - integraal en zo snel mogelijk, maar uiterlijk ten tijde van indiening bij de Tweede Kamer van het wetsvoorstel beschikbaar is en dat er een voorhangprocedure is, waarbij Kamerleden ook de kans hebben de input op die consultatie te betrekken in hun oordeelsvorming.
Daarnaast vindt de Pensioenfederatie het ongewenst dat dat sommige delegatiebepalingen vrijwel onbegrensd zijn. Wij noemen enkele voorbeelden die zijn opgenomen in de voorgenomen wijziging van de Pensioenwet (Pw). Artikel 10a (Nieuwe pensioenovereenkomst), zevende lid: “Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel over onder meer de scenario-analyse en de toedelingsregels”. Het gebruik van de terminologie “onder meer” maakt dat de wetgever zich alle ruimte
voorbehoud om bij algemene maatregel van bestuur een nadere invulling te geven van artikel 10a. Andere voorbeelden hiervan zijn artikel 63a, negende lid, en artikel 102a, vierde lid. Artikel 150e (berekenen transitie-effecten) kent een andere variant van de onbegrensdheid. In het vijfde lid van dat artikel wordt gesproken over “in ieder geval”: “Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel over in ieder geval het berekenen van de marktwaarde, de te verwachten pensioenuitkeringen en de toekomstige premie-inleg”. Een ander voorbeeld hiervan is artikel 220, zesde lid. Ook die delegatiebepaling kent de terminologie “in ieder geval”. De Pensioenfederatie wil dat dat de wetgever de delegatie van regelgevende bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrenst. Dat betekent dat in geen van de delegatiebepalingen sprake kan zijn van terminologie als “onder meer” of “in ieder geval”. De Pensioenfederatie stelt voor deze terminologie te schrappen.
Verder valt het de Pensioenfederatie, zoals eerder opgemerkt, op dat er in de wettekst een onderscheid wordt gemaakt tussen nadere regels die al dan niet facultatief door de wetgever kunnen worden ingevuld. Ofschoon dat onderscheid als zodanig niet ongebruikelijk is de Pensioenfederatie van oordeel dat een delegatiebepaling alleen op z’n plaats is als te voorzien is dat er regels nodig zijn. Alleen dan kun je de delegatiebepaling duidelijk begrenzen en van te voren aangeven welke regels je wil stellen. Een facultatieve delegatiebepaling wil eigenlijk zeggen dat je als wetgever nog niet voldoende kunt overzien of en wat er nog aan regels nodig is. De wetgever wekt hiermee de indruk dat de regelgeving nog niet geheel is doordacht en dat is nu juist wat wij wel willen.
Wanneer er geen aantoonbare noodzaak is voor lagere regelgeving, dient de delegatiebepaling te worden geschrapt. Dit geldt in het bijzonder voor facultatieve delegatiebepalingen, zoals de artikelen 2a, 10a, 10b, 10c , 150h, 150m, 150n.
In aanvulling op het bovenstaande wil de Pensioenfederatie dat de wetgever de noodzaak tot lagere regelgeving grondig onder de loep neemt waar het gaat om de invulling door de lagere wetgever en/of toezichthouder(s). Voorbeelden zijn de artikelen 102a (opdrachtaanvaarding) en artikel 105 (evenwichtigheid) die zich richten tot het pensioenfondsbestuur. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar het onderdeel Governance (onder punt C). Bij de nu voorgestelde invulling van open normen is het dubbelop: zowel een zware governance als het dichtregelen door de wetgever respectievelijk toezichthouder van de
besluitvorming. Dat vinden wij ongewenst. In de visie van de Pensioenfederatie stuurt het pensioenfondsbestuur (onder intern toezicht) op basis van doelstellingen en beleidsuitgangspunten, het benut de wettelijke open normen (zijn discretionaire bevoegdheid in functie daarvan). Wetgever en toezichthouder(s) laten aan het pensioenfonds daarom beleidsvrijheid en zorgen ervoor dat intern en extern toezicht complementair zijn. Alleen dan kan het pensioenfonds zijn verantwoordelijkheid waarmaken.
Andere voorbeelden (niet bedoeld als limitatieve opsomming) waarbij open normen, gericht aan pensioenfondsen, door de lagere wetgever (kunnen) worden ingevuld zijn de open norm voor het vaststellen van de solidariteitsreserve (artikel 10c) en de risicohouding (artikel 52b). Beide artikelen bevatten delegatiebepaling waardoor de beleidsruimte voor pensioenfondsen in relatie tot het vaststellen van de solidariteitsreserve dan wel de risicohouding mogelijk vergaand kan worden ingeperkt. Bij artikel 10c is bovendien sprake van een facultatieve delegatiebepaling, waardoor onduidelijk is of de wetgever daadwerkelijk beoogt een nadere invulling te geven of dat het vierde lid is toegevoegd “voor het geval dat”. De MvT geeft op dit punt geen toelichting. Wij vinden een nadere uitwerking onnodig. Los daarvan vinden wij, omdat sprake is van een facultatieve delegatiebepaling, dat zoals hierboven aangegeven, artikel 10c, vierde lid kan worden geschrapt.
2. Europeesrechtelijke houdbaarheid stelselherziening
Kernboodschappen
- De Pensioenfederatie ziet voor pensioenfondsen (en werkgevers) risico’s voor onderscheid op grond van leeftijd en geslacht. De MvT gaat voor leeftijdsonderscheid onvolledig en voor onderscheid op grond van geslacht niet in op de vereisten voor een objectieve rechtvaardiging (legitiem doel, passend en noodzakelijk middel). De Pensioenfederatie vraagt de wetgever voor alle vormen van onderscheid nader toe te lichten welk doel daarmee nagestreefd wordt en of het middel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken. Een nadere uitwerking van de objectieve rechtvaardiging is noodzakelijk om duidelijke handvatten te bieden aan pensioenuitvoerders (en werkgevers) voor een objectieve rechtvaardiging van het onderscheid. Zij worden immers aangesproken op het gemaakte onderscheid en moeten dat objectief kunnen rechtvaardigen.
- Het verdient aanbeveling in de MvT op te nemen dat in geval van een verplichtstelling bij een verbeterde premieregeling sociale partners, dan wel de beroepspensioenvereniging, standaard een solidariteitsreserve opnemen in de regeling.
Toelichting
Gelijke behandeling
De MvT (p. 118) geeft aan dat direct of indirect onderscheid op grond van leeftijd en direct onderscheid op grond van geslacht verboden is, tenzij er sprake is van een objectieve rechtvaardiging van het onderscheid. Dat wil zeggen dat er voor het gemaakte onderscheid een legitiem doel is én de maatregel voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk is. Volgens de MvT kunnen de beoogde doelstellingen voor deze stelselherziening gezien worden als een dergelijke legitieme doelstelling van nationaal beleid. Voor deze doelstellingen wordt verwezen naar de hoofdstukken 1 en 2. Volgens hoofdstuk 2 is het hoofddoel om het pensioenstelsel aan te passen aan de manier waarop we in de 21e eeuw leven en werken. Subdoelen zijn kennelijk dat eerder perspectief ontstaat op een koopkrachtig pensioen en het pensioenstelsel persoonlijker, transparanter en begrijpelijker wordt. Het is echter niet direct duidelijk in hoeverre onderscheid op grond van leeftijd en geslacht bijdraagt aan het bereiken van deze doelen én of er alternatieve maatregelen denkbaar zijn zonder of met minder onderscheid. Dat klemt des te meer bij leeftijdsonderscheid vanwege de omgekeerde bewijslast in de Wgbl (artikel 12). Als een deelnemer feiten naar voren brengt die een vermoeden van leeftijdsonderscheid opleveren, moet het pensioenfonds (of de werkgever) bewijzen dat niet in strijd met de wet gehandeld is. Het is daarom van groot belang dat de MvT duidelijke handvatten biedt aan pensioenfondsen (en werkgevers) voor een objectieve rechtvaardiging van het onderscheid. Zij worden hier immers op aangesproken.
Leeftijdsonderscheid
De MvT (p. 119) gaat nader in op leeftijdsonderscheid. Gesteld wordt dat door uit te gaan van een leeftijdsonafhankelijke premie er, zowel in het nieuwe contract als de verbeterde premieregeling, geen sprake is van direct leeftijdsonderscheid. De MvT noemt 4 vormen van indirect leeftijdsonderscheid:
1. P. 119. De overstap naar premieregelingen met een leeftijdsonafhankelijke premie kan voor bepaalde leeftijdsgroepen tot gevolg hebben dat er, in
vergelijking met de huidige situatie, tijdelijk geen of minder pensioen wordt opgebouwd. Deze overstap leidt tot minder pensioenopbouw voor ouderen, maar kan er volgens ons niet toe leiden dat tijdelijk geen pensioenopbouw plaatsvindt. Voor zover hier sprake is van indirect leeftijdsonderscheid, is de regering van mening dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Daarvoor wordt verwezen naar hoofdstuk 3, waarin is toegelicht waarom er in het nieuwe pensioenstelsel enkel nog pensioenopbouw via leeftijdsonafhankelijke premies mogelijk is. In hoofdstuk 3 (p. 17-18) worden vervolgens 3 argumenten genoemd:
1) de behoefte aan stabiele pensioenpremies; 2) de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers; en 3) de gemiddeld langere beleggingsperiode. De argumenten 1 en 2 overlappen. Dit lijken legitieme doelen en het hanteren van een leeftijdsonafhankelijke premie lijkt passend en noodzakelijk om deze doelen te bereiken. Argument 3 is betrekkelijk, want dit voordeel wordt pas genoten door de nieuwe deelnemers, terwijl de huidige deelnemers benadeeld worden.
2. P. 83. Bij de actuariële berekeningen voor het toepassen van de waarderingsregels voor invaren zal leeftijdsonderscheid worden gemaakt. De rechtvaardiging voor dit onderscheid is gelegen in een zorgvuldige omzetting van bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten en het voorkomen van disproportionele herverdelingseffecten voor de verschillende leeftijdsgroepen. Bij de vastlegging van de waarderingsregels in lagere regelgeving zal de objectieve rechtvaardiging nader worden uitgewerkt.
3. P. 119. Voor een adequate compensatie kan het noodzakelijk zijn om bepaalde groepen belanghebbenden in meer of mindere mate te compenseren. Indien hierdoor onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, zal dit onderscheid objectief gerechtvaardigd moeten worden. Ouderen zullen logischerwijs meer compensatie krijgen dan jongeren. De suggestie dat bij compensatie niet altijd leeftijdsonderscheid wordt gemaakt klopt dus niet; ‘Indien’ kan beter worden vervangen door ‘Omdat’. Verwezen wordt naar hoofdstuk 6, waarin is toegelicht dat sociale partners eventueel leeftijdsonderscheid objectief dienen te onderbouwen en dat daarbij gebruik kan worden gemaakt van de netto en bruto profijt uitkomsten waarmee de transitie-effecten in kaart worden gebracht. Onduidelijk is welk legitiem doel hier bedoeld wordt. Het dus ook niet helder of het
onderscheid tussen leeftijdsgroepen bij de compensatie passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken.
4. P. 119. Tot slot wordt in de verdeelregels onderscheid gemaakt op grond van leeftijd: op basis van de risicohouding per leeftijdscohort worden verdeelregels voor het rendement vastgesteld. De rechtvaardiging voor dit leeftijdsonderscheid is te vinden in de aansluiting van de verdeelregels op de risicohouding per leeftijdscohort. Een vergelijkbare maatregel is een leeftijdsafhankelijk beleggingsbeleid. De MvT (p. 25) geeft aan dat in het nieuwe contract het collectief behaalde beleggingsrendement gericht naar leeftijdscohorten moet worden toebedeeld op basis van verdeelregels, passend bij de risicohouding van deze leeftijdscohorten. Dit gericht toedelen is eerlijk, transparant en verkleint de kans op pech- en gelukgeneraties. Dit lijken legitieme doelen en het hanteren van een leeftijdsonafhankelijke premie lijkt passend. Maar is dit ook noodzakelijk? Is er met andere woorden een maatregel denkbaar die geen of minder leeftijdsonderscheid maakt?
Al met al is het lastig te beoordelen bij deze vormen van leeftijdsonderscheid welk legitiem doel beoogd wordt en of de betreffende maatregel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken. Het zou pensioenuitvoerders (en werkgevers) enorm helpen als de MvT meer concreet en specifiek voor iedere vorm van leeftijdsonderscheid aangeeft welk doel daarmee nagestreefd wordt en of de maatregel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken.
Ongelijke behandeling op grond van geslacht
In de MvT ontbreekt een reflectie op (indirecte) ongelijke behandeling op
grond van geslacht. Wij zien hier wel risico’s.
Risico op onderscheid op grond van geslacht na afschaffen doorsneesysteem:
- In de beide voorgestelde contracten wegen de eerste jaren het zwaarst. Immers: de in de eerste jaren ingelegde premie kan het langst renderen en bovendien is er sprake van een lifecycle. In het nieuwe contract kan dit effect nog versterkt worden door opheffen van de leenrestrictie.
- Te toetsen hypothese is dat vrouwen substantieel vaker in de eerste helft van hun arbeidzame leven een periode parttime of helemaal niet werken (wegens gezinsvorming).
- Als dit klopt, leiden de nieuwe contracten voor vrouwen tot minder gunstige uitkomsten dan voor mannen en, anders dan voor mannen, tot een achteruitgang vergeleken met de huidige contracten.
- In dat geval kan er sprake zijn van indirect onderscheid op grond van geslacht. Vervolgens is de vraag of hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Risico op onderscheid op grond van geslacht bij de transitie:
- Compensatie ziet op gemiste toekomstige pensioenopbouw (zie MvT p. 89).
- Om tot evenwichtige, adequate, kostenneutrale compensatie te komen, wordt vooral gebouwd op het invaren.
- Het effect van invaren hangt af van het arbeidsverleden.
- Te toetsen hypothese is dat vrouwen substantieel vaker een onvolledig arbeidsverleden hebben dan mannen.
- Een vraag is of die vrouwen dan substantieel vaker in een daaropvolgende
periode weer meer gaan werken. Zo niet, dan is er geen pensioenverlies.
- Een vraag is of/hoe sociale partners mensen met een onvolledig arbeidsverleden t.o.v. hun huidige/toekomstige deeltijdfactor gaan compenseren.
- Afhankelijk van de antwoorden op deze vragen kan er sprake zijn van indirect onderscheid op grond van geslacht. In dat geval is de vraag of hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Het zou pensioenfondsen (en werkgevers) enorm helpen als de MvT meer concreet en specifiek voor iedere vorm van onderscheid op grond van geslacht aangeeft welk doel daarmee nagestreefd wordt en of de maatregel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken.
Houdbaarheid verplichtstelling in relatie tot de verschillende contractvormen.
Xxxxxxxxx in relatie tot “kale” WvP
De regering leidt uit de gemaakte juridische analyses af dat dat de verplichtstelling van de ‘kale’ verbeterde premieregeling gerechtvaardigd kan worden, mits voldoende aannemelijk gemaakt kan worden dat de verplichtstelling leidt tot economisch meer aanvaardbare kosten; maar ook dat dit doorgaans bij een ‘kale’ verbeterde premieregeling lastiger aan te tonen zal zijn dan bij het nieuwe contract (MvT p. 122). Volgens ons
impliceert dit juist dat de verplichtstelling zonder aanvullende solidariteitselementen (solidariteitsreserve en delen van micro- langlevenrisico) kwetsbaarder is. En dat het voor sociale partners, als zij een verbeterde premieregeling willen laten verplichtstellen, aan te bevelen is om deze aanvullende solidariteitselementen deel te laten uitmaken van de pensioenregeling. Dat geeft minder risico’s in eventuele procedures over de houdbaarheid van de verplichtstelling. De Pensioenfederatie onderschrijft de keuze dat aanvullende solidariteitselementen optioneel zijn, maar vraagt de wetgever in de MvT aan te bevelen dat bij een verbeterde premieregeling sociale partners, dan wel de beroepspensioenvereniging, standaard een solidariteitsreserve zullen opnemen in de regeling, wanneer sprake is van een verplichtstelling.
3. Juridische duiding contractvormen
Kernboodschappen
- In de artikelen 10a en 10c Pw en in de definities (artikel 1) zijn nog aanpassingen nodig om de nieuwe premieovereenkomst te optimaliseren.
- Het komt de duidelijkheid ten goede om in artikel 10 Pw op te nemen dat de pensioenovereenkomst ook een regeling inzake nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheid kan inhouden.
Toelichting
Artikel 10 Pw en artikel 28 Wvb Karakter pensioenovereenkomst
Naar mening van de Pensioenfederatie bestaat er onduidelijkheid over de vraag of de pensioenovereenkomst inzake nabestaandenpensioen |(NP) en arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) een premieovereenkomst is. Voor een nadere toelichting verwijzen wij hiervoor naar de separate technische bijlage over het nabestaandenpensioen.
Volgens de MvT (p. 16-17) mogen pensioenfondsen niet langer de premie- uitkeringsovereenkomst uitvoeren, omdat zij geen nominaal pensioen verzekeren. Dit blijkt echter niet uit de voorgestelde wettekst. Hetzelfde geldt voor de premie-kapitaalovereenkomst.
Artikel 10a Pw Nieuwe premieovereenkomst en artikel 28a Wvb Nieuwe premieregeling
Het vierde en vijfde lid bevatten de voorwaarden die gesteld worden aan de toedelingsregels voor de nieuwe premieovereenkomst. Deze voorwaarden dienen te worden aangepast conform de voorstellen die onder punt A (financieel en actuarieel) van deze bijlage worden gedaan om de werking van het contract te optimaliseren. Ook aanpassing van de definities van de begrippen “beschermingsrendement”, “overrendement” en “toedelingsregels” zal wenselijk zijn. Het valt ons voorts op dat de toedelingsregels en het overrendement alleen betrekking hebben op financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsbeleid, de ontwikkeling van de levensverwachting en het sterfteresultaat. We vinden het wenselijk dat ook geregeld wordt hoe alle overige financiële mee- en tegenvallers kunnen worden toegedeeld.
Artikel 10b PW en artikel 28b Wvb - Verbeterde premieovereenkomst
Het valt ons op dat in dit artikel niet opgenomen is dat de pensioenuitvoerder bij de opdrachtaanvaarding (en vervolgens om de 5 jaar) de kans berekent dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald. Dit staat bij de nieuwe premieovereenkomst (artikel 10a lid 1), maar niet bij de verbeterde premieregeling. Dit terwijl het bij de contractkeuze altijd gaat om een afruil tussen premie, ambitie en rendement. Het is wenselijk dit ook op te nemen bij de verbeterde premieregeling.
In het tweede lid en het zevende lid, onderdeel b, kan “Bij een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds” worden vervangen door “bij een pensioenfonds”.
Op deze wijze kunnen alle pensioenfondsen een solidariteitsreserve aanhouden bij de verbeterde premieovereenkomst en kunnen naast pensioengerechtigden ook alle (gewezen) deelnemers of andere aanspraakgerechtigden deel uitmaken van de toedelingskring voor een collectief toedelingsmechanisme voor verwerking van het sterfteresultaat.
Volgens het derde lid worden uitsluitend financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico, de ontwikkeling van de levensverwachting en het sterfteresultaat toebedeeld. In de praktijk is dit te beperkt gebleken. We vinden het wenselijk dat ook geregeld wordt hoe alle overige financiële mee- en tegenvallers kunnen worden toebedeeld. Bijvoorbeeld operationele winsten en verliezen, het resultaat op arbeidsongeschiktheid, de kosten als gevolg van
correcties met terugwerkende kracht en de kosten die je als Bpf hebt om het
“geen premie toch aanspraak” beginsel uit te voeren.
Artikel 10c Pw Solidariteitsreserve
Dit artikel bevat de voorwaarden die gesteld worden aan een solidariteitsreserve. Bij de financiële aandachtspunten (onder punt A) zijn voorstellen gedaan om de werking van de solidariteitsreserve te optimaliseren. Ook aanpassing van het begrip “solidariteitsreserve” in artikel 1 zal in dit kader wenselijk zijn. Voorts moet het tweede lid moet in overeenstemming gebracht worden met hetgeen in de MvT staat. De voorgestelde wettekst van artikel 10, lid 2 luidt nu: “Indien een solidariteitsreserve wordt gevuld uit (…) overrendement (…), bedraagt de inleg uit overrendement niet meer dan 10% van het positieve collectieve overrendement per jaar (…)”. Hier moet aan toegevoegd worden dat deze 10% exclusief de eventuele beschermings-of overrendementen is die volgens de toedelingsregels aan de solidariteitsreserve toekomen.
Artikel 25 Pw Eisen inzake inhoud uitvoeringsovereenkomst, artikel 35 Pw Opstellen en inhoud pensioenreglement
We twijfelen of de uitvoeringsovereenkomst de juiste plaats is voor vastlegging van de wijze waarop de solidariteitsreserve bijdraagt aan de intergenerationele risicodeling en stabiliteit en wat de samenhang en onderlinge consistentie is. Ook kan beargumenteerd worden dat dit een essentieel onderdeel is van de pensioenovereenkomst zelf zoals afgesproken tussen sociale partners. Een passende(r) plek voor de technische aspecten van de solidariteitsreserve lijkt de ABTN. Overigens bepaalt artikel 35 lid 2 Pw dat de regels en procedures die gelden ten aanzien van de solidariteitsreserve in het pensioenreglement moeten worden opgenomen, maar dat kan een stuk beknopter.
Artikel 63a Pw Variabele uitkering
Wij stellen voor om dit artikel op te splitsen in twee artikelen. Nu is niet altijd helder welke bepaling op welke premieovereenkomst van toepassing is. Zo wordt het begrip collectief toedelingsmechanisme gehanteerd en dan moet via de weg van artikel 1 (definitie van collectief toedelingsmechanisme) duidelijk zijn dat lid 5 en 6 zien op de verbeterde premieovereenkomst. Dit onderscheid wordt dan weer wel expliciet gemaakt bij de twee verschillende mechanismen waardoor de hoogte van een variabele uitkering kan variëren
(lid 2 en lid 3). Daar staat afhankelijk van het soort premieovereenkomst genoemd wat de mogelijkheden zijn. Dit wekt verwarring. Volgens lid 3 wordt het projectierendement ‘per regeling’ vastgesteld. Het begrip ‘regeling’ is niet omschreven in artikel 1, wel het begrip ‘pensioenregeling’. Als het projectierendement per pensioenregeling vastgesteld zou moeten worden, is dat onwerkbaar voor algemene pensioenfondsen, die in multiclientkringen een veelheid van pensioenregelingen uitvoeren. In die situatie is het alleen werkbaar als het projectierendement per collectiviteitkring vastgesteld zou kunnen worden.
Wat betreft lid 8 is ons niet duidelijk of hier nu zowel de dakpansgewijze als geheugenloze spreiding wordt duidelijk gemaakt. Wij willen dat de wetgever dit verduidelijkt (zie MvT p. 31). De geheugenloze spreiding is een wenselijke methode voor beide premie-overeenkomsten. Wij willen dat dit bij beide premie-overeenkomsten mogelijk wordt gemaakt.
4. Schrappen evenredige verwerving pensioenaanspraken vraagt om nadere onderbouwing
Kernboodschappen
- In de tekst van artikel 17 PW verduidelijken dat een franchise gehanteerd moet worden.
- De evenredige verwerving van pensioenaanspraken wordt geschrapt. Dit is een ingrijpende wijziging in het pensioenstelsel. Een nadere toelichting daarop zou voor pensioenfondsen ondersteunend kunnen zijn bij de juridische onderbouwing van de gemaakte keuzes voor een nieuw pensioencontract.
Toelichting
Artikel 17 PW en artikel 23 Wvb
Volgens artikel 17 bedraagt de premie voor alle deelnemers ‘een gelijk percentage van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen’. Volgens de MvT (p. 163) komt de nieuwe regeling voor de doorsneepremie grotendeels overeen met de regeling voor de doorsneepremie in artikel 8 Wet Bpf 2000. Volgens artikel 8 Wet Bpf 2000 bedraagt de premie voor alle deelnemers ‘een gelijk percentage van het loon dan wel het gedeelte van het loon dat voor de pensioenberekening in
aanmerking wordt genomen’. Hierin komt duidelijker tot uitdrukking dat een franchise gehanteerd dient te worden. Het is dan ook wenselijk in het nieuwe artikel 17 dezelfde formulering te gebruiken als in artikel 8 Wet Bpf 2000.
Voor artikel 23 Wvb geldt dit overeenkomstig.
Schrappen evenredige verwerving pensioenaanspraken (onderbouwing) Het bepaalde in artikel 17 PW en artikel 33 Wvb dat de verwerving van pensioenaanspraken in een uitkeringsovereenkomst of een kapitaalovereenkomst ten minste evenredig in de tijd plaats vindt wordt geschrapt. Hiermee vervalt de doorsneesystematiek, met dien verstande
doorsneeopbouw vervalt en doorsneepremie voorgeschreven wordt. Volgens de MvT (p. 11) wordt met de afschaffing van de doorsneesystematiek pensioenopbouw meer op de persoon toegesneden, en past het stelsel beter bij de actuele arbeidsmarkt door het vervallen van de herverdeling tussen jongere en oudere deelnemers bij de pensioenopbouw. Dit vinden wij een magere onderbouwing voor deze ingrijpende wijziging in het pensioenstelsel. Een analyse van de voor- en nadelen van de doorsneesystematiek ontbreekt.
5. Standaardpad invaren – Collectieve waardeoverdracht (intern extern)
Kernboodschappen
- De voorgestelde wetsartikelen inzake het standaard invaarpad vereisen nog aandacht:
- in het voorgestelde artikel 150l worden verplichtingen opgelegd aan pensioenfonds en werkgever. Vraag is op welke manier de toezichthouder toezicht wil gaan houden op de naleving van deze verplichtingen. De MvT (p. 74) vermeldt: “bij het standaard invaarpad geldt dat alle bestaande pensioenregelingen (inclusief de afspraken over nabestaandenpensioen) die worden uitgevoerd door het pensioenfonds zullen worden ingevaren, dus inclusief de bestaande excedentregelingen en overgangsregelingen”. We lezen dat niet terug in de voorgestelde wettekst. De voorgestelde wettekst (artikel 150l) geeft aan dat het standaard invaarpad inhoudt dat “ door collectieve waardeoverdracht de waarde van de pensioenaanspraken en pensioenrechten wordt aangewend bij het pensioenfonds overeenkomstig de gewijzigde pensioenovereenkomsten”. Wordt hiermee bedoeld dat indien alleen de pensioenaanspraken of alleen de pensioenrechten worden overgedragen het standaard invaarpad niet van toepassing is? En het invaarartikel (150m), dus ook niet?
- de MvT (p. 74) geeft aan dat het standaard invaarpad niet van toepassing is als de werkgever de pensioenregeling bij een ander pensioenuitvoerder onderbrengt. Wij vinden dat te beperkt. Artikel 150m houdt er onvoldoende rekening mee dat de overgang naar een nieuw pensioencontract er ook toe kan leiden dat pensioenfondsen wensen te liquideren en werkgevers hun regeling elders willen onderbrengen, bijvoorbeeld naar een ander pensioenfonds, zoals een algemeen pensioenfonds.
- de invaarbepaling (artikel 150m) bepaalt in het zesde lid dat de overdrachtswaarde moet voldoen aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Dat sluit goed aan op de standaardmethode maar is dat vereiste ook te rijmen de vba-methode die in het tiende lid wordt genoemd?
- de invaarbepaling (art, 150m) is alleen van toepassing bij het standaard invaarpad. Dus alleen in die situatie heeft de deelnemer geen bezwaarrecht en moet gebruik worden gemaakt de vba-methode of de standaardmethode voor de waardering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten. Vraag is of die afwijkende waarderingsmethoden niet tot onevenwichtigheid leiden als er voor of na het invaren een reguliere collectieve waardeoverdracht plaatsvindt. De MvT (p. 72) zegt immers: “Voorgaande laat onverlet dat voorafgaand aan het invaren of na het invaren nog sprake kan zijn van consolidatie in de pensioenfondssector op basis van de bestaande artikelen 83 en 84 van de Pensioenwet. Pensioenfondsen kunnen dus voor of na invaren gebruik maken van de bestaande wet- en regelgeving inzake collectieve waardeoverdrachten bij collectieve waardeoverdrachten van of naar andere pensioenuitvoerders”.
- Voor gesloten pensioenfondsen zonder actieve pensioenopbouw blijft op basis van het wetsvoorstel het huidige FTK van kracht. Invaren in het nieuwe stelsel kan vooralsnog alleen naar een nieuwe pensioenregeling met opbouw in het nieuwe stelsel, op verzoek van de sociale partners. De wetgever heeft echter in het consultatiedocument een voetnoot opgenomen dat indien het voor gesloten pensioenfondsen gewenst is om de regeling onder te brengen in het nieuwe stelsel een aangepaste juridische constructie gemaakt moet worden. Vanuit het belang van de betrokken slapers en pensioengerechtigden dienen ook gesloten pensioenfondsen en gesloten collectiviteitskringen bij algemene pensioenfondsen de mogelijkheid te krijgen om de opgebouwde pensioenaanspraken- en rechten in te varen. Daarbij pleit de Pensioenfederatie ervoor dat bij gesloten regelingen bij ondernemingspensioenfondsen het pensioenbestuur (en dus niet de werkgever) de bevoegdheid krijgt tot het doen van een collectieve
waardeoverdracht ten behoeve van het invaren en in geval van algemene pensioenfondsen dat het belanghebbendenorgaan de bevoegdheid krijgt het verzoek te doen tot collectieve waardeoverdracht.
Toelichting
Ter discussie is of het mogelijk is om alleen een deel van de populatie in te varen (bijvoorbeeld wel de actieve deelnemers, niet de pensioengerechtigden). De MvT (p. 74) zegt:
“Het standaard invaarpad houdt in dat invaren als wettelijk uitgangspunt geldt, zowel voor sociale partners als voor het pensioenfonds” en
“Bij het standaard invaarpad geldt dat alle bestaande pensioenregelingen (inclusief de afspraken over nabestaandenpensioen) die worden uitgevoerd door het pensioenfonds zullen worden ingevaren, dus inclusief de bestaande excedentregelingen en overgangsregelingen.”
De MvT (p. 70) zegt over invaren:
“Het woord “invaren” is veel gehanteerd maar is geen juridische term. Als wordt ingevaren zal de waarde van bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten via een interne collectieve waardeoverdracht worden ingebracht in de gewijzigde overeengekomen pensioenregeling. Zo blijven alle opgebouwde en nog te verwerven pensioenaanspraken en pensioenrechten bij elkaar in één pensioenregeling die door het pensioenfonds wordt uitgevoerd. Alle bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten worden vervolgens behandeld conform de regels van de gewijzigde pensioenregeling. De term invaren wordt hier gebruikt om weer te geven dat in voorliggend wetsvoorstel een tijdelijke en specifieke vormgeving wordt voorgesteld voor de reeds bestaande mogelijkheid van een interne collectieve waardeoverdracht, specifiek voor pensioenfondsen en specifiek voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel.“
Commentaar:
- Uitgangspunt van het standaard invaarpad is steeds dat pensioenaanspraken – en rechten worden overgedragen. De MvT geeft aan dat dit inclusief nabestaandenpensioen, bestaande excedentregelingen en overgangsregelingen is.
- De MvT en de voorgestelde wettekst gaan er vanuit dat het invaarartikel (artikel 150m) alleen van toepassing is als het standaard invaarpad (artikel 150l) gebruikt wordt.
- Daarmee wordt artikel 150m een soort alles of niets bepaling. Als het standaard invaarpad niet van toepassing is blijft het individuele bezwaarrecht van de deelnemer in stand en geldt niet de verplichting om bij de waardering van de aanspraken de vba-methode of de standaardmethode te hanteren.
- Vraag is of dat gewenst is en of dat werkelijk de bedoeling is. De MvT geeft aan dat het mogelijk is om af te wijken van het standaard invaarpad, maar niet welke consequenties dat heeft. De vraag kan gesteld worden of het zo is dat als een pensioenfonds wel de pensioenaanspraken maar niet de pensioenrechten wil overdragen naar de nieuwe of verbeterde premieovereenkomst de consequentie daarvan is dat het invaarartikel (artikel 150m) niet van toepassing is.
Ter discussie is of het invaren van oude aanspraken volgens de voorschriften in het wetsvoorstel ook mogelijk moet worden bij een externe collectieve waardeoverdracht naar een ander pensioenfonds of een andere collectiviteitskring bij een APF.
De MvT (p. 71) zegt over het standaard invaarpad:
“Als hoofdregel geldt daarom een standaard transitiepad bij invaren (hierna: standaard invaarpad). Dat houdt in dat bij de overstap naar een premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies sociale partners die de pensioenregeling hebben ondergebracht bij een pensioenfonds, dat pensioenfonds in beginsel zullen verzoeken de waarde van de bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten collectief over te brengen naar de gewijzigde pensioenregeling bij dat zelfde pensioenfonds.”
Over collectieve waardeoverdracht naar andere pensioenuitvoerders zegt de MvT (p. 72):
“Voorgaande laat onverlet dat voorafgaand aan het invaren of na het invaren nog sprake kan zijn van consolidatie in de pensioenfondssector op basis van de bestaande artikelen 83 en 84 van de Pensioenwet. Pensioenfondsen kunnen dus voor of na invaren gebruik maken van de bestaande wet- en regelgeving inzake collectieve waardeoverdrachten bij collectieve waardeoverdrachten van of naar andere pensioenuitvoerders. “
Verder wordt expliciet benadrukt dat het overgangsregime niet van toepassing is op verzekeraars en premiepensioeninstellingen (MvT p. 73) . Op p. 74 wordt de situatie behandeld dat sociale partners de pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder onderbrengen dan het pensioenfonds waar tot op heden de pensioenopbouw plaatsvond. Daarbij wordt vermeld dat in die situatie het standaard invaarpad niet geldt omdat er geen sprake is van een interne collectieve waardeoverdracht.
Commentaar:
- De MvT en de voorgestelde wettekst gaan er vanuit dat het invaarartikel (artikel 150m) alleen van toepassing is als het standaard invaarpad (artikel 150l) gebruikt wordt. Het standaard invaarpad is alleen van toepassing bij een interne collectieve waardeoverdracht naar hetzelfde pensioenfonds. Maar wat geldt er als de nieuwe regeling wordt ondergebracht bij een andere pensioenfonds of bij een collectiviteitskring van hetzelfde algemeen pensioenfonds? Je kan stellen dat een CWO naar een andere collectiviteitskring geen interne waardeoverdracht is (artikel 83, eerste lid, onderdeel d wijkt niet voor niets af van artikel 83, eerste lid, onderdeel c), maar de tekst van artikel 150m sluit invaren naar een andere collectiviteitskring niet uit. Kan dit nader door de wetgever worden toegelicht?
6. Compensatie leidt niet altijd tot evenwichtige uitkomsten
Kernboodschap
De Mvt beschrijft uitgebreid de manieren waarop deelnemers van pensioenfondsen kunnen worden gecompenseerd voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. Desalniettemin zijn we er niet van overtuigd dat hiermee een evenwichtige overgang voor alle werknemers wordt bereikt. We beschrijven hieronder situaties die naar onze mening niet (altijd) evenwichtig uitpakken. We willen daarover graag in gesprek met de wetgever.
Toelichting
Als voornaamste oorzaken van onevenwichtigheid zien we:
- Het hinken op twee gedachten: enerzijds is de compensatie bedoeld voor in de toekomst te missen pensioenopbouw, anderzijds is de realisatie van de compensatie grotendeels gebaseerd op reeds opgebouwd pensioen (het invaareffect);
- Verschillen tussen pensioenfondsen gaan leiden tot verschillen in aanvullende compensatieregelingen of zelfs tot het ontbreken daarvan;
- De keuze om bij bestaande premieregelingen en uitkeringsovereenkomsten bij verzekeraars en PPI’s voor bestaande werknemers de progressieve premie in stand te houden;
- Overgangsregelingen lopen niet synchroon omdat sociale partners/werkgevers zelf het moment van transitie en de duur van de overgangsregeling mogen kiezen.
Een overstap naar een andere regeling kan aanzienlijke effecten hebben en vraagt van deelnemers een hoge mate van pensioenbewustzijn en vaardigheden om dit te vertalen naar de persoonlijke financiële planning. Ook kan dit leiden tot arbeidsmarkteffecten die het wetsvoorstel juist beoogt tegen te gaan. Zeker op individueel niveau kan dit tot zeer onevenwichtige situaties leiden, waarbij voor pensioenfondsen het risico bestaat dat een claim ook na lange tijd nog kan worden ingediend. Het ministerie van SZW bereidt een handleiding voor over evenwichtig invaren. Het strekt tot aanbeveling als het ministerie van SZW in de handleiding voldoende aandacht besteedt aan het voorkomen van onevenwichtigheid op individueel niveau.
- Compensatie door invaren en ontbreken van pensioenopbouw
Door de bestaande aanspraken en rechten in te varen wordt beoogd de effecten van het afschaffen van de doorsneesystematiek te compenseren. Bij invaren zal de (mate van) compensatie gerelateerd zijn aan de hoogte van de opgebouwde pensioenaanspraken en rechten en niet aan de hoogte van te missen pensioenopbouw. Deelnemers die tijdelijk niet of parttime hebben gewerkt of niet hebben deelgenomen in een regeling, missen deze compensatie: zij profiteren minder van het compensatie-effect van invaren. De opgebouwde aanspraken zijn voor hen immers lager dan bij een volledige opbouw. Voor vrouwen zal dit vaker dan voor mannen tot een gemis aan compensatie leiden. Het compenserend effect van invaren is gebaseerd op de opgebouwde aanspraken en rechten en niet op de in de toekomst te missen pensioenopbouw. Dit leidt tot onevenwichtigheid.
Ook al zijn pensioenfondsen zich ervan bewust dat het compenserend effect van invaren afhankelijk is van de al opgebouwde
pensioenaanspraken en rechten, dan nog is het voor pensioenfondsen niet mogelijk om met dergelijke periodes van tijdelijk niet of parttime deelnemen in de regeling rekening te houden. Het is immers mogelijk dat er in een andere regeling pensioen is opgebouwd, welke aanspraken in een andere regeling worden ingevaren. Uit het wetsvoorstel en toelichting volgt niet duidelijk hoe toekenning van extra aanspraken uit een compensatiedepot zal plaatsvinden. Als toekenning plaats zou vinden op basis van de al opgebouwde aanspraken en rechten, dan voorziet dit niet in een compensatie van gemiste pensioenopbouw. Als de compensatie wordt gebaseerd op het pensioengevend salaris of de pensioengrondslag, dan is dit wel op het gemis van toekomstige pensioenopbouw gericht. Wij zien in het compensatiedepot dan ook een instrument om gericht te kunnen compenseren voor het gemis aan toekomstige pensioenopbouw.
Wij gaan ervan uit dat geleidelijke compensatie op deze wijze moet worden ingevuld.
- Invaren ook evenwichtig voor gewezen deelnemers en gepensioneerden Voor gewezen deelnemers en gepensioneerden is er geen gemiste toekomstige pensioenopbouw. Om deze reden is de (geleidelijke) compensatie uit een compensatiedepot of uit premie niet op hen van toepassing. Vindt er compensatie plaats uit een compensatiedepot dan moet
dat uitlegbaar zijn. Gewezen deelnemers en pensioengerechtigden profiteren niet van een compensatiedepot maar hebben wel bijgedragen aan dit pensioenfondsvermogen. Omgekeerd, als compensatie uitsluitend gebeurt via invaren, profiteren gewezen deelnemers (zonder andere baan) en pensioengerechtigden van het invaren, zonder dat er een verlies aan toekomstig pensioen is dat gecompenseerd hoeft te worden. Het aanwenden van het pensioenfondsvermogen voor een compensatiedepot moet daarom evenwichtig plaatsvinden.
- Regelingen met en zonder compensatie uit compensatiedepot en/of premie Bij de transitie is het mogelijk om in te varen zonder gebruik te maken van de mogelijkheid van (geleidelijke) compensatie uit een compensatiedepot of premie, als dit niet tot een onevenredig nadeel leidt voor (een deel van) de belanghebbenden. Dit leidt tot pensioenregelingen met en zonder geleidelijke compensatie. Bij een wisseling van werkgever kan dit flinke consequenties hebben. Voor een deelnemer leidt een overstap van een regeling waarbij een evenwichtige transitie mogelijk is zonder compensatie,
naar een regeling waarin compensatie plaatsvindt door het toekennen van extra pensioenaanspraken, feitelijk tot overcompensatie. Het omgekeerde is ook mogelijk: een overstap van een regeling met geleidelijke compensatie naar een regeling zonder geleidelijke compensatie, zal voor de deelnemer leiden tot een tekort aan compensatie. Dit leidt tot onevenwichtige situaties.
- Langdurig effect van eerbiedigende werking voor regelingen met progressieve staffels
Voor bestaande deelnemers aan een premieovereenkomst of een uitkeringsovereenkomst die door een verzekeraar (of PPI) wordt uitgevoerd en die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bestaan, wordt de mogelijkheid om progressieve premies ook na 1 januari 2026 toe te passen geëerbiedigd. Bij deelname in een regeling met progressieve staffel leidt een overstap naar een regeling met een leeftijdsonafhankelijke premie, tot een gemis aan compensatie. Alleen als de werknemer bij een pensioenfonds terecht komt met een geleidelijke compensatieregeling dan krijgen deze werknemers de compensatie die hoort bij hun leeftijdsgroep. Als een progressieve staffel van toepassing blijft op bestaande deelnemers, zal voor nieuwe werknemers van die werkgever een leeftijdsonafhankelijke premie van toepassing zijn. Dit leidt tot onevenwichtigheid tussen premieovereenkomsten of uitkeringsovereenkomsten bij een verzekeraar ten opzichte van regelingen bij een pensioenfonds, en bij een verzekeraar, tussen bestaande en nieuwe werknemers.
- Verschil in transitiemoment en compensatieperiode
Voor een geleidelijke compensatie kan een compensatiedepot worden gevormd en is compensatie uit premie mogelijk. Deze compensatieregelingen kunnen gericht worden ingezet voor actieve deelnemers. De inzet van compensatie kan gespreid worden over 10 jaar, of bij een eerdere transitie over 14 jaar. Een compensatieperiode kan ook korter duren. Door de verschillen die mogelijk zijn per pensioenregeling over de duur van de compensatieperiode kan een wijziging van werkgever tot effecten leiden. Het verschil in het moment van transitie kan er ook toe leiden dat de ene regeling in de compensatieperiode zit en de andere regeling een overbruggingsplan heeft om naar de richtdekkingsgraad toe te groeien. Het verschil in transitiemoment en compensatieperiode kan tot onevenwichtige situaties leiden bij een overstap naar een andere regeling.
7. Invulling shoprecht leidt tot vragen
Kernboodschappen:
- Naar huidig recht kan de deelnemer in de laatste 10 jaar voor de pensioenrichtleeftijd kiezen voor geleidelijke toetreding tot een collectie toedelingskring. Dat is een definitieve keuze voor een variabele uitkering. Daarom heeft in dit geval de deelnemer op de pensioeningangsdatum geen keuzerecht meer tussen een variabele of vaste uitkering en geen shoprecht voor een vaste uitkering bij een andere pensioenuitvoerder. In het consultatiedocument bestaat echter alleen nog de keuze tussen een variabele of een vaste uitkering op de pensioeningangsdatum. Wij zien geen aanleiding voor deze wijziging.
- Volgens de MvT kunnen bij de verbeterde premieregeling sociale partners ervoor kiezen om een deel van de solidariteitsreserve mee te geven wanneer deelnemers kiezen voor een vastgestelde uitkering of gebruik maken van het (beperkt) shoprecht. Dit lijkt niet overeenkomstig het doel van de solidariteitsreserve. Kan worden toegelicht waarom niet, net als bij de nieuwe premieovereenkomst, wordt voorgeschreven dat de deelnemer geen deel van de solidariteitsreserve meekrijgt?
- In de verbeterde premieregeling heeft de deelnemer de keuze tussen een vaste of een variabele uitkering. Volgens de MvT wordt bij pensioenfondsen de vaste uitkering vormgegeven met het FTK. Het is niet logisch dat voor vaste uitkeringen alleen het FTK mag worden gebruikt. De Pensioenfederatie zou daarom graag de mogelijkheid zien om in een verbeterde premieregeling de vaste uitkering bij een pensioenfonds ook vorm te kunnen geven op een manier die beter aansluit op de nieuwe contracten.
Toelichting
Eerdere keuze voor variabele uitkering
Sociale partners krijgen de mogelijkheid om de variabele uitkering als standaardoptie te kiezen (artikel 63b lid 4 PW). Dit houdt in dat de pensioenuitvoerder op de pensioeningangsdatum overgaat tot verstrekking van een variabele uitkering aan een (gewezen) deelnemer die niet binnen de door de pensioenuitvoerder gestelde termijn reageert op de mogelijkheid om te kiezen tussen een vaste of een variabele uitkering. Volgens de MvT (p. 38) kunnen in verband hiermee de volgende bepalingen vervallen:
- dat een deelnemer bij een pensioenfonds dat alleen een variabele uitkering aanbiedt, standaard toetreedt in een variabele uitkering, wanneer de
deelnemer reeds is toegetreden tot een collectieve toedelingskring (vierde volzin van het huidige artikel 63b lid 5 PW);
- dat er geen shoprecht is als het pensioenfonds uitsluitend variabele uitkeringen uitvoert en de deelnemer voor de pensioendatum is toegetreden tot een collectieve toedelingskring (tweede zinsnede van onderdeel a van artikel 80 lid 2 PW).
Kan nader worden toegelicht waarom deze bepalingen kunnen vervallen? Het blijft immers mogelijk om in de laatste 10 jaar voor de pensioenrichtleeftijd geleidelijk toe treden tot de toedelingskring (artikel 10b lid 7 onder a PW nieuw). Ook blijft dat de pensioenuitvoerder de deelnemer in elk geval voor de pensioeningangsdatum de keuze tussen een vaste of een variabele uitkering voorlegt (artikel 63b lid 1 PW). De pensioenuitvoerder kan die keuze dus ook al 10 jaar voor de pensioenrichtleeftijd voorleggen. Kan nader worden toegelicht waarom de nieuwe standaardoptie reden is om dit anders te beoordelen?
Shoprecht en solidariteitsreserve
Volgens de MvT (p. 34) krijgen deelnemers in de nieuwe premieovereenkomst bij een individuele waardeoverdracht alleen het actuele voor de uitkering gereserveerde pensioenvermogen mee en geen gedeelte van de solidariteitsreserve (MvT p. 34). Dit roept de vraag op waarom in de verbeterde premieovereenkomst bij gebruikmaking van het shoprecht (wat in feite ook een individuele waardeoverdracht is) wel een gedeelte van de solidariteitsreserve meegegeven kan worden. Dat ligt volgens ons niet voor de hand.
Volgens de MvT (p. 36) kunnen bij de verbeterde premieregeling sociale partners ervoor kiezen om een deel van de solidariteitsreserve mee te geven wanneer deelnemers kiezen voor een vastgestelde uitkering of gebruik maken van het (beperkt) shoprecht. We citeren: “Of dat evenwichtig is, zal ten minste afhangen van de doeleinden waarvoor de solidariteitsreserve wordt ingezet.
Indien de solidariteitsreserve bijvoorbeeld wordt gebruikt voor het aanvullen van een tegenvallend pensioen op pensioendatum, zou het voorstelbaar zijn dat dit ook geldt indien een deelnemer voor een vastgestelde uitkering of een uitkering bij een andere pensioenuitvoerder kiest. Indien de solidariteitsreserve is bedoeld voor het opvangen van schokken tijdens de uitkeringsfase, of zelfs alleen de opbouwfase, zou dit wellicht minder voor de hand liggen.“ Kan worden toegelicht of het mogelijk is om een
solidariteitsreserve zo vorm te geven dat er een tegenvallend pensioen op de pensioendatum mee wordt aangevuld? Het doel van de solidariteitsreserve is toch om intergenerationele risico’s te delen? Functie van de solidariteitsreserve is om schokken op te vangen tijdens de uitkeringsfase en/of de opbouwfase. Ligt het daarom niet meer voor de hand om aan de keuze van sociale partners voor gebruikmaking van een solidariteitsreserve de consequentie te verbinden dat bij vertrek uit de regeling niet een deel van de solidariteitsreserve wordt meegegeven?
‘Stabiele variabele uitkering’?
In de verbeterde premieregeling heeft de deelnemer een keuze tussen een vaste of een variabele uitkering. De variabele uitkering wordt in het consultatiedocument uitgebreid omschreven, dat geldt echter niet voor de vaste uitkering. De MvT (p. 37) geeft aan dat bij pensioenfondsen de vaste uitkering wordt vormgegeven met het FTK. In het wetsvoorstel is dat echter niet vastgelegd. De Pensioenfederatie vindt het niet logisch dat voor vaste uitkeringen alleen het FTK mag worden gebruikt. Een vaste (stabiele, nominale) uitkering kan in de verbeterde premieregeling namelijk ook prima worden vormgegeven door middel van een toedelingskring met een zeer laag beleggingsrisico. Voordeel voor pensioenfondsen is dat ze op deze manier een keuze kunnen aanbieden zonder dat ze verplicht zijn om alleen voor de vaste uitkeringen een FTK-administratie in stand te laten. Daarnaast moet het ook mogelijk blijven om een vaste uitkering met het FTK vorm te geven, dat is nuttig (en nodig) voor pensioenfondsen die niet gaan invaren. De Pensioenfederatie zou daarom graag de mogelijkheid zien om de vaste uitkering bij een pensioenfonds ook vorm te kunnen geven op een manier die beter aansluit op de nieuwe contracten. Denkbaar is bijvoorbeeld dat er een toedelingskring wordt vormgegeven met een zeer laag beleggingsrisico wat resulteert in een stabiele uitkering. Dat kan naast de toedelingskring met een hoger beleggingsrisico wat resulteert in een variabele uitkering.
8. Wijziging taakafbakeningsafspraken
Kernboodschappen
- De Pensioenfederatie bepleit dat optionele aanvullende collectieve solidariteitselementen (solidariteitsreserve en het delen van microlanglevenrisico) in de Wet verbeterde premieregeling ook voor niet- verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, algemene pensioenfondsen en
beroepspensioenfondsen wordt toegestaan. De argumentatie in de MvT waarom de solidariteitsreserve alleen toegankelijk is voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen overtuigt niet. De lagere invaardekkingsgraad bij toevoeging van de reserve vereenvoudigt bovendien wellicht de transitie naar een nieuw contract.
- De Pensioenfederatie is van mening dat er een forse inbreuk wordt gepleegd op – ten minste “de geest van de” – taakafbakening. Door de aanpassing van artikel 120Pw is het voor pensioenfondsen alleen nog mogelijk om een vrijwillige pensioenregeling uit te voeren als sprake is van een werkgeversbijdrage van 10%. Hierdoor is het voor pensioenfondsen niet alleen niet meer mogelijk om een 100% vrijwillige regeling uit te voeren, maar wordt het voor veel pensioenfondsen ook praktisch onmogelijk om een de netto pensioenregelingen te continueren. Deze zijn immers per definitie vrijwillig. De Pensioenfederatie wil dat pensioenfondsen de mogelijkheid behouden om vrijwillige bijspaarregelingen aan te bieden aan hun deelnemers zonder dat daaraan de voorwaarde van een werkgeverbijdrage wordt gesteld. Ook in het toekomstige pensioenstelsel moet uitvoering van nettopensioen door pensioenfondsen mogelijk blijven.
- Volgens de MvT (p. 16-17) mogen pensioenfondsen niet langer de premie- uitkeringsovereenkomst uitvoeren, omdat zij geen nominaal pensioen verzekeren. Dit blijkt evenwel niet uit de voorgestelde wettekst. Hetzelfde geldt voor de premie-kapitaalovereenkomst. Daarbij is de vraag of de premie- uitkeirngsovereenkomst en premie-kapitaalovereenkomst wel passen binnen het stelsel dat met de uitwerking van het pensioenakkoord wordt beoogd.
Toelichting
Wie mag welke contracten uitvoeren?
De MvT stelt dat solidariteitselementen op voorhand minder meerwaarde hebben bij niet-verplichtgestelde pensioenfondsen en verzekeraars (blz 35 MvT). Wat verzekeraars betreft wordt dat onderbouwd met een uitleg waarom een solidariteitsreserve niet goed past bij een door een verzekeraar uitgevoerde verbeterde premieovereenkomst. De Pensioenfederatie is het eens met deze bevindingen. Een pensioenfonds richt zich op een collectief terwijl een verzekeraar zich altijd moet richten op het behoud van individuele aanspraken.
De Pensioenfederatie is het daarentegen niet eens met de stelling dat niet- verplichte pensioenfondsen geen meerwaarde zouden kunnen ontlenen aan
het gebruik van de aanvullende solidariteitselementen. Bij alle pensioenfondsen kan extra risicodeling tot een beter pensioenresultaat leiden en een solidariteitsreserve kan bij hogere dekkingsgraden nuttig zijn om een evenwichtige invaarmethode te vinden. De Pensioenfederatie bepleit daarom dat ook niet-verplichte bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, beroepspensioenfondsen en algemene pensioenfondsen bij de uitvoering van een verbeterde premieovereenkomst gebruik moeten kunnen maken van de optionele aanvullende collectieve solidariteitselementen (solidariteitsreserve en het delen van microlanglevenrisico). De argumentatie in de MvT waarom de solidariteitsreserve alleen toegankelijk is voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen overtuigt niet. De lagere invaardekkingsgraad bij toevoeging van de reserve vereenvoudigt bovendien wellicht de transitie naar een nieuw contract. We merken overigens op dat de mogelijkheid om alle pensioenfondsen gebruik te kunnen laten maken van de aanvullende collectieve solidariteitselementen in de voorgestelde wettekst eenvoudig kan worden aangepast in artikel 10b, tweede lid en zevende lid onderdeel b.
Het consultatiedocument omschrijft overigens ook een premie- uitkeringsovereenkomst en een premie-kapitaalovereenkomst. De MvT geeft aan dat deze alleen mogen worden ondergebracht bij een verzekeraar. Gezien de uitwerking van het pensioenakkoord hebben we er begrip voor dat pensioenfondsen deze contracten niet meer mogen uitvoeren. We kunnen in het wetsvoorstel niet terugvinden waar deze beperking is vastgelegd.
Welke voorwaarden gelden voor vrijwillige voorzieningen uitgevoerd door pensioenfondsen?
In het consultatiedocument wordt met een enkele pennenstreek geregeld dat deelnemers niet meer vrijwillig kunnen bijsparen bij een pensioenfonds, tenzij hun werkgever ten minste 10% van de premie bijdraagt. De Pensioenfederatie ziet dat als een fout in het wetsvoorstel en vraagt om reparatie.
Pensioenfondsen hebben altijd de mogelijkheid gehad om vrijwillige regelingen aan te bieden aan hun deelnemers en het staat buiten kijf dat dat in het belang van de deelnemers is. Deze beleidswijziging maakt geen deel uit van het pensioenakkoord en houdt een inbreuk in op de bestaande afspraken inzake taakafbakening. De voorwaarden waaronder deelnemers mogen deelnemen in vrijwillige onderdelen van door pensioenfondsen uitgevoerde
pensioenregelingen zijn vastgelegd in de afspraken inzake taakafbakening tussen verzekeraars en pensioenfondsen1. Kern is dat er voor pensioenfondsen sprake moet zijn van solidariteitselementen waarbij het risico moet liggen bij de collectiviteit van het pensioenfonds. De huidige wetgeving is nog steeds gebaseerd op deze brief. In de brief staan de vereiste aanvullende solidariteitscriteria. Pensioenfondsen die als basisregeling een uitkeringsovereenkomst uitvoeren kunnen in de huidige situatie een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een premieovereenkomst aanbieden als de vrijwillige pensioenregeling voldoende solidariteit bevat. Dat kan worden gerealiseerd door een werkgeversbijdrage van meer dan 10% of door inkoop in de uitkeringsregeling bij einde deelneming en bij pensionering. In het consultatiedocument wordt een mechanische redenatie gevolgd: in het nieuwe pensioenstelsel bestaat de uitvoeringsovereenkomst niet meer dus is inkoop niet meer mogelijk. Geconcludeerd wordt dat dus de enige mogelijkheid die nog overblijft een werkgeversbijdrage in de premie van tenminste 10% is.
Hierbij wordt echter voorbijgegaan aan het feit dat in de plaats van de uitkeringsovereenkomst (met veel solidariteit) een premieregeling is vormgegeven waaraan extra solidariteit is toegevoegd. De basisregeling van een pensioenfonds bevat dus ook in de toekomst veel solidariteit. Naar onze mening ligt het meer voor de hand dat ook in toekomst kan worden voldaan aan de vereiste aanvullende solidariteitscriteria door inkoop in de basisregeling (nieuwe premieregeling of WVP+ regeling) of door direct via de vrijwillige regeling te participeren in aanvullende solidariteitselementen.
Gesteld kan worden dat er behoefte is aan een structurele aanpassing van de taakafbakeningsafspraken om ze beter te laten aansluiten op de nieuwe wereld van premieregelingen en nettopensioenregelingen2. Zolang die nieuwe afspraken er niet zijn dient er gehandeld te worden in de geest van de bestaande taakafbakeningsafspraken. Het voorschrift om vrijwillige premieregelingen te verbieden als de werkgever niet bijdraagt in de premie past hier niet in. We merken aanvullend op dat het onwenselijk is om deze beleidswijziging door te voeren. Het is niet in het belang van de deelnemers als zij naar een apart loket moeten als zij vrijwillig willen bijsparen in
1 Kamerstukken II 26537, nr. 2, brief van Staatssecretaris SZW van 7 september 1999.
2 Dit is geen nieuwe gedachte. Al op 14 juni 2016 heeft de Eerste Kamer in een motie uitgesproken dat er behoefte is aan aanpassing van de taakafbakeningsafspraken in verband met de invoering van nettopensioenregelingen (Kamerstukken I 34 255 N).
aanvulling op hun basisregeling. Dit verhoogt de drempel, verkleint het overzicht in het totale pensioen en is kostenverhogend.
Wat zijn de gevolgen voor nettopensioen?
Een nettopensioenregeling is per definitie een vrijwillige pensioenregeling. Doorvoeren van de maatregel dat een vrijwillige pensioenregeling door een pensioenfonds alleen nog mag worden uitgevoerd als de werkgever 10% van de premie bijdraagt, maakt het uitvoeren van een nettopensioenregeling voor ondernemingspensioenfondsen en voor bedrijfstakpensioenfondsen praktisch onmogelijk. Voorschrift bij een nettopensioenregeling is immers dat een werkgeversbijdrage aan de premie voor een nettopensioenregeling alleen is toegestaan als deze bijdrage ook wordt verstrekt aan werknemers die niet deelnemen aan de nettopensioenregeling. Bij een ondernemingspensioenfonds is dat realiseerbaar als de werkgever meewerkt. Maar een bedrijfstakpensioenfonds heeft niet de mogelijkheid om dit aan een bedrijfstak op te leggen. Over de rol van pensioenfondsen bij nettopensioenregelingen is bij het betreffende wetgevingsproces lang gesproken in Tweede en Eerste Kamer. Conclusie was dat pensioenfondsen de mogelijkheid moesten krijgen om nettopensioenregelingen uit te voeren. Als nu de voorwaarde wordt doorgevoerd dat pensioenfondsen alleen een vrijwillige pensioenregeling mogen uitvoeren als de werkgever 10% van de premie bijdraagt, wordt deze conclusie onderuit gehaald. Dan wordt de nettopensioenregeling praktisch onmogelijk gemaakt. Dat betekent dat deelnemers hun deelname aan bestaande nettopensioenregelingen moeten beëindigen. Vooral wat betreft het nettopartnerpensioen kan dat ongunstige gevolgen hebben voor de deelnemer.
9. Wijziging fiscaal kader niet op alle onderdelen budgetneutraal
Kernboodschappen
- In artikel 18d, lid 4 Wet Lb is bepaald dat het maximale partnerpensioen en wezenpensioen hoger mag zijn dat het fiscale maximum (PP:50% en WzP:20%/40%) voorzover dit het gevolg is van een aanpassing op basis van de loon- of prijsinflatie. Dit impliceert dat het partner- en wezenpensioen slechts mogelijk is in de vorm van een vaste uitkering welke vervolgens geïndexeerd kan worden. Een variabele uitkering past niet in dit plaatje. Het is zeer gewenst dat het partner- en wezenpensioen zowel vóór als ná de
pensioendatum in beide contractvormen kan worden uitgekeerd in de vorm van een variabele uitkering. En het fiscale kader hier ook op aangepast wordt.
- In het pensioenakkoord is toegezegd dat de wijziging van het pensioenstelsel geen fiscale inperking met zich mee zal brengen. Er dient voor gewaakt te worden dat de wijziging van het partnerpensioen en het nabestaandenoverbruggingspensioen toch (indirect) leidt tot een fiscale versobering.
- Artikel 36 Pw (deelnemingsjarenpensioen) kan vervallen. De fiscale bepaling die betrekking heeft op het deelnemingsjaren pensioen is immers ook komen te vervallen. Er zou overgangsrecht voor bestaande gevallen in de Pw kunnen worden opgenomen, maar het is zeer de vraag of er in de praktijk gevallen zijn waarvoor dit nodig is.
- Netto pensioenregelingen moeten volgens de Pw vrijwillig zijn. De wijziging van artikel 120 Pw, waardoor vrijwillige pensioenregelingen slechts door pensioenfondsen kunnen worden uitgevoerd als er sprake is van een werkgeversbijdrage van 10%, heeft grote gevolgen voor de uitvoering van netto pensioenregelingen. Dit is ongewenst.
Toelichting
Fiscale premiegrens van 30%
De fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies wordt begrensd op 30% van de pensioengrondslag (p. 57). In de Hoofdlijnennotitie lag de bovengrens op 33%. De grens is verlaagd, omdat het nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum op risicobasis wordt gedekt en buiten de fiscale begrenzing valt. De premie voor NP bij overlijden voor PD is wellicht minder dan 3%-punt, dus de verlaging van 33% naar 30% is mogelijk wat te fors.
De fiscale begrenzing loopt sterk terug bij hogere reële rendementen. Bij een rendement van 2,75% is een premie van maximaal 20% aftrekbaar (p. 58, figuur 1). De vraag is of dit wel voldoende is. Enkele grote pensioenfondsen rekenden tot voor kort met verwachte rendementen rond dit niveau of hoger, maar hanteerden wel premies van meer dan 20%. Het ministerie van Financiën veronderstelt dat de premie volledig wordt aangepast bij veranderingen in de rekenrente, vermoedelijk was de aanpassing afgelopen jaren maar partieel.
Voor algemene pensioenfondsen geldt bovendien dat de opslag voor het weerstandsvermogen geen onderdeel is van de fiscaal gemaximeerde premie. Belangrijkste argument hiervoor is dat het weerstandsvermogen vergelijkbaar
is met een kostenopslag die ook buiten de fiscale maximale premie wordt gehouden.
De fiscale begrenzing wordt afgeleid uit een modelportefeuille die voor de helft bestaat uit beursgenoteerde aandelen en voor de andere helft uit AAA- obligaties met een looptijd van 30 jaar (p. 59). Niet duidelijk is of hierbij voor de gehele periode van deelname gerekend wordt met de initiële 30-jaars rente of dat voor toekomstige jaren gerekend wordt met de toekomstige 30 - jaars rente. De rente in de scenarioset van DNB is een swap-rente, die meestal niet gelijk is aan de obligatierente. De mate van prudentie, het percentiel van de rendementsverwachtingen in de scenarioset, is nog niet ingevuld.
Een argumentatie om uiteindelijk te komen tot een premiegrens van 30% in dit wetsvoorstel is de andere vormgeving van het PP. In dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van een PP bij overlijden vóór pensioendatum op risicobasis, die bovenop de 30% mag komen. De 30% is dan ruim voldoende voor OP en PP bij overlijden op of na pensioendatum van max 70% van het OP. Maar feitelijk betekent dit wel een (fiscale) versobering, terwijl er wel in de MvT wordt gesteld dat er sprake is van budgettaire neutraliteit. Dit staat mogelijk op gespannen voet met elkaar.
Overgangsregelingen
In de MvT (p. 60) is opgenomen dat als wordt gekozen om in te varen dat dan het nieuwe fiscale regime geldt ook voor die ingevaren inspraken. Dit betekent in ieder geval dat bijstortverplichtingen en toeslagverplichtingen komen te vervallen bij invaren, maar wat zijn de overige consequenties?
Betekent dit bijvoorbeeld ook dat alle eventtoetsen komen te vervallen? Een verduidelijking is welkom.
Nettopensioen
De argumentatie waarom er geen eerbiedigende werking nodig is voor bestaande premiestaffels kunnen wij moeilijk volgen. Mogelijk wordt ook een onjuist uitgangspunt genomen. Nettopremiestaffels liggen inderdaad in de regel onder de premiegrens van 30%, maar dat is voor een belangrijk deel terug te voeren op het moeten toepassen van een netto factor. Wij nemen aan dat dit ook in de nieuwe methodiek het geval zal zijn. Voor het overige merken wij op dat het ook in z’n algemeenheid niet consistent is met de overgangsregeling voor brutoregelingen.
Nabestaandenoverbruggingspensioen
Artikel 18f Wet Lb regelt het nabestaandenoverbruggingspensioen. Hierbij wordt voorgesteld om de brutering van de premiecompensatie te laten vervallen. Doordat het inkomen na pensioendatum kan fluctueren als gevolg van dit wetsvoorstel, is de hoogte van de premiecompensatie lastiger vast te stellen. Hierdoor vervalt de mogelijkheid tot brutering premiecompensatie helemaal. Ook dit betekent dus een fiscale versobering, waardoor de overgang niet fiscaal budgettair is. Voorgesteld kan worden om hier een nader vast te stellen percentage te hanteren. Wij vragen de wetgever dit punt (tevens) te betrekken bij de separate bijlage over nabestaandenpensioen.
Arbeidsongeschiktheidspensioen
Als norm voor de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt in de huidige fiscale wetgeving aangehouden: een uitkering welke niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht. In de praktijk is deze uitkering 80% van het laatstverdiende salaris (maar hoger komt ook voor). In de MvT wordt er niet ingegaan op de wijze waarop het arbeidsongeschiktheidspensioen onder het nieuwe pensioenstelsel kan worden vastgesteld. Is dit gelijk aan de oude situatie?
Vervroeging van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen
Artikel 18d lid 1 regelt in het wetsvoorstel expliciet dat een vervroeging van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen is toegestaan tot uiterlijk 10 jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierop wordt in de MvT als toelichting gegeven dat dit is gedaan om de regeldruk voor pensioenuitvoerders te beperken, zodat geen intentieverklaring meer gevraagd hoeft te worden. Maar dit staat wel op gespannen voet met het in het Pensioenakkoord opgenomen uitgangspunt dat er geen fiscale inperking plaats zal vinden. Is deze begrenzing dan wel zo bedoeld? Wij nemen aan dat in de periode voor de genoemde 10 jaar een vervroeging mét intentieverklaring mogelijk blijft (hoewel dit zich weinig zal voordoen). Overigens wordt er in de MvT in de artikelsgewijze toelichting (pag. 201) wel gesteld dat het mogelijk blijft dat een pensioenregeling wordt afgesproken met een vroegere ingangsdatum, maar dit heeft betrekking op de reguliere pensioenrichtdatum die in dat geval dan meer dan 10 jaar voor de AOW-datum ligt.
10. Btw-vrijstelling
Kernboodschap
De Pensioenfederatie is van mening dat, gelet op Europese regelgeving en jurisprudentie, het nieuwe pensioencontract en de verbeterde premieregeling in de toekomst vrijgesteld kunnen zijn van btw.
Toelichting
Uitvoeringskosten zijn voortdurend onderwerp van discussie. Dat is niet zonder reden: kosten hebben effect op het pensioenresultaat van deelnemers. Kosten zijn niet per definitie slecht, zolang er een tegenprestatie wordt geleverd (bijvoorbeeld in de vorm van een goed beleggingsrendement). Btw- lasten hollen daarentegen het pensioenresultaat uit. Het is geen belasting op gebruik, maar een belasting op werkend en gepensioneerd Nederland.
Daarom is de Pensioenfederatie van mening dat beheerdiensten aan pensioenuitvoerders vrijgesteld moeten zijn van btw als sprake is van premieovereenkomsten, ongeacht of nu sprake is van een nieuwe pensioenovereenkomst of een verbeterde premieovereenkomst. Dit strookt ook met het oorspronkelijke uitgangspunt dat de vrijstelling van btw is bedoeld voor collectieve, gezamenlijke vormen van beleggen door burgers. De Pensioenfederatie ondersteunt de gedachte dat:
- de zogenoemde ATP-vergelijkbaarheidstoets3 moet worden uitgevoerd; en
- de uitkomst in regelgeving wordt vastgelegd om de rechtszekerheid te vergroten.
Daarmee wordt voor sociale partners duidelijk welke regelingen op welk moment btw-lasten dragen. Voor de verwachte of veronderstelde pensioenresultaten zijn dit belangrijke afwegingen. Alle hogere lasten in de premie- inlegfase leiden per definitie tot lagere pensioenresultaten.
Volgens de Pensioenfederatie wordt aan de kaders van Europese regelgeving en rechtspraak voldaan. Het Europese Hof van Justitie verklaarde in het ATP- arrest namelijk voor recht dat: “In dit opzicht [d.i. het aanmerken van een pensioenfonds dat een premieregeling uitvoert als vergelijkbaar met een beleggingsinstelling] is van weinig belang dat de bijdragen door de werkgever worden gestort, het bedrag ervan is vastgelegd in collectieve overeenkomsten
3 HvJ 13 maart 2014, nr. C-464/12 (ATP PensionService A/S en HvJ 9 december 2015, nr. C- 595/13 (Fiscale Eenheid.
tussen de werkgeversorganisaties en de vakbonden, het spaargeld op diverse financiële wijzen kan worden terugbetaald, de bijdragen volgens de regels inzake de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn of een ondergeschikt verzekeringselement eraan kan worden toegevoegd.‘’
Voor de Pensioenfederatie is belangrijke overweging dat deelnemers risicodragers zijn. Deelnemers delen in het opwaarts potentieel en dragen het risico van neerwaarts potentieel. Alhoewel deelnemers ook meer risico’s delen dan beleggingsrisico’s zijn deze (nuttige) dekkingen van biometrische risico’s btw-technisch ‘ondergeschikte verzekeringselementen’. Het gunstig doorlopen van de ATP-toets betekent niet alleen dat de vrijstelling voor beheerdiensten kan worden verleend, maar ook moet worden verleend.
De Pensioenfederatie is graag bereid deze visie nader toe te lichten aan de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën. Tevens roepen we op om de door de Europese Commissie geopende internetconsultatie over gewenste aanpassingen van de btw-richtlijn voor financiële diensten gezamenlijk op te pakken zodat eventuele risico’s op belasting van beheerdiensten aan pensioenfondsen met btw in de toekomst worden verkleind.
Ad.C. Governance
Inleiding
De hoofdtaak van een pensioenfonds is het in de besluitvorming afwegen/behartigen van de belangen van de pensioenfondsdeelnemers. Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk voor de transitie en de uitvoering van de pensioenregeling die sociale partners overeenkomen. Niet de overheid, niet sociale partners maar het pensioenfonds is aansprakelijk als de transitie niet tijdig is afgerond, onevenwichtig is of strijdig met (Europese) wet- en regelgeving. Pensioenfondsen kunnen deze verantwoordelijkheid alleen waarmaken als het transitieproces soepel verloopt én zij ruimte krijgen om te besturen. Het wetsvoorstel schiet op beide punten tekort, hetgeen hierna is toegelicht.
Het transitieproces
De vierjarige transitieperiode is vertaald in een mijlpalenplanning. Dit is bij een soepel verloop een uitdaging. Maar wat gebeurt er als het iteratieve proces niet van de grond komt en/of sociale partners het pensioenfonds niet in een vroegtijdig stadium betrekken? Hoe haalbaar is fase 2 van de planning op het moment dat (een geleding van) het verantwoordingsorgaan negatief adviseert op het voorgenomen besluit tot invaren en het besluit terug moet naar sociale partners voor heroverweging? En wat gebeurt er als DNB medio 2024 de gevraagde informatie van het pensioenfonds ontvangt, de maximale termijn gebruikt van 1 jaar en vervolgens nog aanwijzingen/opmerkingen heeft? De mijlpalenplanning is bij ‘hobbels op de weg’ eenvoudigweg niet realistisch. Het elimineren/zoveel mogelijk gladstrijken van (onnodige) hobbels is noodzakelijk.
Ruimte om te besturen
Er zijn grote verschillen tussen pensioenfondsen. Dat is zo en dat blijft ook zo. Om recht te doen aan de verschillen in soort pensioenfonds, bestuursmodel, pensioenfondspopulatie, toekomstperspectief en straks ook contractkeuze dient het pensioenfondsbestuur ruimte te hebben om te kunnen besturen. Het optimaal behartigen/afwegen van de belangen van de pensioenfondsdeelnemers hangt samen met de specifieke kenmerken van het pensioenfonds. De belangen van groepen pensioenfondsdeelnemers kunnen alleen evenwichtig worden afgewogen als het pensioenfonds daartoe over voldoende bevoegdheden/ruimte beschikt.
De Wet toekomst pensioenen is een ingrijpende wijziging waarbij de risico’s (nog meer) verschuiven naar de pensioenfondsdeelnemer. Het belang van maatwerk en ruimte voor evenwichtige belangenafweging neemt dus toe. Het wetsvoorstel laat evenwel op veel punten een tegengestelde beweging zien. Het is complex, gedetailleerd en afgetopt met een bijna onbegrensd extern toezicht. Dit is niet alleen onnodig, maar ook ongewenst.
Pensioenfondsen beschikken namelijk over een robuuste gestroomlijnde interne governance voorzien van stevige controlemechanismen waarbij de vertegenwoordiging van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden adequaat is geborgd door beslissende zeggenschap in de pensioenfondsorganen. Bestuurders (en (mede)beleidsbepalers) zijn bovendien voorafgaand aan benoeming door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.
Deze in het (recente) verleden door de wetgever gemaakte keuzes ten aanzien van de governance zijn gericht op maatwerk: bevoegdheden en ruimte om met inachtneming van de specifieke kenmerken van het pensioenfonds in het belang van de pensioenfondsdeelnemer te besturen. De sterk gedetailleerde regelgeving in de consultatiedocumenten leidt tot ernstige beperkingen (van bevoegdheden en) van de ruimte om te besturen. Dit doet geen recht aan de verschillen tussen pensioenfondsen, leidt tot suboptimale en onnodig kostbare uitkomsten én beperkt de invloed van de pensioenfondsdeelnemer op een product waarvan hij de risicodrager is (en waaraan hij vaak verplicht deelneemt). De Pensioenfederatie vindt dit een ongewenste ontwikkeling die afbreuk doet aan de investeringen die de afgelopen jaren in de governance zijn gedaan en waarvan nu de vruchten kunnen worden geplukt.
Duurbetaald
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel brengt kosten met zich mee. Transparantie en uitlegbaarheid van deze kosten zijn essentieel en zullen met de overstap naar een premieregeling aan belang toenemen. Het pensioenresultaat is immers premie vermeerderd met beleggingsresultaat minus de kosten. Voor het draagvlak en vertrouwen in het pensioenstelsel is het essentieel dat de (gewekte) verwachtingen (grotendeels) aansluiten bij de resultaten: één van de redenen voor de wijziging van het pensioenstelsel. Wat wordt (bij de transitie) betaald uit het pensioenvermogen en wat betekent dit voor de pensioenfondsdeelnemer? Dit is op onderdelen onduidelijk en
bovenal onderbelicht. Een duidelijke en eerlijke boodschap over het kostenaspect door alle partijen is essentieel om het vertrouwen en draagvlak in het pensioenstelsel (en pensioenfondsen) ook na 2026 te behouden.
Bovendien is er terecht voortdurende maatschappelijke en politieke druk tot kostenbeheersing. Pensioenfondsen doen grote inspanningen de kosten zo beperkt mogelijk te houden. Dit wetsvoorstel biedt de wetgever een unieke gelegenheid aandacht te besteden aan kostenbeheersing. Naast transparantie over kosten, mist de Pensioenfederatie aandacht voor de noodzaak van kosten. Iedere euro uit het pensioenvermogen is een euro van de pensioendeelnemer en hier dienen we bewust en zorgvuldig mee om te gaan. De Pensioenfederatie pleit dan ook voor bewuste keuzes ten aanzien van kosten en transparantie over de gevolgen van deze keuzes.
Bovenstaande neemt niet weg dat de Pensioenfederatie bewondering heeft voor het in korte tijd opstellen van de consultatiedocumenten. In dit onderdeel van de bijlage gaat de Pensioenfederatie in op de governance- aspecten van de consultatiedocumenten. Ieder hoofdstuk geeft naast kernboodschappen en een toelichting/onderbouwing daarvan in de laatste paragraaf concrete verzoeken/aanbevelingen en suggesties. Het doel is steeds een constructieve bijdrage te leveren aan (een soepele transitie naar) een nieuw pensioenstelstel. Tot nadere toelichting of meedenken over verdere uitwerking zijn wij ten zeerste bereid.
Inhoudsopgave
1. Bevoegdheidsverdeling
2. Opdrachtaanvaarding
3. Besluitvorming transitieproces
4. Schrappen individueel bezwaarrecht
5. Principle based wetgeving / open normen
6. Passend extern toezicht
7. Kostenbewustzijn
1. Bevoegdheidsverdeling
Kernboodschappen
- Verduidelijking/consistentie van de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenfondsen is op een aantal onderdelen gewenst.
- Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk en dient de evenwichtigheid van het voorstel van sociale partners te kunnen beoordelen. Een vraag hierbij is hoe dit moet worden gedaan in geval van compensatie buiten de arbeidsvoorwaarde pensioen.
- Inzet van het pensioenfondsvermogen is te allen tijde voorbehouden aan het pensioenfonds.
Toelichting
Pensioenfondsen en sociale partners stappen in een nieuwe wereld en zijn gebaat bij een heldere afbakening van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Dit draagt bij aan een succesvolle transitie en implementatie omdat tijdrovende discussies over de vraag wie welke bevoegdheid heeft worden voorkomen. Op een aantal onderdelen constateert de Pensioenfederatie aandachtspunten.
A. Renterisico
In de MvT zijn verschillende passages opgenomen die zien op de bevoegdheidsverdeling van het renterisico.4 De Pensioenfederatie interpreteert de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenfondsen ten aanzien van het renterisico als volgt:
- sociale partners en pensioenfondsen bepalen in overleg óf er nog enige mate van collectieve deling van het renterisico tussen verschillende leeftijdscohorten wenselijk is door toedeling vanuit een collectieve beleggingsportefeuille; en
- het pensioenfonds bepaalt de mate van blootstelling van dat risico per leeftijdscategorie.
Deze bevoegdheidsverdeling sluit het beste aan bij de verantwoordelijk- heden van sociale partners en pensioenfondsen. De MvT laat evenwel
4 MvT pag. 25-26 en 106.
ruimte voor andere interpretaties, waardoor verduidelijking gewenst is.
B. Spreiding van schokken
Het idee is dat ingegane pensioenen beschermd worden tegen ‘schokken’ op
de financiële markten en/of effecten van een stijgende levensverwachting. Onduidelijk is wie bevoegd is de lengte van spreidingsperiode te bepalen. Het pensioenfonds stelt de toedelingsregels van het beleggingsresultaat vast.
Mede gelet op de uitvoeringsaspecten ligt het in de rede dat het pensioenfonds eveneens bevoegd is de spreidingsperiode vast te stellen. De MvT stelt echter dat sociale partners beleidsvrijheid hebben ten aanzien van “(de gekozen periode voor) spreiding van schokken”.5 Graag ziet de Pensioenfederatie dit aangepast conform bovenstaande.
C. Projectierendement
Ten aanzien van het projectierendement staat in de toelichting dat het pensioenfonds in overleg met sociale partners een prudente afweging maakt over de hoogte van het projectierendement. Met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling – de invulling van ‘in overleg’– geeft de MvT geen eenduidig beeld. Zo is opgenomen dat sociale partners afspraken maken “over mogelijkheden die op regelingsniveau aangeboden worden om pensioen naar voren te halen’ (i.e. hoog/laag-pensioen of toepassing van een projectierendement dat hoger ligt dan de risicovrije rente in het nieuwe contract en toepassing van een vaste daling in een verbeterde premieovereenkomst of geen van deze mogelijkheden),”6 maar eveneens: “Pensioenuitvoerders die het nieuwe contract uitvoeren, geven tevens de uitkeringssnelheid vorm (dat wil zeggen het daadwerkelijk gehanteerde projectierendement).”7
Een logische invulling zou zijn dat de principiële keuze voor het hanteren van een hoger projectierendement bij sociale partners ligt, maar de concrete invulling (en daarmee het daadwerkelijk gehanteerde projectierendement) aan het pensioenfonds is. Op deze wijze kan het pensioenfonds inspelen op veranderingen: een noodzakelijke bevoegdheid in relatie tot het prudent person beginsel. De Pensioenfederatie stelt voor
5 MvT pag. 13-14.
6 MvT pag. 106.
7 MvT pag. 107.
de bevoegdheidsverdeling op deze wijze aan te passen.
D. Vaste daling verbeterde premieregeling
Gelijk aan het vorige punt leidt de MvT tot onduidelijkheid ten aanzien van de vaste daling in verbeterde premieregeling. Sociale partners hebben de bevoegdheid afspraken te maken over de toepassing van de vaste daling in een verbeterde premieregeling8 maar het pensioenfonds bepaalt of deelnemers kunnen kiezen voor een vaste daling/stijging en de vormgeving daarvan.9 De afspraken van sociale partners dienen in lijn te zijn met de door het pensioenfonds gemaakte keuzes. Het verzoek is dit in de consultatiedocumenten te verduidelijken.
E. Compensatie/invaren
Sociale partners dienen zich tot het uiterste in te spannen voor een evenwichtige overstap op de nieuwe premieregeling.10 “Een evenwichtige overstap zal in voorkomende gevallen vergen dat deelnemers die een onevenredig nadeel ondervinden adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd”, zo stelt de MvT.11 De bevoegdheidsverdeling rondom (de financiering van) compensatie roept een aantal vragen op.
- Toelichting op kostenneutrale compensatie
Onduidelijk is wat ‘kostenneutraal’ inhoudt in het voorgaande citaat en vanuit welk perspectief dit moet worden bezien. Een nadere toelichting is gewenst.
- Pensioenfonds moet de keuzes van sociale partners kunnen beoordelen Sociale partners bepalen of er noodzaak is tot compensatie, wat kwalificeert als adequate compensatie en hoe deze compensatie verdeeld dient te worden over de verschillende leeftijdscohorten áls men kiest voor leeftijdscohorten.12
Direct of indirect onderscheid op grond van leeftijd is toegestaan mits er sprake is van een legitiem doel (het compenseren van getroffen groepen)
8 MvT pag. 106.
9 MvT pag. 107.
10 MvT pag. 88.
11 MvT pag. 89.
12 MvT pag. 89-90.
en het middel (compensatie gericht op de ‘juiste’ groepen) passend en
noodzakelijk is.13
Het compensatievraagstuk ligt op de arbeidsvoorwaardentafel. Bij de opdrachtaanvaarding toetst het pensioenfonds echter expliciet of de keuzes van sociale partners evenwichtig zijn en niet in strijd met gelijke behandelingswetgeving.14 Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk én kan aansprakelijk worden gesteld. Onduidelijk is echter hoe het pensioenfonds deze toets kan uitvoeren nu in de MvT is opgenomen dat sociale partners kunnen “besluiten om op een andere manier te compenseren dan binnen de arbeidsvoorwaarde pensioen.”15 De Pensioenfederatie verzoekt de wetgever dit nader toe te lichten.
- Inzet van pensioenfondsvermogen is voorbehouden aan pensioenfonds De wetgever vindt robuuste financiering van de compensatie belangrijk. Het financieringsplan is onderdeel van het transitieplan waarbij “de financiering kan plaatsvinden door een opslag op de premie of door het onttrekken van bedragen uit een compensatiedepot.”16 Onduidelijk is hoe deze limitatieve opsomming zich verhoudt tot ‘compensatie buiten de arbeidsvoorwaarde pensioen’ (zie vorige bullit), en tot de terechte constatering in de MvT dat “het uiteindelijke besluit over de inzet van vermogen bij invaren ligt bij het pensioenfonds.”17
De verschillende passages in de MvT dienen onderling aan te sluiten, waarbij conform de laatst geciteerde passage de inzet van pensioenfondsvermogen tot het exclusieve domein van het pensioenfonds behoort.
F. De rol van de Transitiecommissie
Sociale partners kunnen een beroep doen op de transitiecommissie. Dit is een vrijwillige keuze van sociale partners en het advies van de
13 MvT pag. 91.
14 Zie o.a. MvT pag. 89: “Een pensioenfonds zal het verzoek van sociale partners om in te varen, niet uitvoeren, indien dit in strijd is met wettelijke voorschriften of sprake is van onevenredig ongunstige uitkomsten voor (groepen van) belanghebbenden.”
15 MvT pag. 89.
16 MvT pag. 91.
17 MvT pag. 88.
transitiecommissie kan – afhankelijk van het moment de adviesaanvraag – al dan niet bindend zijn voor sociale partners. De Pensioenfederatie stelt vast dat het sociale partners uiteraard vrij staat bij verschil van inzicht een derde partij in te schakelen en overeen te komen dat deze derde partij een voor hen bindend oordeel kan geven. Deze derde partij kan de transitiecommissie zijn, maar ook een andere partij. Het is naar mening van de Pensioenfederatie evident dat een advies van een door sociale partners vrijwillig ingeschakelde derde partij onder geen beding en op geen enkele wijze bindend kan zijn voor het pensioenfonds. Het pensioenfonds heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid en daarbij ook de plicht bij de opdrachtaanvaarding te toetsen op compliance aan wet- en regelgeving, uitvoerbaarheid en aansluiting bij de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds. Eenzelfde redernering geldt ons inziens voor de beoordeling door de externe toezichthouders.
Om te voorkomen dat de transitiecommissie een advies uitbrengt dat de toets bij de opdrachtaanvaarding mogelijk niet doorstaat, strekt het tot de aanbeveling dat de transitiecommissie ook het pensioenfonds betrekt bij haar overwegingen alvorens een definitief advies uit te brengen.
G. Verzoeken/aanbevelingen/suggesties Samengevat vraagt de Pensioenfederatie:
- te bevestigen en verduidelijken (o.a. door eenduidigheid in de consultatiedocumenten) dat:
- de mate van blootstelling aan renterisico’s per leeftijdscohort de taak en verantwoordelijkheid van het pensioenfonds is als sociale partners besluiten het renterisico af te dekken;
- het vaststellen van de periode waarbinnen risico’s worden gespreid tot de taak en verantwoordelijkheid van het pensioenfonds behoort;
- de principiële keuze voor projectierendement bij sociale partners ligt, maar de concrete invulling is voorbehouden aan het pensioenfonds;
- de keuzes van sociale partners over toepassing van de vaste daling in een verbeterde premieregeling in lijn dienen te zijn met keuzes en vormgeving van deze mogelijkheid zoals vastgesteld door het pensioenfonds.
- compensatie vanuit het pensioenvermogen tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het pensioenfonds behoort.
- de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de risicohouding correct is opgenomen in de MvT.18 Om verwarring te voorkomen dienen artikel 102a lid 2 PW en het nieuwe artikel 52b PW hiermee (beter) in overeenstemming te worden gebracht.
- Het pensioenfonds een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft bij het toetsen van de opdrachtaanvaarding en de adviezen van de transitiecommissie op geen enkele wijze bindend zijn voor pensioenfondsen.
- toe te lichten:
- wat ‘kostenneutraal’ inhoudt en vanuit welk perspectief dit moet worden bezien bij de in de MvT opgenomen verplichting tot een adequate en kostenneutrale compensatie.19
- welke bronnen voor compensatie kunnen worden aangewend.
- op welke wijze het pensioenfonds bij de opdrachtaanvaarding het verzoek tot invaren van sociale partners kan toetsen op evenwichtigheid en aan gelijke behandelingswetgeving als compensatie (deels) plaatsvindt buiten de arbeidsvoorwaarde pensioen.
- wat de definitie is van de termen leeftijdsgroepen, leeftijdscohorten en deelnemersgroepen. De terminologie lijkt te wisselen en is daardoor mogelijk verwarrend, bijvoorbeeld bij het gebruik van deze termen in relatie tot compensatie en de risicohouding.
2. Opdrachtaanvaarding
Kernboodschappen
- Nadere invulling van de open norm van artikel 102a PW leidt (mede door het vehikel van de opdrachtbevestiging) tot een diffuse bevoegdheidsverdeling en beperkt onnodig de contractsvrijheid/ruimte voor maatwerk. De
18 MvT pag. 106:“Bevoegdheden pensioenuitvoerder:[…]Ten eerste bepalen zij de risicohouding(…)” en MvT pag. 21: “Het is aan de pensioenuitvoerder om te bepalen hoeveel differentiatie in leeftijdscohorten wenselijk is om recht te doen aan de mogelijke verschillen in risicohouding tussen deelnemersgroepen. Het is eveneens een taak van de pensioenuitvoerder om deze keuze te onderbouwen mede gebaseerd op het risicopreferentieonderzoek en deelnemerskenmerken.”
19 MvT pag. 89.
onbegrensde delegatiebepaling in het vierde lid dient te worden geschrapt en eventuele wijzigingen rondom (het proces van) de opdrachtaanvaarding dienen in de wet plaats te vinden.
- Zowel het voorgestelde besluitvormingsproces als de inrichting van het extern toezicht sluit niet aan bij de wettelijk voorgeschreven plicht tot integrale toetsing van het totaalpakket aan compliance met wet- en regelgeving (waaronder evenwichtigheid), uitvoerbaarheid en de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds bij de opdrachtaanvaarding. De opdrachtaanvaarding dient het basisdocument te zijn voor toetsing door zowel pensioenfondsorganen als externe toezichthouders.
Toelichting
De opdrachtaanvaarding is het scharniermoment tussen sociale partners en het pensioenfonds. Keuzes van sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke fase leiden alleen tot implementatie van de pensioenregeling als het pensioenfonds de opdracht aanvaardt. Het pensioenfonds kan overgaan tot opdrachtaanvaarding als zij heeft vastgesteld dat de keuzes van sociale partners (in onderlinge samenhang) voldoen aan wet- en regelgeving, aansluiten bij de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds en uitvoerbaar zijn.
De opdrachtaanvaarding in de huidige vorm functioneert goed. De voorgestelde minimale aanpassing van artikel 102a PW lijkt dit te bevestigen. De MvT in combinatie met de nieuwe onbegrensde delegatiebepaling in lid 4 leiden echter tot wezenlijke en principiële wijzigingen in de bevoegdheidsverdeling. Deze aanpassingen roepen inhoudelijke en procesmatige vragen op.
A. (Impliciete) aanpassing van artikel 102a PW
De wijzigingen ten aanzien van de opdrachtaanvaarding zijn wezenlijk en omvangrijk. Gezien het fundamentele belang van de opdrachtaanvaarding als ‘scharniermoment’ tussen sociale partners en pensioenfondsen bij de onderbrenging van nieuwe of gewijzigde pensioenregelingen – niet alleen in de transitiefase naar een nieuw pensioenstelsel, maar ook in de periode daarna – dienen deze belangrijke besluitvormende stappen in de PW plaats te vinden en niet in lagere regelgeving. Het niet terugkomen van de beoogde wijzigingen in artikel 102a PW is wetstechnisch onzuiver.
B. Artikel 102a PW dient een open norm te blijven
Door de zinsnede ‘onder meer’ is artikel 102a lid 4 PW een open einde delegatiebepaling. De ruimte voor lagere wet- en regelgeving is onbegrensd. De aangekondigde inhoud van deze lagere regelgeving laat reeds zien dat het open norm karakter van artikel 102a PW en daarmee de contractsvrijheid tussen sociale partners en pensioenfondsen én de ruimte voor maatwerk door pensioenfondsen (grotendeels) verdwijnen. Contractsvrijheid en maatwerk vormen de basis van (de governance van) ons pensioenstelsel. De ontwikkeling van principle based wetgeving naar (meer) rule based wetgeving is zeker bij de opdrachtaanvaarding niet in het belang van de pensioenfondsdeelnemer en daarmee zorgelijk. Zie in dit kader ook hoofdstuk 5.
C. Opdrachtaanvaarding leidt tot diffuse bevoegdheidsverdeling door invulling open norm
De wetgever beoogt geen wijziging in de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenfondsen.20 Dit is meermalen in de MvT vermeld, waaronder specifiek bij het onderdeel opdrachtaanvaarding.21 De MvT sluit niet aan bij de bestaande bevoegdheidsverdeling en maakt deze zelfs diffuus.
- De passendheid van de regeling is niet ter beoordeling van het pensioenfonds
Een eerste aankondiging van nadere invulling van de open norm van artikel 102a PW ziet op de zinsnede “het proces van de opdrachtaanvaarding” in lid 4. In de artikelsgewijze toelichting is opgenomen dat hier gedacht wordt aan “regels voor de procedure die gevolgd moet worden om ervoor te zorgen dat alle partijen zich vergewissen van het passend zijn van de regeling en de uitvoering voor de definitieve opdrachtaanvaarding”.22
Passendheid van de pensioenregeling is een verantwoordelijkheid van sociale partners: zij gaan over de inhoud van de arbeidsvoorwaarde pensioen. De passendheid van de regeling is voor het pensioenfonds een
20 MvT pag. 105.
21 MvT pag. 108:”Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de opdrachtbevestiging geen afbreuk mag doen aan de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen, het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat partijen op elkaars stoel gaan zitten.”
22 MvT pag. 174.
gegeven. Het pensioenfonds dient de door sociale partners voorgestelde regeling ‘alleen’ te toetsen op de doelstellingen/uitgangspunten van het pensioenfonds (dus niet doelstellingen/uitgangspunten van sociale partners), de uitvoerbaarheid en compliance met relevante wet- en regelgeving (waaronder evenwichtige belangenafweging). De geciteerde passage is derhalve in strijd met de bestaande bevoegdheidsverdeling.
- De (wijze van) uitvoering van de regeling is niet ter beoordeling van sociale partners
Een tweede aankondiging van nadere invulling van de open norm van artikel 102a PW is de introductie van de opdrachtbevestiging. 23 De MvT geeft aan dat het doel van de opdrachtbevestiging tweeledig is.
Een eerste doel is dat de opdrachtbevestiging borgt “dat sociale partners en pensioenfonds ex ante hetzelfde beeld hebben bij de opdracht en de consequenties van arbeidsvoorwaardelijke keuzes voor onder meer de deelnemers.” 24
De meerwaarde van een opdrachtbevestiging ten opzichte van de huidige opdrachtaanvaarding is onduidelijk. Het feit dat het pensioenfonds de opdrachtaanvaarding richting sociale partners communiceert, is de facto een opdrachtbevestiging. Als verduidelijking al geboden is, dan ligt het in de rede vormvoorschriften (en minimale inhoud) van de opdrachtaanvaarding in artikel 102a PW op te nemen in plaats van het nieuwe vehikel ‘opdrachtbevestiging’ via de MvT te introduceren.
Het tweede doel is dat “de opdrachtbevestiging een onderbouwing [bevat] van de door het pensioenfonds gekozen inrichting van de instrumenten, zowel waar deze voortvloeien uit arbeidsvoorwaardelijke keuzes als vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het pensioenfondsbestuur.”25 Dit leidt tot een principiële wijziging in de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en het pensioenfonds. De passendheid van de pensioenregeling is aan sociale partners en de uitvoering (en dus de inrichting van de instrumenten) is het exclusieve terrein van het pensioenfonds.
23 MvT pag. 107-108.
24 MvT pag. 107.
25 MvT pag. 107-108.
Dit doel, deze invulling, maakt de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenfondsen diffuus.
- Een voorbeeld: De MvT geeft bij de opdrachtbevestiging aan dat een pensioenfonds sociale partners moet informeren over de kans dat de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald, gegeven de afgesproken premie. Onderdeel van de onderbouwing zou ten minste het inzichtelijk maken van de consequenties van de concrete invulling van de instrumenten en de aansluiting bij de risicohouding van de beoogde deelnemerspopulatie moeten zijn, waarbij deze onderbouwing tevens van belang zou zijn op het moment dat het pensioenfonds de invulling van de instrumenten op enig moment zou herzien.26
Niet helder is wat de rol van sociale partners is als het pensioenfonds de invulling van de instrumenten (haar beleid) zou willen/moeten bijstellen/herzien. De MvT impliceert dat sociale partners hier een rol gaan spelen, wat betekent dat het pensioenfonds niet zelfstandig kan handelen. Daarmee is het pensioenfonds niet in staat (tijdig) in te spelen op ontwikkelingen. Deze wijziging van de bevoegdheidsverdeling beperkt de discretionaire ruimte van het pensioenfonds zodanig dat het pensioenfonds niet de bevoegdheid heeft te besturen conform het prudent person beginsel. Het pensioenfonds wordt verantwoordelijk voor een taak maar heeft niet de bevoegdheden/ruimte om deze uit te kunnen voeren.
- Herzien invulling van open norm opdrachtaanvaarding vereist
De nadere invulling van de open norm van de opdrachtaanvaarding in artikel 102a PW leidt tot onduidelijke bevoegdheidsverdeling onder meer door een ernstige inperking van de discretionaire bevoegdheid van het pensioenfonds. Deze inperking ziet op de “inrichting van de instrumenten”. Gecombineerd met de open einde delegatiebepaling is deze inperking bovendien onbegrensd. Dit is onacceptabel omdat het pensioenfonds feitelijk niet in staat wordt gesteld te besturen, terwijl zij wel de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt.
26 MvT pag. 108.
In overeenstemming met de uitgangspunten van de wetgever dat:
- de bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenfondsen niet wijzigt;
- de bevoegdheidsverdeling duidelijk moet zijn; en
- de bevoegdheidsverdeling aansluit bij de verantwoordelijkheden van partijen, zodat duidelijk is “wie eindverantwoordelijk is en wie hierop kan worden aangesproken”,27
is de enige mogelijke conclusie dat de wetgever de MvT op het onderdeel van de opdrachtaanvaarding dient te herzien.
D. De opdrachtaanvaarding als basis voor besluitvormingsproces en extern toezicht
Zowel het voorgestelde besluitvormingsproces als de inrichting van het externe toezicht sluit niet aan bij de wettelijk voorgeschreven plicht tot integrale toetsing van het totaalpakket aan compliance met wet- en regelgeving (waaronder evenwichtigheid), uitvoerbaarheid en de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds bij de opdrachtaanvaarding.
De opdrachtaanvaarding is een integraal besluit op de nieuwe pensioenregeling, het al dan niet invaren én de wijze van compensatie. Het totaalpakket moet evenwichtig zijn. Het besluiten op de losse onderdelen van de opdrachtaanvaarding – zoals de MvT voorschrijft - is niet uitvoerbaar.
Opknippen van besluitvorming maakt een integrale toets onmogelijk.28 De opdrachtaanvaarding dient de basis te zijn voor het besluitvormingsproces én het externe toezicht.
- Opknippen staat haaks integrale karakter besluitvormingsproces
De MvT gaat uitgebreid in op de beoordeling van het verzoek van sociale partners tot invaren door het pensioenfonds.29 Dit wordt beschreven alsof sprake is van een apart besluit waarvoor aparte consultatie- of goedkeuringsrechten voor het verantwoordingsorgaan respectievelijk
27 MvT pag. 105.
28 In theorie zou dit wel kunnen, maar binnen de mijlpalenplanning is voor een dergelijk omslachtig besluitvormingstraject geen ruimte. Ook vanuit kostenperspectief en efficiency is dit overigens onwenselijk.
29 MvT pag. 98-99.
belanghebbendenorgaan zijn verbonden. Hoe dit invaarbesluit zich verhoudt tot de opdrachtaanvaarding is niet helder. Uitgangspunt volgens het consultatiedocument is namelijk dat de transitie als geheel evenwichtig dient te zijn, inclusief de gekozen invaarmethode en inclusief compensatie voor de overstap op premieregelingen met leeftijdsonafhankelijke premies. Dit blijkt ook uit de MvT waarbij wordt aangegeven dat het van belang is dat bestuursbesluiten inzake de uitvoeringsovereenkomst, invaren en de inzet van vermogen voor compensatie gelijktijdig aan de pensioenfondsorganen worden voorgelegd, zodat deze over het geheel hun advies, dan wel instemming, kunnen geven.30
Ook is het van belang dat deze verzoeken tijdig worden gedaan, zodat zij nog relevant zijn in het kader van de opdrachtaanvaarding. Omdat invaren een integraal en onlosmakelijke onderdeel vormt van de compensatie, kan een invaarbesluit in de praktijk dus alleen tegelijkertijd met de opdrachtaanvaarding plaatsvinden. Met andere woorden: op één moment in de tijd moet een integrale opdrachtaanvaarding door het pensioenfonds plaatsvinden van de nieuwe pensioenregeling, het al dan niet invaren én de wijze van compensatie. Aparte besluitvorming over elk van deze onderwerpen, zonder inachtneming van de andere onderdelen, is niet mogelijk. De opdrachtaanvaarding dient de basis te zijn voor het besluitvormingsproces.
- Opknippen belemmert passend extern toezicht
In het verlengde van het besluitvormingsproces dient de opdrachtaanvaarding ook de basis te zijn voor de beoordeling door de externe toezichthouders. Het extern toezicht is nu gecentreerd rondom het voorgenomen besluit tot invaren. De MvT gaat uitgebreid in op de verschillende toetsen die DNB uitvoert op het voorgenomen invaarbesluit van het pensioenfonds.31 Dit terwijl het invaarbesluit – zij het zeer essentieel - één van de onderdelen betreft van het integrale besluit tot opdrachtaanvaarding. DNB dient onder andere de evenwichtige belangenafweging te toetsen. Net als het pensioenfonds kan DNB zich hierover alleen een oordeel vormen bij het integrale pakket. Dat de
30 MvT pag. 100.
31 MvT pag. 101.
wetgever dit beseft is wellicht de aanleiding om de toetsing van het voorgenomen invaarbesluit kunstmatig aan te vullen met apart meesturen van onder andere het implementatieplan en communicatieplan. De opdrachtaanvaarding omvat het integrale pakket en biedt de externe toezichthouders inzicht in de afwegingen van het pensioenfondsbestuur van de verschillende onderdelen in onderlinge samenhang én het besluitvormingsproces.
Het nemen van de opdrachtaanvaarding als hoofddocument is de enige wijze waarop de externe toezichthouders op efficiënte wijze de besluiten van het pensioenfonds in onderlinge samenhang (op evenwichtigheid) kunnen beoordelen. Bovendien zal de efficiencyslag in het beoordelingsproces bij de toezichthouders een positieve weerslag hebben op de toch al krappe implementatiefase van de mijlpalenplanning.32
E. Verzoeken/aanbevelingen/suggesties Samengevat vraagt de Pensioenfederatie om:
- Het achterwege laten van een ruime delegatiebepaling in artikel 102a PW omdat dit de contractsvrijheid en ruimte voor een iteratief proces rond de opdrachtaanvaarding met oog voor maatwerk onnodig beperkt. De praktijk van de afgelopen decennia geeft hiertoe geen aanleiding en de ruime bepaling met woorden als ‘ ten minste’ en ‘onder meer’ is volgens de Pensioenfederatie overbodig33, verwarrend en wetstechnisch onzuiver.
- Het verwijderen van het begrip opdrachtbevestiging en achterwege laten van verdere uitwerking in lagere wetgeving omdat dit tot onduidelijkheden leidt ten aanzien van onderscheiden verantwoordelijkheden van sociale partners en pensioenfonds en heeft geen meerwaarde ten opzichte van een onderbouwde opdrachtaanvaarding. Een schriftelijke bevestiging ter beoordeling van het pensioenfonds en sociale partners volstaat en biedt ruimte voor invulling die past bij de bekende werkwijze van partijen.
32 Zie hoofdstuk 3.
33 De voorgestelde toevoeging in lid 4, van regels over vastlegging van doelstellingen en uitgangspunten, is sowieso onnodig, want dit vloeit reeds voort uit de bestaande delegatiebepaling die ziet op artikel 102 lid 1 PW.
- Het integraal behandelen van de opdrachtaanvaarding, zodat én de nieuwe pensioenregeling, én het al dan niet invaren én de wijze van compensatie als geheel worden gezien. De Pensioenfederatie ziet opsplitsing als niet uitvoerbaar gelet op de gewenste samenhang en korte doorlooptijd en de besluitvormingsprocessen bij pensioenfondsorganen.
- Het integraal behandelen van de opdrachtaanvaarding maakt dit document ook het meest logische integrale toetsmoment voor de externe toezichthouders. Net als de pensioenfondsorganen kan er slechts getoetst worden op (onder andere) evenwichtigheid als het “totaalpakket” is ingevuld. Bij het hanteren van de opdrachtaanvaarding als integraal toetsdocument door de externe toezichthouders wordt aangesloten bij het besluitvormingsproces binnen de governance van pensioenfondsen wat tot een soepeler proces leidt en bijdraagt aan het behalen van de mijlpalenplanning.
- Wettelijke verankering door de wetgever in de Pensioenwet zelf – en niet door middel van een (ruime) delegatiebepaling - van de minimale inhoud van de opdrachtaanvaarding met duidelijke kaders voor de toezichthouders in de zin van mate, intensiteit en moment wettelijk zijn vastgelegd.
- Aanpassing van pagina 98 van de MvT waarin is aangegeven dat het pensioenfonds voor de beoordeling van de opdracht tot uitvoering van de pensioenregeling onder meer gebruik maakt van het implementatieplan. Het implementatieplan opstellen geschiedt ná de opdrachtaanvaarding. Het implementatieplan is immers de concrete uitwerking van die opdrachtaanvaarding. Wellicht is dit een verschrijving en is ‘transitieplan’ bedoeld. Het ligt voor de hand dat het transitieplan als primaire informatiebron wordt gebruikt bij de beoordeling of de uitvoering van de pensioenregeling kan worden aanvaard.
- Aandacht voor consistentie tussen het nieuwe pensioencontract en de verbeterde premieovereenkomst in respectievelijk de nieuwe artikelen 10a en 10b PW over het informeren van sociale partners over de beoogde kans dat de pensioendoelstelling wordt gehaald.
- De open norm met betrekking tot het proces van opdrachtaanvaarding bij premieovereenkomsten is momenteel voor een groot deel ingevuld door de Q&A van DNB over “Besluitvormingsproces opdrachtaanvaarding premieovereenkomst door pensioenfonds”. Volgens DNB dient in elk geval sprake te zijn van een adequaat besluitvormingsproces om te besluiten of een opdracht tot het uitvoeren van pensioenregeling in de vorm van een premieovereenkomst, overeengekomen door vertegenwoordigers van werkgevers of werkgeversverenigingen en werknemers of werknemersverenigingen, aanvaard kan worden. De Pensioenfederatie verwijst hier primair naar de onwenselijkheid van voor pensioenfondsen (in de praktijk) bindend invullen van open normen door DNB (toegelicht in hoofdstuk 5 paragraaf c) en voor zover het een suggestie betreft vanuit DNB voor invulling door het pensioenfonds, behoeft deze aanpassing in het licht van het consultatiedocument, waarin sprake is van meerdere type premieregelingen.
3. Besluitvorming transitietraject: Uitdagende planning en hobbels op de weg
Kernboodschappen
- Een evenwichtiger verdeling van de fases en het elimineren/zoveel mogelijk gladstrijken van (onnodige) hobbels is noodzakelijk. De mijlpalenplanning is anders eenvoudigweg niet realistisch.
- Integrale toetsing door DNB/AFM met duidelijke en kortere beslistermijnen is essentieel voor voldoende implementatietijd voor pensioenfondsen.
- Een soepel verloop en tijdige start van het iteratieve proces tussen sociale partners en pensioenfondsen is de sleutel voor een soepel transitieproces. Wettelijke verankering van de transitiehandleiding c.q. zelfregulatie door de koepels kan dienen als katalysator.
- Bij uitloop van het wetgevingstraject dient de start- en einddatum van de mijlpalenplanning met een kalenderjaar te op te schuiven.
Toelichting
De Pensioenfederatie onderschrijft de methodiek van wettelijk vastgelegde mijlpalen. Mijlpalen geven richting en bieden duidelijkheid. In het wetsvoorstel is gekozen voor een transitieperiode van vier jaar opgedeeld in drie fases. Deze planning is uitdagend als het proces soepel verloopt.
Transitieprocessen zijn echter weerbarstig. De Pensioenfederatie zet dan ook
vraagtekens bij de haalbaarheid van de mijlpalen(planning) bij ‘hobbels op de
weg’ én benadrukt dat zij in het voortraject meermalen heeft aangeven dat voor de implementatie minimaal twee jaar nodig is.
A. Fase 1: Arbeidsvoorwaardelijke fase
- Een soepel proces in fase 1 is een iteratief proces waarbij het pensioenfonds vanaf de start intensief betrokken is bij de door sociale partners te maken keuzes. Alleen bij intensieve samenwerking en overleg zal de opdrachtaanvaarding een formaliteit zijn en fase 2 soepel van start gaan. Als het iteratieve proces niet soepel verloopt bestaat de kans dat het pensioenfonds het voorstel niet kan aanvaarden en sociale partners terug moeten naar de tekentafel. Deze extra ronde zal dan (mogelijk) plaatsvinden in de toch al krappe fase 2 (zie paragraaf c).
- Voor fase 1 is twee jaar gerekend. Twee jaar lijkt ruim bemeten maar wat zijn de gevolgen als sociale partners (in het ergste geval met minimale betrokkenheid van het pensioenfonds) meer dan twee jaar nodig hebben om te komen tot overeenstemming en een uitgewerkt transitieplan? In het wetsvoorstel lijkt deze uitloop ten koste te gaan van fase 2 en 3.
B. Fase 2: Onderbrenging bij het pensioenfonds
- Het pensioenfonds dient binnen 6 maanden zorg te dragen voor:
a) het opstellen van de opdrachtaanvaarding, een implementatie- en communicatieplan en bij het volgen van het ‘standaardpad’ een verzoek tot collectieve waardeoverdracht met overbruggingsplan;
b) het gelijktijdig voor advies/goedkeuring aan het verantwoordingsorgaan resp. belanghebbendenorgaan voorleggen van de onder a genoemde documenten; en
c) het indienen van (delen van) de onder a genoemde documenten met een toelichting over het gevolgde besluitvormingsproces bij DNB/AFM.
- Fase 2 is alleen haalbaar mits: a) fase 1 tijdig is afgerond; b) het iteratieve proces in fase 1 voldoende succesvol is verlopen waardoor het pensioenfonds voorbereidende werkzaamheden heeft kunnen verrichten en de opdrachtaanvaarding (behoudens ondergeschikte punten) een formaliteit is; én c) het verantwoordings-/ belanghebbendenorgaan positief adviseert/goedkeuring geeft op het invaarbesluit (en alle beleidsmatige
keuzes daaromtrent?).34 In alle andere gevallen is 6 maanden voor fase 2 niet realistisch.
C. Fase 3: Implementatiefase
- Pensioenfondsen hebben aangegeven minimaal 2 jaar nodig te hebben voor het implementeren van de pensioenregeling(en). De wetgever kiest voor 1,5 jaar. Binnen deze 1,5 jaar vindt ook de beoordeling door de externe toezichthouders plaats. Pensioenfondsen zullen niet starten met de implementatie zonder de vereiste voorafgaande goedkeuring van DNB op bijvoorbeeld invaren te hebben ontvangen.
De standaardtermijn beoordelingstermijn is verdubbeld van 3 naar 6 maanden. Een periode die DNB – ogenschijnlijk naar eigen inzicht – kan oprekken tot 1 jaar.35 Het behoeft geen betoog dat een implementatieperiode van 6 maanden die resteren als de externe toezichthouders gebruik maken van de maximale termijn niet toereikend is.
- Daar komt bij dat het verzoek tot collectieve waardeoverdracht niet louter uit dit verzoek bestaat maar DNB bij haar goedkeuring tevens het besluitvormingsproces en het implementatieplan zal meenemen.36 Dit maakt dat de kans dat vanuit de externe toezichthouders op relatief korte termijn een ‘helemaal akkoord’ volgt gering is en het pensioenfonds naar verwachting aanpassingen zal moeten doen (al dan niet in overleg met sociale partners) alvorens tot uitvoering/implementatie over te kunnen gaan.37
- De beoordelingstermijnen voor DNB (en AFM) zullen naar beneden moeten worden bijgesteld. In feite krijgt DNB voor de beoordeling tweemaal zoveel tijd als het pensioenfonds voor de uitvoering. Dit is niet in evenwicht. Aansluiting bij het voorstel de opdrachtaanvaarding als toetsdocument te nemen (hoofdstuk 2) en bij de beoordeling van de opdrachtaanvaarding passend extern toezicht als uitgangspunt te nemen (hoofdstuk 6) maakt dat een standaard beoordelingstermijn van 3 maanden voor de externe
34 Zie ook/verder hoofdstuk 4 paragraaf a.
35 MvT pag. 102.
36 MvT pag. 101 en nadere uitwerking in hoofdstuk 2 paragraaf d (de opdrachtaanvaarding als integraal toetsdocument).
37 Hier zij ook verwezen naar de oproep voor ‘passend extern toezicht’. Zie voor verder uitwerking
hoofdstuk 6.
toezichthouders volstaat.
D. Onvoldoende waarborgen voor dragen eindverantwoordelijkheid
- Uitloop van fase 1 en 2 gaat ten koste van fase 3. Hoewel alle betrokken partijen (sociale partners, externe toezichthouders en pensioenfondsen) een verantwoordelijkheid hebben voor de voortgang is het pensioenfonds hekkensluiter en eindverantwoordelijk voor het afronden van de implementatiefase voor 1 januari 2026. Dit is een grote verantwoordelijkheid, zo blijkt ook uit de MvT: “Gezien de ingrijpende consequenties die het niet tijdig realiseren van de transitie heeft […], is het van belang dat de datum van 1 januari 2026 in alle gevallen gehaald wordt.”38
Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk maar heeft zeer beperkt invloed op het verloop van het proces en de mijlpalenplanning. Er zijn geen consequenties voor het overschrijden van de termijnen door sociale partners39 en externe toezichthouders in een toch al uitdagende planning. Met de huidige inhoud van de consultatiedocumenten kan het pensioenfonds niet verantwoordelijk zijn voor het (niet) halen van de datum van 1 januari 2026.
E. Concrete verzoeken/aanbevelingen/suggesties
- Pensioenfonds eindverantwoordelijk voor mijlpalenplanning: Het eenzijdig bij het pensioenfonds neerleggen van de eindverantwoordelijkheid voor het halen van de einddatum van 1 januari 2026 is onevenwichtig. Het pensioenfonds kan aansprakelijk worden gesteld als de ernstige gevolgen van het niet halen van deze termijn zich verwezenlijken, maar heeft beperkte invloed op procesverloop. De invulling van de transitieperiode dient te worden aangepast alvorens het dragen van de eindverantwoordelijkheid door pensioenfondsen acceptabel is.
- Transitiehandleiding: De Pensioenfederatie kan het belang van het soepel verlopen van het iteratieve proces (en het door sociale partners tijdig betrekken van pensioenfondsen) niet genoeg benadrukken. Ter overweging geeft de Pensioenfederatie mee in dit kader verwijzingen op te nemen naar
38 MvT pag. 64.
39 De MvT vermeldt dat sociale partners uiterlijk 1 januari 2024 het transitieplan aan de pensioenuitvoerder verstrekt. Er staan geen consequenties vermeld ingeval deze termijn wordt overschreden. Het gevolg zou niet moeten zijn dat fase 2 wordt verkort.
de door de Stichting van de Arbeid, het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie in gezamenlijkheid op te stellen transitiehandleiding. Deze gemeenschappelijke (zelf)regulatie kan ondersteunend zijn bij het vormgeven van het iteratieve proces (waaronder de gedeelde verantwoordelijkheid voor het behalen van de einddatum van 1-1-2026) en het behalen van de (aangepaste) mijlpalenplanning.
- Verlenging fase 2: De periodes gereserveerd voor fase 1 (de arbeidsvoorwaardelijke fase) en fase 2 (de onderbrengingsfase) zijn niet met elkaar in evenwicht. Mede met het oog op de omvang van de in de fases te verrichten werkzaamheden en de inrichting van de governance (het besluitvormingstraject) stelt de Pensioenfederatie voor fase 2 met een half jaar te verlengen ten koste van fase 1.
- Aandacht voor besluitvormingsproces pensioenfondsorganen: Fase 2 is te krap om het besluitvormingsproces binnen het pensioenfonds te doorlopen. Aandachtspunt hierbij is onder meer de aangekondigde nadere uitwerking van de informatieverstrekking aan de pensioenfondsorganen in de lagere wetgeving.40 De einddata voor de vaststelling van het implementatieplan en communicatieplan zijn gesteld op 1 juli 2024. Dit lijkt te knellen met de het besluitvormingsproces van en de informatieverstrekking aan de pensioenfondsorganen. Zie voor een verdere uitwerking hoofdstuk 2 paragraaf d.
- Kwalificatie negatief advies: Ter compensatie van het schrappen van het individueel bezwaarrecht bij invaren krijgt het verantwoordingsorgaan een adviesrecht. Xxxxxxx (een geleding van) het verantwoordingsorgaan negatief adviseert dient “het bestuur het voorgenomen besluit kritisch dient te bezien en in ieder geval sociale partners, beroepspensioenvereniging of werkgever […] te vragen het verzoek tot invaren te heroverwegen met inachtneming van de negatieve advisering.”41 Een heroverweging door sociale partners dient binnen fase 2 plaats te vinden en heeft impact op het (kunnen) halen van de gestelde mijlpalen.
40 MvT pag. 100. Zie in dit kader ook de visie van de Pensioenfederatie op de opdrachtaanvaarding als basis document voor de integrale toetsing, hoofdstuk 2 paragraaf d. In dit kader vraagt de Pensioenfederatie tevens aandacht voor het tijdig beschikbaar komen van lagere wet- en regelgeving.
41 MvT pag. 100.
De Pensioenfederatie ziet graag verduidelijking van het begrip ‘geleding’ en de omvang van het adviesrecht om zo discussies over wanneer sprake is van een ‘negatief advies (van een geleding)’ en heroverweging door sociale partners geboden is, te voorkomen. Zie voor verdere uitwerking hoofdstuk 4 paragraaf a.
- Borgen voldoende implementatietijd: De voor de externe toezichthouders gereserveerde beoordelingstijd leidt ertoe dat pensioenfondsen de uitvoerings-/implementatiewerkzaamheden onmogelijk kunnen voltooien binnen fase 3. De Pensioenfederatie vraagt om een realistisch planning en doet hierbij de volgende suggesties:
- Duidelijkheid beslistermijnen: De MvT is onvoldoende helder op welke toezichtonderdelen van DNB beslistermijnen van toepassing zijn. De beslistermijnen voor de AFM worden in het geheel niet genoemd.42 Duidelijke beslistermijnen voor zowel DNB en AFM zijn gewenst.
- Standaardbeslistermijn van 3 maanden: De standaardbeslistermijn dient zowel voor DNB als AFM 3 maanden te zijn. Deze termijn is voldoende als de opdrachtaanvaarding als toetsdocument fungeert (zie hoofdstuk 2 paragraaf 2) en er sprake is van ‘passend extern toezicht’ (zie hoofdstuk 6). Hiermee neemt de implementatietijd voor pensioenfondsen toe en daarmee de haalbaarheid van de mijlpalenplanning.
- Voorwaarden voor verlenging beoordelingstermijn: Het oprekken van de standaardbeslistermijn van 3 naar 6 maanden door DNB/AFM dient alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk te zijn. Ten aanzien van deze ‘uitzonderlijke gevallen’ pleit de Pensioenfederatie voor een duidelijke definitie en strikte voorwaarden, beide op te stellen door de wetgever.
- Fatale termijnen voor DNB/AFM: Het kan niet zo zijn dat DNB/AFM de maximale toezichtstermijnen niet halen en het pensioenfonds eindverantwoordelijk is voor het behalen van de uiterste datum van 1
42 In dit kader verwijst de Pensioenfederatie naar Leidraad informatieverschaffing collectieve waardeoverdracht van AFM, waarin wordt voorgesorteerd op de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De omvang en intensiteit die de AFM bij de invulling van haar toezichtrol voor ogen heeft zijn aanzienlijk, waardoor het door de wetgever stellen van duidelijke kaders aan onder andere de beslistermijnen essentieel is.
januari 2026. De beslistermijnen voor DNB/AFM zouden naar mening van de Pensioenfederatie fatale termijnen moeten zijn.
- Integrale beoordeling/Packagedeal: Ten aanzien van de terugkoppeling door de toezichthouders op de ingediende documenten is het van belang dat deze binnen DNB en AFM en waar nodig ook tussen DNB en AFM voldoende zijn afgestemd, zodat per document (overbruggingsplan, implementatieplan, communicatieplan, opdrachtaanvaarding/bevestiging etc.) de toezichttaken volledig zijn afgerond en de conclusie daarvan helder is. Een doemscenario is dat verschillende toezichtafdelingen van de externe toezichthouders over verschillende onderdelen apart met het pensioenfonds (mondeling) communiceren en (op onderdelen) onderling inhoudelijke tegenstrijdigheden bevatten. De Pensioenfederatie vraagt de wetgever hier expliciet aandacht aan te besteden en verwijst in dat kader naar:
- de aanbeveling om de opdrachtaanvaarding als basis te nemen voor de invulling en inrichting van het externe toezicht (zie hoofdstuk 2, paragraaf d); en
- de aanbevelingen ten aanzien van passend extern toezicht in hoofdstuk 6.
Wanneer deze aanbevelingen in onderlinge samenhang worden gelezen meent de Pensioenfederatie een goede voorzet te geven voor een invulling van extern toezicht dat aansluit op het besluitvormingsproces/de interne governance én daarmee de haalbaarheid van de mijlpalenplanning aanzienlijk vergroot.
- Wetgevingstraject: Op het moment dat het wetgevingstraject uitloopt dient de mijlpalenplanning (start- en einddatum) navenant op te schuiven in de tijd. Daarbij dient de verschuiving met een jaar plaats te vinden om gebroken boekjaren te voorkomen.
- Tijdige nadere regelgeving: De aangekondigde nadere regelgeving dient tijdig beschikbaar te zijn zodat pensioenfondsen in staat worden gesteld een procesplanning te maken zonder dat sprake is van ‘schuivende panelen’ als gevolg van nadere invulling van wettelijke normen.
- Zelfregulering: Het belang van het iteratieve proces en het in een vroegtijdig stadium betrekken van het pensioenfonds door sociale partners kan niet genoeg worden benadrukt.43 Zoals in de HLN is opgenomen is met wet- en regelgeving niet alles te regelen.44De HLN verwijst in dat kader naar de transitiehandleiding op te stellen door de Stichting van de Arbeid, Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie.45 De transitiehandleiding is essentieel voor de bewustwording, maar ook voor de praktische vertaalslag van de complexe materie in de consultatiedocumenten binnen een strakke planning. Ter overweging geeft de Pensioenfederatie mee in de wetgeving te verwijzen naar deze transitiehandleiding. Het samenwerken van de koepels, het uitdragen van een eensluidende boodschap over de aandachtspunten in het proces kan op deze wijze fungeren als zelfregulatie ondersteunend aan het iteratieve proces en het behalen van de mijlpalenplanning.
4. Waarborgen schrappen individueel bezwaarrecht: compleet en concreet
Kernboodschappen
- Adviesrecht en goedkeuringsrecht voor respectievelijk het verantwoordings- en belanghebbendenorgaan dienen te zien op het integrale (voorgenomen) besluit van de opdrachtaanvaarding.
- Een geleding dient nader gedefinieerd te worden als werkgevers-, werknemers-, en pensioengerechtigden.
- Het versterkte adviesrecht van het verantwoordingsorgaan dient aan te sluiten bij de governance en via het bestuur van het pensioenfonds te verlopen.
Toelichting
Invaren wordt gezien als een interne collectieve waardeoverdracht. Het individueel bezwaarrecht (artikel 83 PW) is daar bij uitzondering niet op van toepassing. Als waarborg zijn hiervoor het hoorrecht en nadere taken en bevoegdheden voor het verantwoordingsorgaan en het belanghebbenden- orgaan onderdeel van het wetsvoorstel. De Pensioenfederatie kan zich vinden in het tijdelijk schrappen van het individueel bezwaarrecht en acht
43 Zie ook MvT pag. 97.
44 HLN pag. 26.
45 HLN pag. 26.
compenserende waarborgen noodzakelijk. Ten aanzien van de invulling van deze waarborgen vraagt de Pensioenfederatie op een aantal punten verduidelijking en aansluiting bij de huidige governance.
A. Kwalificatie adviesrecht
Bij een negatief advies van (een geleding) van het verantwoordingsorgaan dienen sociale partners te heroverwegen. Het is van belang om duidelijk te hebben waarover precies advies wordt gevraagd. De MvT geeft geen eenduidig beeld: “Het verantwoordingsorgaan en het belanghebbenden- orgaan krijgen inspraak op het besluit van het pensioenfondsbestuur over invaren en de inzet van vermogen” 46in relatie tot “Het adviesrecht respectievelijk het goedkeuringsrecht is van toepassing op het besluit om in te varen en op de beleidsmatige keuzes in dat kader.”47 in relatie tot “Voorts beoordeelt een pensioenfonds in deze fase een eventueel verzoek [tot invaren] alsmede een eventueel verzoek tot het inzetten van het vermogen van het pensioenfonds voor de initiële vulling van de solidariteitsreserve of compensatie van deelnemers na de collectieve waardeoverdracht, en legt de voorgenomen besluitvorming ter advies dan wel goedkeuring voor aan het verantwoordingsorgaan respectievelijk belanghebbendenorgaan.”48
De Pensioenfederatie meent dat een advies op het integrale pakket (én de nieuwe pensioenregeling, én het al dan niet invaren én de wijze van compensatie) door het verantwoordingsorgaan (en belanghebbendenorgaan) wezenlijk is.49 Bij het pensioenfonds zijn zowel binnen het bestuur als verantwoordings- of belanghebbendenorgaan alle relevante partijen betrokken. Dat borgt de positie van alle deelnemers.
Definitie geleding
Het verantwoordingsorgaan kan in zijn geheel of per geleding advies uitbrengen. In de MvT zijn alleen pensioengerechtigden expliciet als geleding genoemd. Duidelijkheid over wat als geleding kwalificeert is gewenst, zowel voor het interne besluitvormingsproces als met oog op de mijlpalenplanning. Logisch is aan te sluiten bij de gebruikelijke definiëring van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden (en inactieve deelnemers).
46 MvT pag. 100.
47 MvT pag. 100.
48 MvT pag. 180.
49 Zie ook hoofdstuk 2 paragraaf d.
B. Aansluiten bij huidige governance
Bij een negatief advies van (een geleding van) het verantwoordingsorgaan informeert het bestuur de sociale partners hierover en vraagt de sociale partners het verzoek tot de waardeoverdracht te heroverwegen.50 Dit wijkt af van de reguliere governance. Het is zuiverder dat er een advies wordt ge- geven op een voorgenomen besluit van het bestuur. Hierbij kan worden bepaald dat het bestuur dit advies (ter heroverweging) voorlegt aan sociale partners. De heroverweging van sociale partners gaat vervolgens via het bestuur (incl. beoordeling) terug naar het verantwoordingsorgaan. Dit sluit aan bij de huidige governance en ook bij artikel 217 PW. De Pensioenfede- ratie meent dat het wetsvoorstel zich zou moeten richten op een ‘voorgenomen’ besluit.
C. Concrete verzoeken/aanbevelingen/suggesties Samengevat vraagt de Pensioenfederatie om:
- Het eenduidig beschrijven van het adviesrecht door dit te enten op het voorgenomen integrale besluit tot én de nieuwe pensioenregeling, én het al dan niet invaren én de wijze van compensatie51
- Het begrip “geleding” van het verantwoordingsorgaan nader te definiëren en aan te sluiten bij de gebruikelijke geledingen van werkgevers, werknemers en gepensioneerden.
- Het beschrijven van de gevolgen van negatief advies in de MvT en het benoemen van de geledingen die advies kunnen uitbrengen.
- Aan te sluiten bij de bestaande governance/wetssystematiek door het verzoek van artikel 150m lid 4 op een voorgenomen besluit te laten zien, zodat een negatief advies via het bestuur voor heroverweging bij sociale partners dient te worden teruggelegd.
50 Artikel 150m lid 4.
51 MvT pag. 100. Hier is opgenomen dat de voorbenoemde bestuursbesluiten inzake de uitvoeringsovereenkomst, invaren en de inzet van vermogen voor de solidariteitsreserve/compensatiedepot gelijktijdig aan de pensioenfondsorganen worden voorgelegd, zodat er over het geheel advies dan wel goedkeuring kan worden gegeven. In de concept wetteksten komt dit niet expliciet naar voren (artikel 115a en artikel 115c versus artikel 150m).
5. Uitgangspunt van principle based wetgeving/open normen
Kernboodschappen
- De hoofdtaak van een pensioenfonds is het behartigen van de belangen van de pensioenfondsdeelnemers. Gezien de grote verschillen tussen pensioenfondsen is maatwerk in het belang van de pensioenfondsdeelnemer. Principle based wetgeving biedt deze ruimte en dient het uitgangspunt te zijn daar waar de wijze van uitvoering/toepassing bijdraagt aan het door de norm beoogde resultaat.
- Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk en bij verantwoordelijkheid hoort bevoegdheid. Bevoegdheid om te kunnen besturen in het belang van de pensioenfondsdeelnemer. Gezien de robuuste governance van pensioenfondsen in combinatie met het feit dat alle beleidsbepalers door DNB zijn getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid is het beperken van de ruimte om te besturen niet alleen onwenselijk maar ook onnodig.
- Bij principle based wetgeving hoort principle based toezicht. Bij (vergaande) invulling van de open normen door de externe toezichthouder(s) gaan de voordelen van maatwerk voor de pensioenfondsdeelnemer in de praktijk (grotendeels) teniet. Het door de wetgever meegeven van duidelijke toezichtkaders borgt dat pensioenfondsen de voordelen van principle based wetgeving /ruimte om te kunnen besturen in de praktijk ook kunnen effectueren.
Toelichting
De Pensioenfederatie pleit voor (behoud van) het uitgangspunt van principle based wetgeving in de pensioenwetgeving en gebruik te maken van open normen gericht aan het pensioenfonds daar waar homogeniteit in (de wijze van) naleving/uitvoering door pensioenfondsen niet noodzakelijk en/of wenselijk is voor het realiseren van het doel van de betreffende norm.
A. Principle based wetgeving als uitgangspunt
Het uitgangspunt van de Pensioenwet is principle based wetgeving. In de consultatiedocumenten zijn veel normen in relatief vergaande mate uitgewerkt en/of is uitwerking in lagere regelgeving aangekondigd: een zorgelijke ontwikkeling in wetgeving waar principle based wetgeving het uitgangspunt zou moeten zijn, om de volgende redenen:
- Ruimte voor maatwerk is essentieel
De wereld van de pensioenfondsen kenmerkt zich door heterogeniteit.
Heterogeniteit door verschillen in het soort pensioenfondsen (opf, apf, bpf, brpf), het gekozen bestuursmodel, de omvang van het pensioenfonds, de samenstelling van de pensioenfondspopulatie en straks ook de keuze voor het contract. Deze heterogeniteit komt mede voort uit het verschil in branches en sectoren die op de arbeidsvoorwaardentafel ieder voor zich een eigen pensioenregeling afspreken toegespitst op de deelnemerspopulatie en binnen de arbeidsvoorwaarderuimte op de betreffende decentrale arbeidsvoorwaardetafel. Deze heterogeniteit is een gegeven, ook in het nieuwe pensioenstelsel. Heterogeniteit vereist maatwerk: ruimte om te (kunnen) besturen op een wijze die recht doet aan de specifieke kenmerken van het pensioenfonds en de pensioenfondsdeelnemer.
Principle based wetgeving biedt deze ruimte en draagt daarmee bij aan optimalisering van de arbeidsvoorwaarde pensioen.
- Bij verantwoordelijkheid hoort bevoegdheid
Het pensioenfonds is eindverantwoordelijk. Niet de wetgever, niet sociale partners, niet de externe toezichthouder maar het pensioenfonds zal aan de pensioenfondsdeelnemer verantwoording moeten afleggen over de gemaakte keuzes, de implementatie daarvan en de uiteindelijke resultaten. Bij verantwoordelijkheid hoort bevoegdheid. Rule based wetgeving verkleint de ruimte om te besturen en daarmee de bevoegdheden van pensioenfondsen. Principle based wetgeving legt de nadruk op professioneel en zorgvuldig gedrag in de geest van de wet. Dit biedt ruimte voor maatwerk en geeft invulling aan het uitgangspunt dat verantwoordelijkheid en bevoegdheid samengaan.
- De robuuste interne governance is bij uitstek geschikt Recente ontwikkelingen op het gebied van governance bij
pensioenfondsen zijn de Wet versterking bestuur pensioenfondsen en de implementatie van de IORP II-richtlijn. Het resultaat is een robuuste deskundige gestroomlijnde interne governance voorzien van stevige controlemechanismen/checks and balances waarbij de vertegenwoordiging van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden adequaat is geborgd, ongeacht het gekozen bestuursmodel. Deze robuuste interne governance biedt voldoende waarborgen voor de ruimere bevoegdheden inherent aan principle based wetgeving, zeker nu alle (mede)beleidsbepalers voorafgaand door DNB zijn getoetst op
geschiktheid en betrouwbaarheid. De keuze voor een robuuste interne governance is dienend (geweest) aan de pensioenfondsdeelnemer die gebaat is bij maatwerk. Het belang van de pensioenfondsdeelnemer dient ook bij (de transitie naar) het nieuwe pensioenstelsel het uitgangspunt te zijn.
- Wendbaarheid (bij voortschrijdend inzicht) is essentieel
Uit de praktijk blijkt dat het lastig is bij het stellen van gesloten normen rekening te houden met alle mogelijke situaties in een heterogeen en in de tijd veranderend speelveld. Het gevolg daarvan is dat de wetgeving niet in alle gevallen passend is en dat alsnog interpretatie van de norm moet plaats vinden, vaak door de rechter. Daarmee leidt rule based wetgeving paradoxaal genoeg tot rechtsonzekerheid. Met een open norm kan dit worden voorkomen. Principle based wetgeving biedt ruimte voor onvoorziene omstandigheden/ voortschrijdend inzicht, waar rule based wetgeving vaker wetswijziging zal vereisen alvorens (legitiem) noodzakelijke aanpassingen te kunnen doorvoeren. Zeker bij een stelselwijziging is het van belang dat er ruimte is voor (tijdig) bijsturen.
B. Objectief criterium en concrete voorbeelden principle based wetgeving Aan de hand van concrete voorbeelden uit het wetsvoorstel is het belang van principle based wetgeving/ open normen toegelicht in relatie tot het realiseren van een (uitvoering van) een regeling die is afgestemd op de kenmerken en behoefte van de pensioenfondsdeelnemer. Een belangrijk doel dat in het wetsvoorstel meermalen is onderkend. Op basis van dit uitgangspunt lijkt het goed te komen tot een objectief criterium aan de hand waarvan bepaald kan worden wanneer een norm open kan zijn, en wanneer niet.
Optimalisering beoogde resultaat
Als het resultaat dat de norm beoogt te bereiken onafhankelijk is van de wijze van toepassing/uitvoering van de norm, is een duidelijke invulling door de wetgever van zowel de ‘wat’ (beoogd resultaat) als de ‘hoe’ (de manier om daar te komen) gewenst. Dat leidt tot duidelijkheid vooraf en rechtszekerheid en rechtsgelijkheid voor pensioenfondsdeelnemers.
Wanneer echter de ‘hoe’ kan bijdragen aan optimalisering van het
beoogde resultaat, door rekening te houden met de heterogeniteit in
bijvoorbeeld bestuursmodel, omvang of populatie, is principle based wetgeving wenselijk. In die situaties leidt het beperken van de mogelijkheden tot het maken van keuzes bij de invulling van de ‘hoe’ immers tot suboptimale uitkomsten. De Pensioenfederatie pleit dan ook voor principle based wetgeving daar waar deze bij kan dragen aan het optimaliseren van het beoogde resultaat.
C. Bij principle based wetgeving hoort principle based toezicht
Een belangrijke kanttekening bij het verzoek om principle based wetgeving is de relatie met extern toezicht. Principle based wetgeving leidt in de praktijk alleen tot beleidsruimte voor pensioenfondsen op het moment dat er ook sprake is van principle based toezicht door de externe toezichthouders. De Pensioenfederatie constateert steeds vaker dat DNB/AFM de open normen in de wetgeving vergaand invult.52 Dit is onwenselijk vanuit de scheiding der machten en het gebrek aan democratische controle op door de door toezichthouders vastgestelde regels. Dit is ook onwenselijk omdat de door de wetgever voor pensioenfondsen beoogde beleidsruimte om recht te doen aan het doel van de open norm in heterogene situaties in de praktijk ((groten)deels) teniet gaat.53 De Pensioenfederatie pleit aldus voor principle based wetgeving én kaders voor de toezichthouder zodat pensioenfondsen de voordelen van principle based wetgeving daadwerkelijk kunnen effectueren.
- Principle based toezicht bij principle based wetgeving
Een open norm impliceert verschil in handelen, met als doel recht te doen aan de norm in heterogene situaties. De open norm moet bijdragen aan een optimaal resultaat voor het pensioenfonds en de pensioenfondsdeelnemer. Daarbij past toezicht gericht op dit principe; het toezicht moet zich toespitsen op het waarom van de gekozen ‘hoe’.
Met andere woorden: de toezichthouder toetst of de door het pensioenfonds gekozen invulling past bij de specifieke kenmerken van
52 Een recent voorbeeld daarvan is de wijze waarop door de toezichthouder is omgegaan met de invulling van het toezicht op de open normen in de IORP II-regelgeving. Dat leidde tot onduidelijkheid, inefficiency en vertraging bij de implementatie, die om die reden nog altijd niet volledig voltooid is.
53 Voorbeeld: De invulling van de open norm ‘onafhankelijk’ bij de implementatie van IORP II- richtlijn in de verschillende beleidsuitingen van DNB hebben bij diverse pensioenfondsen geleid tot suboptimale/gekunstelde oplossingen. (NB. De beleidsuitingen zijn digitaal niet langer beschikbaar op de site van DNB).
het pensioenfonds.
De motivatie/onderbouwing in relatie tot het doel van de open norm is de kern. Marginaal achteraf toezicht ligt in lijn met het criterium voor toepassing van een open norm (de mogelijkheid tot optimalisering van het te bereiken resultaat).54 Vooraf door de toezichthouder opgestelde (strikte) inhoudelijke toetsingscriteria dient bij toezicht op principle based wetgeving zoveel mogelijk vermeden te worden. De jurisprudentie55 onderstreept dat principle based wetgeving betekent dat DNB/AFM niet alleen flexibel kan, maar ook moet zijn.56 De wetgever kan hier aan bijdragen door (in de MvT) het doel en de keuze voor een principle based norm te motiveren. Hiermee geeft de wetgever inzicht in de (omvang van de) beleidsruimte toebedeeld aan pensioenfondsen en duidelijkheid voor de toezichtkaders. Principle based toezicht vraagt bovendien om een motivering waarmee moet worden aangetoond dat de open norm is overschreden. Anders dan bij een rule based/gesloten norm kan de toezichthouder niet volstaan met een simpele verwijzing naar de overtreden bepaling. Uiteraard vergt principle based toezicht ook iets van pensioenfondsen; het is aan het pensioenfonds inzichtelijk te maken dat de gekozen invulling van de norm bijdraagt aan een optimaal resultaat, gelet op de specifieke kenmerken van het betreffende pensioenfonds.
Overige waarborgen zitten ‘aan de voorkant’ in de eerder genoemde
systeemkeuzes, waaronder een adequate – wettelijk voorgeschreven –
54 De toetsing van een open norm door DNB/AFM dient naar mening van de Pensioenfederatie per definitie of in ieder geval bij voorkeur een marginale toetsing te zijn die achteraf plaatsvindt, waarbij de toezichthouder vooral toetst of het pensioenfonds in redelijkheid tot de gekozen invulling van de open norm heeft kunnen komen, of er een begrijpelijke (inzichtelijke, met redenen omkleed, goed gemotiveerd, vastgelegd op feitelijke of statistische gegevens gebaseerde en te verantwoorden) onderbouwing is en of het (wettelijke voorgeschreven bestuurlijke) proces goed is gevolgd. Dit sluit ook aan bij de bestaande jurisprudentie, zie voetnoten 52 en 53.
55 ECLI:NL:CBB:2013:104, 5.3: “DNB [zal] telkens de specifieke omstandigheden van het
pensioenfonds in kwestie moeten betrekken en per geval moeten onderzoeken of aan de (…) regel wordt voldaan. Het is dan ook niet zozeer DNB die hier ruimte heeft om te beoordelen of aan genoemde regel wordt voldaan, maar veeleer het pensioenfonds dat ruimte toekomt bij de inrichting (…)”. “Daarbij zullen [instellingen] keuzes maken die DNB, zolang die keuzes er niet toe leiden dat niet aan de norm wordt voldaan, heeft te respecteren.”
56 Zie bijvoorbeeld Goud/DNB over de prudent person regel ECLI:NL:CBB:2013:104 en de zaak
Slagers/DNB over de invulling van de VPL-regeling ECLI:NL:CBB:2017:58.