DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 266 715 van 17 januari 2022 in de zaak XxX X/ II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat A. FADILI Terninckstraat 13 / C.1 0000 XXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 20 september 2021 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 13 augustus 2021 tot intrekking van het verblijf.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 24 september 2021 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 3 november 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 22 november 2021.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. DE GROOTE.
Gehoord de opmerkingen van advocaat A. XXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaten X. DECORDIER & T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 17 juli 2014 treedt de verzoeker, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, in Marokko in het huwelijk met B.A., die de Belgische nationaliteit heeft.
Op 24 april 2015 dient de verzoeker bij het Belgisch Consulaat te Casablanca een aanvraag in voor een visum type D in het kader van gezinshereniging met zijn Belgische echtgenote, B.A.
Op 24 maart 2016 dient de verzoeker een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in de hoedanigheid van echtgenoot van een Belg, dit is mevrouw B.A.
De verzoeker wordt op 3 november 2016 in het bezit gesteld van een F-kaart.
Op 5 maart 2019 neemt de gemachtigde van de toenmalig bevoegde minister een beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden (bijlage 21). Bij arrest met nummer 226 467 van 23 september 2019 verwerpt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) het beroep tot nietigverklaring dat de verzoeker tegen deze beslissing had ingesteld.
Op 28 augustus 2019 dient de verzoeker een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in de hoedanigheid van echtgenoot van een Belg, dit is mevrouw B.A.
Op 26 februari 2020 beslist de gemachtigde van de toenmalig bevoegde minister tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20). Bij arrest met nummer 261 782 van 7 oktober 2021 verwerpt de Raad het beroep tot nietigverklaring dat de verzoeker tegen deze beslissing had ingesteld.
Op 11 maart 2020 dient de verzoeker een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in de hoedanigheid van echtgenoot van een Belg, dit is mevrouw B.A.
Op 29 september 2020 beslist de gemachtigde van de toenmalig bevoegde minister tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20). Op 23 oktober 2020 dient de verzoeker tegen deze beslissing bij de Raad een beroep tot nietigverklaring in.
Op 27 november 2020 dient de verzoeker een verzoekschrift tot echtscheiding in.
Op 2 februari 2021 wordt de echtscheiding tussen de verzoeker en mevrouw B.A. uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, sectie familie- en jeugdrechtbank.
Bij arrest met nummer 250 968 van 15 maart 2021 vernietigt de Raad de voornoemde beslissing van 29 september 2020.
Op 24 juni 2021 dient de verzoeker een huwelijksaangifte in met mevrouw, A.F., die de Belgische nationaliteit heeft.
Op 7 juli 2021 verzoekt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris (hierna: de gemachtigde) aan de burgemeester van Antwerpen om de verzoeker volgend schrijven te betekenen:
“(…)
In het kader van het onderzoek van uw dossier over de eventuele intrekking van uw verblijfsrecht en overeenkomstig artikel 44, § 1 van de wet van 15.12.1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en conform art. 44, §2, dat het volgende bepaalt: “Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong”, staat het u voorts vrij om binnen de 15 dagen na betekening (betekening + 30 dagen) van deze brief, alle documenten die nuttig kunnen zijn voor uw dossier over te maken aan het gemeentebestuur van uw woonplaats.
(…)”
Op 22 juli 2021 beantwoordt de verzoeker dit schrijven middels een door zijn raadsman opgestelde brief waarbij 25 overtuigingsstukken werden gevoegd.
Op 13 augustus 2021 neemt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris (hierna: de gemachtigde) een beslissing tot intrekking van het verblijf.
Dit is de bestreden beslissing. Zij werd per aangetekend schrijven van 18 augustus 2021 aan de verzoeker ter kennis gebracht en is als volgt gemotiveerd:
“(…)
In uitvoering van artikel 44, §1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen betreffende de toegang tot het grondgebied, wordt het verblijf ingetrokken van:
Naam: H. (…) Voorna(a)m(en): I. (…) Nationaliteit: Marokko Geboortedatum: (…).1992 Geboorteplaats: B. (…)
Identificatienummer in het Rijksregister: xxx Verblijvende te: (…)
Reden van de beslissing:
Artikel 44 §1 van de wet van 15.12.1980:
“De minister of zijn gemachtigde kan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden intrekken wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.”
Betrokkene bekwam na indiening van een bijlage 19ter dd. 11.03.2020 het verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie, en dit op basis van zijn huwelijk met B. A. (…) (RR: xxx) van Belgische nationaliteit, met wie hij op 17.07.2014 in het huwelijk trad. Betrokkene genoot reeds eerder verblijfsrecht op basis van dit huwelijk (bijlage 19ter dd. 24.03.2016) waarna betrokkene op 03.11.2016 in het bezit werd gesteld van een F-kaart. Kort daarop echter bleek dat er overeenkomstig de gegevens in het Rijksregister sprake was van een feitelijke scheiding sinds 14.09.2017, het einde van de relatie tussen het koppel werd bevestigd in het relatieverslag dd. 25.07.2018. Ook betrokkene betwistte het einde van de relatie niet. Hij ging evenwel in beroep tegen de bijlage 21 dd. 05.03.2019, hetwelke werd verworpen bij arrest 226.467 dd. 23.09.2019.
Xxxxxxxxxx diende vervolgens op 28.08.2019 een nieuwe aanvraag gezinshereniging in op basis van zijn nog niet ontbonden huwelijk met referentiepersoon, mevr. B. (…). Deze aanvraag werd afgesloten met een bijlage 20 dd. 26.02.2020. Xxxxxxxxxx ging in beroep tegen deze beslissing. De zaak is nog hangende.
Xxxxxxxxxx diende op 11.03.2020 een nieuwe aanvraag gezinshereniging in op basis van zijn nog niet ontbonden huwelijk met referentiepersoon. Deze aanvraag werd afgesloten met een bijlage 20 dd. 29.09.2020. Betrokkene diende in het bezit gesteld te worden van een F-kaart gelet de beslissing laattijdig was. Verder werd door betrokkene en zijn raadsman voorgehouden dat betrokkene wel degelijk nog steeds een relatie onderhield met referentiepersoon. Door voorliggende stukken en door het toen nog ontbreken van sluitend bewijs van het tegendeel diende de Raad vast te stellen dat de relatie tussen betrokkene en mevr. B. (…) op basis van de verklaring op eer van betrokkenes schoonmoeder en enkele foto’s afdoende werd onderbouwd.
Inmiddels werd de echtscheiding tussen betrokkene en referentiepersoon op 02.02.2021 uitgesproken. Uit het vonnis en bijhorende stukken blijkt evenwel dat de relatie tussen betrokkene en referentiepersoon daadwerkelijk reeds een einde kende sinds half 2018. Betrokkene en zijn raadsman beroepten zich in het verzoekschrift tot echtscheiding dd. 27.11.2020 op de ruime tijd van feitelijke scheiding, meer bepaald sinds 13.06.2018. Referentiepersoon en haar advocaat bevestigen in hun besluit dd. 03.01.2021 dat “reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen en dat het beter was om elk zijn weg te gaan. De feitelijke scheiding kwam er in medio 2018. […] Sindsdien hebben zij nauwelijks nog contact.” Dit alles staat in schril contrast met wat betrokkene en zijn raadsman wensten te laten uitschijnen met oog op het opnieuw verkrijgen van verblijfsrecht op basis van voormeld huwelijk. In het verzoekschrift dd. 28.03.2020 stelt betrokkens raadsman immers dat betrokkene nog steeds een relatie onderhoudt met mevr. B. (…) en zij zich trachten te verzoenen. Ook in het verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 22.10.2020 schrijft betrokkenes raadsman nog steeds dat zij nog steeds een relatie hebben, ondanks dat hun huwelijk wat ups-and-downs zou hebben gekend, en dat zij nog steeds een gezinscel vormen. Deze feitelijkheden zouden bovendien ondersteund worden door de verklaring op eer van de schoonmoeder van betrokkene en door foto’s. Op de foto’s staat geen datum, er kan niet worden achterhaald van wanneer deze dateren. Ze kunnen dus evenzeer dateren van lang voor de breuk in juni 2018. De voorgelegde getypte brief van de schoonmoeder en de foto’s waarover eveneens slechts op eer wordt verklaard dat ze recent zouden zijn betreffen slechts een verklaring op eer waarvan het gesolliciteerd karakter niet kan worden uitgesloten. Amper een maand na indiening van het
verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 22.10.2020 werd de echtscheiding ingezet, waarin betrokkene en zijn raadsman, zoals reeds aangehaald, zich beroepten de feitelijke scheiding sinds 13.06.2018 en waarin ook referentiepersoon en haar advocaat bevestigen in hun besluit dd. 03.01.2021 dat “reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen en dat het beter was om elk zijn weg te gaan. De feitelijke scheiding kwam er in medio 2018. […] Sindsdien hebben zij nauwelijks nog contact.”
Uit het geheel blijkt dus dat er helemaal geen sprake is geweest van pogingen tot verzoening noch van een relatie tussen beiden sinds juni 2018 en dus evenmin sinds het beëindigen van het verblijfsrecht van betrokkene in 2019 of later bij indiening van de nieuwe aanvragen tot gezinshereniging. Om welke reden de schoonmoeder de verklaring die in het dossier zit, heeft afgelegd is niet duidelijk. De moeder van referentiepersoon woont tot op heden samen met de broer van betrokkene, met wie zij 12 jaar gehuwd is geweest. Of dat er iets mee te maken heeft of niet, is niet duidelijk. In elk geval betreft het getypte briefje van de schoonmoeder van betrokkene slechts een verklaring op eer die heden door het schrijven aan de familierechtbank van betrokkene en referentiepersoon bij monde van hun raadsman geheel wordt weerlegd. Het is redelijk te stellen dat er meer bewijswaarde kan worden gehecht aan de officiële verklaringen van betrokkene en referentiepersoon over hun relatie dan aan een verklaring op eer van de (schoon)moeder/gewezen schoonzus.
Het moge dan ook duidelijk zijn dat betrokkene zijn huwelijksakte en het voorgehouden gezinsleven met zijn inmiddels ex-echtgenote onrechtmatig heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen. Er was effectief geen sprake meer van een gezinsleven sinds juni 2018. Het algemeen rechtsprincipe fraus omnia corrumpit staat eraan in de weg dat bedrog aan betrokkene een voordeel oplevert.
Om overeenkomstig art. 44, §1 rechtmatig een einde te stellen aan het verblijf van een persoon dient rekening gehouden te worden wat werd bepaald in art. 44, §2, meer bepaald met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong. In dit verband werd betrokkene aangeschreven op 07.07.2021 om zijn humanitaire elementen kenbaar te maken. Het onderzoek werd aan betrokkene op 16.07.2021 ter kennis gebracht per aangetekend schrijven. Er werden volgende stukken voorgelegd:
- Kopie F-kaart;
- Attest van hoofdverblijfplaats met historiek dd. 22.07.2021; Attest van gezinssamenstelling dd. 22.07.2021; Uittreksel uit de registers dd. 22.07.2021;
- Kopie Marokkaanse huwelijksakte dd. 15.04.2015 van huwelijk voltrokken op 17.07.2014;
- Akte van echtscheiding dd. 22.07.2021;
- Huurovereenkomst op naam van mevr. A. F. (…)
- Arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij E. B. P. (…) bvba dd. 09.06.2016; Arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij P. F. (…) dd. 01.10.2018; Uittreksel VDAB dd. 19.11.2018 van de loopbaangegevens tussen 09.06.2016 en 31.10.2018; Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…)/E. G. (…) E. G. M. (…) dd. 12.08.2019; Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.12.2019; Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.06.2020; Vereenvoudigde aanvraag tijdelijke werkloosheid dd. 30.03.2020; Arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur bij H-C. (…) dd. 21.07.2021 met ingang op 22.07.2021 + dimona-aangifte; Loonbrieven 2017 en 2018; C4 afgeleverd door M. B. (…) dd. 27.09.2018 en 02.11.2018, loonbrieven 2019 + individuele rekening; loonfiches 2020 en tewerkstellingsattest dd. 08.06.2020; bijhorende fiscale attesten voor inkomstenjaren 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020; Aanslagbiljet IJ 2016 – AJ 2017;
Aanslagbiljet IJ 2018 – AJ 2019; Aanslagbiljet IJ 2019 – AJ 2020; belastingaangifte 2021 (IJ 2020) en berekening personenbelasting IJ 2020 – AJ 2021; Rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2021 op basis van prestaties 2020, globaal vakantieduurattest 2021 en bijhorende fiscale fiche.
- Attest OCMW Antwerpen dd. 22.07.2021
- Verklaring van lidmaatschap De Voorzorg dd. 22.07.2021
- Attest van aanmelding bij AGII antwerpen en contract inburgering dd. 12.05.2016, brief mbt lessenschema maatschappelijke oriëntatie en bijhorend uurrooster van 29.09.2016 tot 22.12.2016; Deelcertificaat BE NT2 – Breakthrough 1 dd. 15.03.2018; inschrijving bij Open School Antwerpen dd. 15.03.2018 voor cursus Technisch lezen en schrijven Latijns schrift verkort alsook bijhorend deelcertificaat Technisch lezen en schrijven Latijns schrift dd. 11.06.2019, attest Open School Antwerpen dd. 17.04.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen rekenen; attest Open School Antwerpen dd. 10.10.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen Nederlands BT 1 en BT 2 alsook dat hij ingeschreven is op de aanmeldingslijst voor Za BT 2 en hij uitgenodigd zal worden voor de volgende inschrijvingsperiode; Attest Open School Antwerpen dd.
22.08.2019 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor Nederlandse les met aanvang op 05.09.2019.
Wat betreft de humanitaire elementen die in overweging dienen genomen te worden overeenkomstig art. 44, §2 van de wet van 15.12.1980, dient opgemerkt te worden dat er geen elementen in het dossier terug te vinden zijn waaruit zou moeten blijken dat er enig leeftijdsgebonden probleem bestaat of er enig medisch bezwaar is dat het beëindigen van het verblijfsrecht in de weg zou kunnen staan. Betrokkene legt onder meer een attest OCMW Antwerpen dd. 22.07.2021 voor, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij E. B. P. (…) bvba dd. 09.06.2016; arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij P. F. (…) dd. 01.10.2018; uittreksel VDAB dd. 19.11.2018 van de loopbaangegevens tussen 09.06.2016 en 31.10.2018; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…)/E. G. (…) E. G. M. (…) dd. 12.08.2019; loonbrieven 2017 en 2018; C4 afgeleverd door M. B. (…) dd. 27.09.2018 en 02.11.2018, loonbrieven 2019 + individuele rekening; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.12.2019; loonfiches 2020, arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.06.2020 en tewerkstellingsattest dd. 08.06.2020; vereenvoudigde aanvraag tijdelijke werkloosheid dd. 30.03.2020; fiscale attesten voor inkomstenjaren 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020;
Aanslagbiljet IJ 2016 – AJ 2017; Aanslagbiljet IJ 2018 – AJ 2019; Aanslagbiljet IJ 2019 – AJ 2020;
belastingaangifte 2021 (IJ 2020) en berekening personenbelasting IJ 2020 – AJ 2021; Rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2021 op basis van prestaties 2020, globaal vakantieduurattest 2021 en bijhorende fiscale fiche; arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur bij H-C. (…) dd. 21.07.2021 met ingang op 22.07.2021 + dimona-aangifte. Uit die aangifte blijkt ook dat het einde die zelfde dag werd voorzien, meer bepaald 22.07.2021. Nazicht in Dolsis bevestigt ook dat er na 22.07.2021 niet meer werd gewerkt voor deze werkgever. De geloofwaardigheid van betrokkene en zijn raadsman is gelet op voorgaande relaas met betrekking tot de relatie dermate aangetast dat heden het gesolliciteerd karakter van het contract niet kan worden uitgesloten. Onderzoek werd aan betrokkene betekend op 16.07.2021, enkele dagen later wordt er ogenschijnlijk een contract onbepaalde duur afgesloten die klaarblijkelijk dezelfde dag nog terug wordt stopgezet. Die dag betreft dezelfde dag waarop ook alle andere attesten werden opgesteld en/of opgevraagd, meer bepaald op 22.07.2021, waardoor het afsluiten van het arbeidscontract overkomt als een formaliteit waar even aan dient voldaan te worden. Hoe de vork ook aan de steel zit, het loutere hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen en het gegeven dat betrokkene niet ten laste valt van het sociale bijstandsstelsel, is geen afdoende bewijs van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Bovendien is betrokkene heden nergens meer tewerkgesteld waardoor er geen bezwaren met betrekking tot economische integratie zijn om huidige beslissing te kunnen nemen. Xxxxxxxxxx is op economisch actieve leeftijd en kan zijn opgedane werkervaringen, en de wil om te werken aanwenden in het land van herkomst/origine om aldaar opnieuw aan de slag te gaan. Wanneer we de duur van het legaal verblijf van betrokkene in België (bijlage 19ter dd. 11.03.2020) bekijken blijkt dat deze erg kort is. Er kunnen geen rechten geput uit illegaal verblijf of legaal verblijf in het verleden waar een einde aan diende gesteld te worden. Zelfs voor zover we die periode wel in rekening zouden brengen dient opgemerkt te worden dat niet geheel duidelijk is hoelang betrokkene het land van herkomst heeft verlaten. In 2015 vroeg hij een visum gezinshereniging aan, hetwelke diende geweigerd te worden. Bij zijn aanvraag gezinshereniging dd. 24.03.2016 legde hij een paspoort voor dd. 25.03.2016 afgeleverd te Antwerpen. Zijn voorgaande paspoort dd. 17.02.2014 dat bij de visumaanvraag van 2015 werd voorgelegd en geldig was tot 17.02.2019 werd bij aankomst in België niet meer voorgelegd. Het eerste spoor van betrokkene in België betreft dus zijn aanvraag gezinshereniging op 24.03.2016 en in 2015 verbleef hij gelet op de visumaanvraag vanuit Marokko dus nog met zekerheid in het land van herkomst. Dit betekent dat betrokkene dus het merendeel van zijn leven in het land van herkomst heeft gewoond, waardoor mag aangenomen worden dat betrokkene nog voldoende verbondenheid voelt met het land waarvan hij de nationaliteit draagt en alwaar hij is opgegroeid. Er mag verwacht worden dat hij nog steeds de taal machtig is en voeling heeft met de cultuur en gewoontes aldaar, gelet hij Marokko nog maar enkele jaren heeft verlaten. Betrokkene is er opgegroeid en heeft er 24 jaar verbleven, tegenover slechts bijna 5 jaar in België. Uit zijn visumaanvraag blijkt verder dat hij 14 broers en zussen heeft, waar H. A. (…) die woonachtig is in België er één van is. Deze broer is tevens de gewezen echtgenoot van de moeder van referentiepersoon. Van de overige broers en zussen, te weten: Mo. (…), Fad. (…), Abder. (…), X. (…), Mu. (…), Se. (…), Xxxxx.
(…), So. (…), R. (…), Fat. (…), Ai. (…), K. (…) en Abdes. (…), is in België geen enkel spoor. Xxxxxxxxxx legde zelf ook niets voor met betrekking tot hen. Het is redelijk te stellen dat zij nog in het land van herkomst verblijven. Het is verder niet onredelijk te stellen dat hij mogelijks ook nog contacten met hen onderhoudt, waardoor hij makkelijk terug aansluiting kan vinden in zijn land van herkomst en er op een sociaal netwerk kan terugvallen. Ook voor wat de sociale of culturele integratie in België betreft kunnen
geen elementen worden gevonden in het dossier die een beletsel zouden kunnen vormen voor het nemen van huidige beslissing. Betrokkene legt weliswaar een kopie van zijn F-kaart voor alsook een huurovereenkomst op naam van mevr. A. F. (…) voor, een verklaring van lidmaatschap De Voorzorg dd. 22.07.2021, een attest van aanmelding bij AGII Antwerpen en een contract inburgering dd. 12.05.2016, een brief met betrekking tot het lessenschema maatschappelijke oriëntatie en bijhorend uurrooster van 29.09.2016 tot 22.12.2016; een deelcertificaat BE NT2 – Breakthrough 1 dd. 15.03.2018; een inschrijving bij Open School Antwerpen dd. 15.03.2018 voor cursus Technisch lezen en schrijven Latijns schrift verkort alsook bijhorend deelcertificaat Technisch lezen en schrijven Latijns schrift dd. 11.06.2019, attest Open School Antwerpen dd. 17.04.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen rekenen; een attest van Open School Antwerpen dd. 10.10.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen Nederlands BT 1 en BT 2 alsook dat hij ingeschreven is op de aanmeldingslijst voor Za BT 2 en hij uitgenodigd zal worden voor de volgende inschrijvingsperiode; een attest van Open School Antwerpen dd. 22.08.2019 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor Nederlandse les met aanvang op 05.09.2019. Uit niets blijkt dat betrokkene zijn integratietraject zoals bepaald in het voorgelegde contract daadwerkelijk heeft afgerond of op één deelcertificaat na nog andere certificaten heeft behaald of lessenreeksen daadwerkelijk met vrucht heeft afgerond. Er dient verder te worden opgemerkt te worden dat het hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject – waarvan in casu dus niet kan blijken dat betrokkene dit traject heeft afgewerkt. Verder, zoals ook geldt voor het hebben van een dak boven het hoofd is daarenboven het kennen van de regiotaal, de plaatselijke cultuur en gebruiken nodig om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en om goed te kunnen functioneren in het dagelijkse leven. Voor wat het attest met betrekking tot lessen rekenen betreft, dit is algemene kennis die niet enkel, indien aangewend, tot integratie kan leiden in België alleen. Betrokkene toont bijgevolg met voormelde stukken niet aan dat hij geïntegreerd is in België in die mate dat het heden een intrekking van het verblijfsrecht in de weg kan staan, noch kan dit blijken uit het dossier. Gelet betrokkene inmiddels enkele jaren in België verblijft, is het eveneens aannemelijk dat hij in België een sociaal leven en kennissenkring opgebouwd heeft. Zelf legt hij hieromtrent niets voor, waardoor het redelijk te stellen is dat ook louter de sociale binding met België niet van die aard is dat het het nemen van huidige beslissing in de weg kan staan. Op basis van het geheel van de stukken is het in elk geval redelijk te concluderen dat de mate van integratie in België zeker niet kan opwegen ten opzichte van die met het land van herkomst, en dat deze dan ook geen beletsel kan vormen voor het nemen van huidige beslissing. De gezinssituatie tot slot werd reeds deels besproken. Betrokkene legde daaromtrent volgende stukken voor: een attest van hoofdverblijfplaats met historiek dd. 22.07.2021; een attest van gezinssamenstelling dd. 22.07.2021; uittreksel uit de registers dd. 22.07.2021; kopie Marokkaanse huwelijksakte dd. 15.04.2015 van huwelijk voltrokken op 17.07.2014; een akte van echtscheiding dd. 22.07.2021. Er is geen sprake meer van een gezinscel met referentiepersoon, en uit het verzoekschrift tot echtscheiding en het besluit dat door de advocaat van referentiepersoon werd neergelegd, xxxxxxx zich beide in het administratief dossier bevinden, blijkt de relatie tussen betrokkene en referentiepersoon reeds beëindigd te zijn sinds 2018. De gezinshereniging is dan ook reeds achterhaald van ruim voorafgaand aan betrokkenes aanvraag gezinshereniging dd. 11.03.2020. Voorts is er nergens in het dossier sprake van minderjarige kinderen in het Rijk. Xxxxxxxxxx heeft inmiddels weliswaar op 24.06.2021 aangifte gedaan van zijn voornemen te huwen met de Belgische A. F. (…) (RR: xxx). Hij heeft ook een verhuis gemeld naar haar adres. De aangifte is heden nog in onderzoek en kan zodoende geen beletsel vormen voor het nemen van huidige beslissing. Het loutere samenwonen onder het zelfde dak is geen afdoende bewijs dat zij een relatie onderhouden en een beschermenswaardig gezinsleven beleven die huidige beslissing kan verhinderen.
Gezien het geheel van bovenstaande elementen, wordt het verblijfsrecht van betrokkene ingetrokken. De F-kaart dient te worden gesupprimeerd.
(…)”
2. Over de rechtspleging
De verzoeker heeft de Raad, overeenkomstig artikel 39/81, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), tijdig in kennis gesteld van zijn wens om geen synthesememorie neer te leggen. Dienvolgens wordt de procedure verder gezet conform artikel 39/81, eerste lid, van de Vreemdelingenwet.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In een eerste middel voert de verzoeker de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van de formele en de materiële motiveringsplicht, van artikel 44 van de Vreemdelingenwet en van het adagium “fraus omnia corrumpit”. De verzoeker werpt in het eerste middel tevens een “exceptie van onbevoegdheid” op.
Het eerste middel wordt als volgt onderbouwd:
“7.-
De bestreden beslissing schendt een aantal algemene rechtsbeginselen van openbaar bestuur, waaronder de formele en de materiële motiveringsplicht en hetzorgvuldigheidsbeginsel.
De formele motiveringsplicht vereist dat de feitelijke en juridische motieven in de beslissingzelf dienen te worden weergegeven.
De artikelen 2 en 3 van de Wet Formele Motivering Bestuurshandelingen (29 juli 1991) stellendat de administratieve handeling uitdrukkelijk dient gemotiveerd te worden en dat in de motivering van de akte de feitelijke en de juridische overwegingen die aan de beslissing ten gronde liggen dienen te worden opgenomen. Verder dient de motivering afdoende te zijn.
De materiële motiveringsplicht gebiedt dat iedere bestuurshandeling gedragen wordt door de motieven die in rechte en in feite aanvaardbaar zijn en blijken hetzij uit de beslissing zelf hetzij uit het administratief dossier.
De motieven moeten bijgevolg minstens kenbaar, feitelijk juist en draagkrachtig zijn. Volgens de rechtsgeleerde Van Mensel moet de draagkracht van de beslissing slaan op vier factoren,
m.n. de logische consistentie (geen tegenstrijdigheden bevatten), de juridische aanvaardbaarheid (de juiste wettelijke interpretatie), de feitelijke aanvaardbaarheid (gebaseerd op de juiste en relevante feiten), de beleidsaanvaardbaarheid (aansluitend bij hetgevoerd beleid).1
Dat verzoekende partij zich ervan bewust is dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, niet bevoegd is zijn beoordeling van deaanvraag in de plaats te stellen van die van de verwerende partij.
De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of verwerende partij als administratieve overheid bij de beoordeling van de aanvraag isuitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (R.v.S. nr. 101.624, 7 december 2001).
8.-
In casu stelt verwerende partij in haar bestreden beslissing onterecht het volgende:
"Het moge dan ook duidelijk zijn dat betrokkene zijn huwelijksakte en het voorgehouden gezinsleven met zijn inmiddels ex-echtgenote xxxxxxxxxxxx heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen. Er was effectief geen sprake meer van een gezinsleven sinds juni 2018. Het algemeen rechtsprincipe fraus omnia corrumpit staat eraan in de weg dat bedrog aan betrokkene een voordeel oplevert. "
Xxxxxxxxx stelt zich terecht de vraag hoe er sprake zou kunnen zijn van bedrog, indien verzoeker zijn F- kaart slechts heeft bekomen in toepassing van artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit, m.n. naar aanleiding van de nalatigheid van verwerende partij om binnen de wettelijk gestelde termijn van zes maanden een beslissing te nemen.
Artikel 52 § 4, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit bepaalt het volgende:
"Indien de Minister of zijn gemachtigde het verblijfsrecht toekent of als er geen enkele beslissing is genomen binnen de termijn bepaald bij artikel 42, van de wet, geeft de burgemeester of zijn gemachtigde aan de vreemdeling een " verblijfkaart van een familielid van een burger van de Unie " overeenkomstig het model van bijlage 9 af."
Artikel 42 van de Vreemdelingenwet bepaalt het volgende:
"Het recht op een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van aanvraag zoals bepaald in § 4, tweede lid, erkend aan de burger van de Unie en zijn familieleden onder de voorwaarden en voor de duur door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen."
De attaché van verwerende partij volledig voorbij aan het gegeven dat verzoeker opnieuw in het bezit werd gesteld van een F-kaart naar aanleiding van het vernietigingsarrest van 16 maart 2021 gekend onder het rolnummer RvV 253 457 arrest.
De Raad heeft de beslissing van verwerende partij vernietigd omwille van het feit dat verwerende partij niet tijdig binnen de wettelijk gestelde termijn van zes maanden een beslissing had genomen, in toepassing van artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit. Hierdoor werd aan verzoeker opnieuw een F- kaart afgeleverd.
Het moge duidelijk zijn dat uit de nalatigheid van verwerende partij om tijdig een beslissing te nemen, waardoor verzoeker opnieuw in het bezit werd gesteld van een F-kaart cfr. artikel 52 Vreemdelingenbesluit, geenszins bedrog kan worden afgeleid en maakt geenszins fraude uit in hoofde van verzoeker.
Zelfs na het tussengekomen voormeld vernietigingsarrest, xxxxxxx overigens een kracht van gewijsde heeft nu verwerende partij geen cassatieberoep heeft ingesteld bij de Raad van State, halstarrig en moedwillig bij haar eerder gehandhaafd standpunt om alsnog geen verblijfskaart af te leveren.
Het is pas na herhaaldelijke verzoeken en aanmaningen van de raadsman van verzoekende partij dat de Burgemeester van Antwerpen is overgegaan tot afgifte van F-kaart.
Het feit dat hij aandrong op de afgifte van een F-kaart wegens overschrijding van de termijn van 6 maanden zoals bepaald in artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit, maakt geenszins bedrog of fraude uit.
Bovendien wenst verzoekende partij nog op te merken dat verzoeker op geen enkel ogenblik verwerende partij heeft misleid of bepaalde informatie heeft achtergehouden, zelfs integendeel, nu hij zelf het initiatief heeft echtscheidingsvonnis te laten betekenen en over te schrijven in het DABS- systeem van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand.
Hieruit bedrog afleiden, slaagt kant noch wal... 9.-
In casu werd het verblijfsrecht van verzoeker ingetrokken cfr. artikel 44 Vw.
Het artikel 44 Vw. bepaalt het volgende:
"§ 1. De minister of zijn gemachtigde kan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden intrekken [2 ...]2 wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
§ 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.]"
Echter toont de attaché van verwerende partij op geen enkel wijze aan dat er in casu sprake zou zijn van fraude / bedrog / valse of misleidende informatie / valse documenten m.o.o. het verkrijgen van het verblijfsrecht.
Zoals reeds aangehaald, heeft verzoeker het verblijfsrecht bekomen omwille van de nalatigheid van verwerende partij tot het nemen van een beslissing binnen de wettelijke gestelde termijn van zes maanden.
Xxxxxxxxx heeft tijdens de verschillende procedures aanvraag tot gezinshereniging nooit betwist dat partijen moeilijkheden kenden tijdens het huwelijk, met ups en downs. Evenmin werd door verzoeker betwist dat partijen tijdelijk feitelijk gescheiden leefden m.o.o. een poging tot verzoening en had verwerende partij hier kennis van.
Desalniettemin bestond er al die tijd nog steeds een gezinscel en waren er regelmatige contacten tussen verzoeker en diens echtgenote en de schoonmoeder, welke overigens eveneens met de broer van verzoeker is gehuwd.
Gelet op het gegeven dat de poging tot verzoening tussen verzoeker en diens echtgenote uiteindelijk xxxxxxxxxxx is gebleken, heeft verzoeker dan ook de stap gezet om uit de echt te scheiden en opnieuw verder te gaan met zijn leven.
De echtscheiding werd bij verzoekschrift van 27 november 2020, m.n. meer dan 8 maanden na de aanvraag tot gezinshereniging dd. 11 maart 2020, ingeleid voor de familierechtbank te Antwerpen, waarna de echtscheiding werd uitgesproken op datum van 2 februari 2021.
Het is pas bij het inleiden van de echtscheidingsprocedure dat verzoeker tot het besef is gekomen dat het huwelijk onherstelbaar ontwricht was en derhalve geen verzoening meer mogelijk was.
Op het moment dat verzoeker pas iemand leert kennen, medio november 2020, besloot hij dan ook, wat zijn volstrekte persoonlijk recht is, om zijn huwelijk te beëindigen. Het is dan ook niet abnormaal dat hij in de verzoeningsperiode, die ongeveer twee jaar heeft geduurd, het nodige heeft gedaan om zijn verblijfsrecht te regulariseren.
Uiteindelijk was hij tijdens de voormelde periode nog gehuwd met zijn voormalige echtgenote.
Op datum van de aanvraag tot gezinshereniging van 11 maart 2020 waren partijen dan ook nog steeds in de fase van verzoening en vormden partijen nog steeds echtparen en een gezinscel.
Het is aldus een compleet raadsel voor verzoeker dat de attaché E. V. (…) plots het adagium ‘fraus omnia corrumpit' aanhaalt teneinde het verblijfsrecht van verzoeker op basis hiervan in te trekken.
Dat de voormelde attaché zelfs de moeite niet nam om te antwoorden op de e-mail van de raadsman van verzoekende partij, wanneer de vraag werd gesteld op basis van welke grond men toepassing wenst te maken van artikel 44 VW.
Verzoeker is formeel en betwist ten stelligste de aangehaalde beweringen van enige vorm van fraude.
Integendeel, verzoeker is steeds correct en transparant geweest m.b.t. zijn persoonlijke situatie en hield verwerende partij zelfs op de hoogte van het tussengekomen echtscheidingsvonnis op 22 juli 2021. (zie stuk 5 ).
Uit de chronologie van de diverse procedurele stappen die verzoeker heeft genomen, zowel op familiaal rechtelijk vlak, als op verblijfsrechtelijk vlak, blijkt niet...
10.-
De attaché van verwerende partij blijft in gebreke aan te tonen dat verzoeker bedrog zou hebben gepleegd.
Er dient opgemerkt te worden dat verwerende partij in casu de sanctie van fraude heeft toegepast, terwijl er in casu absoluut geen sprake is van enig bedrog. Laat staan dat dit wordt bewezen door de attaché van verwerende partij...
De bewijslast voor het bestaan van fraude rust echter bij verwerende partij. Een beslissing motiveren op 5 pagina's ontslaat verwerende partij echter niet van haar bewijslast om zogenaamde fraude aan te tonen en slaagt er blijkbaar niet in om het bewijslast ervan te leveren.
Het is van doorslaggevend belang dat een onderscheid wordt gemaakt van de wijze waarop de F-kaart wordt bekomen.
In casu is de erkenning van het verblijfsrecht het gevolg geweest van de nalatigheid van verwerende partij, gezien zij niet binnen de termijn van zes maanden een beslissing had genomen.
Thans werd het verblijfsrecht ingetrokken middels de bestreden beslissing op grond van 'fraus omnia corrumpit'.
Verzoeker wenst op te merken dat hij geenszins behoorlijk werd gehoord naar aanleiding van het onderzoek. Hoewel de raadsman van verzoeker op datum van 19 juli 2021 een e-mail heeft verstuurd, vond de attaché het kennelijk niet nodig om hierop te antwoorden. Xxxxxxxxx had diverse vragen m.b.t. het onderzoek, doch kon verzoeker zijn hoorrecht niet behoorlijk uitoefenen waardoor zijn rechten van verdediging kennelijk werd bemoeilijkt.
Terwijl er van verwerende partij kan worden verwacht dat zij in de eerste 5 jaren nagaat of betrokkene nog steeds onder de voorwaarden valt, hetgeen zij kennelijk niet heeft gedaan.
Ten overvloede wenst verzoeker nog op te merken dat indien het verblijf werd toegekend op grond van bepaalde gegevens, door verwerende partij twee jaar nadien dezelfde gegevens niet aan een nieuwe beoordeling mag onderwerpen en op grond van fraude aan het verblijf een einde te stellen.
Probleem is dat DVZ nalatig geweest, door de nalatigheid is verzoeker terecht gekomen in een juridische situatie die hem recht geeft op een F-kaart.
11. - exceptie van onbevoegd - ambtshalve opwerping
Wat er ook van zij, de bestreden beslissing werd kennelijk genomen door attaché E. V. (…). Dat verzoeker meent dat de bevoegdheid tot intrekking van het verblijfsrecht op basis van het algemeen rechtsbeginsel 'fraus omnia corrumpit' niet kan gedelegeerd worden nu de toepassing van dit rechtsbeginsel niet voorkomt in de lijsten van het ministerieel besluit van 18 maart 2009 inzake delegatie van bevoegdheden van de Minister bevoegd voor toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Dat het ministerieel besluit van 18 maart 2009, geen enkele bepaling van delegatie voorziet voor wat betreft het algemeen rechtsbeginsel 'fraus omnia corrumpit' en aldus het nemen van de bestreden beslissing.
In elk geval moet worden vastgesteld dat het onmogelijk is om na te gaan of de beslissing waarbij het verblijfsrecht werd ingetrokken, wel werd genomen door de bevoegde overheid. De toepasselijke wetsbepaling wordt niet meegedeeld zodat bijgevolg ook niet kan worden nagegaan of deze persoon wel bevoegd is om bij delegatie van bevoegdheden de bestreden beslissing te nemen.
De bestreden beslissing is een beslissing sui generis, die behoort tot de residuaire bevoegdheid van de Minister die bevoegd is om de beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen te treffen, in casu de staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
Uw Raad zal dan ook ambtshalve vaststellen of de bestreden beslissing, waarbij op grond van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit wordt besloten tot de intrekking van het recht op vestiging van verzoeker werd genomen door attaché E. V. (…) en aldus werd genomen door een niet daartoe bevoegd orgaan. Aangezien de bevoegdheid van de steller van de akte van openbare orde is, leidt deze vaststelling tot de vernietiging van de bestreden beslissing.
Dat derhalve de attaché zijn bevoegdheid heeft overschreden en eenvoudigweg de bestreden beslissing niet mocht nemen. De beslissing werd genomen door een niet bevoegd persoon. Dat de rechtsgrond van de bestreden beslissing niet wordt meegedeeld, zodat ook niet kan worden nagegaan of deze persoon wel bevoegd is om de bestreden beslissing te nemen
De bevoegdheid van de steller van de akte is een kwestie die de openbare orde raakt. Dat er geen vermoeden bestaat dat de akte uitgaat van de bevoegde ambtenaar.
12. -
Bovendien dient er opgemerkt te worden dat verzoeker ook lange tijd werkzaam is in het Rijk en niet ten laste valt van de sociale bijstand. Verzoeker voorziet dan ook in zijn eigen onderhoud.
Verzoeker verblijft thans jaren onafgebroken in België. Xxxxxx stelt verwerende partij ten onrechte dat het gaat om een kort verblijf, dat de terugkeer naar het land van herkomst niet in de weg staat.
De motivering van verwerende partij luidt als volgt:
"Dit betekent dat betrokkene dus het merendeel van zijn leven in het land van herkomst heeft gewoond, waardoor mag aangenomen worden dat betrokkene nog voldoende verbondenheid voelt met het land waarvan hij de nationaliteit draagt en alwaar hij is opgegroeid. Er mag verwacht worden dat hij nog steeds de taal machtig is en voeling heeft met de cultuur en gewoontes aldaar, gelet hij Marokko nog maar enkele jaren heeft verlaten. Betrokkene is er opgegroeid en heeft er 24 jaar verbleven, tegenover slechts bijna 5 jaar in België."
Hoewel de wetgever in art. 42quater, § 4 ,1° van de Vreemdelingenwet voorziet dat als het huwelijk ontbonden wordt de Dienst Vreemdelingenzaken geen einde mag maken aan het verblijf als het huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan minstens één jaar in het Rijk. Dit impliceert dat een gezamenlijk verblijf van de gehuwden van één jaar in het Rijk voldoende is om te voldoen aan de uitzonderingsvoorwaarde. Doordat verwerende partij deze wetgeving strikter toepast, gaat deze buiten zijn bevoegdheid, daar hij zijn beslissingen toch zou moeten nemen en motiveren in de lijn en de geest van de wettelijke bepalingen.
Wanneer bij de intrekking van een verblijfskaart van een burger van de Unie of van een familielid van een burger van de Unie elementen in het administratief dossier aanwezig zijn die kunnen wijzen op de toepassing van een uitzonderingsmogelijkheid zoals bijvoorbeeld voorzien in artikel 42quater, § 4, 4° Vreemdelingenwet, dan moet de minister hierover in de beslissing motiveren.
Met de bestreden beslissing heeft verwerende partij de bewoordingen van artikel 42quater, §4 niet gevolgd en werd het artikel dan ook geschonden.
Bovendien werd verzoeker in het bezit gesteld van een F-kaart overeenkomstig artikel 52, §4 van het Vreemdelingenbesluit omdat verwerende partij pas na 6 maanden na de aanvraag tot verblijf van verzoeker een beslissing heeft genomen en deze vervolgens aan hem ter kennis gebracht.
Ook stelt verwerende partij ten onrechte het volgende:
"Uit niets blijkt dat betrokkene zijn integratietraject zoals bepaald in het voorgelegde contract daadwerkelijk heeft afgerond of op één deelcertificaat na nog andere certificaten heeft behaald of lessenreeksen daadwerkelijk met vrucht heeft afgerond. Er dient verder te worden opgemerkt te worden dat het hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject - waarvan in casu dus met kan blijken dat betrokkene dit traject heeft afgewerkt."
Ondanks de relatiebreuk tussen partijen bleef verzoeker zich in het Rijk verder integreren. Verwerende partij stelt ten onrechte dat er nergens kan afgeleid worden of verzoeker zijn integratietraject wel degelijk heeft afgerond. Wel in tegendeel, kan er gesteld worden dat verzoeker zich sinds de relatiebreuk volledig heeft kunnen toeleggen op zijn integratie met een tewerkstelling als gevolg wat uit de voorgelegde stukken duidelijk blijkt.
Echter, gezien het geheel van overtuigende voorgelegde stukken is het kennelijk onredelijk van verwerende partij om in deze zin te oordelen. Minstens kan uit de motieven van de bestreden beslissing onvoldoende worden begrepen waarom de stukken niet volstaan en heeft verwerende partij hierdoor niet voldaan aan haar motiveringsplicht.
Uit de bestreden beslissing blijkt op geen enkel moment dat verwerende partij bij de beoordeling van de aanvraag deze stukken in overweging heeft genomen.
Verzoeker kent de redenen niet waarom verwerende partij bepaalde stukken in het administratief dossier heeft genegeerd. Verzoekende partij stelt vast dat verwerende partij vertrekt van verkeerde premissen. Omwille van deze gegeven werd de formele en materiële motiveringsplicht geschonden.
Dat dit middel ernstig en gegrond is.”
3.1.1. De verzoeker beroept zich onder meer op de onbevoegdheid van de steller van de akte.
De verzoeker meent dat de beslissingnemende attaché E.V. niet de bevoegdheid had om de bestreden beslissing te treffen aangezien de voorliggende beslissing werd getroffen in toepassing van het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit” en het ministerieel besluit van 18 maart 2009 houdende delegatie van bepaalde bevoegdheden van de minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en tot opheffing van het ministerieel besluit van 17 mei 1995 houdende delegatie van bevoegdheid van de minister inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Delegatiebesluit) geen enkele bepaling van delegatie voorziet voor wat betreft het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”.
Dit betoog is weinig ernstig. Xxxxxxx in het eerste middel stelt de verzoeker immers zelf: “In casu werd het verblijfsrecht van verzoeker ingetrokken cf. artikel 44 Vw.”
Ook uit de bewoordingen zelve van de bestreden beslissing blijkt dat deze werd genomen in toepassing van artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet:
“(…)
In uitvoering van artikel 44, §1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen betreffende de toegang tot het grondgebied, wordt het verblijf ingetrokken van:
(…)
Reden van de beslissing:
Artikel 44 §1 van de wet van 15.12.1980:
“De minister of zijn gemachtigde kan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden intrekken wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.”
Dat in de bestreden beslissing ook nog wordt verwezen naar “(h)et algemeen rechtsprincipe fraus omnia corrumpit” doet geen afbreuk aan het gegeven dat de verweerder artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet als uitdrukkelijke rechtsgrond heeft aangeduid. De bestreden beslissing werd bijgevolg getroffen met toepassing van artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet, en niet met toepassing van het adagium “fraus omnia corrumpit”.
Artikel 6 van het Delegatiebesluit luidt als volgt:
“§ 1. Aan de personeelsleden van de Dienst Vreemdelingenzaken die minimaal een functie van attaché uitoefenen of tot de A1-klasse behoren wordt delegatie van bevoegdheid verleend voor de toepassing van de volgende bepalingen van de wet van 15 december 1980 : (…); artikel 44; (…).”
Aldus blijkt dat mevrouw E.V., attaché van de Dienst Vreemdelingenzaken, wel degelijk bevoegd was om de thans bestreden beslissing te nemen.
3.1.2. De formele motiveringsplicht, zoals voorzien in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991, verplicht de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoende karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijk motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan, of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De bestreden beslissing moet duidelijk de determinerende motieven, in rechte en in feite, aangeven op grond waarvan deze genomen is. In casu is hieraan voldaan.
Immers wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het verblijf van de verzoeker wordt ingetrokken met toepassing van artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet. De verzoeker dwaalt waar hij beweert dat de toepasselijke wetsbepaling niet in de bestreden akte wordt meegedeeld. De betreden akte bevat verder tevens een uitvoerige motivering in feite. De gemachtigde geeft aan dat de verzoeker het verblijfsrecht verkreeg in functie van zijn Belgische echtgenote B.A. en dat hij op 3 november 2016 in het bezit werd gesteld van een F-kaart. Kort daarna bleek uit het Rijksregister dat er sprake was van een feitelijke scheiding sinds 14 september 2007 en het einde van de relatie werd bevestigd in het relatieverslag van 25 juli 2018. De verzoeker betwistte het einde van de relatie niet, maar ging toch in beroep tegen de bijlage 21. Dit beroep werd verworpen. Vervolgens diende de verzoeker nog tweemaal een aanvraag gezinshereniging in functie van zijn Belgische echtgenote B.A. in op 28 augustus 2019 en op 11 maart 2020. Deze aanvragen werden geweigerd op 26 februari 2020 en op 29 september 2020, maar de verzoeker diende uiteindelijk toch in het bezit te worden gesteld van een F-kaart omdat de tweede weigeringsbeslissing laattijdig was. Inmiddels werd de echtscheiding tussen de verzoeker en zijn echtgenote B.A. op 2 februari 2021 uitgesproken. Uit het vonnis en de bijhorende stukken blijkt dat de relatie tussen de betrokkene en de referentiepersoon daadwerkelijk reeds een einde kende sinds half 2018. De verzoeker en zijn raadsman haalden in hun verzoekschrift tot echtscheiding van 27 november 2020 aan dat er sinds 13 juni 2018 sprake was van een feitelijke scheiding. Mevrouw B.A. en haar advocaat bevestigen in hun besluit van 3 januari 2021 dat reeds snel bleek dat partijen niet overeenkwamen, dat het beter was om elk zijn weg te gaan, dat de feitelijke scheiding er medio 2018 kwam en dat zij sindsdien nauwelijks nog contact hebben. Gelet op deze omstandigheden besluit de verweerder dat de verzoeker zijn huwelijksakte en voorgehouden gezinsleven met zijn ex-echtgenote onrechtmatig heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen terwijl er effectief geen sprake meer was van een gezinsleven sinds juni 2018.
Tevens wordt gemotiveerd over de elementen, zoals voorzien in artikel 44, § 2, van de Vreemdelingenwet (i.e. de duur van verzoekers verblijf in België, zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, zijn gezins- en economische situatie, zijn sociale en culturele integratie in België en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong), en omtrent de stukken die de verzoeker in dat verband heeft bijgebracht. De gemachtigde licht concreet toe waarom deze elementen en documenten niet in de weg staan van de intrekking van het verblijfsrecht.
Uit het door de verzoeker neergelegde verzoekschrift blijkt dat hij zowel de feitelijke als de juridische overwegingen die aan de basis liggen van de bestreden beslissing kent, zodat het doel dat met het bestaan van de formele motiveringsplicht beoogd wordt, is bereikt.
Een schending van de formele motiveringsplicht of van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 wordt niet aangetoond.
3.1.3. Waar de verzoeker inhoudelijke argumenten ontwikkelt tegen de in de bestreden beslissing opgegeven motieven, voert hij in wezen de schending aan van de materiële motiveringsplicht, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dit oogpunt wordt onderzocht.
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven. Dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden.
Bij het beoordelen van de materiële motiveringsplicht treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van artikel 44 van de Vreemdelingenwet, op grond waarvan de bestreden beslissing werd genomen.
Artikel 44 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
Ҥ 1. De minister of zijn gemachtigde kan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden intrekken wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
§ 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.”
Het komt de verweerder toe om, indien hij op basis van artikel 44, § 1, van de Vreemdelingenwet besluit over te gaan tot de intrekking van een recht op verblijf van een familielid van een burger van de Unie, aan te tonen dat er effectief sprake is van het gebruik van valse of misleidende informatie of van valse of vervalste documenten of dat de betrokken vreemdeling fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt om het verblijfsrecht te verkrijgen. De verzoeker betoogt terecht dat de bewijslast derhalve op de verweerder rust.
De verzoeker meent dat er geen sprake is van bedrog, nu hij zijn F-kaart verkregen heeft doordat de verweerder nagelaten heeft om binnen de zes maanden een beslissing te nemen, zoals voorzien in artikel 52, §4, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit). In dit verband verwijst de verzoeker ook naar ’s Raads arrest nr. 250 968 waarbij de Raad een vorige bijlage 20 vernietigde omwille van het feit dat de verweerder niet tijdig binnen de wettelijk gestelde termijn van zes maanden een beslissing had genomen. De verzoeker meent dat uit de nalatigheid van de verweerder om tijdig een beslissing te nemen, wat resulteerde in een nieuwe F-kaart, geenszins bedrog in zijnen hoofde kan worden afgeleid.
Uit de motieven van de bestreden akte blijkt dat de verweerder wel degelijk in rekening nam dat de verzoeker de F-kaart verkreeg wegens de overschrijding van de beslissingstermijn:
“Betrokkene diende op 11.03.2020 een nieuwe aanvraag gezinshereniging in op basis van zijn nog niet ontbonden huwelijk met referentiepersoon. Deze aanvraag werd afgesloten met een bijlage 20 dd. 29.09.2020. Betrokkene diende in het bezit gesteld te worden van een F-kaart gelet de beslissing laattijdig was. Verder werd door betrokkene en zijn raadsman voorgehouden dat betrokkene wel degelijk nog steeds een relatie onderhield met referentiepersoon.”
De Raad wijst erop dat artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet bepaalt dat een einde kan worden gesteld aan het verblijfsrecht van een familielid van een burger van de Unie c.q. Belg, indien dit derdelands familielid misleidende informatie of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt “die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf”. Het is dan ook niet vereist dat het bedrog de enige reden is waarop het verblijfsrecht initieel werd verleend. Het volstaat dat de fraude of de misleidende informatie heeft bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf. Het gegeven dat de verblijfskaart (die als instrumentum dient te worden onderscheiden van het aan deze kaart ten grondslag liggende verblijfsrecht) werd verleend op grond van het overschrijden van de beslissingstermijn, neemt bovendien niet weg dat het verblijfsrecht zelve (het negotium) voortvloeit uit de door de verzoeker voorgehouden gezinsrelatie met mevrouw B.A. Uit de motieven van de bestreden beslissing komt duidelijk naar voor dat de verzoeker zijn gezinsleven met mevrouw X.X. heeft voorgewend om opnieuw het verblijfsrecht te bekomen, terwijl uit het echtscheidingsvonnis en de aan de familierechtbank overgelegde stukken en conclusies blijkt dat er reeds sinds juni 2018 geen sprake meer is van een gezinsleven. Deze redengeving strookt geheel met het bepaalde in artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet, dat voorziet dat de fraude heeft bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijfsrecht. Bij het indienen van de aanvraag zelve, op 26 februari 2020, (en ook bij het indienen van het beroep bij de Raad op 23 oktober 2020) werd immers op frauduleuze wijze een gezinsleven voorgewend dat er op dat moment al niet meer was. Dit volstaat om toepassing te maken van artikel 44,
§1, van de Vreemdelingenwet.
De verzoeker betwist niet, zoals in de bestreden beslissing wordt uiteengezet, dat “de echtscheiding tussen betrokkene en referentiepersoon op 02.02.2021 uitgesproken (werd)”. Evenmin betwist de verzoeker dat hij op 27 november 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding indiende. De verzoeker betwist ook volgend motief uit de bestreden beslissing niet:
“Betrokkene en zijn raadsman beroepten zich in het verzoekschrift tot echtscheiding dd. 27.11.2020 op de ruime tijd van feitelijke scheiding, meer bepaald sinds 13.06.2018. Referentiepersoon en haar advocaat bevestigen in hun besluit dd. 03.01.2021 dat “reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen en dat het beter was om elk zijn weg te gaan. De feitelijke scheiding kwam er in medio 2018. […] Sindsdien hebben zij nauwelijks nog contact.”
Deze vaststellingen vinden steun in de stukken van het administratief dossier, waarin zowel het echtscheidingsvonnis van 2 februari 2021, het verzoekschrift tot echtscheiding van 27 november 2020 en het ter terechtzitting van 5 januari 2021 neergelegde conclusies van mevrouw B.A. zijn terug te vinden. In het verzoekschrift tot echtscheiding van 27 november 2020 haalt de verzoeker aan dat hij sinds 13 juni 2018 feitelijk gescheiden leeft van zijn echtgenote, dat dit de datum van de feitelijke scheiding is en dat hij uit de echt wenst te scheiden wegens de duurzame ontwrichting van het huwelijk. Mevrouw X.X. en haar advocaat halen in hun besluiten aan dat reeds snel bleek dat de verzoeker en zijn echtgenote niet overeen kwamen en dat het beter was om elk hun eigen weg te gaan, dat de feitelijke scheiding er medio 2018 kwam en dat de betrokkenen sindsdien nog nauwelijks contact hadden met elkaar. Mevrouw B.A. stelt dan ook geen bezwaar te hebben bij het toestaan van de echtscheiding.
Op 5 maart 2019 nam de gemachtigde een beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden van de verzoeker (bijlage 21). Ondanks dat de verzoeker thans niet betwist dat hij sinds 13 juni 2018 feitelijk gescheiden leefde van zijn echtgenote, en hij niet betwist dat de referentiepersoon en haar advocaat op 3 januari 2021 aangaven dat reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen, dat het beter was om elk zijn weg te gaan, dat de feitelijke scheiding er medio 2018 kwam en dat zij sindsdien nog nauwelijks contact hadden met elkaar, diende de verzoeker op 9 april 2019 bij de Raad een beroep tot nietigverklaring in tegen voornoemde beslissing van 5 maart 2019.
Bij arrest met nummer 226 467 van 23 september 2019 verwierp de Raad dit beroep. In dit arrest wordt onder meer als volgt geoordeeld:
“Artikel 42quater, §1, 4° van de Vreemdelingenwet voorziet in een op verzoeker toepasselijke beëindigingsgrond van het verblijfsrecht indien “er geen gezamenlijke vestiging meer [is]”. Zoals hierboven reeds is uiteengezet – en zoals in de bestreden beslissing wordt aangegeven – vereist de gezamenlijke vestiging van een vreemdeling die gehuwd is met een Belgische onderdaan, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad van State, een minimum aan relatie tussen de echtgenoten en is samenwoonst daartoe niet vereist (RvS 24 april 1995, nr. 53.030; RvS 5 maart 2004, nr. 128.878; RvS 4 oktober 2005, nr. 149.807; RvS 8 mei 2006, nr. 158.407). In de bestreden beslissing wordt aangegeven dat verzoeker en de Belgische onderdaan feitelijk gescheiden leven, dat nergens uit het administratief dossier blijkt dat er nog sprake is van een minimum aan relatie tussen verzoeker en de Belgische onderdaan, dat het relatieverslag het einde van de relatie bevestigt en dat het einde van de relatie door de betrokkenen niet wordt betwist. Xxxxxxxxx beperkt er zich toe louter te stellen dat hij “betwist dat aan zijn huwelijksrelatie een einde is gekomen” en te poneren dat het feit dat hij en zijn Belgische echtgenote niet meer samenwonen “niet [wil] zeggen dat er tussen hen geen gezinscel bestaat”. Xxxxxxxxx brengt geen enkel concreet gegeven aan waardoor het besluit van de verwerende partij, getroffen op grond van de gegevens die zich bevinden in het administratief dossier, dat er geen sprake meer is van een minimum aan relatie, aan het wankelen wordt gebracht. Xxxxxxxxx brengt zoals de verwerende partij terecht opmerkt in haar nota, ook geen enkel stuk aan waaruit blijkt dat er hiervan wel degelijk nog sprake is. Verzoeker verwijst naar zijn “huidige leefsituatie”, doch specifieert deze huidige leefsituatie niet. Waar verzoeker benadrukt dat hij “nog steeds gehuwd is met zijn echtgenote”, herhaalt de Raad dat artikel 42quater, §1, 4° van de Vreemdelingenwet tevens voorziet in een beëindiging van het verblijfsrecht indien er geen gezamenlijke vestiging meer is. Het feit dat verzoeker nog niet van zijn Belgische echtgenote is gescheiden, kan de beëindiging van het verblijf niet tegenhouden (cf. supra).” (eigen onderlijning)
Daarna diende de verzoeker op 28 augustus 2019 en op 11 maart 2020 opnieuw een aanvraag gezinshereniging in functie van zijn toenmalige echtgenote B.A. in; deze aanvragen werden telkens geweigerd en de verzoeker diende tegen deze beslissingen telkens een beroep in bij de Raad.
De verzoeker betwist niet dat in het kader van de aanvragen gezinshereniging van 28 augustus 2019 en 11 maart 2020 “door betrokkene en zijn raadsman (werd) voorgehouden dat betrokkene wel degelijk nog steeds een relatie onderhield met referentiepersoon”.
De verzoeker betwist ook de volgende vaststellingen niet:
“In het verzoekschrift dd. 28.03.2020 stelt betrokkens raadsman immers dat betrokkene nog steeds een relatie onderhoudt met mevr. B. (…) en zij zich trachten te verzoenen. Ook in het verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 22.10.2020 schrijft betrokkenes raadsman nog steeds dat zij nog steeds een relatie hebben, ondanks dat hun huwelijk wat ups-and-downs zou hebben gekend, en dat zij nog steeds een gezinscel vormen. Deze feitelijkheden zouden bovendien ondersteund worden door de verklaring op eer van de schoonmoeder van betrokkene en door foto’s. Op de foto’s staat geen datum, er kan niet worden achterhaald van wanneer deze dateren. Ze kunnen dus evenzeer dateren van lang voor de breuk in juni 2018. De voorgelegde getypte brief van de schoonmoeder en de foto’s waarover eveneens slechts op eer wordt verklaard dat ze recent zouden zijn betreffen slechts een verklaring op eer waarvan het gesolliciteerd karakter niet kan worden uitgesloten. Amper een maand na indiening van het verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 22.10.2020 werd de echtscheiding ingezet, waarin betrokkene en zijn raadsman, zoals reeds aangehaald, zich beroepten de feitelijke scheiding sinds 13.06.2018 en waarin ook referentiepersoon en haar advocaat bevestigen in hun besluit dd. 03.01.2021 dat “reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen en dat het beter was om elk zijn weg te gaan. De feitelijke scheiding kwam er in medio 2018. […] Sindsdien hebben zij nauwelijks nog contact.” (de Raad benadrukt).
In deze omstandigheden komt het de Raad niet kennelijk onredelijk voor dat de gemachtigde van oordeel is dat uit “het geheel blijkt (…) dat er helemaal geen sprake is geweest van pogingen tot verzoening noch van een relatie tussen beiden sinds juni 2018 en dus evenmin sinds het beëindigen van het verblijfsrecht van betrokkene in 2019 of later bij indiening van de nieuwe aanvragen tot gezinshereniging. Om welke reden de schoonmoeder de verklaring die in het dossier zit, heeft afgelegd is niet duidelijk. De moeder van referentiepersoon woont tot op heden samen met de broer van betrokkene, met wie zij 12 jaar gehuwd is geweest. Of dat er iets mee te maken heeft of niet, is niet duidelijk. In elk geval betreft het getypte briefje van de schoonmoeder van betrokkene slechts een verklaring op eer die heden door het schrijven aan de familierechtbank van betrokkene en referentiepersoon bij monde van hun raadsman geheel wordt weerlegd. Het is redelijk te stellen dat er meer bewijswaarde kan worden gehecht aan de officiële verklaringen van betrokkene en referentiepersoon over hun relatie dan aan een verklaring op eer van de (schoon)moeder/gewezen schoonzus” en dat er wordt besloten dat het duidelijk is “dat betrokkene zijn huwelijksakte en het voorgehouden gezinsleven met zijn inmiddels ex-echtgenote onrechtmatig heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen. Er was effectief geen sprake meer van een gezinsleven sinds juni 2018.”
De verzoeker maakt met zijn blote beweringen omtrent een verzoeningsfase ten tijde van de aanvraag van 11 maart 2020 alleszins niet concreet aannemelijk dat de verweerder, gelet op de in de bestreden akte veruitwendigde motieven, in strijd met de voorliggende gegevens heeft besloten dat de verzoeker “het voorgehouden gezinsleven met zijn inmiddels ex-echtgenote onrechtmatig heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen.”
Het komt niet onredelijk, noch onjuist voor om te oordelen dat verzoeker de Belgische overheid heeft misleid door voor te houden dat hij zich wenst te herenigen met zijn (toenmalige) Belgische echtgenote, terwijl de verzoeker thans niet betwist dat hij sinds 13 juni 2018 feitelijk gescheiden leefde van zijn echtgenote en de verzoeker thans evenmin betwist dat mevrouw B.A. en haar advocaat op 3 januari 2021 in het kader van de echtscheidingsprocedure aangaven dat reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen, dat het beter was om elk zijn weg te gaan, dat de feitelijke scheiding er medio 2018 kwam en dat zij sindsdien nog nauwelijks contact hadden met elkaar. De Raad acht het in deze omstandigheden niet kennelijk onredelijk dat de gemachtigde de verzoeker een foutieve gedraging verwijt. De verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn zienswijze dat hij op geen enkel ogenblik bepaalde informatie heeft achtergehouden.
Het gegeven dat de verzoeker op 22 juli 2021 de verweerder op de hoogte heeft gesteld van het echtscheidingsvonnis doet geen afbreuk aan het voorgaande. Het bedrog werd blijkens de motieven van de bestreden beslissing immers reeds gepleegd door het indienen van de aanvraag zelve en door het voorgewende gezinsleven ook in het bij de Raad ingediende beroepen aan te wenden. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoeker, voorafgaand aan het schrijven van 7 juli 2021, waarin aan de verzoeker wordt meegedeeld dat wordt overwogen om zijn verblijfsrecht in te trekken overeenkomstig artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet, de verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de ingestelde echtscheidingsprocedure of van het op 2 februari 2021 uitgesproken
echtscheidingsvonnis dat sinds 20 april 2021 kracht van gewijsde kreeg. In tegendeel, het blijkt dat de diensten van de verweerder op 18 maart 2021 aan de burgemeester van de gemeente Niel gevraagd hebben om een gedetailleerd relatieverslag op te maken om na te gaan of de verzoeker en mevrouw
B.A. nog daadwerkelijk een koppel vormen, waarna een medewerker van de gemeente Niel op 21 mei 2021 telefonisch meldde dat de relatie inderdaad is beëindigd, dat de echtscheiding tussen beiden is uitgesproken sinds februari 2021 en dat de verzoeker zich intussen reeds naar het vreemdelingenloket begaf in bijzin van zijn raadsman en zijn nieuwe vriendin. In het administratief dossier bevindt zich tevens een uitgebreide correspondentie tussen de diensten van de verweerder en de dienst Schijn- en Gedwongen relaties van de stad Antwerpen. Zo werd op 28 juni 2021 gemeld dat de verzoeker een aanvraag heeft ingediend voor een voorgenomen huwelijk met mevrouw A.F. Op 1 juli 2021 worden nog bijkomende stukken overgemaakt inzake dit voorgenomen huwelijk, waaronder een door de verzoeker en mevrouw X.X op 26 juni 2021 ingevulde vragenlijst waarin beiden verklaren dat zij sinds 14 november 2020 een relatie hebben. Het echtscheidingsvonnis, het bijhorend verzoekschrift en conclusies, werden op 1 juli 2021 door een medewerker van de FOD Justitie aan de gemachtigde overgemaakt. Het is vlak daarna dat de gemachtigde beslist dat verzoekers verblijfsrecht kan worden ingetrokken en dat zij dit voornemen meedeelt aan de verzoeker met een brief van 7 juli 2021.
Gelet op hetgeen voorafgaat, kan de verzoeker met het betoog dat hijzelf het initiatief heeft genomen om het echtscheidingsvonnis te laten betekenen en over te schrijven in het DABS-systeem van de ambtenaar van de burgerlijke stand, het vastgestelde bedrog niet aan het wankelen brengen. De verzoeker heeft voorafgaand aan de brief van 7 juli 2021 immers nooit melding gemaakt van de opgestarte echtscheidingsprocedure of van het op 2 februari 2021 uitgesproken echtscheidingsvonnis en hij heeft tot dan de feitelijke scheiding, die blijkens de echtscheidingsprocedure reeds bestaat sinds juni 2018, verzwegen. De vastgestelde fraude bestaat er, zoals hoger reeds werd aangegeven, reeds in dat een niet langer bestaande gezinsrelatie werd voorgewend bij het indienen van de aanvragen in augustus 2019 en in maart 2020 en bij de beroepen die bij de Raad werden ingediend tegen de in het kader van deze aanvragen genomen weigeringsbeslissingen. Dat de echtscheiding naderhand werd betekend en overgeschreven, doet hieraan geen afbreuk.
Het betoog dat de verzoeker en mevrouw B.A. bij de aanvraag van 11 maart 2020 nog steeds in de fase van verzoening waren en dat zij nog steeds een echtpaar en een gezinscel vormden, dat de echtscheiding pas werd ingezet nadat de verzoeker iemand nieuw had leren kennen en dat er daaraan voorafgaand gedurende twee jaar een verzoeningsperiode is geweest, strookt niet met de elementen die de verzoeker en mevrouw B.A. bij de echtschendingsprocedure hebben aangewend en die door de gemachtigde op goede gronden werden in aanmerking genomen teneinde te besluiten dat er effectief geen sprake meer was van een gezinsleven sinds juni 2018, zodat de verzoeker het voorgehouden gezinsleven met zijn inmiddels ex-echtgenote onrechtmatig heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen.
Ook door erop te wijzen dat de gemachtigde niet heeft geantwoord op een e-mail van zijn raadsman waarbij de vraag werd gesteld op basis van welke grond men toepassing wenst te maken van artikel 44 van de Vreemdelingenwet en door de vastgestelde fraude louter formeel en “ten stelligste” te betwisten, toont de verzoeker de ondeugdelijkheid van de gehanteerde motieven niet aan.
Waar de verzoeker tenslotte nog verwijst naar het arrest van 26 september 2008 van de Raad, dient in herinnering te worden gebracht dat rechterlijke beslissingen in de continentale rechtstraditie geen precedentswaarde hebben (RvS 21 mei 2013, nr. 223.525; RvS 16 juli 2010, nr. 5.885 (c); RvS 18 december 2008, nr. 3.679 (c)). Bovendien toont de verzoeker niet in concreto aan dat de feitelijke elementen die aan de grondslag lagen van het vernoemde arrest kunnen worden vergeleken met de feiten die onderhavige zaak kenmerken. Aldus laat de verzoeker na om de concrete motieven van de bestreden beslissing te ontkrachten of te weerleggen of aan een inhoudelijke kritiek te onderwerpen.
3.1.4. Waar in de bestreden beslissing wordt uiteengezet: “Door voorliggende stukken en door het toen nog ontbreken van sluitend bewijs van het tegendeel diende de Raad vast te stellen dat de relatie tussen betrokkene en mevr. B. (…) op basis van de verklaring op eer van betrokkenes schoonmoeder en enkele foto’s afdoende werd onderbouwd” wenst de Raad, ten overvloede, nog het volgende op te merken.
In ’s Raads arrest met nummer 250 968 van 15 maart 2021 waarbij de beslissing van 29 september 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) werd vernietigd, kan niet worden gelezen dat de Raad vaststelde dat “de relatie tussen
betrokkene en mevr. B. (…) op basis van de verklaring op eer van betrokkenes schoonmoeder en enkele foto’s afdoende werd onderbouwd”. De Raad oordeelde met name als volgt:
“De verzoeker wijst erop dat hij een verklaring op eer van 20 november 2019 heeft voorgelegd waarin zijn schoonmoeder bevestigt dat de verzoeker nog steeds samen is met haar dochter hoewel zij voorlopig nog niet samenwonen, en hij merkt tevens op dat er foto’s aan het dossier werden toegevoegd in aansluiting van deze verklaring. De Raad wijst erop dat wanneer, zoals te dezen, een verzoekende partij op gemotiveerde en onderbouwde wijze betwist dat een beslissing op juiste feitelijke motieven berust, het aan de overheid toekomt om via het administratief dossier het bestaan van de in haar beslissing vermelde motieven en de deugdelijkheid ervan aan te tonen (cf. RvS 30 juni 2011, nr. 214.282).
Een appreciatiebevoegdheid moet steeds worden uitgeoefend op grond van toereikende beweegredenen, wat in de eerste plaats veronderstelt dat er beweegredenen bestaan en dat dit bestaan bewezen kan worden. Bijgevolg behoorde het de verwerende partij om in het administratief dossier met de meeste precisie en volledigheid, duidelijkheid te verschaffen over de redenen waarop zij zich baseert om te besluiten dat de relatie tussen de verzoeker en zijn echtgenote ten einde is gekomen (cf. RvS 30 juni 2011, nr. 214.282).
De Raad stelt vast dat zich in het administratief dossier inderdaad de door de verzoeker genoemde verklaring op eer bevindt, alsook een kopie van de ter ondersteuning van deze verklaring bijgevoegde foto’s. Hieruit blijkt dat de moeder van verzoekers echtgenote op 20 november 2019 verklaart dat de verzoeker en haar dochter zich intussen hebben verzoend, nadat zij een turbulente periode achter de rug hadden. De verweerder heeft geen nota met opmerkingen ingediend en heeft ter terechtzitting ook geen enkele betwisting gevoerd inzake het betoog dat ten onrechte wordt gesteld dat de relatie tussen de verzoeker en zijn echtgenote een einde heeft genomen. De Raad ziet niet in uit welke overige stukken van het administratief dossier de gemachtigde heeft kunnen afleiden dat de relatie tussen de verzoeker en zijn echtgenote inmiddels is stop gezet. De bestreden beslissing is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd waar wordt gesteld dat uit het dossier zou blijken dat de relatie tussen de verzoeker en zijn echtgenote ten einde is gekomen.
Samen met de verzoeker wijst de Raad er bovendien op dat de vaststelling dat de echtgenoten niet meer op hetzelfde adres wonen, nog niet volstaat om de aanvraag gezinshereniging af te wijzen. Het bepaalde dat de derdelander de Belg dient te vergezellen of zich bij hem dient te voegen (cf. artikel 40ter, §2, eerste lid, 1°, van de Vreemdelingenwet), vereist immers geen situatie van “permanent samenwonen” van de betrokkenen, maar wel een minimum aan relatie tussen de echtgenoten waarbij samenwoonst niet absoluut is vereist (cf. RvS 24 april 1995, nr. 53.030; RvS 5 maart 2004, nr. 128.878;
RvS 4 oktober 2005, nr. 149.807; RvS 8 mei 2006, nr. 158.407).
Bijgevolg dient tevens een schending van de materiële motiveringsplicht te worden vastgesteld.”
De Raad stelde een motiveringsgebrek vast doordat in de toenmalige bestreden beslissing van 29 september 2020 werd geoordeeld:
“Er dient te worden opgemerkt dat niet is aangetoond dat betrokkene zich bij de Belgische referentiepersoon komt voegen. Uit het rijksregister blijkt immers dat de referentiepersoon sinds 13.06.2018 niet meer op hetzelfde adres woont als betrokkene. Uit het dossier blijkt eveneens dat de relatie tussen beiden een einde heeft genomen.
Gezien deze vaststellingen, kan niet worden vastgesteld dat betrokkene de referentiepersoon komt begeleiden of vervoegen en voldoet hij niet aan de vereiste voorwaarden van om het verblijfsrecht in België te verkrijgen op basis van gezinshereniging.”
Aangezien er niet specifiek werd gemotiveerd over de door de verzoeker voorgelegde stukken (een verklaring op eer van de schoonmoeder van de verzoeker van 20 november 2019 en foto’s), en aangezien de Raad in het toenmalige administratieve dossier geen concrete elementen terugvond ter ondersteuning van de stelling van de gemachtigde dat de relatie tussen de verzoeker en zijn echtgenote inmiddels was stopgezet, en gelet op de rechtspraak van de Raad van State dat een situatie van permanent samenwonen van de betrokkenen niet vereist is, heeft de Raad vastgesteld dat de materiële motiveringsplicht is geschonden aangezien de toenmalige beslissing “niet deugdelijk (was) gemotiveerd waar wordt gesteld dat uit het dossier zou blijken dat de relatie tussen de verzoeker en zijn echtgenote
ten einde is gekomen”. De verweerder leest de motieven van voormeld vernietigingsarrest dan ook verkeerd waar deze motiveert dat de Raad zou hebben vastgesteld dat de relatie tussen betrokkene en mevr. A. B. op basis van de verklaring op eer van de schoonmoeder en enkele foto’s afdoende werd onderbouwd. Er stellen zich in de voorliggende zaak dan ook geen problemen inzake het gezag van gewijsde van ’s Raads arrest nr. 250 968.
3.1.5. Wat het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 44, §2, van de Vreemdelingenwet betreft, wijst de Raad er vooreerst op dat deze bepaling slechts impliceert dat de gemachtigde rekening moet houden met volgende elementen: de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, zijn gezins- en economische situatie, zijn sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong. Er worden echter geen precieze criteria aangeduid aan de hand waarvan wordt bepaald dat deze of gene situatie moet leiden tot een behoud van het verblijfsrecht. Er is evenmin bepaald dat deze of gene elementen, die van humanitaire aard zijn, de gemachtigde op absolute wijze zouden verhinderen om een beëindigingsbeslissing te treffen. De verweerder beschikt dan ook over een ruime appreciatiebevoegdheid waarbij hij kan oordelen dat de humanitaire elementen, zoals bedoeld in artikel 44, § 2, van de Vreemdelingenwet, niet voldoende gewichtig zijn om te verantwoorden dat het verblijfsrecht alsnog behouden wordt.
De verzoeker betoogt dat hij jaren onafgebroken in België verblijft en dat de verweerder ten onrechte motiveert dat het gaat om een kort verblijf dat de terugkeer naar het land van herkomst niet in de weg staat.
De verzoeker viseert de volgende passage uit de bestreden beslissing:
“Wanneer we de duur van het legaal verblijf van betrokkene in België (bijlage 19ter dd. 11.03.2020) bekijken blijkt dat deze erg kort is. Er kunnen geen rechten geput uit illegaal verblijf of legaal verblijf in het verleden waar een einde aan diende gesteld te worden. Zelfs voor zover we die periode wel in rekening zouden brengen dient opgemerkt te worden dat niet geheel duidelijk is hoelang betrokkene het land van herkomst heeft verlaten. In 2015 vroeg hij een visum gezinshereniging aan, hetwelke diende geweigerd te worden. Bij zijn aanvraag gezinshereniging dd. 24.03.2016 legde hij een paspoort voor dd. 25.03.2016 afgeleverd te Antwerpen. Zijn voorgaande paspoort dd. 17.02.2014 dat bij de visumaanvraag van 2015 werd voorgelegd en geldig was tot 17.02.2019 werd bij aankomst in België niet meer voorgelegd. Het eerste spoor van betrokkene in België betreft dus zijn aanvraag gezinshereniging op 24.03.2016 en in 2015 verbleef hij gelet op de visumaanvraag vanuit Marokko dus nog met zekerheid in het land van herkomst. Dit betekent dat betrokkene dus het merendeel van zijn leven in het land van herkomst heeft gewoond, waardoor mag aangenomen worden dat betrokkene nog voldoende verbondenheid voelt met het land waarvan hij de nationaliteit draagt en alwaar hij is opgegroeid. Er mag verwacht worden dat hij nog steeds de taal machtig is en voeling heeft met de cultuur en gewoontes aldaar, gelet hij Marokko nog maar enkele jaren heeft verlaten. Betrokkene is er opgegroeid en heeft er 24 jaar verbleven, tegenover slechts bijna 5 jaar in België. Uit zijn visumaanvraag blijkt verder dat hij 14 broers en zussen heeft, waar H. A. (…) die woonachtig is in België er één van is. Deze broer is tevens de gewezen echtgenoot van de moeder van referentiepersoon. Van de overige broers en zussen, te weten: Mo. (…), Fad. (…), Abder. (…), X. (…), Mu. (…), Se. (…), Xxxxx.
(…), So. (…), R. (…), Fat. (…), Ai. (…), K. (…) en Abdes. (…), is in België geen enkel spoor. Xxxxxxxxxx legde zelf ook niets voor met betrekking tot hen. Het is redelijk te stellen dat zij nog in het land van herkomst verblijven. Het is verder niet onredelijk te stellen dat hij mogelijks ook nog contacten met hen onderhoudt, waardoor hij makkelijk terug aansluiting kan vinden in zijn land van herkomst en er op een sociaal netwerk kan terugvallen.”
De verzoeker betwist evenwel niet dat hij “het merendeel van zijn leven in het land van herkomst heeft gewoond”, en dat hij “nog voldoende verbondenheid voelt met het land waarvan hij de nationaliteit draagt en alwaar hij is opgegroeid”. De verzoeker betwist evenmin dat hij nog steeds de taal machtig is, voeling heeft met de cultuur en gewoontes uit Marokko en hij in Marokko is opgegroeid. De vaststelling dat de verzoeker 24 jaar in Marokko heeft verbleven en dat hij bijna 5 jaar in België verblijft, vindt steun in de voorliggende stukken en ook deze vaststelling wordt niet betwist. De verzoeker betwist evenmin dat hij 14 broers en zussen heeft, waarvan slechts één in België woont. De verzoeker betwist ook niet dat redelijkerwijze kan worden gesteld dat de overige broers en zussen nog in het land van herkomst verblijven. De verzoeker brengt verder niets in tegen volgende passage uit de bestreden beslissing: “Het is verder niet onredelijk te stellen dat hij mogelijks ook nog contacten met hen onderhoudt, waardoor hij makkelijk terug aansluiting kan vinden in zijn land van herkomst en er op een sociaal netwerk kan terugvallen.”
In deze omstandigheden maakt de verzoeker niet aannemelijk dat de gemachtigde de duur van zijn verblijf in België niet op een redelijke en correcte wijze heeft beoordeeld.
Verder voert de verzoeker een betwisting inzake de volgende passage uit de bestreden beslissing:
“Uit niets blijkt dat betrokkene zijn integratietraject zoals bepaald in het voorgelegde contract daadwerkelijk heeft afgerond of op één deelcertificaat na nog andere certificaten heeft behaald of lessenreeksen daadwerkelijk met vrucht heeft afgerond. Er dient verder te worden opgemerkt te worden dat het hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject - waarvan in casu dus niet kan blijken dat betrokkene dit traject heeft afgewerkt.”
De verzoeker voert aan dat hij zich verder in het Rijk bleef integreren ondanks de relatiebreuk. De verweerder stelt volgens de verzoeker ten onrechte dat er nergens uit kan afgeleid worden of de verzoeker zijn integratietraject wel degelijk heeft afgerond. De verzoeker brengt hier tegen in dat hij zich na de relatiebreuk volledig heeft kunnen toeleggen op zijn integratie met een tewerkstelling als gevolg.
In de bestreden beslissing wordt als volgt rekening gehouden met de sociale of culturele integratie van de verzoeker in België:
“Ook voor wat de sociale of culturele integratie in België betreft kunnen geen elementen worden gevonden in het dossier die een beletsel zouden kunnen vormen voor het nemen van huidige beslissing. Betrokkene legt weliswaar een kopie van zijn F-kaart voor alsook een huurovereenkomst op naam van mevr. A. F. (…) voor, een verklaring van lidmaatschap De Voorzorg dd. 22.07.2021, een attest van aanmelding bij AGII Antwerpen en een contract inburgering dd. 12.05.2016, een brief met betrekking tot het lessenschema maatschappelijke oriëntatie en bijhorend uurrooster van 29.09.2016 tot 22.12.2016; een deelcertificaat BE NT2 – Breakthrough 1 dd. 15.03.2018; een inschrijving bij Open School Antwerpen dd. 15.03.2018 voor cursus Technisch lezen en schrijven Latijns schrift verkort alsook bijhorend deelcertificaat Technisch lezen en schrijven Latijns schrift dd. 11.06.2019, attest Open School Antwerpen dd. 17.04.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen rekenen; een attest van Open School Antwerpen dd. 10.10.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen Nederlands BT 1 en BT 2 alsook dat hij ingeschreven is op de aanmeldingslijst voor Za BT 2 en hij uitgenodigd zal worden voor de volgende inschrijvingsperiode; een attest van Open School Antwerpen dd. 22.08.2019 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor Nederlandse les met aanvang op 05.09.2019. Uit niets blijkt dat betrokkene zijn integratietraject zoals bepaald in het voorgelegde contract daadwerkelijk heeft afgerond of op één deelcertificaat na nog andere certificaten heeft behaald of lessenreeksen daadwerkelijk met vrucht heeft afgerond. Er dient verder te worden opgemerkt te worden dat het hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject – waarvan in casu dus niet kan blijken dat betrokkene dit traject heeft afgewerkt. Verder, zoals ook geldt voor het hebben van een dak boven het hoofd is daarenboven het kennen van de regiotaal, de plaatselijke cultuur en gebruiken nodig om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en om goed te kunnen functioneren in het dagelijkse leven. Voor wat het attest met betrekking tot lessen rekenen betreft, dit is algemene kennis die niet enkel, indien aangewend, tot integratie kan leiden in België alleen. Betrokkene toont bijgevolg met voormelde stukken niet aan dat hij geïntegreerd is in België in die mate dat het heden een intrekking van het verblijfsrecht in de weg kan staan, noch kan dit blijken uit het dossier. Gelet betrokkene inmiddels enkele jaren in België verblijft, is het eveneens aannemelijk dat hij in België een sociaal leven en kennissenkring opgebouwd heeft. Zelf legt hij hieromtrent niets voor, waardoor het redelijk te stellen is dat ook louter de sociale binding met België niet van die aard is dat het het nemen van huidige beslissing in de weg kan staan. Op basis van het geheel van de stukken is het in elk geval redelijk te concluderen dat de mate van integratie in België zeker niet kan opwegen ten opzichte van die met het land van herkomst, en dat deze dan ook geen beletsel kan vormen voor het nemen van huidige beslissing.”
De verzoeker betwist niet dat hij voor volgende zaken was ingeschreven:
“een attest van aanmelding bij AGII Antwerpen en een contract inburgering dd. 12.05.2016, een brief met betrekking tot het lessenschema maatschappelijke oriëntatie en bijhorend uurrooster van 29.09.2016 tot 22.12.2016; een deelcertificaat BE NT2 – Breakthrough 1 dd. 15.03.2018; een inschrijving bij Open School Antwerpen dd. 15.03.2018 voor cursus Technisch lezen en schrijven Latijns schrift verkort alsook bijhorend deelcertificaat Technisch lezen en schrijven Latijns schrift dd. 11.06.2019, attest Open School Antwerpen dd. 17.04.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen rekenen; een attest van Open School Antwerpen dd. 10.10.2018 waaruit blijkt xxx
betrokkene ingeschreven was voor lessen Nederlands BT 1 en BT 2 alsook dat hij ingeschreven is op de aanmeldingslijst voor Za BT 2 en hij uitgenodigd zal worden voor de volgende inschrijvingsperiode; een attest van Open School Antwerpen dd. 22.08.2019 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor Nederlandse les met aanvang op 05.09.2019.”
In feite betwist de verzoeker evenmin dat: “(u)it niets blijkt dat betrokkene zijn integratietraject zoals bepaald in het voorgelegde contract daadwerkelijk heeft afgerond of op één deelcertificaat na nog andere certificaten heeft behaald of lessenreeksen daadwerkelijk met vrucht heeft afgerond.” Door enkel te beweren dat hij zich wel degelijk nog verder integreerde in België, brengt de verzoeker deze vaststelling niet aan het wankelen.
De verzoeker verwijst met betrekking tot zijn integratie tevens naar zijn tewerkstelling. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde rekening heeft gehouden met de tewerkstelling van de verzoeker en dus met zijn economische integratie:
“Betrokkene legt onder meer een attest OCMW Antwerpen dd. 22.07.2021 voor, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij E. B. P. (…) bvba dd. 09.06.2016; arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij P. F. (…) dd. 01.10.2018; uittreksel VDAB dd. 19.11.2018 van de loopbaangegevens tussen 09.06.2016 en 31.10.2018; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…)/E. G. (…) E. G. M. (…) dd. 12.08.2019; loonbrieven 2017 en 2018; C4 afgeleverd door M. B. (…) dd. 27.09.2018 en 02.11.2018, loonbrieven 2019 + individuele rekening; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.12.2019; loonfiches 2020, arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.06.2020 en tewerkstellingsattest dd. 08.06.2020; vereenvoudigde aanvraag tijdelijke werkloosheid dd. 30.03.2020; fiscale attesten voor inkomstenjaren 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020; Aanslagbiljet IJ 2016 – AJ 2017; Aanslagbiljet IJ 2018 – AJ 2019; Aanslagbiljet IJ 2019 – AJ 2020; belastingaangifte 2021 (IJ 2020) en berekening personenbelasting IJ 2020 – AJ 2021; Rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2021 op basis van prestaties 2020, globaal vakantieduurattest 2021 en bijhorende fiscale fiche; arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur bij H-C. (…) dd. 21.07.2021 met ingang op 22.07.2021 + dimona-aangifte. Uit die aangifte blijkt ook dat het einde die zelfde dag werd voorzien, meer bepaald 22.07.2021. Nazicht in Dolsis bevestigt ook dat er na 22.07.2021 niet meer werd gewerkt voor deze werkgever. De geloofwaardigheid van betrokkene en zijn raadsman is gelet op voorgaande relaas met betrekking tot de relatie dermate aangetast dat heden het gesolliciteerd karakter van het contract niet kan worden uitgesloten. Onderzoek werd aan betrokkene betekend op 16.07.2021, enkele dagen later wordt er ogenschijnlijk een contract onbepaalde duur afgesloten die klaarblijkelijk dezelfde dag nog terug wordt stopgezet. Die dag betreft dezelfde dag waarop ook alle andere attesten werden opgesteld en/of opgevraagd, meer bepaald op 22.07.2021, waardoor het afsluiten van het arbeidscontract overkomt als een formaliteit waar even aan dient voldaan te worden. Hoe de vork ook aan de steel zit, het loutere hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen en het gegeven dat betrokkene niet ten laste valt van het sociale bijstandsstelsel, is geen afdoende bewijs van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Bovendien is betrokkene heden nergens meer tewerkgesteld waardoor er geen bezwaren met betrekking tot economische integratie zijn om huidige beslissing te kunnen nemen. Xxxxxxxxxx is op economisch actieve leeftijd en kan zijn opgedane werkervaringen, en de wil om te werken aanwenden in het land van herkomst/origine om aldaar opnieuw aan de slag te gaan.”
Door louter te stellen dat hij lange tijd werkzaam is geweest in het Rijk en niet ten laste valt van de sociale bijstand, toont de verzoeker geenszins de ondeugdelijkheid aan van deze uitvoerige motivering.
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoeker een op 21 juli 2021 afsloten arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur heeft voorgelegd, die inging vanaf 22 juli 2021. Uit de dimona-aangifte, die zich eveneens in het administratief dossier bevindt, blijkt inderdaad dat de verzoeker op diezelfde dag nog, 22 juli 2021, uit dienst trad. De verzoeker betwist niet dat hij op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen niet tewerkgesteld was. De verzoeker betwist evenmin dat hij op economisch actieve leeftijd is en hij zijn opgedane werkervaringen en de wil om te werken kan aanwenden in zijn land van herkomst om daar opnieuw aan de slag te gaan.
De verzoeker toont derhalve niet aan dat zijn sociale en/of economische relatie op incorrecte of onredelijke wijze werd afgewogen.
De Raad benadrukt voorts nogmaals dat de gemachtigde over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt waarbij hij kan oordelen dat de humanitaire elementen, zoals bedoeld in artikel 44, § 2, van de Vreemdelingenwet, niet voldoende gewichtig zijn om te verantwoorden dat het verblijfsrecht alsnog behouden wordt. De verzoeker toont niet aan dat de beoordeling van de gemachtigde steunt op onjuiste feitelijke gegevens of dat zij kennelijk onredelijk zou zijn.
De verzoeker betoogt nog dat hij de reden niet kent waarom de verweerder bepaalde stukken uit het administratief dossier heeft genegeerd. De verzoeker laat evenwel na te specifiëren welke concreet door hem voorgelegd stuk niet werd besproken in de bestreden beslissing.
De verzoeker voert tot slot nog aan dat artikel 42quater, § 4, van de Vreemdelingenwet werd geschonden doordat niet werd nagegaan of hij niet onder de daar voorziene uitzonderingsgronden zou vallen. Hoger werd reeds vastgesteld dat de verzoeker valse of misleidende informatie heeft gebruikt die heeft bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf waardoor de verweerder overeenkomstig artikel 44,
§ 1, van de Vreemdelingenwet het verblijf van de verzoeker kan intrekken. In dit geval is artikel 42quater, § 4, van de Vreemdelingenwet niet van toepassing.
3.1.6. Gelet op hetgeen voorafgaat, dient dan ook te worden vastgesteld dat de uiteenzetting van de verzoeker niet toelaat te besluiten dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de gemachtigde op grond van artikel 44 van de Vreemdelingenwet beschikt. Er blijkt niet dat met bepaalde stukken of elementen ten onrechte geen rekening is gehouden of dat de bestreden beslissing niet op zorgvuldige wijze werd voorbereid.
De aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht of van artikel 44 van de Vreemdelingenwet kan niet worden aangenomen. Ook de schending van het adagium “fraus omnia corrumpit” kan niet worden aangenomen.
3.1.7. Waar de verzoeker nog opmerkt dat hij niet behoorlijk werd gehoord, houdt zijn betoog geen verband met de in het eerste middel geschonden geachte rechtsregels. De verzoeker heeft in een tweede middel wel de schending aangevoerd van de hoorplicht. Xxxxxxxxxx kritiek wordt dan ook meegenomen in de bespreking van het tweede middel, dat eveneens ongegrond is (zie infra). Om de redenen, vermeld in punt 3.2.1., is deze kritiek niet gegrond.
3.1.8. Het eerste middel is, voor zover het ontvankelijk is, ongegrond.
3.2. In een tweede middel voert de verzoeker de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel in aanvulling met de hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM).
Het tweede middel wordt als volgt onderbouwd:
“13.-
Xxxxxxxxx voert in zijn volgende middel de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel, in combinatie met de schending van het hoorrecht als beginsel van behoorlijk bestuur
Het zorgvuldigheidsbeginsel van behoorlijk bestuur legt de overheid de verplichting op zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (o.m. RvS arrest n° 154.954 van 14 februari 2006; RvS. arrest n° 167.411 van 2 februari 2007; RvS 21 september 2009,
nr. 196.247; RvS 22 maart 2010, nr. 202.182; RvV arrest n° 43.735 van 25 mei 2010).
Een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing impliceert dat deze beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de overheid onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 maart 2013, nr. 222.953; RvS 29 januari 2013, nr. 222.290; RvS 28 juni 2012, nr. 220.053).
Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht, treedt de Raad evenwel niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Wel dient Uw Raad te onderzoeken enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn.
Bovendien kan een snelle, louter routineuze en administratieve afwikkeling van zaken in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel problematisch zijn (Zie X.x.Xx., N.V. A&M Garwig en Co, nr. 89982 van 2 oktober 2000 en nr. 101.544 van 6 december 2001). Een beslissing kan niet automatisch, zonder een degelijk onderzoek, in een individueel geval, worden toegepast.
De hoorplicht als beginsel van behoorlijk bestuur houdt in dat tegen niemand een ernstige maatregel kan worden getroffen die gegrond is op zijn persoonlijk gedrag en die van aard is om zijn belangen zwaar aan te tasten, zonder dat hem de gelegenheid wordt geboden om zijn standpunt op nuttige wijze te doen kennen (RvS 23 mei 2001, nr. 95.805; RvS 22 oktober 2001, nr. 100.007; RvS 18 mei 2006, nr.
158.985; RvS 15 februari 2007, nr. 167.887).
Bestuurshandelingen die een weigering inhouden om een door verzoeker gevraagd voordeel te verlenen, zijn niet onderworpen aan tegenspraak daar deze niet zijn gesteund op een tekortkoming van de betrokkene. Dit is niet het geval doordat de bestreden beslissing werd genomen op eigen initiatief van het bestuur.
De hoorplicht, als de plicht in hoofde van de overheid om zich volledig in te lichten, kan enkel in het raam van de zorgvuldigheidsplicht vereist zijn. Het zorgvuldigheidsbeginsel bij feitenvinding houdt in dat het bestuur slechts na een behoorlijk onderzoek van de zaak en met kennis van alle relevante gegevens een beslissing mag nemen. Het horen betekent niet dat verzoeker mondeling diende te worden gehoord maar dat hij de mogelijkheid moet hebben gekregen om zijn standpunt op een nuttige wijze naar voor te brengen.
In casu heeft verwerende partij onzorgvuldig gehandeld door géén rekening te houden met bepaalde relevante feiten in het administratief dossier en door geen degelijk onderzoek gevoerd te hebben.
Met name dat verzoeker en zijn partner nog samen waren op het moment van de aanvraag en contacten hadden met elkaar en in een fase zaten van verzoening.
Bovendien werd verzoeker enigszins nooit opgeroepen voor een mondeling of schriftelijk gehoor.
Dat de feiten zoals voorgesteld door de attaché E. V. (…) van verwerende partij berusten op een verkeerde voorstelling van de premissen en derhalve door verzoekende partij worden betwist, nu deze gebaseerd op een onzorgvuldig onderzoek. De chronologie van de feitelijkheden worden door elkaar gebruikt, zodat er verwarring wordt gezaaid.
Dat verklaring van de schoonmoeder, mevrouw L. B. (…), per e-mail op 25 november 2019 rechtstreeks aan de raadsman van xxxxxxxxx heeft overgemaakt.
Dat verzoeker nog steeds tewerk is gesteld bij zijn huidige werkgever H-C. (…).
Als verzoeker minstens behoorlijk zou zijn gehoord had hij onder andere kunnen vertellen dat hij nooit valse documenten of misleidende informatie heeft gebruikt, zelfs integendeel.
Xxxxxxxxx trachtte niet enkel zijn relatie te bewijzen met de verklaring van zijn schoonmoeder en foto's, maar ook met de andere stukken.
Dat de attaché blijkbaar het niet nodig achtte om verzoeker behoorlijk te horen, zelfs niet nadat de raadsman bij e-mail van 19 juli 2021 de vraag hieromtrent had gesteld.
Door geen rekening te houden met het geheel van voorgelegde stukken, is verwerende partij onzorgvuldig te werk gegaan naar de correcte feitenvinding.
Xxxxxxxxx woonde inderdaad sedert 2018 feitelijk niet meer samen met mevrouw A. B. (…), maar dat betekent geenszins dat partijen op dat moment geen gezinscel zouden hebben vormden. Partijen bevonden zich namelijk in een fase van verzoening.
Ten overvloede meent verzoekende partij dat of er een gezinscel tussen partijen bestond niet relevant, nu hij zijn F-kaart verkreeg doordat verwerende partij niet tijdig een beslissing heeft genomen en 15 derhalve toepassing werd gemaakt van artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit.
De schending van de zorgvuldigheidsplicht, in aanvulling met de schending van een behoorlijk hoorrecht kan worden aangenomen.
Het middel is derhalve dan ook gegrond en de bestreden beslissing dient bijgevolg vernietigd te worden.
14. -
De bestreden beslissing geeft slechts een summiere schets van de verblijfshistoriek om te besluiten dat het huwelijk werd vernietigd, hetgeen een schending zou zijn van het algemeen rechtsbeginsel 'fraus omnia corrumpit'.
In casu besliste verwerende partij ten onrechte dat verzoeker valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten zou hebben gebruikt, of fraude zou hebben gepleegd met name de verklaring van de schoonmoeder en de foto's van partijen. Dat zulke motieven slechts berusten op een bewering die op geen enkel element wordt aangetoond, zelfs integendeel.
Verzoekende partij wenst te benadrukken dat de verklaringen van de schoonmoeder, door haar zelf opgesteld, per e-mail werd overgemaakt aan de raadsman van verzoekende partij, (zie stuk 2) Zelfs de keuze van raadsman om verzoeker bij te staan, werd uitgeoefend door de schoonmoeder.
Verzoeker betwist formeel dat hij onder valse voorwendselen diens verblijfsrecht bekwam. Het kan niet betwist worden dat het afleggen van een frauduleuze verklaring ten aanzien van de Ambtenaar van de burgerlijke stand, om vervolgens die verklaring voor te leggen in het kader van een verblijfsaanvraag, overeenkomstig artikel 44, §1 van de Vreemdelingenwet dient beschouwd te worden als "het gebruik van valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten, of het plegen van fraude of het gebruik van andere onwettige middelen die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf."
Dat de argumenten/motieven die verwerende partij in zijn bestreden beslissing heeft ontwikkeld, elke objectieve grondslag missen en dat verwerende partij thans manifest in gebreke is gebleven om daadwerkelijk aan te tonen dat er sprake zou zijn van fraude.
Dat er bijgevolg ook geen enkele reden kon zijn om het verblijf in te trekken.
15. -
Er werd in de beslissing geen enkel concreet feit opgenomen omtrent de huidige leefsituatie van de verzoeker op het ogenblik dat de weigeringsbeslissing werd genomen. Het rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit blind toepassen, zonder de belangen van de verzoeker in overweging te nemen schendt ook het zorgvuldigheidsbeginsel.
Indien er door verwerende partij een zorgvuldig onderzoek zou hebben plaatsgevonden zou overduidelijk blijken dat erin hoofde van verzoeker humanitaire elementen aanwezig zijn.
Verzoekende partij heeft het recht conform artikel 8 EVRM op een gezinsleven, nu hij thans een nieuwe relatie heeft. Verwerende partij schendt het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
Het door verzoeker geschonden artikel 8,1° van het EVRM bepaalt tenslotte het volgende:
"Eenieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Verder beperkt artikel 8, 2° EVRM de macht van de staat en stelt dat:
"Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan m.b.t. de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. "
Dit betekent dat inmenging gerechtvaardigd is en geen inbreuk maakt op artikel 8,1° EVRM in zover zij bij de wet voorzien is in het belang van een aantal opgesomde oogmerken nodig in een democratische samenleving.
16. -
In casu is evenwel niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8,2° EVRM.
De bedoeling van de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken ligt hierin verzoeker de erkenning van om het even welk verblijfsrecht te beëindigen. De wil om het even welk verblijfsrecht te beëindigen aan mijn verzoeker vormt een inmenging in zijn privéleven die niet verenigbaar is met art. 8.2 E.V.R.M.
De handhaving van de bestreden beslissing zou een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel teweegbrengen gezien het ertoe zou leiden om gescheiden te leven van zijn nieuwe vriendin en onevenredige schade toebrengen aan zijn gezinsleven.
Alle landen die partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten nagaan of een beslissing over verblijfsrecht het recht op een gezinsleven (artikel 8 EVRM) al dan niet schendt. Zij moeten een belangenafweging ('fair balance'-toets) maken: dat is een afweging tussen het belang van de staat om immigratie te controleren, en het belang van de vreemdeling om een gezinsleven te hebben op het grondgebied van de staat.
Het Hof herhaalt zijn vaste rechtspraak dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting inhoudt voor een staat om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan.
Toch kan er soms een positieve verplichting bestaan voor een staat om een toelating tot verblijf te geven om het recht op gezinsleven te handhaven en te ontwikkelen. Of er al dan niet zo'n positieve verplichting bestaat, hangt enerzijds af van de bijzondere omstandigheden van de betrokken vreemdeling, en anderzijds van het algemeen belang van de staat. Dit is de 'fair balance'-toets.
In casu heeft verwerende partij de beslissing automatisch genomen, zonder zelfs de feiten of concrete omstandigheden te hebben nagegaan. Ook met de familiale situatie werd geen enkele rekening gehouden.
Meer nog, verwerende partij is verplicht om bij het nemen van dergelijke beslissing tot intrekking in toepassing van artikel 44 Vw., conform artikel 8 EVRM een juist evenwicht te zoeken.
Verwerende partij dient een juist evenwicht te zoeken tussen enerzijds de sanctie verbonden aan de zogenaamde fraude om recht op verblijf te verkrijgen, hoewel dit in casu niet het geval is en verzoeker ten stelligste betwist enige fraude te hebben gepleegd, en anderzijds de ernst van de inbreuk op het privéleven van de vreemdeling in België.
Dat dit middel ernstig en gegrond is.”
3.2.1. De verzoeker beroept zich onder meer op een schending van de hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en als onderdeel van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Volgens de rechtspraak van de Raad van State houdt de hoorplicht in dat tegen niemand een ernstige maatregel kan worden getroffen die gegrond is op zijn persoonlijk gedrag en die van aard is om zijn belangen zwaar aan te tasten, zonder dat hem de gelegenheid wordt geboden om zijn standpunt op nuttige wijze te doen kennen (RvS 13 oktober 2015, nr. 232.536; RvS 29 juni 2017, nr. 238.713). De hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is evenwel niet van toepassing wanneer in de betrokken regelgeving expliciet een procedure inzake de hoorplicht is voorzien (RvS 3 mei 2013, nr. 223.380).
Artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet bepaalt als volgt:
“Wanneer er wordt overwogen om het verblijf van een vreemdeling die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of die het recht heeft om er meer dan drie maanden te verblijven, te beëindigen of in te trekken wordt de betrokkene hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht en wordt hem de mogelijkheid geboden om de relevante elementen aan te voeren die het nemen van een beslissing kunnen verhinderen of beïnvloeden.
Vanaf de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde geschrift beschikt de betrokkene over een termijn van vijftien dagen om de relevante elementen schriftelijk over te zenden. Rekening houdend met de
omstandigheden eigen aan het geval kan deze termijn worden ingekort of verlengd, indien dat nuttig of noodzakelijk blijkt te zijn voor het nemen van een beslissing.
De in het eerste lid bedoelde verplichting is niet van toepassing in de volgende gevallen : 1° indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten;
2° indien de bijzondere omstandigheden, eigen aan dit geval, dit in de weg staan of dit verhinderen, omwille van hun aard of xxxxx;
3° de betrokkene is onbereikbaar.”
De Vreemdelingenwet voorziet aldus uitdrukkelijk in een procedure inzake de hoorplicht bij de totstandkoming van beslissingen tot intrekking van het recht op verblijf van meer dan drie maanden. De verzoeker kan zich in het kader van de voorliggende betwisting en tegen de bestreden intrekkingsbeslissing dan ook niet dienstig beroepen op een schending van de hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of als onderdeel van de zorgvuldigheidsplicht. De Raad zal de kritiek omtrent de tekortkomingen bij het horen van de verzoeker echter onderzoeken in het licht van artikel 62,
§1, van de Vreemdelingenwet.
De verzoeker voert aan dat hij nooit werd opgeroepen voor een mondeling verhoor. De in artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet voorziene procedure omhelst echter enkel het schriftelijk horen van de betrokken vreemdeling. De verzoeker kan zich in casu dan ook niet beroepen op enig recht op een mondeling gehoor of verweer.
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt voorts dat de verweerder op 7 juli 2021 de burgemeester van Antwerpen verzocht om de verzoeker volgend schrijven te betekenen:
“(…)
In het kader van het onderzoek van uw dossier over de eventuele intrekking van uw verblijfsrecht en overeenkomstig artikel 44, § 1 van de wet van 15.12.1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en conform art. 44, §2, dat het volgende bepaalt: “Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong”, staat het u voorts vrij om binnen de 15 dagen na betekening (betekening + 30 dagen) van deze brief, alle documenten die nuttig kunnen zijn voor uw dossier over te maken aan het gemeentebestuur van uw woonplaats.
(…)”
Deze brief werd aan de verzoeker ter kennis gebracht met een aangetekende zending. Op 22 juli 2021 beantwoordt de verzoeker dit schrijven middels een door zijn raadsman opgestelde brief waarbij 25 overtuigingsstukken werden gevoegd. In diezelfde brief wordt bevestigd dat de verzoeker het voormelde schrijven heeft ontvangen op 16 juli 2021. Hiermee is voldaan aan de bepalingen van artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet. De verzoeker heeft immers de kans gekregen om, schriftelijk, zijn standpunt mee te delen omtrent de eventuele intrekking van zijn verblijfsrecht op grond van artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet en om alle documenten die nuttig kunnen zijn voor zijn dossier over te maken. De verzoeker dwaalt dan ook waar hij thans beweert dat hij nooit werd opgeroepen voor een schriftelijk gehoor.
Waar de verzoeker stelt dat hij, indien hij gehoord zou zijn geweest, onder meer had kunnen vertellen dat hij nooit valse of misleidende informatie heeft gebruikt, dient te worden opgemerkt dat de verzoeker in het bovengenoemde schrijven van 22 juli 2021 wel degelijk uitdrukkelijk heeft laten gelden dat hij “op geen enkele wijze valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten zou hebben gebruikt, of fraude zou hebben gepleegd of andere onwettige middelen zou hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf (…)”. Verzoekers kritiek is dan ook niet dienstig.
Door enkel te stellen dat de attaché het “blijkbaar niet nodig achtte om verzoeker behoorlijk te horen, zelfs niet nadat de raadsman bij e-mail van 19 juli 2021 de vraag hieromtrent had gesteld”, toont de verzoeker niet concreet aan op welke wijze de procedure inzake de hoorplicht, zoals voorzien in artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet, in casu niet naar behoren zou zijn nageleefd. De verzoeker heeft immers, los van enige vraag vanwege zijn raadsman, zijn hoorrecht, zoals voorzien in artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet, wel degelijk kunnen uitoefenen en hij heeft zijn bezwaren en stavingsstukken aan de verweerder kenbaar gemaakt op 22 juli 2021.
In het eerste middel heeft de verzoeker gesteld dat hij niet naar behoren werd gehoord aangezien de gemachtigde het niet nodig vond om te antwoorden op een e-mailbericht dat door zijn raadsman werd verstuurd op 19 juli 2021. De verzoeker stelt dat hij diverse vragen had met betrekking tot het onderzoek, en dat hij zijn hoorrecht niet behoorlijk kon uitoefenen waardoor zijn rechten van verdediging kennelijk werden bemoeilijkt. De verzoeker verduidelijkt evenwel niet welke vragen hij had en hoe het gebrek aan antwoord hierop precies zijn belangen zou hebben geschaad. Bovendien blijkt uit hetgeen voorafgaat dat de verzoeker wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad om, op schriftelijke wijze, elementen aan te voeren die het nemen van een intrekkingsbeslissing kunnen verhinderen of beïnvloeden, zoals voorzien in artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet.
Een schending van de bij artikel 62, §1, van de Vreemdelingenwet voorziene hoorplicht wordt in deze omstandigheden niet aangetoond.
De aangevoerde schending van de hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of als onderdeel van het zorgvuldigheidsbeginsel mist juridische grondslag.
3.2.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221.475).
Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De verzoeker betoogt dat geen rekening werd gehouden met bepaalde relevante feiten in het dossier, hij benadrukt dat hij en zijn partner nog samen waren op het moment van de aanvraag, contact hadden met elkaar en zij in een fase van verzoening zaten. De verzoeker betoogt dat de chronologie van de feiten door elkaar wordt gebruikt zodat er verwarring wordt gezaaid. De verzoeker benadrukt dat de verklaring van de schoonmoeder, L.B., per e-mail van 25 november 2019 rechtstreeks aan de raadsman van de verzoeker werd overgemaakt. De verzoeker erkent dat hij sedert 2018 niet meer feitelijk samenwoont met mevrouw A.B., maar volgens de verzoeker betekent dit niet dat zij op dat moment geen gezinscel meer zouden hebben gevormd; volgens de verzoeker bevonden de partijen zich in een fase van verzoening. De verzoeker betwist ook dat hij fraude zou hebben gepleegd.
Er kan xxxxxxx in eerste instantie worden verwezen naar de bespreking van het eerste middel.
De verzoeker betoogt thans wel dat de chronologie van de feiten door elkaar wordt gebruikt, maar hij licht niet in concreto toe welke feitelijke omstandigheden in de bestreden beslissing chronologisch door elkaar zouden worden gehaald.
Het gegeven dat de schoonmoeder van de verzoeker haar verklaring per e-mail van 25 november 2019 rechtstreeks aan de raadsman van de verzoeker heeft verstuurd, kan volgend motief van de bestreden beslissing voorts niet aan het wankelen brengen:
“In elk geval betreft het getypte briefje van de schoonmoeder van betrokkene slechts een verklaring op eer die heden door het schrijven aan de familierechtbank van betrokkene en referentiepersoon bij monde van hun raadsman geheel wordt weerlegd. Het is redelijk te stellen dat er meer bewijswaarde kan worden gehecht aan de officiële verklaringen van betrokkene en referentiepersoon over hun relatie dan aan een verklaring op eer van de (schoon)moeder/gewezen schoonzus.”
De verzoeker toont niet aan en de Raad kan niet inzien dat het de redelijkheid te buiten gaat om meer bewijswaarde te hechten aan officiële verklaringen van hem en van mevrouw X.X. over hun relatie (ten overstaan van de familierechtbank) dan aan een verklaring op eer van de moeder van B.A., die tevens gehuwd is met de broer van de verzoeker.
Terwijl de verzoeker thans niet betwist dat hij sinds 13 juni 2018 feitelijk gescheiden leefde van zijn echtgenote en hij evenmin betwist dat mevrouw A.B. en haar advocaat op 3 januari 2021 in het kader van de echtscheidingsprocedure aangaven dat reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen, dat het beter was om elk zijn weg te gaan, dat de feitelijke scheiding er medio 2018 kwam en dat zij sindsdien nog nauwelijks contact hadden met elkaar, diende de verzoeker op 28 augustus 2019 en op 11 maart 2020 een aanvraag gezinshereniging in functie van zijn toenmalige echtgenote B.A. in. Deze aanvragen werden telkens geweigerd en de verzoeker diende tegen deze beslissingen telkens een beroep in bij de Raad.
De verzoeker betwist niet dat in het kader van de aanvragen gezinshereniging van 28 augustus 2019 en van 11 maart 2020 “door betrokkene en zijn raadsman (werd) voorgehouden dat betrokkene wel degelijk nog steeds een relatie onderhield met referentiepersoon”.
De verzoeker betwist evenmin de volgende vaststellingen:
“In het verzoekschrift dd. 28.03.2020 stelt betrokkens raadsman immers dat betrokkene nog steeds een relatie onderhoudt met mevr. B. (…) en zij zich trachten te verzoenen. Ook in het verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 22.10.2020 schrijft betrokkenes raadsman nog steeds dat zij nog steeds een relatie hebben, ondanks dat hun huwelijk wat ups-and-downs zou hebben gekend, en dat zij nog steeds een gezinscel vormen. Deze feitelijkheden zouden bovendien ondersteund worden door de verklaring op eer van de schoonmoeder van betrokkene en door foto’s. Op de foto’s staat geen datum, er kan niet worden achterhaald van wanneer deze dateren. Ze kunnen dus evenzeer dateren van lang voor de breuk in juni 2018. De voorgelegde getypte brief van de schoonmoeder en de foto’s waarover eveneens slechts op eer wordt verklaard dat ze recent zouden zijn betreffen slechts een verklaring op eer waarvan het gesolliciteerd karakter niet kan worden uitgesloten. Amper een maand na indiening van het verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 22.10.2020 werd de echtscheiding ingezet, waarin betrokkene en zijn raadsman, zoals reeds aangehaald, zich beroepten de feitelijke scheiding sinds 13.06.2018 en waarin ook referentiepersoon en haar advocaat bevestigen in hun besluit dd. 03.01.2021 dat “reeds snel bleek dat partijen niet overeen kwamen en dat het beter was om elk zijn weg te gaan. De feitelijke scheiding kwam er in medio 2018. […] Sindsdien hebben zij nauwelijks nog contact.” (de Raad benadrukt).
In deze omstandigheden komt het de Raad niet onredelijk voor dat de gemachtigde van oordeel is dat uit “het geheel blijkt (…) dat er helemaal geen sprake is geweest van pogingen tot verzoening noch van een relatie tussen beiden sinds juni 2018 en dus evenmin sinds het beëindigen van het verblijfsrecht van betrokkene in 2019 of later bij indiening van de nieuwe aanvragen tot gezinshereniging. Om welke reden de schoonmoeder de verklaring die in het dossier zit, heeft afgelegd is niet duidelijk. De moeder van referentiepersoon woont tot op heden samen met de broer van betrokkene, met wie zij 12 jaar gehuwd is geweest. Of dat er iets mee te maken heeft of niet, is niet duidelijk. In elk geval betreft het getypte briefje van de schoonmoeder van betrokkene slechts een verklaring op eer die heden door het schrijven aan de familierechtbank van betrokkene en referentiepersoon bij monde van hun raadsman geheel wordt weerlegd. Het is redelijk te stellen dat er meer bewijswaarde kan worden gehecht aan de officiële verklaringen van betrokkene en referentiepersoon over hun relatie dan aan een verklaring op eer van de (schoon)moeder/gewezen schoonzus” en dat er wordt besloten dat het duidelijk is “dat betrokkene zijn huwelijksakte en het voorgehouden gezinsleven met zijn inmiddels ex-echtgenote onrechtmatig heeft aangewend om opnieuw het verblijfsrecht te kunnen bekomen. Er was effectief geen sprake meer van een gezinsleven sinds juni 2018.” De verzoeker kan niet worden gevolgd waar hij stelt dat de motieven van de bestreden beslissing zouden berusten op een bewering die met geen enkele element wordt aangetoond. De stukken in verband met de echtscheiding, en waaruit blijkt dat er sinds juni 2018 een feitelijke scheiding was, bevinden zich in het administratief dossier.
De verzoeker betoogt voorts dat hij nog steeds tewerkgesteld is bij H-C. In de bestreden beslissing wordt in dit verband als volgt gemotiveerd:
“arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur bij H-C. (…) dd. 21.07.2021 met ingang op 22.07.2021 + dimona-aangifte. Uit die aangifte blijkt ook dat het einde die zelfde dag werd voorzien, meer bepaald 22.07.2021. Nazicht in Dolsis bevestigt ook dat er na 22.07.2021 niet meer werd gewerkt voor deze werkgever. De geloofwaardigheid van betrokkene en zijn raadsman is gelet op voorgaande relaas met betrekking tot de relatie dermate aangetast dat heden het gesolliciteerd karakter van het contract niet kan worden uitgesloten. Onderzoek werd aan betrokkene betekend op 16.07.2021, enkele dagen later wordt er ogenschijnlijk een contract onbepaalde duur afgesloten die klaarblijkelijk dezelfde dag nog
terug wordt stopgezet. Die dag betreft dezelfde dag waarop ook alle andere attesten werden opgesteld en/of opgevraagd, meer bepaald op 22.07.2021, waardoor het afsluiten van het arbeidscontract overkomt als een formaliteit waar even aan dient voldaan te worden. Hoe de vork ook aan de steel zit, het loutere hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen en het gegeven dat betrokkene niet ten laste valt van het sociale bijstandsstelsel, is geen afdoende bewijs van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Bovendien is betrokkene heden nergens meer tewerkgesteld waardoor er geen bezwaren met betrekking tot economische integratie zijn om huidige beslissing te kunnen nemen.”
Door thans louter te poneren dat hij nog steeds tewerkgesteld is bij H-C., zonder in dit verband enig concreet stuk bij te brengen om dit te staven, toont de verzoeker niet aan dat in de bestreden beslissing op grond van onjuiste feitelijke gegevens wordt vastgesteld dat: “Nazicht in Dolsis bevestigt ook dat er na 22.07.2021 niet meer werd gewerkt voor deze werkgever”. Deze vaststelling vindt, zoals reeds werd vastgesteld bij de beoordeling van het eerste middel, steun in de stukken van het administratief dossier.
De verzoeker voert tevens aan dat geen enkel concreet feit over zijn huidige leefsituatie werd opgenomen en hij meent dat indien er een zorgvuldig onderzoek zou hebben plaatsgevonden, er overduidelijk zou blijken dat er in hoofde van de verzoeker humanitaire elementen aanwezig zijn.
Uit de bestreden beslissing blijkt dat met de door de verzoeker voorgelegde documenten rekening werd gehouden. Ook verzoekers leefsituatie werd bij deze beoordeling betrokken. De verzoeker brengt geen concreet element naar voren waarmee bij het nemen van de bestreden beslissing ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden. De Raad herhaalt dat de gemachtigde over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt waarbij hij kan oordelen dat de humanitaire elementen, zoals bedoeld in artikel 44, § 2, van de Vreemdelingenwet, niet voldoende gewichtig zijn om te verantwoorden dat het verblijfsrecht alsnog behouden wordt. De verzoeker toont niet concreet aan dat de beoordeling van de gemachtigde steunt op onjuiste feitelijke gegevens of kennelijk onredelijk zou zijn.
Waar de verzoeker andermaal aanvoert dat hij in bezit werd gesteld van een F-kaart in toepassing van artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit, kan worden verwezen naar wat hoger bij de bespreking van het eerste middel werd uiteengezet. Deze kritiek is niet gegrond.
Uit een eenvoudige lezing van de bestreden akte blijkt reeds dat verzoekers kritiek, dat de bestreden beslissing slechts een summiere schets van zijn verblijfshistoriek geeft om te besluiten dat het huwelijk werd vernietigd, hetgeen een schending zou zijn van het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”, ongegrond is. Vooreerst berust de bestreden beëindigingsbeslissing geenszins op een summiere schets van verzoekers verblijfshistoriek (zie de bespreking van de motieven die aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen, opgenomen in punt 3.1.2.). Bovendien wordt er nergens vastgesteld dat verzoekers huwelijk vernietigd zou zijn en dat er gelet op deze of gene vernietiging van het huwelijk sprake zou zijn van een schending van het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”. De verzoeker dwaalt eveneens waar hij stelt dat een frauduleuze verklaring ten aanzien van de ambtenaar van de burgerlijke stand, om vervolgens die verklaring voor te leggen in het kader van een verblijfsaanvraag, niet kan beschouwd worden als "het gebruik van valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten, of het plegen van fraude of het gebruik van andere onwettige middelen die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf", zoals voorzien in artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet. Uit niets blijkt immers dat aan de verzoeker wordt verweten dat hij frauduleuze verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de ambtenaar van de burgerlijke stand of dat hij deze verklaringen zou hebben aangewend bij een verblijfaanvraag.
Ook door louter formeel te betwisten dat hij zijn verblijfsrecht onder valse voorwendselen bekwam, toont de verzoeker niet aan dat de verweerder bij het treffen van de bestreden beslissing niet zou zijn uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, dat de feitelijke vaststellingen niet correct zouden zijn beoordeeld en dat de verweerder op grond daarvan op onredelijke wijze tot zijn besluit zou zijn gekomen.
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt niet aangetoond.
3.2.3. Artikel 8 van het EVRM bepaalt als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met louter goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka v. België, § 83) en anderzijds, dat dit artikel primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029), is het de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te voeren van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De Raad oefent slechts een wettigheidscontrole uit op de bestreden beslissing. Bijgevolg gaat de Raad na of de verwerende partij alle relevante feiten en omstandigheden in haar belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de verwerende partij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privé- en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde.
Deze maatstaf impliceert dat de Raad niet de bevoegdheid bezit om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. Bijgevolg kan de Raad niet zelf de belangenafweging doorvoeren (RvS 26 januari 2016, nr. 233.637; RvS 26 juni 2014, nr. 227.900).
Het waarborgen van een recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven, veronderstelt het bestaan van een privé- en/of familie- en gezinsleven dat beschermenswaardig is onder artikel 8 van het EVRM.
Dit privé- en/of familie- en gezinsleven dient te bestaan op het moment van de bestreden beslissing.
De Raad kijkt in eerste instantie na of de verzoekende partij een beschermenswaardig privé- en/of familie- en gezinsleven aanvoert in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of een inbreuk werd gepleegd op het recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven door het nemen van de bestreden beslissing.
Artikel 8 van het EVRM definieert het begrip ‘familie- en gezinsleven', noch het begrip ‘privéleven’. Beide begrippen zijn autonome begrippen, die onafhankelijk van het nationale recht dienen te worden geïnterpreteerd. De beoordeling of er al dan niet sprake is van een familie- of gezinsleven is in wezen een feitenkwestie die afhankelijk is van de aanwezigheid van effectief beleefde hechte persoonlijke banden (EHRM 12 juli 2001, K. en T./Finland (GK), § 150; EHRM 2 november 2010, Xxxxxx Xxxxx/Turkije (GK), § 93).
De verzoeker voert aan dat hij recht heeft op een gezinsleven nu hij thans een nieuwe relatie heeft.
Uit wat hierboven werd uiteengezet, blijkt dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemachtigde op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze heeft vastgesteld dat de verzoeker valse of misleidende informatie heeft gebruikt die heeft bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf zodat toepassing kon worden gemaakt van artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet. De verzoeker betwist niet dat hij en mevrouw B.A. uit de echt zijn gescheiden.
De verzoeker verwijst thans naar zijn nieuwe relatie.
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde in toepassing van artikel 44, § 2, van de Vreemdelingenwet rekening heeft gehouden met de gezinssituatie van de verzoeker:
“Xxxxxxxxxx heeft inmiddels weliswaar op 24.06.2021 aangifte gedaan van zijn voornemen te huwen met de Belgische A. F. (…) (RR: xxx). Hij heeft ook een verhuis gemeld naar haar adres. De aangifte is heden nog in onderzoek en kan zodoende geen beletsel vormen voor het nemen van huidige beslissing. Het loutere samenwonen onder het zelfde dak is geen afdoende bewijs dat zij een relatie onderhouden en een beschermenswaardig gezinsleven beleven die huidige beslissing kan verhinderen.”
De verzoeker maakt met zijn summiere uiteenzetting, waarbij hij louter wijst op zijn nieuwe relatie zonder deze verder concreet toe te lichten, niet aannemelijk dat deze beoordeling onredelijk of onjuist zou zijn. Daarenboven staat het de verzoeker vrij om gebruik te maken van de daartoe voorziene procedures om zijn recht op een gezinsleven met zijn nieuwe partner gevrijwaard te zien. In dit verband komt het in de eerste plaats aan de verzoeker zelf toe om gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheden die voor hem openstaan. Indien de verzoeker meent dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsrecht in functie van mevrouw A.F., dan komt het hem toe om daartoe de passende aanvraag in te dienen. Gelet op de wettelijke procedures die openstaan voor de verzoeker en waarvan hij gebruik kan maken, kan in dit geval en op dit moment bezwaarlijk worden gesteld dat er in hoofde van de Belgische staat een verplichting bestaat om een eventueel gezinsleven met mevrouw A.F. in België te handhaven. Het EHRM stelde reeds dat staten het recht hebben om van vreemdelingen die een verblijfsrecht of verblijfsmachtiging wensen op hun grondgebied, te vereisen dat zij een passende aanvraag indienen in het buitenland. Staten hebben geen verplichting om vreemdelingen het resultaat van de behandeling van hun aanvraag op hun grondgebied te laten afwachten (EHRM 9 oktober 2012, nr. 3391/12, Xxxxxxx Xxxxx vs. Nederland, par. 81; en EHRM 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse vs. Nederland, par. 101)
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat niet kan worden vastgesteld dat de verweerder door het nemen van de bestreden beslissing een onevenredige inmenging veroorzaakt in het gezins- of privéleven van de verzoeker. Het gegeven dat de thans bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel omvat, is hierbij niet van belang.
De verzoeker betoogt dat de bedoeling van de Dienst Vreemdelingenzaken is om de erkenning van om het even welk verblijfsrecht te beëindigen. Dit kan evenwel niet in de bestreden beslissing worden gelezen, minstens licht de verzoeker niet verder toe waaruit dit zou moeten blijken. Uit het loutere gegeven an sich dat het verblijfsrecht van de verzoeker, dat eerder werd toegekend met het oog op de gezinshereniging met mevrouw B.A., wordt ingetrokken, kan niet worden afgeleid dat de verweerder beoogt om de erkenning van elk verblijfsrecht aan de verzoeker te weigeren.
De verzoeker kan evenmin worden gevolgd waar hij zonder meer poneert dat de beslissing automatisch werd genomen zonder zelfs de feiten of de concrete omstandigheden te onderzoeken. De verzoeker voert aan dat “(o)ok met de familiale situatie (…) geen enkele rekening (werd) gehouden”. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde met de door de verzoeker bijgebrachte elementen in het kader van de uitoefening van zijn hoorrecht rekening heeft gehouden. Daarnaast heeft de gemachtigde gemotiveerd over de elementen, zoals voorzien in artikel 44, § 2, van de Vreemdelingenwet (i.e. de duur van verzoekers verblijf in België, zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, zijn gezins- en economische situatie, zijn sociale en culturele integratie in België en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong), en omtrent de stukken die de verzoeker in dat verband heeft bijgebracht. De gemachtigde licht concreet toe waarom deze elementen en documenten niet in de weg staan van de intrekking van het verblijf. De verzoeker brengt geen enkel concreet element bij, ook niet met betrekking tot zijn familiale situatie, waarmee de gemachtigde bij het nemen van de bestreden beslissing ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden. Xxxxx werd reeds vastgesteld dat de gemachtigde de nieuwe relatie van de verzoeker in rekening nam.
De verzoeker verwijst ook nog naar zijn privéleven, zonder echter hier verder op concrete wijze op in te gaan.
In casu betreft het een situatie van weigering van een voortgezet verblijf. Hierbij aanvaardt het EHRM dat er een inmenging kan zijn in het privé- en/of familie- en gezinsleven en dient het tweede lid van artikel 8 van het EVRM in overweging te worden genomen. Het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven en voor het familie- en gezinsleven is niet absoluut. Binnen de grenzen gesteld door het voormelde lid, is de inmenging van het openbaar gezag toegestaan
voor zover die bij wet is voorzien (legaliteit), ze geïnspireerd is door een of meerdere van de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vermelde legitieme doelen (legitimiteit) en voor zover ze noodzakelijk is in een democratische samenleving om ze te bereiken (proportionaliteit). Staten beschikken over een zekere beoordelingsmarge wat betreft de noodzaak aan inmenging. Vanuit dit laatste standpunt is het de taak van de overheid om te bewijzen dat zij de bekommernis had om een juist evenwicht te bereiken tussen het beoogde doel en de ernst van de inbreuk op het recht op respect van het privé- en/of familie- en gezinsleven (EHRM 19 februari 1998, Dalia/Frankrijk, § 52; EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 113; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxx/Xxxxxxxxx (XX), § 00; XXXX 0 xxxxx 0000, Xxxxxxx en Mahran/Oostenrijk, § 62). Dit wordt onderzocht aan de hand van ‘fair balance’- toets, waarbij wordt nagegaan of een redelijke afweging werd gemaakt tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 113; EHRM 23 juni 2008, Maslov/Oostenrijk (GK), § 76).
Hoewel artikel 8 van het EVRM geen uitdrukkelijk procedurele waarborgen bevat, stelt het EHRM dat de besluitvormingsprocedure die leidt tot maatregelen die een inmenging uitmaken op het privé- en gezinsleven, billijk moet verlopen en op passende wijze rekening moet houden met de belangen die door artikel 8 van het EVRM worden gevrijwaard. Deze procedurele vuistregel is volgens het EHRM tevens van toepassing zowel op situaties waar sprake is van een weigering van voortgezet verblijf (EHRM 11 juli 2000, Ciliz/Nederland, § 66). Staten gaan hun beoordelingsmarge te buiten en schenden artikel 8 van het EVRM wanneer zij falen op zorgvuldige wijze een redelijke belangenafweging te maken (EHRM 28 juni 2011, Xxxxx/Noorwegen, § 84; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 62).
In voorkomend geval wordt de bestreden beslissing genomen krachtens artikel 44, §1, van de Vreemdelingenwet, waarvan de bepalingen dienen beschouwd te worden als zijnde maatregelen die, binnen een democratische samenleving, nodig zijn om de toegang en het verblijf van niet-nationale onderdanen op het nationale grondgebied te controleren. De bestreden beslissing kent aldus een wettelijke basis en streeft een legitiem doel na.
De inmenging in het privéleven van de verzoeker is bijgevolg formeel in overeenstemming met de afwijkende omstandigheden, beoogd in voornoemd artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
Vervolgens moet worden onderzocht of de inmenging noodzakelijk is, met name of de inmenging gerechtvaardigd wordt door een dwingende maatschappelijke behoefte en proportioneel is met het nagestreefde doel (EHRM 19 februari 1998, Dalia/Frankrijk, § 52; EHRM 9 oktober 2003,
Xxxxxxxx/Letland (GK), § 113; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxx/Xxxxxxxxx (XX), § 00; XXXX 0 xxxxx 0000,
Xxxxxxx en Mahran/Oostenrijk, § 62).
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde bij het nemen van de bestreden beslissing wel degelijk rekening heeft gehouden met het privéleven van de verzoeker. Zo wordt over de duur van zijn verblijf, zijn economische situatie, zijn familieleven en zijn sociale en culturele integratie als volgt gemotiveerd:
“Wat betreft de humanitaire elementen die in overweging dienen genomen te worden overeenkomstig art. 44, §2 van de wet van 15.12.1980, dient opgemerkt te worden dat er geen elementen in het dossier terug te vinden zijn waaruit zou moeten blijken dat er enig leeftijdsgebonden probleem bestaat of er enig medisch bezwaar is dat het beëindigen van het verblijfsrecht in de weg zou kunnen staan. Betrokkene legt onder meer een attest OCMW Antwerpen dd. 22.07.2021 voor, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij E. B. P. (…) bvba dd. 09.06.2016; arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur bij P. F. (…) dd. 01.10.2018; uittreksel VDAB dd. 19.11.2018 van de loopbaangegevens tussen 09.06.2016 en 31.10.2018; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…)/E. G. (…) E. G. M. (…) dd. 12.08.2019; loonbrieven 2017 en 2018; C4 afgeleverd door M. B. (…) dd. 27.09.2018 en 02.11.2018, loonbrieven 2019 + individuele rekening; arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.12.2019; loonfiches 2020, arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur bij H-C. (…) COMMV dd. 01.06.2020 en tewerkstellingsattest dd. 08.06.2020; vereenvoudigde aanvraag tijdelijke werkloosheid dd. 30.03.2020; fiscale attesten voor inkomstenjaren 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020;
Aanslagbiljet IJ 2016 – AJ 2017; Aanslagbiljet IJ 2018 – AJ 2019; Aanslagbiljet IJ 2019 – AJ 2020;
belastingaangifte 2021 (IJ 2020) en berekening personenbelasting IJ 2020 – AJ 2021; Rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2021 op basis van prestaties 2020, globaal vakantieduurattest 2021 en bijhorende fiscale fiche; arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur bij H-C. (…) dd. 21.07.2021 met ingang op 22.07.2021 + dimona-aangifte. Uit die aangifte blijkt ook dat het einde die zelfde dag werd voorzien, meer bepaald 22.07.2021. Nazicht in Dolsis bevestigt ook dat er na
22.07.2021 niet meer werd gewerkt voor deze werkgever. De geloofwaardigheid van betrokkene en zijn raadsman is gelet op voorgaande relaas met betrekking tot de relatie dermate aangetast dat heden het gesolliciteerd karakter van het contract niet kan worden uitgesloten. Onderzoek werd aan betrokkene betekend op 16.07.2021, enkele dagen later wordt er ogenschijnlijk een contract onbepaalde duur afgesloten die klaarblijkelijk dezelfde dag nog terug wordt stopgezet. Die dag betreft dezelfde dag waarop ook alle andere attesten werden opgesteld en/of opgevraagd, meer bepaald op 22.07.2021, waardoor het afsluiten van het arbeidscontract overkomt als een formaliteit waar even aan dient voldaan te worden. Hoe de vork ook aan de steel zit, het loutere hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen en het gegeven dat betrokkene niet ten laste valt van het sociale bijstandsstelsel, is geen afdoende bewijs van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Bovendien is betrokkene heden nergens meer tewerkgesteld waardoor er geen bezwaren met betrekking tot economische integratie zijn om huidige beslissing te kunnen nemen. Xxxxxxxxxx is op economisch actieve leeftijd en kan zijn opgedane werkervaringen, en de wil om te werken aanwenden in het land van herkomst/origine om aldaar opnieuw aan de slag te gaan. Wanneer we de duur van het legaal verblijf van betrokkene in België (bijlage 19ter dd. 11.03.2020) bekijken blijkt dat deze erg kort is. Er kunnen geen rechten geput uit illegaal verblijf of legaal verblijf in het verleden waar een einde aan diende gesteld te worden. Zelfs voor zover we die periode wel in rekening zouden brengen dient opgemerkt te worden dat niet geheel duidelijk is hoelang betrokkene het land van herkomst heeft verlaten. In 2015 vroeg hij een visum gezinshereniging aan, hetwelke diende geweigerd te worden. Bij zijn aanvraag gezinshereniging dd. 24.03.2016 legde hij een paspoort voor dd. 25.03.2016 afgeleverd te Antwerpen. Zijn voorgaande paspoort dd. 17.02.2014 dat bij de visumaanvraag van 2015 werd voorgelegd en geldig was tot 17.02.2019 werd bij aankomst in België niet meer voorgelegd. Het eerste spoor van betrokkene in België betreft dus zijn aanvraag gezinshereniging op 24.03.2016 en in 2015 verbleef hij gelet op de visumaanvraag vanuit Marokko dus nog met zekerheid in het land van herkomst. Dit betekent dat betrokkene dus het merendeel van zijn leven in het land van herkomst heeft gewoond, waardoor mag aangenomen worden dat betrokkene nog voldoende verbondenheid voelt met het land waarvan hij de nationaliteit draagt en alwaar hij is opgegroeid. Er mag verwacht worden dat hij nog steeds de taal machtig is en voeling heeft met de cultuur en gewoontes aldaar, gelet hij Marokko nog maar enkele jaren heeft verlaten. Betrokkene is er opgegroeid en heeft er 24 jaar verbleven, tegenover slechts bijna 5 jaar in België. Uit zijn visumaanvraag blijkt verder dat hij 14 broers en zussen heeft, waar H. A. (…) die woonachtig is in België er één van is. Deze broer is tevens de gewezen echtgenoot van de moeder van referentiepersoon. Van de overige broers en zussen, te weten: Mo. (…), Fad. (…), Abder. (…), X. (…), Mu. (…), Se. (…), Xxxxx.
(…), So. (…), R. (…), Fat. (…), Ai. (…), K. (…) en Abdes. (…), is in België geen enkel spoor. Xxxxxxxxxx legde zelf ook niets voor met betrekking tot hen. Het is redelijk te stellen dat zij nog in het land van herkomst verblijven. Het is verder niet onredelijk te stellen dat hij mogelijks ook nog contacten met hen onderhoudt, waardoor hij makkelijk terug aansluiting kan vinden in zijn land van herkomst en er op een sociaal netwerk kan terugvallen. Ook voor wat de sociale of culturele integratie in België betreft kunnen geen elementen worden gevonden in het dossier die een beletsel zouden kunnen vormen voor het nemen van huidige beslissing. Betrokkene legt weliswaar een kopie van zijn F-kaart voor alsook een huurovereenkomst op naam van mevr. A. F. (…) voor, een verklaring van lidmaatschap De Voorzorg dd. 22.07.2021, een attest van aanmelding bij AGII Antwerpen en een contract inburgering dd. 12.05.2016, een brief met betrekking tot het lessenschema maatschappelijke oriëntatie en bijhorend uurrooster van 29.09.2016 tot 22.12.2016; een deelcertificaat BE NT2 – Breakthrough 1 dd. 15.03.2018; een inschrijving bij Open School Antwerpen dd. 15.03.2018 voor cursus Technisch lezen en schrijven Latijns schrift verkort alsook bijhorend deelcertificaat Technisch lezen en schrijven Latijns schrift dd. 11.06.2019, attest Open School Antwerpen dd. 17.04.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen rekenen; een attest van Open School Antwerpen dd. 10.10.2018 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor lessen Nederlands BT 1 en BT 2 alsook dat hij ingeschreven is op de aanmeldingslijst voor Za BT 2 en hij uitgenodigd zal worden voor de volgende inschrijvingsperiode; een attest van Open School Antwerpen dd. 22.08.2019 waaruit blijkt dat betrokkene ingeschreven was voor Nederlandse les met aanvang op 05.09.2019. Uit niets blijkt dat betrokkene zijn integratietraject zoals bepaald in het voorgelegde contract daadwerkelijk heeft afgerond of op één deelcertificaat na nog andere certificaten heeft behaald of lessenreeksen daadwerkelijk met vrucht heeft afgerond. Er dient verder te worden opgemerkt te worden dat het hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject – waarvan in casu dus niet kan blijken dat betrokkene dit traject heeft afgewerkt. Verder, zoals ook geldt voor het hebben van een dak boven het hoofd is daarenboven het kennen van de regiotaal, de plaatselijke cultuur en gebruiken nodig om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en om goed te kunnen functioneren in het dagelijkse leven. Voor wat het attest met betrekking tot lessen rekenen betreft, dit is algemene kennis die niet enkel, indien
aangewend, tot integratie kan leiden in België alleen. Betrokkene toont bijgevolg met voormelde stukken niet aan dat hij geïntegreerd is in België in die mate dat het heden een intrekking van het verblijfsrecht in de weg kan staan, noch kan dit blijken uit het dossier. Gelet betrokkene inmiddels enkele jaren in België verblijft, is het eveneens aannemelijk dat hij in België een sociaal leven en kennissenkring opgebouwd heeft. Zelf legt hij hieromtrent niets voor, waardoor het redelijk te stellen is dat ook louter de sociale binding met België niet van die aard is dat het het nemen van huidige beslissing in de weg kan staan. Op basis van het geheel van de stukken is het in elk geval redelijk te concluderen dat de mate van integratie in België zeker niet kan opwegen ten opzichte van die met het land van herkomst, en dat deze dan ook geen beletsel kan vormen voor het nemen van huidige beslissing. De gezinssituatie tot slot werd reeds deels besproken. Betrokkene legde daaromtrent volgende stukken voor: een attest van hoofdverblijfplaats met historiek dd. 22.07.2021; een attest van gezinssamenstelling dd. 22.07.2021; uittreksel uit de registers dd. 22.07.2021; kopie Marokkaanse huwelijksakte dd. 15.04.2015 van huwelijk voltrokken op 17.07.2014; een akte van echtscheiding dd. 22.07.2021. Er is geen sprake meer van een gezinscel met referentiepersoon, en uit het verzoekschrift tot echtscheiding en het besluit dat door de advocaat van referentiepersoon werd neergelegd, xxxxxxx zich beide in het administratief dossier bevinden, blijkt de relatie tussen betrokkene en referentiepersoon reeds beëindigd te zijn sinds 2018. De gezinshereniging is dan ook reeds achterhaald van ruim voorafgaand aan betrokkenes aanvraag gezinshereniging dd. 11.03.2020. Voorts is er nergens in het dossier sprake van minderjarige kinderen in het Rijk. Xxxxxxxxxx heeft inmiddels weliswaar op 24.06.2021 aangifte gedaan van zijn voornemen te huwen met de Belgische A. F. (…) (RR: xxx). Hij heeft ook een verhuis gemeld naar haar adres. De aangifte is heden nog in onderzoek en kan zodoende geen beletsel vormen voor het nemen van huidige beslissing. Het loutere samenwonen onder het zelfde dak is geen afdoende bewijs dat zij een relatie onderhouden en een beschermenswaardig gezinsleven beleven die huidige beslissing kan verhinderen.”
Uit de uitgebreide motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde wel degelijk de privébelangen van de verzoeker in rekening heeft genomen. De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van integratie in België zeker niet kan opwegen ten opzichte van die met het land van herkomst en dat deze dan ook geen beletsel kan vormen voor het nemen van de huidige beslissing. De gemachtigde ging zodoende wel degelijk over tot een concrete belangenafweging aangaande het privéleven van de verzoeker.
De Raad herhaalt dat de gemachtigde over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt waarbij hij kan oordelen dat de humanitaire elementen, zoals bedoeld in artikel 44, §2, van de Vreemdelingenwet, niet voldoende gewichtig zijn om te verantwoorden dat het verblijfsrecht alsnog behouden wordt.
De verzoeker toont niet aan dat hij zijn privéleven niet kan verderzetten of ontplooien in het land van herkomst of origine, zodat niet kan worden aangenomen dat hij voor de uitoefening van zijn privéleven aan België is gebonden.
De verzoeker toont derhalve niet concreet aan dat de gemachtigde zijn privéleven in het licht van artikel 8 van het EVRM op incorrecte wijze heeft afgewogen.
Een schending van artikel 8 van het EVRM wordt niet aangetoond.
3.2.4. Het tweede middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zeventien januari tweeduizend tweeëntwintig door:
mevr. C. DE GROOTE, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN C. DE GROOTE