Contract
Nr. 9. GEDURENDE OPZEGGINGSTERMIJN ZONDER TOESTEMMING VAN ZIEKENHUIS VERRICHTEN VAN WERKZAAMHEDEN IN ANDER ZIEKENHUIS DOOR SPECIALIST. OPZEGGINGSBEPALINGEN VAN TOELATINGSOVEREENKOMST DEROGEREN AAN ART. 6:265 BW. AFREKENING VAN LUMPSUM EN GOODWILL.
Strijd met art.3, lid 1, van de toelatingsovereenkomst door zonder toestemming van het ziekenhuis in een ander ziekenhuis werkzaamheden te verrichten gedurende de opzeggingstermijn. De gedetailleerde opzeggingsregeling van de toelatingsovereenkomst laat aan het ziekenhuis in beginsel geen keuze voor ontbinding wegens toerekenbare tekortkoming (art. 6: 625 BW). Recht op lumpsum (honorariumbudget) na verrekening van declaraties. Geringe goodwillvergoeding omdat specialist door zijn handelwijze ernstig afbreuk heeft gedaan aan de goodwill.
Scheidsgerecht voor het Nederlandse Ziekenhuiswezen (mr X.X. xxx Xxxxx, voorzitter, dr X.X. Xxxxxxxxxx, xxx xx X. Xxxxx, mevrouw mr X.X. Xxxxxxxx en mr X.X. Xxxxxx, leden, met bijstand van mevrouw mr X.X.X. xx Xxxxx, griffier)
11-9-98
Bindend advies (97-20) in de zaak van: A,
wonende te Z,
eiser in conventie/verweerder in reconventie, gemachtigde: Xx X. Xxxxxxxxxx
tegen:
B,
gevestigd te Y,
verweerster in conventie/eiseres in reconventie, gemachtigde: Xx X. Xxxxxxxxxx
1. De procesgang in conventie en reconventie
1.1. Xxxxx heeft het Scheidsgerecht bij memorie van eis verzocht om ingevolge artikel 25 van de toelatingsovereenkomst verweerster te veroordelen om:
1. aan xxxxx te vergoeden diens goodwillschade zijnde de aan eiser toekomende vergoeding van per 1 december 1997 conform een door een accountant van partijen gezamenlijk op te stellen goodwillberekening op basis van de actuele goodwillrichtlijnen van de Orde van Medisch Specialisten; subsidiair, verweerster te bevelen op straffe van een dagelijks te verbeuren dwangsom ad fl. 500,00 uiterlijk binnen tien dagen na dagtekening van het bindend advies, met schriftelijke kennisgeving aan eiser, aan het stafbestuur schriftelijk te verklaren dat door verweerster jegens eiser haar inspanningsverplichting, bedoeld in de toelatings-overeenkomst artikel 24 lid 2 zal worden nageleefd en, ter meerdere waarborging daarvan, eiser door verweerster voortdurend van de ontwikkelingen ten aanzien van zijn opvolging op de hoogte zal worden gehouden.
2. aan xxxxx primair te vergoeden een lumpsumvergoeding over de periode van 1 januari 1997 tot 1 december 1997 zijnde een bedrag ad fl. 366.667,--; subsidiair, aan eiser te vergoeden een lumpsumvergoeding over de periode van 1 januari 1997 tot 20 oktober 1997, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 1 december 1997 respectievelijk 20 oktober 1997.
3. aan eiser te vergoeden de kosten van dit geding, een door het Scheidsgerecht te begroten gemachtigde-salaris daarbij inbegrepen.
1.2. Verweerster heeft bij memorie van antwoord in conventie het Scheidsgerecht verzocht de vorderingen van eiser af te wijzen. In reconventie heeft verweerster het Scheidsgerecht verzocht eiser te veroordelen aan verweerster de schade te vergoeden die zij door zijn toerekenbare tekortkoming en de deswege door haar ingeroepen ontbinding van de toe-latingsovereenkomst heeft geleden, die aan haar goede naam en reputatie daaronder begrepen, verminderd met hetgeen verweerster eiser in conventie eventueel nog verschuldigd blijkt te zijn, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 oktober 1997; dit alles in conventie en reconventie met veroordeling van eiser in de kosten van de procedure, een door het Scheidsgerecht begroot salaris van gemachtigde daaronder begrepen.
1.3. Beide partijen hebben nog enkele producties in het geding gebracht.
Op 21 juli 1998 heeft te Utrecht de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Xxxxx was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster was vertegenwoordigd door de heren C, lid van de Raad van Toezicht en waarnemend algemeen directeur van verweerster, en D, manager sector chirurgische specialismen van verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van een pleitnota.
1.4. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verweerster nog een productie in het geding gebracht. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Scheidsgerecht acht dit bezwaar terecht. Verweerster voert feiten aan die zij reeds had kunnen aanvoeren.
2. Samenvatting van het geschil in conventie en reconventie
2.1. Bij overeenkomst van 25 maart 1996 is eiser met ingang van 1 april 1996 door verweerster als orthopaedisch chirurg tot het door verweerster geëxploiteerde ziekenhuis toegelaten voor 0,8 deel van de werktijd.
Het lag in de bedoeling van partijen dat eiser hetzij met de zittende orthopaeden een maatschap zou gaan vormen, hetzij aansluiting zou vinden bij de maatschap chirurgie, waarvan een van de twee zittende orthopaeden deel uitmaakte. Xxxxx is echter in de loop der tijd niet toegetreden tot enige maatschap.
De tussen partijen geldende toelatingsovereenkomst is door eiser bij brief van 28 augustus 1997 opgezegd met als uiterste vertrekdatum 1 december 1997. Xxxxx heeft in deze brief aangegeven eerder het ziekenhuis te willen verlaten in verband met zijn nieuwe werkkring en verzocht te willen meewerken aan een spoedige beëindiging van zijn praktijk. Verweerster heeft deze opzegging bij brief van 15 september 1997 aanvaard.
Achteraf is aan verweerster gebleken dat eiser reeds per 3 september 1997 voltijds was toegelaten in het E Ziekenhuis in X.
Bij brief van haar gemachtigde van 20 oktober 1997 heeft verweerster de ontbinding van de toelatingsovereenkomst ingeroepen, en wel per direct, onder verwijzing naar eerdere brieven van de gemachtigde van verweerster aan de gemachtigde van eiser en klachten van patiënten over de gebrekkige (na)zorg van eiser.
2.2. Eiser voert ter ondersteuning van zijn vorderingen - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Xxxxx is van oordeel dat er alle reden voor hem was om de toelatingsovereenkomst met verweerster op te zeggen, daar zich in de loop van eisers toelating allerlei problemen van zakelijke aard hebben voorgedaan, zowel in de samenwerking met verweerster als in de relatie met de collegae-orthopaeden.
Tussen verweerster en eiser bestonden hoofdzakelijk budgettaire en honoreringsproblemen. Er bestonden echter ook ernstige bezwaren ten aanzien van de personele ondersteuning voor de gehele afdeling orthopedie. Tot slot verwijt eiser verweerster dat zij niet doortastend heeft opgetreden toen bleek dat de vorming van een maatschap, waarvan eiser lid zou zijn, steeds door de collegae werd gefrustreerd.
In de relatie met de collegae-orthopaeden speelde een belangrijke rol dat een van de zittende orthopedisch- chirurgen, de heer F, een goodwill-vergoeding verlangde van A. Xxxxx was van oordeel dat een dergelijke vergoeding niet verschuldigd was, in dit oordeel gesteund door de directie van verweerster. Deze kwestie is een van de belangrijkste oorzaken geweest van het mislukken van de maatschapsvorming. Tegen die achtergrond bleek het ook bijzonder moeilijk F tot medewerking aan een diensten- respectievelijk achterwachtregeling te bewegen.
Xxxxx stelt verder dat de door verweerster bij brief van 20 oktober 1997 ingeroepen ontbinding van de toe- latingsovereenkomst per direct nietig, althans ongegrond is.
Xxxxx acht de ontbinding nietig, onder meer daar verweerster in strijd met artikel 21 lid 3 van de toelatingsovereenkomst eiser en het stafbestuur niet heeft gehoord. De staf heeft in haar vergadering van 21 oktober 1997 tegen deze gang van zaken ook ernstig bezwaar gemaakt.
Xxxxx meent dat er ook geen enkele grond voor ontbinding per direct was. Hij betwist ten stelligste dat er sprake zou zijn van een gebrekkige patiëntenzorg.
Xxxxx meent ook in de geest van artikel 3 lid 1 van de toelatingsovereenkomst (het verbod patiënten elders dan in het ziekenhuis te behandelen) te hebben gehandeld. Hij is van oordeel er alles aan gedaan te hebben ongewenste effecten te voorkomen van het feit dat hij eerder dan 1 december 1997 elders werkzaam zou zijn. Gedurende de opzegperiode kon hij voorzien in waarnemers en was hij bereid en in staat de verrichtingen, welke niet onder de budgetteringslimiet vielen, in het ziekenhuis te blijven doen, terwijl voor de klinische verrichtingen al geen
budgettaire ruimte meer was. Directie, staf en personeel zijn op de hoogte gesteld dat hij zo spoedig mogelijk elders aan de slag wilde. Bovendien had hij nog recht op vrije dagen.
Xxxxx stelt van verweerster nog het een en ander te vorderen te hebben.
Tussen partijen geldt op basis van een gezamenlijke verklaring een honoreringsovereenkomst. Deze overeenkomst heeft een duur van drie jaar en is in de betreffende periode van kracht. Op 21 mei 1997 hebben verweerster en eiser overeenstemming bereikt over de hoogte van de lumpsum-vergoeding over 1996, te weten fl. 280.000,-- plus
fl. 120.000,--, zijnde een bedrag van fl. 400.000,-- maal 11/12 (aantal gewerkte maanden plus bonusmaand). Xxxxx stelt op basis van artikel 6 van de toelatingsovereenkomst en genoemde honoreringsovereenkomst recht te hebben op eenzelfde lumpsum-vergoeding over 1997 tot 1 december, d.w.z. fl. 366.667,-- (11/12 maal
fl. 400.000,--).
Met betrekking tot de goodwill-vordering wijst eiser op artikel 24 lid 2 van de toelatingsovereenkomst. In dit artikel wordt het bestuur van verweerster verplicht bij de toelating van een specialist van hetzelfde specialisme ten gevolge van (gedeeltelijke) opvolging, hieraan de voorwaarde te verbinden dat aan de overdragende specialist een goodwillsom zal worden betaald.
Nu verweerster heeft medegedeeld een dergelijke verplichting niet aan een opvolger van eiser te zullen opleggen en eiser inmiddels geen enkele invloed meer kan uitoefenen op zijn opvolging, eist hij van verweerster vergoeding van goodwill. Xxxxx verwijst hierbij naar een brief van de directie van verweerster aan collega F van 16 mei 1997 in een ander kader, waarin de directie schrijft dat zij van oordeel is dat eiser in de loop der tijd zelf zijn praktijk op- en uitgebouwd heeft en dat er geen praktijkoverdracht heeft plaatsgevonden van F aan eiser.
Tot slot wijst eiser de claim tot schadevergoeding van verweerster af. Als verweerster al schade zou lijden, hetgeen eiser betwist, dan heeft zij dat aan zichzelf te wijten. Overigens wijst eiser er op dat de opgave van de schade-omvang van verweerster onjuist is.
2.3. Verweerster heeft -zakelijk weergegeven- als volgt gereageerd.
Verweerster heeft de opzegging van de toelatingsovereenkomst door eiser per 1 december 1997 geaccepteerd bij brief van 15 september 1997. Verweerster heeft aangegeven zelfs enig begrip te hebben voor de beslissing van eiser.
De reden waarom verweerster op 20 oktober 1997 dan toch nog tot een ontbinding per direct van de toelatingsovereenkomst is overgegaan, is gelegen in het feit dat eiser zijn verplichtingen voortvloeiend uit de toelatingsovereenkomst niet heeft nageleefd.
Verweerster heeft bij haar besluit de toelatingsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, niet gekozen voor de weg die de toelatingsovereenkomst haar bood in de artikelen 20, aanhef en sub b, en 21, lid 1 en
2. Verweerster heeft de toelatingsovereenkomst ontbonden op grond van haar bevoegdheid ex artikel 6:265 lid 1 BW. Verweerster verwijst hierbij naar de artikelen 6:271, 272 en 277, waaruit vervolgens zou voortvloeien dat eiser door deze ontbinding geen nakoming meer kan vorderen van uit de toelatingsovereenkomst voortvloeiende verbintenissen.
Als gronden voor de ontbinding per direct heeft verweerster aangevoerd dat eiser in strijd met artikel 3 lid 1 van de toelatingsovereenkomst zonder toestemming van verweerster per 3 september 1997 is toegelaten in het E ziekenhuis in X en daar werkzaamheden is gaan verrichten. Verweerster wist hier niets van, alleen dat xxxxx graag eerder dan 1 december 1997 weg wilde bij verweerster om ergens anders te kunnen gaan werken. Op 25 september 1997 heeft verweerster eiser geconfronteerd met geruchten dat hij elders werkzaam zou zijn. Xxxxx bevestigde deze geruchten, maar gaf aan dat hij bij verweerster slechts een aanstelling had voor 0,8 fte en dus voor de resterende tijd elders kon werken. Verweerster heeft eiser er op gewezen dat dit standpunt in strijd met artikel 3 van de overeenkomst was. Toen een opgave van de concrete werkzaamheden van eiser in het E ziekenhuis uitbleef, heeft verweerster begin oktober zelf geïnformeerd. Toen bleek dat eiser in dat ziekenhuis ten minste op maandagochtend, woensdagochtend en donderdagmiddag spreekuur hield. Hoewel eiser aan verweerster had laten weten in die week met vakantie te zijn, bleek hij in de week van 7 oktober wel in het E ziekenhuis te werken.
Op 15 oktober kreeg verweerster van eiser een briefje, waaruit bleek dat hij voornemens was vrijwel het gehele restant van de opzegtermijn vakantie op te nemen. Ondanks herhaalde sommatie van verweerster om zich te houden aan de toelatingsovereenkomst met verweerster, heeft eiser hieraan geen gehoor gegeven. Uit deze handelwijze van eiser vloeiden klachten voort van F en patiënten.
Bij brief van 15 oktober heeft eiser tenslotte, zonder overleg met collegae of directie van verweerster, al zijn patiënten die op de wachtlijst stonden en al zijn poliklinische patiënten bericht dat hij het ziekenhuis van verweerster ging verlaten om in het E ziekenhuis te gaan werken en dat zijn opvolging nog niet geregeld was. Om die reden verwees hij hen naar hun huisarts, die overigens niet verder geïnformeerd was door eiser.
Toen eiser, ondanks laatste waarschuwing op 20 oktober niet in het ziekenhuis van verweerster verscheen, heeft verweerster de toelatingsovereenkomst per direct ontbonden.
Verweerster wijst elke verontschuldiging die eiser voor zijn handelwijze heeft aangevoerd, van de hand.
Verweerster erkent dat in augustus 1997 om budgettaire redenen aan de chirurgen en orthopeden een beperking is opgelegd voor het verrichten van (relatief dure) operaties van knieën en heupen. Voor alle overige klinische behandelingen bestonden echter geen beperkingen; voor de poliklinische geen enkele. Toen was echter ook al bekend dat er voor de knie- en heupoperaties voor de rest van het jaar nog een budget van fl. 50.000,-- beschikbaar was, terwijl in de loop van september bekend werd dat de Minister van VWS vermoedelijk geld beschikbaar zou stellen om de wachtlijsten voor deze operaties weg te werken. In oktober is de behandelstop in verband met de vrijgekomen "Borst-gelden" weer opgeheven. Xxxxx had nog een lijst van patiënten, die bij zijn vertrek uit het ziekenhuis in afwachting waren van een operatie. Bovendien had eiser nog een aantal lopende poliklinische afspraken. Er was ook geen enkele reden waarom eiser na zijn opzegging niet gewoon kon blijven deelnemen aan de gezamenlijke visite en het daarop volgende multi-disciplinaire overleg.
Xxxxx had derhalve nog tot het einde van zijn opzegtermijn werkzaamheden kunnen verrichten in het ziekenhuis van verweerster.
Dat eiser zijn budget al praktisch had opgemaakt, ontsloeg hem niet van de verplichting patiënten te blijven behandelen, ook al had hij daar zelf financieel niet direct baat bij. Verweerster had daar wel baat bij, aldus verweerster. Er is een groot aanbod orthopaedie-patiënten. De verwachting was dan ook gerechtvaardigd dat, wanneer dat in de feitelijke productie tot uiting zou komen, met de financiers voor 1998 overeenstemming zou kunnen worden bereikt over een dienovereenkomstige uitbreiding van het budget voor verweerster.
Verweerster stelt verder dat eiser ten onrechte meent voor voldoende continuïteit te hebben gezorgd door drie kandidaat-opvolgers naar voren te schuiven. Verweerster heeft willen voorkomen dat zich bij de opvolging van eiser dezelfde problemen zouden voordoen als bij eiser zelf. De directie heeft derhalve eerst tot afspraken met de maatschap willen komen, alvorens een sollicitatieprocedure te starten. Verweerster heeft eiser hiervoor tijdig gewaarschuwd.
Ten aanzien van de vorderingen van xxxxx merkt verweerster op dat door de ontbinding op basis van artikel 6:265 BW, in gevolge de artikelen 6: 271 e.v. BW eiser geen nakoming meer kan vorderen na de datum van ontbinding, te weten 20 oktober 1997, van de voor verweerster uit de toelatingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder met betrekking tot de lumpsum en de goodwill.
Het basisbudget van eiser bedroeg over 1996 en 1997 fl. 280.000,-- . Alleen over 1996 heeft eiser een bijdrage gekregen uit de zogenaamde knelpuntenpot van fl. 120.000,--. Over 1997 heeft hij die bijdrage niet gekregen en het is onwaarschijnlijk dat hij die nog krijgt, omdat de knelpuntenpot vrijwel leeg is.
Xxxxx heeft bovendien in 1997 geen volledig kalenderjaar gewerkt in het ziekenhuis, zodat hem slechts een tijdsevenredig deel van zijn budget toekomt, zijnde 293/365.
Eiser declareerde rechtstreeks aan de ziektekosten-verzekeraars. Voor wat betreft de lumpsum heeft eiser derhalve slechts nog een betaling tegoed, voor zover hij minder dan een bedrag van fl. 224.767,11 heeft gedeclareerd. Heeft hij meer dan dit bedrag gedeclareerd, dan dient hij dat aan verweerster terug te betalen. Xxxxx dient nog een accountantsverklaring te dier zake over te leggen.
Met betrekking tot de goodwill-vordering merkt verweerster op dat door de ontbinding de verplichting van verweerster voortvloeiend uit artikel 24 lid 2 van de toelatings-overeenkomst is komen te vervallen.
Subsidiair stelt verweerster dat eiser geen recht heeft op goodwill, daar hij bij zijn toelating geen goodwill heeft betaald en bovendien zijn praktijk is volgelopen met patiënten die bij verweerster op de wachtlijst stonden.
Voor zover eiser wel recht heeft op goodwill-vergoeding, meent verweerster dat hij zijn recht verspeeld heeft. Bij zijn vertrek uit het ziekenhuis was immers geen sprake meer van een overdraagbare praktijk.
Voor het geval eiser nog wel aanspraak heeft op enige goodwill-vergoeding, kan dat in de visie van verweerster hooguit eenvijfde van een volledige goodwill-vergoeding zijn, nu hij slechts 1,5 jaar in het ziekenhuis van verweerster heeft gewerkt.
Tot slot erkent verweerster subsidiar dat eiser voor de gepretendeerde goodwill-vergoeding verweerster kan aan- spreken, omdat zij zich verplicht heeft de opvolger van eiser te vrijwaren te dier zake.
Verweerster stelt zich in reconventie op het standpunt dat eiser haar schade heeft berokkend door zijn handelwijze, gevolgd door de door haar ingeroepen ontbinding per direct van de toelatingsovereenkomst. Bij pleidooi heeft verweerster haar vordering te dien aanzien enigszins genuanceerd en gecorrigeerd. Verweerster stelt haar schade ex aequo et xxxx op een bedrag van fl. 100.000,--. Dat bedrag betreft niet een schade die verweerster in 1997 heeft geleden, doch de opbrengst van in 1998 gemiste productie. Hoewel de door verweerster aangedragen bedragen een prognose betreffen, meent verweerster dat de uitkomst van haar berekening zeer waarschijnlijk is.
3. Bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht om het geschil bij wege van bindend advies te beslissen berust op artikel 26 van de toelatingsovereenkomst en wordt door partijen erkend.
4. Beoordeling van het geschil in conventie en reconventie
4.1. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat eiser in strijd met artikel 3 lid 1 van de toelatingsovereenkomst heeft gehandeld door, zonder toestemming van verweerster, tijdens de opzegtermijn reeds sinds 3 september 1997 als toegelaten specialist werkzaamheden te verrichten in het E ziekenhuis te X. Geen van de door eiser aangevoerde argumenten doen af aan de xxxxx van die wanprestatie.
Verweerster heeft mede op grond van die wanprestatie gekozen voor ontbinding van de toelatingsovereenkomst op grond van artikel 6:265 BW. De toelatingsovereenkomst bevat echter in artikel 21 voor gedragingen als de onderhavige een gedetailleerde regeling voor opzegging van de overeenkomst door verweerster. Het stond verweerster derhalve in beginsel niet vrij de weg van artikel 6:265 BW te kiezen.
Nu verweerster de opzegging van eiser per 1 december 1997 heeft aanvaard, zal het Scheidsgerecht uitgaan van beëindiging van de toelatingsovereenkomst per die datum.
4.2. Met betrekking tot de lumpsumvordering van eiser tot een bedrag van fl. 366.667,-- overweegt het Scheidsgerecht het volgende.
Uit de stukken en hetgeen door partijen ter zitting is aangevoerd, blijkt dat xxxxx uit het honorariumbudget in 1996 een basisbedrag heeft ontvangen van fl. 280.000,--. Dit basisbedrag is voor 1996 bij besluit van de medische staf aangevuld met een bedrag van fl. 120.000,-- uit de zogenaamde knelpuntenpot om de mogelijkheid van associatie binnen de chirurgisch-orthopedische groep te ver-gemakkelijken. Deze knelpuntenpot is indertijd gevormd door ziekenhuis, specialisten en ziektekostenverzekeraars tezamen ten einde aan eventuele (financiële) knelpunten in het honorariumbudget van de specialisten tegemoet te komen. De beslissing omtrent een bijdrage uit deze pot ligt bij de medische staf, die dit per jaar bekijkt.
De knelpuntenpot blijkt inmiddels vrijwel leeg. In 1997 hebben de drie financiers van deze pot geen bijdrage gestort. Er zijn, naar verweerster onweersproken heeft gesteld, over 1997 tot nu toe geen uitkeringen uit de pot aan enige specialist gedaan. Het lijkt dan ook vrijwel uitgesloten dat de medische staf nog zal besluiten tot een uitkering uit de knelpuntenpot aan eiser.
Het Scheidsgerecht gaat derhalve uit van een lumpsum van fl. 280.000,--.
Nu de beëindiging van de toelatingsovereenkomst per
1 december 1997 heeft plaatsgevonden, dient de basis-lumpsum van fl. 280.000,-- berekend te worden tot 1 december 1997. Dit betekent dat het Scheidsgerecht een bedrag van afgerond fl. 257.000,-- zal toewijzen. Uiteraard dient eiser nog een accountantsverklaring over het jaar 1997 over te leggen, opdat verweerster kan nagaan of hij te veel of te weinig gedeclareerd heeft en er nog verrekening in dat opzicht dient plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in artikel IX leden 3 en 4 van de van toepassing zijnde honoreringsovereenkomst.
4.3. Over de door eiser gevorderde goodwill-schade overweegt het Scheidsgerecht het volgende.
Het Scheidsgerecht erkent enerzijds dat eiser onder moeilijke omstandigheden in korte tijd een volwaardige praktijk heeft opgebouwd. Op het moment dat hij opzegde waren alle omstandigheden, voor zover hij daar invloed op had, er naar dat hij een goed renderende praktijk met goodwill-waarde zou kunnen overdragen.
Xxxxx heeft anderzijds vanaf het moment van opzegging eind augustus 1997 zelf afbreuk gedaan aan (de goodwill van) zijn praktijk door in strijd met de toelatingsovereenkomst reeds in het E ziekenhuis te gaan werken, nog slechts de hoognodige werkzaamheden te verrichten in het ziekenhuis van verweerster en zelfs in oktober zijn patiënten af te schrijven zonder verdere informatie naar de huisartsen.
Door deze handelwijze heeft eiser ernstig afbreuk gedaan aan de goodwill van zijn praktijk.
Het bovenstaande leidt het Scheidsgerecht tot de conclusie dat eiser recht heeft op nog slechts een geringe goodwill-vergoeding, welke vergoeding het Scheidsgerecht ex aequo et xxxx stelt op een bedrag van fl. 50.000,--
.
4.4. Het Scheidsgerecht wijst de in reconventie door verweerster gevorderde schadevergoeding af. Zij is gebaseerd op ontbinding van de toelatingsovereenkomst op grond van het BW, welke ontbinding het Scheidsgerecht hierboven onder 4.1. als onjuist heeft aangemerkt. Zij is bovendien te speculatief en onvoldoende bepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen.
5. Beslissing in conventie en reconventie
Het Scheidsgerecht stelt het volgende bindend advies vast:
5.1. Verweerster dient aan eiser te vergoeden diens goodwillschade per 1 december 1997, door het Scheidsgerecht vastgesteld op een bedrag van fl.50.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente sedert 1 december 1997.
5.2. Verweerster dient aan eiser te vergoeden een bedrag van fl.257.000,-- als honorariumbudget (lumpsum), verminderd met hetgeen xxxxx reeds rechtstreeks heeft gedeclareerd bij de ziektekostenverzekeraars. Indien eiser meer heeft gedeclareerd bij de ziektekostenverzekeraars, dan dient hij dat terug te betalen aan verweerster. Xxxxx dient binnen zes weken na de datum van deze uitspraak ter zake een accountantsverklaring over te leggen aan verweerster. De uit vorenstaande vordering voortvloeiende vergoeding dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente vanaf 1 december 1997.
5.3. De kosten van het Scheidsgerecht, begroot op een bedrag van fl. 6.058,-- komen voor rekening van verweerster.
Partijen dienen ieder hun eigen kosten van rechtsbijstand te dragen.
5.4. Al het overige of anderszins gevorderde wordt afgewezen.