DE VOORZITTER VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN,
nr. 292 717 van 8 augustus 2023 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat P. LIPS Xxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE VOORZITTER VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 29 oktober 2022 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 19 oktober 2022 tot weigering van verblijf (bijlage 26quater).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 5 juni 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 31 juli 2023. Xxxxxxx het verslag van voorzitter X. XX XXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat P. XXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaten X. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx diende op 6 september 2022 een verzoek om internationale bescherming in. Verweerder stelde, op basis van een onderzoek van vingerafdrukken, vast dat verzoeker voorheen reeds een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
1.2. Op 12 september 2022 verzocht verweerder de Oostenrijkse autoriteiten om verzoeker, met toepassing van artikel 18.1.b. van de verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de verordening nr. 604/2013), terug te nemen.
1.3. De Oostenrijkse autoriteiten willigden het terugnameverzoek in op 20 september 2022.
1.4. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie nam op 19 oktober 2022 de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. De beslissing tot weigering van verblijf, die verzoeker bij aangetekend schrijven van 21 oktober 2022 ter kennis werd gebracht, is gemotiveerd als volgt:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw, die verklaart te heten:
naam: [S.]
voornaam: [W.] […]
nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer [S.W.], verder de betrokkene, die verklaart staatsburger van Afghanistan te zijn, bood zich op 06.09.2022 bij onze diensten aan waarbij hij de wens uitte een verzoek voor internationale bescherming in te dienen. Diezelfde dag diende hij een formeel verzoek voor internationale bescherming in. Hij legde hierbij geen documenten voor, hij verklaarde zijn taskira in Afghanistan te hebben achtergelaten en dat hij niet weet waar hij zijn paspoort achterliet.
Onderzoek van zijn vingerafdrukken leidde tot een treffer in het kader van Eurodac ten gevolge van een vergelijking met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffer toont aan dat betrokkene op 18.08.2022 een verzoek voor internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Betrokkene werd in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming gehoord op 09.09.2022. Hij verklaarde religieus gehuwd te zijn en vier kinderen te hebben, allen verblijvende te Jalalabad, Afghanistan. Betrokkene verklaarde geen familie in België of Europa te hebben. Op basis van het voorgaande is de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van de Dublin-III-Verordening derhalve niet aan de orde. De betrokkene verklaarde dat hij Afghanistan ongeveer twintig maanden geleden verliet en naar Pakistan reisde waar hij zes tot zeven maanden verbleef. Betrokkene stelde dat hij vervolgens naar Iran reisde en na twee maanden verder naar Turkije ging. Hij verklaarde ongeveer één jaar in Turkije te verbleven hebben alvorens zijn reis verder te zetten via Bulgarije, Servië en Hongarije naar Oostenrijk. Betrokkene stelde dat hij bij aankomst in Oostenrijk werd tegengehouden door de politie en zijn vingerafdrukken diende af te staan. Hij verklaarde dat hij daarna werd vrijgelaten en dat hij geen verzoek tot internationale bescherming indiende of informatie kreeg omtrent opvang. Betrokkene stelde dat hij meteen na zijn vrijlating besloot verder te reizen en ging vervolgens per trein door Zwitserland en Frankrijk om tot slot per taxi in België aan te komen.
Tijdens het persoonlijk onderhoud werd de betrokkene gevraagd naar de specifieke reden(en) waarom hij een verzoek om internationale bescherming indiende in België. Verder werd er ook gevraagd of de betrokkene omwille van omstandigheden van opvang en/of behandeling bezwaar heeft tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013. Betrokkene antwoordde dat hij voor België koos omdat België genegen is aan militair personeel uit Afghanistan en dat België zijn voorkeur geniet. Hij uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat hij geen informatie kreeg omtrent opvang, hij via een vriend hoorde dat het acht uur wandelen was en daardoor de nacht op straat doorbracht.
Op 12.09.2022 werd een terugnameverzoek gericht aan de Oostenrijkse instanties die op 20.09.2022 instemden met ons verzoek met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening 604/2013. Ze vragen de betrokkene over te dragen via de luchthaven van Wenen.
Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Betrokkene stelde dat hij in Oostenrijk werd verplicht om zijn vingerafdrukken af te staan. We benadrukken dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept
dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Oostenrijkse autoriteiten.
Betrokkene stelde dat hij besloot om een verzoek voor internationale bescherming in te dienen in België omdat België genegen is aan militair personeel uit Afghanistan en dat België zijn voorkeur geniet. Dat betrokkene liever in België wil blijven dan in Oostenrijk doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Het dient verder te worden opgemerkt dat het volgen van betrokkene in diens keuze van het land waar hij een verzoek om internationale bescherming wil indienen nadat zijn verzoek in een andere lidstaat is afgewezen, zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in haar Dublin-III-Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene kan dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule.
Daarnaast merken we tevens op dat Oostenrijk de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij het EVRM en dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat de Oostenrijk autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren. Op basis van artikel 12(1)a van Richtlijn 2013/32/EU kan er dan ook van worden uitgegaan dat Oostenrijk de betrokkene voldoende heeft ingelicht over de te volgen procedure en over zijn rechten en verplichtingen tijdens de procedure in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden uitgegaan dat betrokkene deze begrijpt op basis van artikel 12(1)a van Richtlijn 0000/00/XX.
Xx Xxxxxxxxxxxx instanties stemden op 20.09.2022 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening 604/2013 : “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2),
§1 van Verordening 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat de betrokkene in Oostenrijk een verzoek voor internationale bescherming indiende en dat dit verzoek nog hangende is. De Oostenrijkse instanties zullen na overdracht het onderzoek van zijn verzoek kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek tot internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Oostenrijk ondertekende de Conventie van Genève van 1951 en is partij bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Oostenrijk het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. De Oostenrijkse autoriteiten onderwerpen verzoeken voor internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kennen de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse instanties de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert merken we op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en bij het EVRM en er derhalve kan van worden uitgaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun verplichtingen inzake “non-refoulement”.
Zowel het EHRM als het HvJ-EU oordeelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de
verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker om internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Het EHRM oordeelde in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. Dit standpunt werd later en meer bepaald in geval van Griekenland gewijzigd, maar we zijn van oordeel dat de algemene regel in dit geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we van mening dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Oostenrijkse instanties en zo nodig bij het EHRM, wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Gebaseerd op het akkoord van 20.09.2022 hebben de Oostenrijkse instanties bekendgemaakt dat ze verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene, wat betekent dat in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht aan Oostenrijk.
De situatie van verzoekers voor internationale bescherming in Oostenrijk wordt belicht in een recent geactualiseerd rapport van het onder meer mede door ECRE gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2021 update”, laatste update op 25.04.2022, verder AIDA-rapport genoemd, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
Betrokkene uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat hij geen informatie kreeg omtrent opvang, hij via een vriend hoorde dat het acht uur wandelen was en daardoor de nacht op straat doorbracht.
Het rapport stelt dat voor personen die terugkeren naar Oostenrijk in het kader van een Dublinprocedure en over wiens initieel verzoek nog geen beslissing werd genomen geen obstakels tegenkomen om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt verder dat deze verzoekers ook geen moeilijkheden ondervinden om opnieuw toegang te krijgen tot de Oostenrijkse opvangvoorzieningen (AIDA p. 56).
Het rapport vermeldt dat een verzoeker heeft in Oostenrijk recht op een basis van materiële en financiële ondersteuning (Basic Care) vanaf ze hun verzoek hebben ingediend tot er een finale beslissing is genomen. Er kunnen per provincie wel verschillen optreden in de manier waarop deze Basic Care in de praktijk wordt geïmplementeerd. De Basic care agreement legt vast wat juist wordt inbegrepen in de materiele ondersteuning, het gaat onder meer om: opvang, eten, gezondheidszorgen, zakgeld, kleding, schoolbenodigdheden, enz. (AIDA p.88)
Er wordt in het rapport vermeld dat de condities in de Oostenrijkse opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren maar dat ze in het algemeen steeds verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen (AIDA p. 106).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport leidt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest.
Betrokkene verklaarde een pathologie te hebben. Het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU handvest tot gevolg dreigt te hebben. (AIDA-rapport p.114)
We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen gezondheidsgegevens in de vorm van attesten of andere objectieve elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht een risico impliceren op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013.
De Oostenrijkse instanties worden ten minste 7 werkdagen vooraf ingelicht over de overdracht van de betrokkene.
We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal verkrijgen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden, die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming, dat aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening 604/2013.
[…]”
Dit is de bestreden beslissing
2. Over de rechtspleging
Aan verzoeker werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegekend, zodat geen standpunt dient te worden ingenomen omtrent de kosten van het geding.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. Verzoeker voert in een enig middel de schending aan van de artikelen 48/3, 62 en 74/17, § 1, eerste lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van de artikelen 33 en 34 van de Grondwet, van de artikelen 1.A.2 en 33 van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 en goedgekeurd bij wet van 26 juni 1953 (hierna: de Vluchtelingenconventie), van artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), van artikel 18 het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 (hierna: het Handvest van
de grondrechten), van artikel 17.1 van de verordening nr. 604/2013 en van de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel.
Zijn betoog luidt als volgt:
“[…]
De bestreden beslissing schendt de fundamentele rechten opgesomd in het middel van verzoekende partij om de volgende redenen.
In hoofdorde. De bestreden beslissing beoogt verzoekende partij naar Oostenrijk terug te brengen opdat deze laatste de asielaanvraag van verzoekende partij zou behandelen.
Verwerende partij neemt de bestreden beslissing op grond artikel 51/5, § 4, al. 1 van voormelde Immigratiewet van 15 december 1980 in samenhang gelezen met verschillende bepalingen van de Dublin III-Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (herschikking) die zij citeert, waardoor zij aan verzoekende partij haar onaantastbaar recht op klassiek asiel gegrond op de artikelen 48/3 van de Immigratiewet van 15 december 1980 in samenhang gelezen met artikel 1, A, § 2 van voormelde UN Vluchtelingen-Verdrag van 28 juli 1951 zoals gewijzigd, ontzegt terwijl de wetsbepalingen die hierboven worden geciteerd niet toelaten dat verwerende partij toepassing maakt van de Dublin III-Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (herschikking) zonder eerst zich over het klassiek asiel te hebben uitgesproken en terwijl zowel de Europeesunierechtelijke bepalingen zoals hiervoor geciteerd […] als het Hof van Justitie van de Europese Unie de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 zoals gewijzigd bevestigen (HJEU 22 november 2012, nr. C-277/11, § 7; cf. eveneens: Considerans 6 van de Richtlijn 2011/95/EU van 13 december 2011; Considerans 3 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013; Considerans 3 van de Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013; Explanations relating to the Charter of Fundamental Rights 2007/C 303/2, Pb.C. 14 december 2017, C 303/24).
De klassieke asielrechtelijke bescherming is een autonoom internationaal beschermingsmechanisme dat bestaat uit artikel 1, A, § 2 van het voormelde Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 zoals gewijzigd plus artikel 48/3 van voormelde Immigratiewet van 15 december 1980 dat haar omzetting in het Belgisch nationaal recht is. Dit autonoom recht i.e. alleenstaande rechtszuil dat bestond vóór dat de Europese Unie tot stand kwam en waarnaar het Europese Unierecht enkel kan verwijzen (art. 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 zoals gewijzigd, HJEU 22 november 2012, nr. C-277/11, § 7; Artikel 78, §§ 1, en 2, a), b), d) en e) (oude artikelen 63, punten 1 en 2, en 64, al. 2 VEG) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van 13 december 2007; […]).
De Europese Unie is geen partij bij het voormelde UN Vluchtelingen-Verdrag van 28 juli 1951 zoals gewijzigd (HJEU 21 december 2011, nrs. C-411/10 en C-493/10, § 4; HJEU 22 november 2012, nr. C- 277/11, § 8) en kan dus niet bepalen welke van haar leden de klassieke asielaanvraag behandelt. Artikel 17, § 1 van de Dublin III-Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (herschikking) zoals geciteerd kan enkel op de beoordeling van de subsidiaire bescherming slaan.
Bij conflict moet de internationale bepaling van artikel 1, A, § 2 van voormeld UN Vluchtelingen-Verdrag van 28 juli 1951 voorrang moet krijgen op de Europeesunierechtelijke aanvullende bepalingen in zake internationale bescherming (XXXXX, X., Overzicht van het vreemdelingenrecht, Kortrijk- Heule, UGA, 2013, p. 292).
In casu betekent het voorgaande dat verwerende partij zonder beoordelingsruimte verplicht de klassieke asielaanvraag van verzoekende partij aan het exclusief bevoegde Commissariaat Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen onverwijld diende over te maken en de beslissing daaromtrent diende af te wachten vooraleer zij van voormelde Dublin III- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (herschikking) gebruik kan maken. Wat verwerende partij niet deed.
Door de vraag van klassiek asiel niet te behandelen schendt de bestreden beslissing de soevereiniteit van de Natie in het bijzonder van de artikelen 33 en 34 van de Gecoördineerde Grondwet van 7 februari
1831 en artikel 48/3 van voormelde Immigratiewet van 15 december 1980 in samenhang gelezen met artikel 1, A, § 2 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 zoals gewijzigd en met artikel 17, § 1 van voormelde Dublin III-Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (herschikking).
Om voorgaande redenen dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.
In ondergeschikte orde. Verwerende partij beroept zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel (cf. stuk nr. 2) dat slechts een weerlegbaar vermoeden betreft en door de volgende aanwijzingen, feiten en documentatie wordt tegengesproken.
Verzoekende partij is Afghaans onderdaan (cf. stuk nr. 2) .
Sedert de Xxxxx Xxxxxx-zaak van juni 2021 waarbij een 13- jarig meisje herhaaldelijk werd verkracht en daardoor stierf (cf. stuk- nr. 3, p. 86) voert het Oostenrijks Ministerie van Binnenlandse Zaken een anti- Afghaan-propaganda die Afghanen het land deed verlaten (ibidem, p. 86).
De verklaring van verzoekende partij dat hij dit «hoorde» is daarmee in tegenstelling tot wat verwerende partij wil doen geloven meer dan een gerucht maar steunt op de feitelijke realiteit zoals gerapporteerd en gedocumenteerd.
Het motief kan niet overtuigen of de bestreden beslissing schragen.
Verzoekende partij werd in Oostenrijk de vingerafdrukken afgenomen (cf. stuk nr. 2) maar vroeg zeker niet willens en wetens asiel aan. Daarna dook zij onder door naar België te komen en hier een asielaanvraag in te dienen (ibidem).
De kandidaat-vluchteling die zoals verzoekende partij onderdook, komt in een versnelde procedure terecht («accelerated procedure», cf. stuk nr. 3, pp. 64-65) .
Zij worden niet meer in de eerste fase van de asielprocedure persoonlijk geïnterviewd (cf. stuk nr. 3, pp. 51 en 65).
Meer hun procedure wordt als niet langer relevant beschouwd («deemed no longer relevant», stuk nr. 3,
p. 57) wat de kans tot een beslissing van onontvankelijk dat wil zeggen geen beoordeling ten gronde, aanzienlijk verhoogt.
Xxxx verliest de asielaanvraag haar opschortend effect minstens in beroep (cf. stuk nr. 3, pp. 32 en 64- 65).
Dublin terugkeerders gaan naar EAST Traiskirchen of worden in een deportatiecentrum vastgehouden («Dublin returnees», cf. stuk nr. 3, pp. 89 en 129). Door reëel onder te duiken heeft verzoekende partij bewezen een reëel risico op onderduiken te vertonen die haar kwalificeert voor opsluiting (ibidem, p. 130).
Een volgende asielaanvraag leidt niet tot een procedure ten gronde of verbeterde omstandigheden. De volgende asielaanvragen van Afghanen zoals verzoekende partij, maken bovendien één derde uit van het totaal aantal volgende asielaanvragen (cf. stuk nr. 3, p. 78).
Uit de tekst van de bestreden beslissing blijkt niet dat verwerende partij met betrekking tot verzoekende partij individuele garanties ontving dat haar asielaanvraag ten gronde zal worden behandeld.
In tegenstelling tot wat verwerende partij wil doen geloven bevat de brief van Oostenrijk houdende het akkoord tot overname van 31 augustus 2022 (cf. stuk nr. 4) geen enkele garantie of waarborg in.
Verwerende partij is bijgevolg hierover volkomen onwetend en kan hiermee geen enkele procedurele garantie voorhouden.
Om voorgaande redenen houdt het vertrouwensbeginsel kennelijk geen stand. Het ingeroepen motief [k]an de bestreden beslissing niet schragen.
Het ingeroepen motief dat Oostenrijk niet tot refoulement zal overgaan is daarmee evenmin onderbouwd, niet overtuigend en geenszins zeker.
Het ingeroepen motief kan de bestreden beslissing niet schragen.
Voorgaande komt erop neer dat bij verplichte terugkeer van verzoekende partij naar Oostenrijk zij haar recht op asiel de facto wordt ontnomen.
In het specifieke geval van verzoekende partij maakt het voorgaande een systeemfout uit waarover het Hof van Justitie van de Europese Unie besliste dat in dergelijk geval verwerende partij, verzoekende partij voor de behandeling van haar asielaanvraag niet naar de andere lidstaat van de Europese Unie, in casu Oostenrijk, mag worden overdragen (HJEU 21 december 2011, gevoegde zaken nrs. C-411/10 en C-493/10).
De overige ingeroepen motieven van de bestreden beslissing over de instemming met het terugnameverzoek etc., kunnen de voorgaande tekortkomingen niet rechtzetten en bijgevolg evenmin de bestreden beslissing schragen.
Verzoekende partij documenteerde het voorgaande met het AIDA-rapport van december 2021 update dat verwerende partij zelf ook aan het administratief toevoegde.
Hieruit volgt dat verwerende partij het voorgaande wist minstens vanuit haar wettelijke opdracht diende te weten.
Zodanig kon verwerende partij dan ook niet op grond van haar ingeroepen motieven zonder individuele beoordeling van deze aan de situatie van verzoekende partij en zonder concrete verwijzingen naar het AIDA-rapport van april 2022 die persoonlijk relevant zijn voor haar situatie, tot de bestreden beslissing komen.
Verwerende partij handelde dusdanig onzorgvuldig. Schending van de zorgvuldigheidsplicht.
Om deze en voorgaande redenen schendt de bestreden beslissing de motiveringsplicht. […]”
2.2.1. Allereerst merkt de Raad op dat verzoeker “in hoofdorde” verkeerdelijk aanvoert dat de bestreden beslissing erop is gericht om hem “terug te brengen”. Door de bestreden beslissing tot weigering van verblijf te nemen oordeelt verweerder namelijk enkel dat verzoeker niet in het Rijk kan verblijven op grond van zijn verzoek om internationale bescherming, omdat werd vastgesteld dat de Oostenrijkse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van dit verzoek. Xxxxxxxxx heeft ook uitdrukkelijk aangegeven dat het bevel om het grondgebied te verlaten dat hem werd ter kennis gebracht niet het voorwerp uitmaakt van voorliggend beroep. In de mate dat zijn beroep er dus op is gericht enige beslissing tot verwijdering uit het Rijk aan te vechten, en bijgevolg geen betrekking heeft op de in voorliggende zaak bestreden beslissing, is het, te meer nu het niet ter discussie staat dat verzoeker reeds werd overgebracht naar Oostenrijk, onontvankelijk.
Daarnaast moet worden aangegeven dat verzoeker in wezen aanvoert dat de bepalingen van het door verweerder aangewende artikel 51/5, § 4, eerste lid van de Vreemdelingenwet – een wetsartikel dat verweerder toelaat gebruik te maken van de regels die zijn opgenomen in de verordening nr. 604/2013 – niet verenigbaar zijn met artikel 1.A.2 van de Vluchtelingenconventie. De Raad kan slechts vaststellen dat dit onderdeel van het middel, zoals geformuleerd in het verzoekschrift tot nietigverklaring, neerkomt op een kritiek op de wet en dat hij niet bevoegd is wetskrachtige bepalingen te toetsen aan hogere rechtsnormen. De Raad kan de kritiek van verzoeker, waarbij hij, onder meer, verwijst naar de artikelen 33 en 34 van de Grondwet, dan ook niet in aanmerking nemen om tot de onwettigheid van de bestreden beslissing te besluiten (cf. RvS 23 februari 2000, nr. 85.592; RvS 9 oktober 2002, nr. 111.146; RvS 24
oktober 2011, nr. 215.954; RvS 21 november 2011, nr. 216.359).
Verzoeker kan, rekening houdend met de hiërarchie der rechtsnormen, ook niet stellen dat een wetsbepaling op zich afbreuk kan doen aan een Europese verordening. Hij kan dan ook niet worden
gevolgd waar hij lijkt te willen aangeven dat de bepaling van artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet zou beletten dat de bevoegdheidsregels die zijn opgenomen in de verordening nr. 604/2013 worden toegepast.
Tevens moet worden opgemerkt dat het feit dat België een soevereine natie is niet impliceert dat het binnen een samenwerkingsverband met andere landen, geen afspraken kan maken omtrent de wijze waarop internationale verplichtingen die al deze landen hebben zullen worden uitgevoerd.
Er blijkt ook geenszins dat verweerder door de bestreden beslissing te nemen en door gebruik te maken van de aangevoerde rechtsregels een handeling stelde die niet verenigbaar is met de bepaling van artikel 78 van het VWEU.
Het betoog dat verzoeker “in hoofdorde” aanvoert kan niet tot de vernietiging van de bestreden beslissing leiden.
2.2.2. Wat betreft de, in ondergeschikte orde, ingeroepen schending van het artikel 62 van de Vreemdelingenwet en van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen dient te worden gesteld dat de motieven van de bestreden beslissing tot weigering van verblijf op eenvoudige wijze in die beslissing kunnen worden gelezen, zodat verzoeker er kennis van heeft kunnen nemen en heeft kunnen nagaan of het zin heeft de bestreden beslissing aan te vechten met de beroepsmogelijkheden waarover hij in rechte beschikt. Daarmee is aan de voornaamste doelstelling van de formele motiveringsplicht voldaan (RvS 31 oktober 2006, nr. 164.298; RvS 5 februari 2007, nr. 167.477). Het gegeven dat verzoeker in staat is de bestreden beslissing uitvoerig inhoudelijk te bekritiseren toont ook aan dat de voorziene motivering hem toelaat te begrijpen op welke gronden deze beslissing werd genomen en er een afdoende motivering is.
Een schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet of van de artikelen 2 of 3 van de wet van 29 juli 1991 kan niet worden vastgesteld.
2.2.3. In de mate dat verzoeker aanvoert dat verweerder zich niet kon beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de bestreden beslissing niet deugdelijk werd voorbereid en is gesteund op een incorrecte feitenvinding voert hij, naast de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, ook de schending van de materiële motiveringsplicht aan.
De Raad stelt vast dat uit de uitgebreide motivering van de bestreden beslissing kan worden afgeleid dat verweerder niet zonder meer heeft geponeerd dat de Oostenrijkse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het door verzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming. Verweerder heeft geduid dat de Oostenrijkse autoriteiten uitdrukkelijk erkenden dat zij verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en dat uit een verslag blijkt dat vreemdelingen die, in het raam van de verordening nr. 604/2013, naar Oostenrijk zijn overgebracht in de praktijk geen obstakels tegenkomen om hun initiële verzoek om internationale bescherming te laten behandelen. Xxxxxxxxxx bewering dat verweerder naliet te verwijzen naar het AIDA-verslag van 2021 en de update van april 2022 mist feitelijke grondslag.
Verzoeker bekritiseert ook de mogelijkheid waarover de Oostenrijkse autoriteiten beschikken om een verzoek om internationale bescherming via een versnelde procedure te behandelen. Hij toont door uiteen te zetten dat hij eigenlijk geen verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk wenste in te dienen en te stellen dat hij, na de indiening van dit verzoek, onderdook niet aan dat de Oostenrijkse autoriteiten zijn verzoek via een versnelde procedure zullen behandelen. De stukken die verzoeker bij zijn verzoekschrift voegt (een aantal bladzijden uit het AIDA-verslag) laten immers niet toe tot het besluit te komen dat het verzoek om internationale bescherming van een vreemdeling die, in het raam van de verordening nr. 604/2013 wordt overgedragen aan de Oostenrijkse autoriteiten – wanneer zijn verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is – louter omdat hij onderdook versneld kan worden behandeld. In het verslag wordt daarenboven verduidelijkt dat in de praktijk de versnelde procedures voornamelijk worden toegepast ten aanzien van vreemdelingen die afkomstig zijn uit landen met een lage erkenningsgraad en er blijkt niet dat er een lage erkenningsgraad is wat betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit Afghanistan. Tevens moet worden aangegeven dat het gegeven dat de Oostenrijkse autoriteiten, in bepaalde gevallen, gebruik maken van een versnelde procedure om een verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval niet toelaat te besluiten dat de door de Europese regelgeving opgelegde regels worden geschonden, dat er geen deugdelijke behandeling van
het ingediende verzoek om internationale bescherming zou gebeuren of dat er een risico zou bestaan op een indirect refoulement.
Xxxxxxxxxx toelichting dat de Oostenrijkse wetgeving ook toelaat om wanneer wordt vastgesteld dat een vreemdeling is ondergedoken voorbij te gaan aan het horen – wat logisch is, aangezien de betrokkene, aan de basis ligt van de onmogelijkheid om hem te horen – wijzigt niets aan het voorgaande. In het aangebrachte stuk wordt trouwens ook duidelijk aangegeven dat van de mogelijkheid om een beslissing te nemen zonder dat de betrokken vreemdeling werd gehoord bijna nooit gebruik wordt gemaakt.
Het gegeven dat in bepaalde gevallen, zoals wanneer de betrokken vreemdeling geen interesse meer betoont in de procedure en is verdwenen, de behandeling van een verzoek om internationale bescherming niet langer relevant wordt geacht, laat evenmin toe te besluiten dat er in de praktijk procedurele gebreken zijn waardoor een vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk niet kan laten behandelen.
Verzoeker verwijst nog naar de gevallen waarin, conform de Oostenrijkse wetgeving, de indiening van een verzoek om internationale bescherming geen schorsende werking heeft. De Raad kan in dit verband slechts aangeven dat hij niet aannemelijk maakt dat hij zich in één van deze gevallen bevindt.
Ook verzoekers bemerking dat vreemdelingen die, in het raam van de verordening nr. 604/2013, worden overgebracht naar Oostenrijk administratief van hun vrijheid kunnen worden beroofd, leidt niet tot de constatatie dat verweerder verkeerdelijk heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van hem niet zullen nakomen en dat er geen risico op indirect refoulement blijkt. Uit de verklaringen van verzoekers raadsman ter terechtzitting kan daarenboven slechts worden afgeleid dat hij in Oostenrijk niet administratief van zijn vrijheid werd beroofd met het oog op zijn verwijdering naar zijn land van herkomst. Zijn raadsman gaf immers aan dat verzoeker Oostenrijk kon verlaten en zich weer in België zou bevinden.
Daar niet wordt aangetoond dat reeds een eerder verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk werd behandeld, zijn verzoekers beschouwingen omtrent “een volgende asielaanvraag” niet dienstig. Met deze beschouwingen toont hij trouwens wederom niet aan dat de Oostenrijkse regelgeving geen passende bescherming biedt en er een reëel risico op een miskenning van het non-refoulementbeginsel bestaat.
Er wordt ook niet aangetoond dat er enig probleem is inzake de opvang van vreemdelingen die, met toepassing van de bepalingen van de verordening nr. 604/2013, aan Oostenrijk werden overgedragen.
De bemerking dat het Oostenrijkse ministerie van Binnenlandse zaken, na de dood van een kind dat verscheidene malen was verkracht en waarbij de vermoedelijke daders Afghaanse onderdanen waren, harde taal sprak, moet worden gezien in zijn context en kan niet leiden tot het algemeen besluit dat verzoeken van Afghaanse staatsburgers sedertdien niet meer correct worden behandeld.
Gelet op het voorgaande en nu geenszins enige ernstige “systeemfout” wordt aangetoond, kan niet worden gesteld dat nog “individuele garanties” vereist waren.
De uiteenzetting van verzoeker laat niet toe te concluderen dat de bestreden beslissing niet deugdelijk werd voorbereid of dat deze is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover verweerder beschikt. Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of de materiële motiveringsplicht blijkt niet.
2.2.4. Uit verzoekers toelichting kan ook niet worden afgeleid dat enig ander, niet nader omschreven beginsel van bestuur, werd geschonden.
2.2.5. Gezien de reeds gedane vaststellingen kan tevens niet worden geoordeeld dat de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat verzoeker de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn verzoek om internationale bescherming te laten onderzoeken en dat hij, zonder dat deze aanvraag zal zijn onderzocht, zal worden gerepatrieerd naar zijn land van herkomst en verweerder dus, op grond van artikel 17.1 van de verordening nr. 604/2013, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit verzoek op zich had dienen te nemen. Deze beslissing is er net op gericht duidelijkheid te scheppen omtrent het land dat verantwoordelijk is voor de behandeling van het door verzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming, zodat het eigenlijke onderzoek snel kan worden doorgevoerd door de
hiervoor aangeduide diensten. Bijgevolg kan niet worden geconcludeerd tot een schending van de artikelen 1.A.2 of 33 van de Vluchtelingenconventie, van artikel 17.1 van de verordening nr. 604/2013, van het recht op asiel, zoals vervat in artikel 18 van het Handvest van de grondrechten of van de artikelen 48/3 of artikel 74/17, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet.
Het enig middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
Xxxxxxxxx heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht augustus tweeduizend drieëntwintig door:
X. XX XXXXX, voorzitter
C. VAN DEN WYNGAERT, griffier
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. XX XXXXX