INHOUDSOPGAVE
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
1. ONTWIKKELINGEN RONDOM HET PROVISIEVERBOD
1.1 PROVISIEVERBOD
1.1.1 Provisieverbod en markt
1.1.2 Provisieverbod en consument
1.2 LEVEL PLAYING FIELD
1.2.1 Standaard dienstverleningsdocument
1.2.2 Kostentransparantie aanbieders
1.2.3 Nettoproducten
1.3 POSITIE SERVICEORGANISATIES
1.5 WIJZIGINGSBESLUIT FINANCIELE MARKTEN 2014
2. WETGEVING
2.1 VASTSTELLEN WIJZIGINGSWET FINANCIELE MARKTEN 2014
2.2 CONSULTATIE WIJZIGINGSWET FINANCIELE MARKTEN 2015
2.2.1 Beroepseed
2.2.2 Premie-‐incasso
2.2.3 Wet bekostiging financieel toezicht
2.3 WIJZIGINGSBESLUIT FINANCIELE ONDERNEMINGEN 2014
3. FISCALE GEVOLGEN PROVISIEVERBOD
3.1 AFTREKBAARHEID KOSTEN HYPOTHEEKADVIES
3.2 ASSURANTIEBELASTING
4. VAKBEKWAAMHEID
4.1 WIJZIGINGEN VAKBEKWAAMHEIDSBOUWWERK
4.1.1 Permanente educatie
4.1.2 Consultatie eind-‐ en toetstermen beroepskwalificatiemodules
4.2 ACTIES GEZAMENLIJKE BRANCHEORGANISATIES IN 2013
4.2.1 Wetgevingsoverleg Wijzigingswet financiële markten 2014
4.2.2 Gesprek Vaste Kamercommissie voor Financiën
4.3 CONSULTATIE INHOUD INHAAL-‐ EN PE EXAMENS CDFD
5. PROBLEMATIEK KOOPWONINGMARKT
5.1 WOONAKKOORD
5.2 BLOK-‐HYPOTHEEK
5.3 OMZETTINGSTERMIJN TOT 1 APRIL 2013 TE KORT
5.4 ALGEMEEN OVERLEG KOOPWONINGMARKT
5.4.1 Negatieve effecten volledige aflossing en verlaging LTV
5.4.2 Uitzonderingsmogelijkheden aangescherpte hypotheeknormen
5.4.3 Negatieve gevolgen voor huiseigenaren met bestaande hypotheek
5.5 FINANCIERBAARHEID VAN RESTSCHULDEN
5.6 POSITIE ZZP’ERS EN FLEXWERKERS
6. RAPPORT TIJDELIJKE COMMISSIE HUIZENPRIJZEN
7. MEDEDINGINGSRECHT
7.1 RAPPORT ACM; CONCURRENTIE OP DE HYPOTHEEKMARKT
7.2 STUDIE ACM: LOCK-‐IN LEIDT NIET TOT UITBUITING VAN HYPOTHEEKKLANTEN
8. AUTORITEIT FINANCIELE MARKTEN
8.1 CONSULTATIE DVD
8.2 SERVICE-‐ABONNEMENTEN
9. EUROPESE ONTWIKKELINGEN
9.1 EUROPESEE RICHTLIJN INZAKE WONINGKREDIETOVEREENKOMSTEN
9.2 HERZIENING RICHTLIJN VERZEKERINGSBEMIDDELING
9.3 LOBBY OVFD
10. COMMUNICATIE
10.1 ALGEMEEN
10.2 LIJST MET PUBLICATIES VAN DE OvFD IN 2013
11. ORGANISATIE OVFD
11.1 VERTEGENWOORDIGINGEN VAN DE OvFD IN EXTERNE OVERLEGORGANEN
11.2 INTERNE COMMISSIES
11.3 BUREAU, SECTOREN EN BESTUUR OVFD
VOORWOORD
Voor u ligt het jaarverslag van de OvFD over 2013; het belangrijke eerste jaar waarin de markt werkt met een provisieverbod en duidelijk is dat het provisieverbod nog een lange weg te gaan heeft. We hebben helaas moeten constateren dat het provisieverbod nog onvoldoende functioneert vanwege een gebrekkig level playing field, maar ook omdat het intermediair er niet goed in slaagt haar toegevoegde waarde en onafhankelijkheid kenbaar te maken richting de consument.
De ontwikkeling op tal van fronten is wel in volle gang, maar veel strategische keuzes op het gebied van bedieningsconcepten, serviceabonnementen, samenwerkingen etc. moeten nog worden gemaakt.
Om de klant kwalitatief goede dienstverlening te kunnen bieden, moet de distributieketen goed functioneren. Van belang is dat de diverse partijen (intermediair, serviceproviders en aanbieders) goed samenwerken en dat alle processen en overeenkomsten op elkaar worden afgestemd.
Resultaat moet zijn dat de distributieketen optimaal en efficiënt kan functioneren. Helaas valt hier nog een wereld te winnen.
Samenwerking stakeholders
Positief is dat de OvFD in 2013 intensief heeft samengewerkt met de andere intermediaire organisaties op het gebied van vakbekwaamheid en dan blijkt dat ook het intermediair gezamenlijk hele grote (politieke) druk kan uitoefenen.
Vooruitblik 2014
Het is van belang dat we in 2014 belangrijke zaken in het kader van het provisieverbod moeten zien te verbeteren en optimaliseren. Denk aan het kostprijsmodel, markttoegang en de herkenbaarheid van onafhankelijk advies.
Ook op de woningmarkt moeten nog een aantal zaken worden aangepakt. Aanbieders moeten de uitzonderingsmogelijkheden op de aangescherpte hypotheeknormen ook daadwerkelijk in de praktijk gaan bieden. Feitelijk zou er een goed alternatief moeten komen voor de Blok-‐hypotheek, die eind 2013 – zoals we al vreesden – een wassen neus blijkt.
In 2014 gaan we ook samen met het Verbond van Verzekeraars en Adfiz verkennen of het mogelijk is om te komen tot een raamwerk voor een samenwerkingsovereenkomst (model SWO). Met de voortgaande rolontvlechting tussen verzekeraar en de financieel adviseur treedt de financieel adviseur richting de aanbieder steeds nadrukkelijker op als directe vertegenwoordiger van de klant. Dat vraagt om een nieuwe benadering van de samenwerking tussen aanbieder en de financieel adviseur.
Kortom, het begin is er, maar er is nog heel veel werk te verzetten! Xxxxxxx Xxxxxxxxxx
Directeur
1. WETGEVING INZAKE PROVISIEVERBOD
1.1 PROVISIEVERBOD
1.1.1 Provisieverbod en markt
Op 1 januari 2013 is eindelijk het langverwachte provisieverbod ingegaan en feitelijk vanaf het begin staan de kosten die de consument moet betalen voor advies ter discussie. De banken voeren een prijzenslag op de advieskosten, mede doordat het kostprijsmodel banken daartoe teveel mogelijkheden biedt.
Uit onderzoek van Gfk over het eerste kwartaal van 2013 kwam dan ook naar voren dat consumenten de voorkeur hebben voor een onafhankelijk adviseur, maar dat deze voorkeur vaak verschuift naar het bancaire kanaal als blijkt dat het hypotheekadvies van een onafhankelijke adviseur duurder is dan het advies van een (afhankelijke) bank.
Bij veel mensen bestaat derhalve het beeld dat zij bij banken goedkoper uit zijn. Ten onrechte bleek vervolgens uit onderzoek van MoneyView. Hieruit kwam namelijk naar voren dat wanneer je de totale kosten (advies en product) bekijkt, de consument dan uiteindelijk goedkoper uit is na een onafhankelijk advies.
Voor onafhankelijke adviseurs zijn de uitkomsten uit dit laatste onderzoek dus heel belangrijk. Het onderzoek van MoneyView bevestigt dat als niet alleen naar de advieskosten wordt gekeken, maar ook naar het product, dat consumenten bij een bank veel duurder uit zijn. SEO heeft daarbij al eerder gezegd dat het product dat uit het advies komt beter passend is indien uit groot aantal producten het best passende product kan worden gekozen. Dus echte onafhankelijkheid is belangrijk.
Van belang is ook dat een groot deel van het intermediair grote problemen heeft om zijn toegevoegde waarde, zijn kwaliteit en onafhankelijkheid, te laten zien. Het intermediair moet zich veel meer realiseren dat zij als onafhankelijke adviseurs, als onderhandelaars van de klant met aanbieders een belangrijke rol vervullen. Ook een hele andere rol dan de directe aanbieders vervullen, die feitelijk pure productverkopers zijn. Het intermediair zou die rol juist moeten benadrukken, maar een groot deel van het intermediair lijkt hier niet toe in staat te zijn.
1.1.2 Provisieverbod en consument
Het provisieverbod moet een cultuuromslag bewerkstelligen van productgedreven verkoop naar klantgerichte advisering. Maar wat is nu de positie van de consument, na een jaar provisieverbod.
Het provisieverbod en haar gevolgen blijkt (nog) te onbekend bij consumenten. In juni 2013 bleek uit onderzoek van TNS Xxxx in opdracht van de AFM dat nog geen 40 procent van alle Nederlanders op de hoogte is van het provisieverbod. Weliswaar heeft 2 op de 3 mensen wel van het provisieverbod gehoord, maar een groot deel weet niet precies wat het inhoudt. 40 procent van alle Nederlanders denkt ook dat ze bij de bank niet hoeven te betalen voor advies en verwacht 25 procent gratis advies van een tussenpersoon of bemiddelaar.
Verder werken alle onafhankelijke advieskantoren momenteel in een volledig zuiver marktmodel. Ze zijn voor hun beloning niet meer afhankelijk van de provisie bij intermediaire aanbieders, maar kunnen ook directe aanbieders in hun advies betrekken. Een belangrijke meerwaarde voor de consument, want de productoplossing wordt passender op het moment dat uit meer producten gekozen kan worden. Een belangrijke toegevoegde waarde dus voor onafhankelijk adviseurs.
Hierdoor zou ook de marktwerking bij aanbieders positief gestimuleerd moeten worden, omdat zij de
gunst van het intermediair niet meer via de beloning kunnen afdwingen, maar kwalitatief goede producten met scherpe premies/rentes moeten leveren met een goede administratie/service.
Echter, de mogelijkheden om producten op basis van onafhankelijk advies af te sluiten zijn beperkt. Directe aanbieders weigeren om op basis van een onafhankelijk advies het product af te sluiten. De klant wordt dan verplicht om ook nog advies in te winnen bij die directe aanbieder, waardoor de klant dan dubbele advieskosten betaalt. In voorkomende gevallen kan het product voor de klant wel via execution only bij de directe aanbieder worden gesloten, maar daar gaan ook extra kosten mee gemoeid.
Onafhankelijke adviseurs kunnen dus feitelijk alleen producten adviseren en bemiddelen voor intermediaire aanbieders waarvan ze – al dan niet via een serviceorganisatie -‐ een aanstelling en SWO hebben en feit is dat ook zij beperkingen aanbrengen in hun aanstellingsbeleid en/of bestaande samenwerkingsovereenkomsten op basis van discutabele argumenten beëindigen.
Het lukt het intermediair vooralsnog dan ook (nog) niet om haar kwaliteit zichtbaar te maken. Het SEO gaf in 2010 al aan dat als de kwaliteit niet zichtbaar wordt, en het feit dat die kwaliteit extra geld kost, het gevaar bestaat van verschraling van het aanbod: te weinig diversiteit, te weinig keuze. Op een verschraalde markt heeft shoppen voor de consument geen zin, en kan hij ook de prijs-‐ kwaliteitverhouding niet transparant krijgen.
Kortom, het is van cruciaal belang dat de consument inziet hoe belangrijk onafhankelijk advies is en hierover goed en duidelijk wordt geïnformeerd. Vervolgens moet het advies ook – zonder extra (advies)kosten -‐ kunnen worden omgezet in een product, waarbij het productaanbod op de hele markt van zowel intermediaire-‐ als directe aanbieders wordt meegenomen.
Voor de OvFD is het dus belangrijk om te bezien of we de positie van de consument kunnen versterken door onafhankelijk advies te verduidelijken en promoten. Vervolgens moet de consument dan ook -‐ zonder extra advieskosten -‐ toegang hebben tot de volledige markt. Belangrijke agendapunten voor 2014!
1.2 LEVEL PLAYING FIELD
1.2.1 Standaard diensverleningsdocument
Begin januari 2013 werd het nieuwe standaard dienstverleningsdocument (DVD) door de AFM geconsulteerd. Het nieuwe dvd trad per 1 juli 2013 in werking. Het dvd is van groot belang om de kwaliteit van adviseurs zichtbaar te maken. Wij hebben echter niet de indruk dat deze nieuwe, gestandaardiseerde dvd de kwaliteit inzichtelijk (kan) maken. In paragraaf 8.1 gaan wij hier nader op in.
1.2.2 Kostentransparantie aanbieders
De minister heeft aangegeven dat consumenten in staat moeten zijn om op basis van informatie over de reikwijdte en prijs van de dienstverlening te beslissen welk soort dienstverlening zij wensen en waar zij die willen betrekken. Een gelijk speelveld tussen het intermediaire-‐ en het directe kanaal is daarbij van groot belang. Daarom moeten ook directe aanbieders de kosten van dienstverlening (advies-‐ en distributiekosten) transparant maken. Deze kostprijs van dienstverlening dient te worden berekend op basis van een kostprijsmodel, om ervoor te zorgen dat de kosten tussen de verschillende distributiekanalen vergelijkbaar, juist en controleerbaar zijn. Deze belangrijke doelstelling dreigt echter niet te worden bereikt!
De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft in juli 2013 namelijk een notitie gepubliceerd inzake de controle van het kostprijsmodel. De NBA constateert hierin ‘dat de open normering van het kostprijsmodel veel ruimte voor interpretatie laat bestaan en dat daarom het doel van de nieuwe regelgeving, bewerkstelligen van inzicht in en vergelijkbaarheid van tarieven van tussenpersonen en aanbieders waarschijnlijk niet wordt gerealiseerd’.
De OvFD heeft al eerder de kritiekpunten benoemd, die de NBA nu ook aanhaalt als subjectieve componenten waarover de accountant zich niet of nauwelijks een oordeel kan vormen. Oplossing ligt dan volgens de OvFD in het aanpassen van de regels en definities omtrent het kostprijsmodel, zodat accountants wel een volledig oordeel kunnen geven en controle kunnen uitvoeren conform het in de wet geformuleerde uitgangspunt. Een oordeel met beperking zoals de NBA voorstelt is niet acceptabel, evenmin als het herdefiniëren van het begrip ‘controleren’ naar ‘onderzoeken’.
De OvFD heeft hierop in de pers gereageerd. Transparantie van de advies-‐ en distributiekosten op basis van een door accountants gecontroleerd kostprijsmodel is dé grondslag is voor een eerlijk, juist en vergelijkbaar inzicht tussen de verschillende distributiekanalen, maar alleen als deze kosten juist en volledig worden berekend. Een daadwerkelijke controle hierop door de accountant is cruciaal en conform hetgeen uitdrukkelijk is afgesproken via wetgeving. Zonder deze controle krijgt de consument geen juist en volledig inzicht in de tarieven tussen de verschillende distributiekanalen en kan er dus ook geen level playing field bestaan. Het Financieel Dagblad heeft dit uitgebreid belicht en hierover zijn gesprekken gevoerd met relevante Kamerleden.
Vervolgens publiceerde de AFM in augustus 2013 algemene bevindingen inzake (de totstandkoming van) het kostprijsmodel. De AFM heeft bij aanbieders inmiddels geïnformeerd naar de stand van zaken rondom het kostprijsmodel, met als doel het verkrijgen van een eerste inzicht in de toepassing van het kostprijsmodel.
Hieruit is – zoals wij al vreesden -‐ het beeld ontstaan dat niet alle aanbieders volledig zijn geweest in het opnemen van de kosten en winstmarges in het kostprijsmodel die betrekking hebben op advies-‐ en distributiedienstverlening. Uit een brief van de AFM van 28-‐08-‐2013 komt naar voren, dat:
• Alle deelnemende aanbieders het kostprijsmodel hebben gebruikt voor de berekening van de advies-‐ en distributiekosten, maar
• De accountant nog geen opdracht hebben gegeven om de juistheid van het kostprijsmodel te controleren. Dus geen enkele aanbieder heeft al een verklaring van de accountant ontvangen.
• De accountant moet ook jaarlijks controleren of de begrote advies-‐ en distributiekosten juist en volledig zijn toegerekend aan de financiële producten. Deze controle is opgenomen om te waarborgen dat de advies-‐ en distributiekosten aansluiten bij de daadwerkelijk begrote kosten.
• Aanbieders hebben de kosten van oriëntatiegesprekken niet meegenomen in de berekening van advies-‐ en distributiekosten. Ze mogen niet terugkomen in de prijs van het product, maar dat lijkt dus vooralsnog wel het geval te zijn.
• Aanbieders rekenen voor de advies-‐ en distributieverlening van bepaalde producten geen reclamekosten. Terwijl deze reclamekosten slechts marginaal worden meegenomen in de opzet van het kostprijsmodel. Het gaat namelijk alleen om reclame van advies-‐ en distributieverlening dus niet om de reclame van een bepaald product of de reclame van
bijvoorbeeld het merk. Ook hierin is onduidelijk waarin de kosten voor reclame wel zijn doorberekend.
• Volgens het kostprijsmodel moeten aanbieders een marktconforme winstmarge gebruiken, maar nu blijkt dat er aanbieders zijn die voor bepaalde producten een negatieve winstmarge hanteren. In het dvd wordt als gevolg hiervan een lagere prijs vermeld dan is berekend op basis van het kostprijsmodel. Dit betekent dat deze aanbieders bewust verlies maken op hun advies-‐ en distributiedienstverlening.
De AFM geeft bovendien aan, dat voor een meer diepgaande beoordeling van de toepassing van het kostprijsmodel de controle door de externe accountant essentieel is. Daarom is het van belang dat accountants nu daadwerkelijk tot deze controle overgaan. De rapportage over de controle van de accountant zal voor de AFM pas eind oktober 2013 beschikbaar zijn. De AFM geeft aan dat het de toepassing van het kostprijsmodel nauwlettend blijft volgen.
Duidelijk mag zijn dat ook de OvFD hier aandacht voor zal blijven vragen. Het toezicht op eerlijke advies-‐ en distributiekosten van aanbieders is van groot belang. De consument moet volledig en eerlijk worden geïnformeerd en het kostprijsmodel is ook belangrijk om na te gaan of producten ook daadwerkelijk netto worden aangeboden. Komt dat niet tot stand, dan moet naar onze mening ook de wettelijke regeling omtrent het kostprijsmodel worden gewijzigd. De wettelijke normering inzake het kostprijsmodel is dan blijkbaar te open en moet gedetailleerder worden ingevuld, zodat accountants een volledige controle kunnen uitoefenen.
1.2.3 Nettoproducten
De OvFD heeft steeds aangegeven dat het van cruciaal belang is dat er echte nettoproducten komen, dus producten waar alle advies-‐ en distributiekosten uit worden gehaald. Alleen hierdoor kunnen we voorkomen dat de consument tweemaal voor dezelfde werkzaamheden zal moeten betalen.
De OvFD is er niet van overtuigd dat dit door marktwerking tot stand zal komen, ondanks het feit dat de minister eerder heeft aangegeven dat het voor een gelijk speelveld belangrijk is dat de prijzen van de producten die via adviseurs/bemiddelaars worden gedistribueerd, lager zijn dan de prijzen van vergelijkbare producten van banken en direct writers. Xxxxxx is dat de minister hier geen wettelijke verplichting van heeft gemaakt, maar hij heeft wel aangegeven dat hij de ontwikkeling nauwgezet zal monitoren, om erop toe te zien dat de markt hier goed zijn werk doet en dat hij nadere maatregelen zal treffen als er onvoldoende onderscheid optreedt.
Zoals in voorgaande paragraaf beschreven functioneert het kostprijsmodel (nog) niet goed. Een goed werkend kostprijsmodel is echter ook belangrijk voor een zuivere ontwikkeling naar nettoproducten. Daarnaast hebben we al gezien dat de jaren geleden afgeschafte bonussen nooit hebben geresulteerd in een verlaging van de prijzen/rentes. Net zoals het provisieverbod (nog) niet heeft geresulteerd in een substantiële verlaging van de prijzen.
De OvFD blijft bij stakeholders en politiek aandacht vragen voor dit belangrijke punt en zal aandringen op nadere maatregelen.
1.3 POSITIE SERVICEORGANISATIES
De servicers hebben onder zeer strikte voorwaarden een ontheffing kunnen aanvragen voor de activiteiten die ze voor aanbieders uitvoeren. De ontheffing is ingegaan op 1 april 2013. Eind 2013 is een inventarisatie gehouden inzake de ontheffing. Hieruit kwamen enkele punten naar voren die de
OvFD met de AFM zal bespreken. Ondanks de ontheffing, blijft de OvFD toch streven naar een aparte positie in de wet voor serviceorganisaties.
2. WETGEVING
2.1 VASTSTELLEN WIJZIGINGSWET FINANCIELE MARKTEN 2014
In september 2012 heeft de OvFD gereageerd op de consultatie van de Wijzigingswet Financiële markten 2014, waarna op 9 september 2013 het Wetgevingsoverleg van de Kamer met de minister plaatsvond.
Deze Wijzigingswet introduceert een generieke zorgplicht voor financiële dienstverleners. Deze zorgplicht gaat expliciet vastleggen dat financiële dienstverleners te allen tijde op een zorgvuldige wijze om moeten gaan met de belangen van de klant. Indien de specifieke regels die gelden ten behoeve van de bescherming van consumenten, niet van toepassing zijn, geldt deze algemene zorgplicht als vangnet.
Doelstelling van de generieke zorgplicht is consumentenbescherming. Wat de OvFD betreft kan er geen twijfel bestaan over het belang van consumentenbescherming en ‘handelen in het belang van de klant’. Echter, wij vinden de introductie van een publiekrechtelijke generieke zorgplicht via een open norm, niet het geëigende middel om die doelstelling te bereiken.
De specifieke normen in de Wft zorgen al voor een hoog niveau van consumentenbescherming. Daarnaast is er nog de generieke zorgplicht op basis van het Burgerlijk Wetboek in de vorm van de zorgplicht van een goed opdrachtnemer (artikel 7:401 BW) en de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 en 6:248 BW). Feitelijk ontstaat met het invoeren van de generieke zorgplicht dus een dubbel stelsel van generieke zorgplichten, namelijk publiek-‐ en privaatrechtelijk. Naar onze mening overdreven juridisering, waarbij de publiekrechtelijke handhaving door de AFM ook privaatrechtelijk zal doorwerken. Wij vinden dat te ver gaan, zeker omdat de inhoud en de grenzen van de bevoegdheden van de AFM rondom deze open norm onvoldoende worden ingevuld met als resultaat onvoldoende rechtszekerheid voor financiële dienstverleners.
De concrete normstelling ter invulling van de algemene zorgplicht zal ook plaatsvinden door de AFM, dus feitelijk wordt de wetgevende bevoegdheid -‐ zonder enige vorm van politieke controle -‐ gedelegeerd aan de toezichthouder. De AFM maakt dan dus wetgeving, die ze vervolgens zelf ook controleert en sanctioneert. Een absoluut onwenselijke vermenging van bevoegdheden.
Als argument voor het invoeren van een algemene zorgplicht wordt aangegeven dat de weg naar de civiele rechter voor de individuele consument vaak moeilijk is en dat een publiekrechtelijke algemene zorgplicht een wezenlijke aanvulling kan leveren op het systeem van consumentenbescherming dat reeds bestaat op grond van de civielrechtelijke zorgplicht. Echter, alle financiële dienstverleners zijn verplicht aangesloten bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverleners (Kifid). Een onpartijdig loket voor het beslechten van klachten en geschillen tussen consumenten en financiële dienstverleners.
Laagdrempelig en gratis (Ombudsman) of tegen zeer beperkte kosten (Geschillencommissie en Commissie van Beroep). Consumenten hebben voor klachten tegen financiële dienstverleners dus al een alternatief voor de gang naar de rechter. In dat opzicht hoeft een publiekrechtelijke zorgplicht helemaal geen aanvulling te leveren!
Over de invoering van deze publiekrechtelijke zorgplicht ontstond in 2013 discussie in lijn met onze consultatiereactie. In mei 2013 gaf de Raad van State aan vraagtekens te plaatsen bij de noodzaak om een publiekrechtelijke zorgplicht in de Wft te introduceren, gezien de bijzondere zorgplicht voor financiële instellingen die in het civiele recht is ontwikkeld en de reeds bestaande voorschriften in de Wft. Ook vanuit de Kamer werden veel vragen gesteld aan de minister over nut en noodzaak van deze algemene zorgplicht.
Vervolgens hebben VVD en D66 tijdens het Wetgevingsoverleg op 9 september 2013 over de Wijzigingswet financiële markten 2014 een amendement ingediend over de algemene zorgplicht, waarin duidelijk wordt vastgelegd dat ingrijpen door de AFM op basis van de algemene zorgplicht alleen zal plaatsvinden bij evidente misstanden. De minister gaf aan dat dit ook al is opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Hij verduidelijkte dat het uitgangspunt is en blijft dat de AFM zal optreden op basis van de bestaande regels in de Wft. Pas wanneer deze specifieke regels ontbreken, maar wel sprake is van een evidente misstand die schadelijke gevolgen heeft of kan hebben voor de consument, biedt de algemene zorgplicht een grondslag om op te treden en daarmee verdere schade voor consumenten te voorkomen. Aangezien het amendement binnen deze doelstelling van de algemene zorgplicht valt, heeft de minister het oordeel over dit amendement overgelaten aan de Kamer en die heeft het amendement vervolgens aangenomen.
2.2 CONSULTATIE WIJZIGINGSWET FINANCIELE MARKTEN 2015
In september 2013 heeft de OvFD gereageerd op de consultatie van de Wijzigingswet Financiële markten 2015.
2.2.1 Beroepseed
In het Wijzigingsbesluit 2013 is een eed/belofte ingesteld voor personen die door de AFM op hun geschiktheid worden getoetst, zoals beleidsbepalers en commissarissen.
In de Wijzigingswet 2015 wordt de verplichting tot het afleggen en naleven van de bankierseed uitgebreid naar (andere) medewerkers, namelijk degenen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk (kunnen) beïnvloeden en personen die zich rechtstreeks kunnen bezighouden met het verlenen van financiële diensten. De OvFD heeft aangegeven dat het te ver gaat om de eed uit te breiden tot de overige medewerkers (met inhoudelijk klantcontact), omdat zij het beleid en het risicoprofiel van de onderneming niet (kunnen) beïnvloeden.
2.2.2 Premie-‐incasso
Verder wordt het recht op premie-‐incasso voor verzekeringen gemoderniseerd. De mogelijkheid dat bemiddelaars premies voor verzekeringen incasseren blijft bestaan voor verzekeringen die onder het provisieverbod vallen, alleen dient dit overeengekomen te worden tussen verzekeraar en bemiddelaar. De verrekening van de geïnde premies verloopt via een rekening-‐courantverhouding waardoor een financiële band wordt gecreëerd tussen de aanbieder en de bemiddelaar. Om te voorkomen dat daar sturing van uitgaat, die in de weg kan staan aan het handelen in het belang van de klant door de bemiddelaar, kunnen nu bij AMvB voorwaarden worden gesteld over premie-‐ incasso door de bemiddelaar ten aanzien van verzekeringen die onder het provisieverbod vallen. In de praktijk zal moeten worden bezien of hiermee de beoogde modernisering zal slagen. Dit is in lijn met de overleggen die hierover met het ministerie zijn gevoerd.
2.2.3 Wet bekostiging financieel toezicht
Ook wordt de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft) binnen de Wijzigingswet op een aantal punten gewijzigd. Directe aanleiding hiervoor is het voornemen, zoals vastgelegd in het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van 29 oktober 2012, tot afschaffing van de overheidsbijdrage voor het door de AFM en DNB uit te oefenen toezicht op de financiële markten.
Wij hebben in onze consultatiereactie aangegeven dat wij ons ernstige zorgen maken over de alsmaar stijgende toezichtskosten van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De verhoging 2013 ten opzichte van 2012 bedroeg voor kantoren met 1,0 fte al 51% dat naar mate het aantal fte’s steeg, alleen nog maar verder opliep. Belangrijkste reden hiervoor was volgens de AFM de verlaging van de overheidsbijdrage van € 29 miljoen in 2012 naar € 20 miljoen in 2013.
Op dit moment draagt de Rijksoverheid bij in de financiering van de kosten van beide toezichthouders. Voor het jaar 2013 zijn die bijdragen vastgesteld op € 20,0 mln (AFM) en € 18,8 (DNB). Voorgesteld wordt nu om de overheidsbijdrage via een wijziging van de Wbft af te schaffen, wat logischerwijs leidt tot navenant hogere kosten voor onder toezicht staande instellingen. Een indicatie van de mate waarmee het totaal van het aan de sector door te berekenen bedrag aan toezichtkosten zal toenemen wordt berekend op gemiddeld + 31,5%.
De ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien er nu op toe dat de toezichtskosten beheersbaar blijven, wij vrezen echter dat indien de overheid geen bijdrage meer levert aan de toezichtskosten, ook de noodzaak bij de desbetreffende ministers om de kosten beheersbaar te houden vermindert.
Verder bleek uit een Internationale vergelijking van kosten en tarieven uit 2007, dat de toezichtskosten in Nederland destijds relatief hoog waren. In de afgelopen jaren zijn de toezichtskosten zodanig toegenomen, dat wij vrezen dat Nederland nu internationaal in de koppositie staat. Deze positie wordt alleen nog maar slechter indien de overheidsbijdrage in zijn geheel vervalt. In veel andere landen worden de toezichtskosten nog wel uit de publieke middelen gefinancierd. Het vervallen van de overheidsbijdrage zal de concurrentiepositie van Nederland internationaal gezien dan ook verslechteren.
Op dit moment is echter nog niet duidelijk op welke wijze de kosten zullen neerslaan. Indien het voorstel tot afschaffing van de overheidsbijdrage wordt aangenomen, zal de tariefstructuur en de wijze waarop die kosten zullen neerslaan apart worden geconsulteerd. Wij hechten sterk aan een dergelijke consultatie, omdat wij vrezen dat de voorgenomen afschaffing van de overheidsbijdrage zal leiden tot een exponentiële stijging van de tarieven.
De Wijzigingswet Financiële Markten 2015 wordt vastgesteld tijdens het Wetgevingsoverleg in september 2014. De OvFD zal voor die tijd hier nog over spreken met relevante partijen en Kamerleden.
2.3 WIJZIGINGSBESLUIT FINANCIELE ONDERNEMINGEN 2014
Voor het eerst in jaren een Bgfo waarin maar een paar zaken van belang zijn voor financiële dienstverleners. In het Wijzigingsbesluit wordt geregeld dat de bewaartermijn van 1 jaar naar 5 jaar gaat, dat de WOZ-‐waarde mag worden gebruikt als bepaling van de waarde van de woning en het provisieverbod wordt ook ingevoerd voor beleggingsondernemingen.
3. FISCALE GEVOLGEN PROVISIEVERBOD
Vanaf 1 januari 2013 geldt een provisieverbod voor complexe en impactvolle producten. Fee en provisie dienen naar de mening van de OvFD fiscaal gezien op gelijke wijze te worden behandeld, want feitelijk worden volstrekt dezelfde activiteiten verricht, alleen de beloningsvorm is anders. Fiscale waarborgen zijn ook van groot belang omdat de nieuwe beloningssystematiek anders op fiscaal gebied leidt tot een kostenverzwaring voor de consument.
Eerder is door Kamerleden uit de Commissie Financiën aangegeven dat de transitie naar een provisieloze wereld fiscaal neutraal moet verlopen. De consument mag uiteindelijk niet duurder uit zijn. Om de fiscale gevolgen van het provisieverbod in kaart te brengen heeft de Belastingdienst samen met het Ministerie van Financiën een werkgroep opgericht. De OvFD maakte deel uit van deze werkgroep.
In 2012 heeft dit overleg geresulteerd in een adequate oplossing voor de Omzetbelasting. Helaas heeft de Staatssecretaris toen wel de aftrekbaarheid van de advieskosten voor een lijfrente of arbeidsongeschiktheidsrente via het Belastingplan 2013 geschrapt. Hierover heeft destijds uitgebreid overleg plaatsgevonden. Aangezien verzekeraars de premie renseigneren, waardoor de uitvoeringskosten worden beperkt, heeft de OvFD in 2012 onderzocht of het intermediair ook mogelijkheden had tot renseigneren. Hierover is een uitgebreid rapport opgesteld: “Naar een werkbare renseignering van de fee bij lijfrenteverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsrenten”.
Conclusie was dat renseignering van de beloning van het intermediair zodanig kan worden ingeregeld, dat zou worden voldaan aan alle uitgangspunten van de Belastingdienst. Hiermee zou op afzienbare termijn renseignering van de directe beloning kunnen worden gerealiseerd en werden dus ook de bezwaren tegen handhaving van de aftrekbaarheid van de advieskosten ondervangen. De Staatssecretaris heeft de aftrekbaarheid van de advieskosten echter toch geschrapt in het streven om het begrotingstekort op korte termijn op orde te krijgen.
Feit is echter ook dat deze maatregel de schatkist nauwelijks iets oplevert en slecht uitwerkt voor de opbouw van vermogen voor pensioen. Goed advies wordt hierdoor voor een grote groep consumenten veel minder toegankelijk en als consumenten afzien van advies, heeft dit maatschappelijk negatieve gevolgen. Goede bereikbaarheid van advies bijvoorbeeld via renseignering blijft derhalve op de agenda van de OvFD staan.
3.1 AFTREKBAARHEID KOSTEN HYPOTHEEKADVIES
De Staatssecretaris heeft in 2012 bepaald dat de kosten voor hypotheekadvies aftrekbaar blijven. De kosten van een hypotheekadvies zijn (tot een bepaald maximum) aftrekbare kosten van een geldlening voor de eigen woning. Dit geldt echter alleen indien de lening ook daadwerkelijk wordt afgesloten. De OvFD zou dit graag wat breder trekken.
Het gedeelte van de advieskosten dat geen betrekking heeft op de eigenwoningschuld is dus niet aftrekbaar. Echter, een advies is over het algemeen breder dan de geldlening. Denk aan mogelijkheden tot aflossing, bescherming bij inkomensterugval etc. De OvFD heeft de minister daarom voorgesteld om de volledige kosten inzake een hypotheekadvies aftrekbaar te maken tenzij uit de overeenkomst met de consument blijkt dat geen sprake is van een dienst die ten doel heeft de consument een overeenkomst aan te laten gaan met een financiële instelling (in lijn met de wijze waarop wordt omgegaan met BTW).
Daarnaast is een hypotheekadvies momenteel nog mee te financieren bij het afsluiten van de hypotheek. Echter, vanwege de aangescherpte kredietnormen zal het steeds moeilijker worden om de directe beloning voor een (integraal) hypotheekadvies mee te financieren. De verwachting is derhalve dat ook hypotheekadviseurs de beloning voor het afsluiten van de hypotheek gespreid bij de klant moeten gaan innen. Wij hebben aangegeven dat de wijze waarop de beloning wordt geïnd niet bepalend mag zijn voor de aftrekbaarheid, dus zal zowel een eenmalige beloning na het afsluiten als het gespreid innen van de afsluitbeloning moet aftrekbaar zijn.
De OvFD zal aandacht voor dit onderwerp blijven vragen.
3.2 ASSURANTIEBELASTING
Over premies voor niet-‐vrijgestelde schadeverzekeringen is assurantiebelasting verschuldigd. Meestal is daarvoor de verzekeraar de aangifte-‐ en afdrachtplichtige. Voor dergelijke schadeverzekeringen zijn echter ook adviseurs en bemiddelaars op basis van artikel 22 lid 1 Wet op belastingen van rechtsverkeer aangifte-‐ en afdrachtplichtig als zij hun beloning rechtstreeks van de klant ontvangen.
In de praktijk heeft een rechtstreekse beloning, zoals een fee of servicevergoeding, meestal betrekking op verschillende producten c.q. verzekeringen, zodat het bedrag van de daarover verschuldige assurantiebelasting niet zonder meer is vast te stellen. De Kennisgroep verzekeringsproducten van de Belastingdienst heeft in 2013 op verzoek van-‐ en in overleg met brancheorganisaties, waaronder de OvFD, toerekeningsregels opgesteld, die kunnen worden gebruikt om de verschuldigde assurantiebelasting te berekenen. In 2013 is het overleg met de Belastingdienst afgerond en heeft definitieve publicatie van deze toerekeningsregels plaatsgevonden.
4. VAKBEKWAAMHEID
4.1 WIJZIGINGEN VAKBEKWAAMHEIDSBOUWWERK
In het Wijzigingsbesluit Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen 2013 zijn belangrijke wijzigingen opgenomen in het kader van vakbekwaamheid. De belangrijkste wijzigingen zijn, dat:
1. Iedere persoon die zich binnen de financiële onderneming bezig houdt met adviseren moet over een diploma moet beschikken om hun vakbekwaamheid aan te tonen;
2. In de Permanente Educatie meer nadruk komt te liggen op het realtime up-‐to-‐date houden van kennis. Een financiële onderneming dient er door middel van haar bedrijfsvoering voor te zorgen dat alle medewerkers te allen tijde vakbekwaam zijn en op de hoogte van de laatste actuele ontwikkelingen. De medewerker dient vervolgens periodiek door het halen van een PE-‐examen aan te tonen op de hoogte te zijn van nieuwe ontwikkelingen. Een medewerker die niet binnen 36 maanden met goed gevolg een examen aflegt, mag tot hij of zij het examen alsnog haalt niet meer klanten adviseren op het vakgebied waarop hij of zij het PE-‐examen niet heeft behaald. De AFM zal toezien op de naleving hiervan;
3. De vakbekwaamheidsmodules moeten beter op de praktijk worden aangesloten, zowel qua structuur als inhoud. Daartoe worden de modules aangescherpt en worden bij alle modules de elementen ‘vaardigheden’ en ‘professioneel gedrag’ toegevoegd. Voor adviseurs die al over diploma’s beschikken zal een inhaalprogramma worden opgesteld. De examinering van dit inhaalprogramma wordt gecombineerd met de examinering van de PE voor de periode 2013-‐ 2015. Daarnaast is de modulestructuur gewijzigd, met een zevental beroepskwalificaties die elk worden opgebouw door middel van een aantal modules;
4. Er komt een centrale examenvragendatabank, onder toezicht van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD). Zo moet een uniforme examenkwaliteit worden gegarandeerd.
De OvFD heeft al tijdens de consultatie van het Wijzigingsbesluit 2013 aangegeven zich grote zorgen te maken over de beleidskeuzes in het kader van vakbekwaamheid. Wij vreesden dat de combinatie van een inhaalprogramma, het opzetten van een examendatabank en de wijziging in de PE-‐ systematiek tot onverantwoord hoge kosten leidt, die zich uiteindelijk vertalen in veel hogere opleidingskosten voor financiële dienstverleners.
4.1.1 Permanente educatie (PE)
De OvFD vindt het van groot belang dat alle klantmedewerkers te allen tijde vakbekwaam moeten zijn en op de hoogte van de laatste actuele ontwikkelingen. Dat is tenslotte ook de kern van permanente educatie. Het gaat naar onze mening vervolgens veel te ver om de klantadviseurs (diplomahouders) daarnaast nog te verplichten om eenmaal per drie jaar een PE-‐examen af te leggen. Daarmee leg je deze medewerkers in feite een dubbele verplichting tot permanente educatie op. Daarnaast leidt een PE-‐examen in de praktijk tot allerlei problemen.
De OvFD heeft in haar reactie op het Wijzigingsbesluit 2013 en tijdens een groot aantal overleggen met het CDFD en het ministerie (praktische) bezwaren geuit.
4.1.2 Consultatie Eind-‐ en toetstermen modules
In september 2012 heeft het CDFD de herziene eind-‐ en toetstermen van de beroepskwalificatiemodules geconsulteerd. De OvFD heeft zich samen met Adfiz, NVF en NVGA in werkgroepen met een groot aantal praktijkdeskundigen hierover gebogen. Wij hebben hieruit de conclusie getrokken dat de nieuwe kwalificatiestructuur onnodig complex is en onvoldoende aansluit bij de beroepspraktijk. Wij hebben derhalve gepleit voor een alternatief dat beter aansluit bij de beroepspraktijk en voldoet aan onderwijskundig verantwoorde uitgangspunten.
4.2 ACTIES GEZAMENLIJKE BRANCHEORGANISATIES IN 2013
De intermediaire brancheorganisaties hadden zich in 2012 en 2013 dus al in grote mate ingezet om de kwaliteit van het bouwwerk en de eind-‐ en toetstermen te verbeteren. In uitgebreide overleggen en consultatiereacties hebben de intermediaire brancheorganisaties gezamenlijk uitvoerig geageerd tegen (de kwaliteit van) het vakbekwaamheidsbouwwerk bij zowel Ministerie, CDFD als AFM. Hiervoor werd echter geen enkel gehoor gevonden.
In mei 2013 is daarom een petitie gestart ‘Stop verplichte examinering van Wft PE-‐ en inhaalprogramma’s voor adviseurs’. In de petitie worden de Minister van Financiën en de leden van de Tweede Kamer gevraagd de regelgeving over het ‘inhaalexamen’ en een ‘PE-‐examen’ alsnog ongedaan te maken voor de geplande inwerkingtreding in 2014. Voorgesteld is dat er één verplicht (inhaal)programma op adviesvaardigheden en integriteit moet worden bijgewoond om de aansluiting bij de nieuwe vakbekwaamheidseisen te realiseren en dat voor permanente educatie een studiepuntensysteem wordt ingevoerd zoals dat in vele andere branches gebruikelijk is.
Eind mei zijn ook de contra-‐expertise rapporten en de gezamenlijke consultatiereacties aan de vaste Kamercommissie overhandigd. Xxxx Xxxxxxx heeft vervolgens op 10 juni 2013 namens alle intermediaire brancheorganisaties de petitie met bijna 10.000 handtekeningen tegen het verplichte PE-‐ en inhaalexamen aan minister Duijsselbloem overhandigd.
Naar aanleiding hiervan is weer met diverse Kamerleden gesproken over de alternatieve voorstellen van de branche. De Kamer heeft de minister daarop verzocht een reactie te geven op het door de brancheorganisaties voorgestelde alternatief. Op 24 juni 2013 deelde de minister de Kamer mede dat hij voorstander blijft van verplichte examinering van Wft PE-‐ en Inhaalexamens.
4.2.1 Wetgevingsoverleg Wijzigingswet financiële markten 2014
Na een enorme lobby-‐operatie door de gezamenlijke brancheoperaties werd tijdens het Wetgevingsoverleg op 9 september 2013 een motie aangenomen, waarin de minister wordt verzocht om in overleg met de sector voor 1 december 2013 met voorstellen te komen op welke onderdelen het vakbekwaamheidsbouwwerk zoals het bij wet opgelegde PE-‐examen kan worden versoepeld maar de kwaliteit wel geborgd blijft, bijvoorbeeld het verlengen van de examentermijn of het invoeren van tuchtrecht/mentorschap omdat het onwenselijk is dat het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk voor financieel adviseurs leidt tot een forse lastenverzwaring voor de sector en een wettelijk verplicht periodiek examen in het kader van de permanente educatie strenger is dan vergelijkbare beroepsgroepen.
De brancheorganisaties zijn vervolgens – conform de motie -‐ in overleg gegaan met de minister, waarna de minister de Kamer op 29 november 2013 schriftelijk heeft geïnformeerd. Hij kondigde in deze brief slechts enkele versoepelingen van het vakbekwaamheidsbouwwerk Wft aan, waarbij het in feite alleen maar ging om cosmetische verschuivingen en geen daadwerkelijke versoepelingen overeenkomstig de motie.
De gezamenlijke brancheorganisaties hebben toen in de pers en richting de Kamer aangegeven dat wij tot onze spijt constateerden dat de minister geen uitvoering heeft gegeven aan de motie.
Het ministerie was tijdens twee bijeenkomsten niet bereid om echt overleg te voeren over de wijze waarop goede permanente educatie (PE) vorm zou kunnen krijgen en hield star vast aan het PE-‐ examen en was absoluut niet bereid om over andere oplossingsrichtingen te praten. Vervolgens ontvingen de brancheorganisaties een uitnodiging voor een derde bijeenkomst die zou worden voorgezeten door het CDFD. Deze bijeenkomst zou gaan over de toetstermen van PE, terwijl over de vorm van het PE-‐stelsel nog onvoldoende duidelijkheid was. Het was naar onze mening echter onmogelijk om over de inhoud te praten als de vorm niet eerst is bepaald. De eerdere bijeenkomsten hebben wij niet ervaren als een waarachtige vorm van overleg waarbij partijen over en weer standpunten hebben verkend en naar mogelijkheden hebben gezocht om verschillen te overbruggen. Hierdoor is naar onze mening slechts de schijn gewekt dat er uitvoering is gegeven aan motie 118.
Het accepteren van de uitnodiging voor de bijeenkomst met het CDFD zou kunnen worden uitgelegd als een acceptatie door de brancheorganisaties van het PE-‐examen. De brancheorganisaties hebben de derde bijeenkomst om deze reden afgezegd en het ministerie dringend verzocht om eerst haar ideeën over een oplossing over de vorm van het PE-‐stelsel met ons te delen, maar het ministerie was hiertoe niet bereid.
Uiteindelijk heeft toen toch nog een derde bijeenkomst bij het ministerie plaatsgevonden, maar tijdens deze bijeenkomst hebben wij het volgende geconstateerd:
• Het ministerie kon geen onderbouwing geven waarom voor de financiële dienstverleners inzake permanente educatie (PE) een zwaarder regime, in de vorm van een PE-‐examen, gaat gelden dan voor vergelijkbare beroepsgroepen;
• Het ministerie kon niet uitleggen waarom voor wat betreft PE niet wordt aangesloten bij de PE die gaat gelden volgens de Europese Richtlijn Verzekeringsbemiddeling (IMD) en naar
verwachting binnen twee jaar in Nederland wordt geïmplementeerd. In de IMD gaat men voor PE uit van 200 opleidingsuren per 5 jaar. Deze Richtlijn kan dwingend
worden geïmplementeerd en/of de Richtlijn kan maximumharmonisatie beogen. Het leek ons derhalve zeer wenselijk dat voor PE naar de Europese Richtlijn wordt gekeken, ook om te voorkomen dat we binnen afzienbare tijd met twee conflicterende PE-‐systemen worden geconfronteerd;
• Het PE-‐examen leidt tot een forse lastenverzwaring voor de sector.Het ministerie heeft hierover geen uitspraken gedaan en ook geen vergelijking gegeven in de kosten tussen het door ons voorgestelde PE-‐opleidingensysteem en het PE-‐examen.
Conclusie was dat de minister geen uitvoering heeft gegeven aan de motie. Reden waarom wij de vaste Kamercommissie voor Financiën vervolgens hebben verzocht om een overleg en dit verzoek is geaccepteerd. Op 11 december 2013 vond dit gesprek plaats.
4.2.2 Gesprek vaste Kamercommissie voor Financiën
Het gesprek van de brancheorganisaties met de vaste Kamercommissie voor Financiën op 11 december 2013 heeft er echter niet toe geleid dat de minister alsnog is verzocht om terug te komen op het PE-‐examen. Het PE-‐examen is vorig jaar als wetgeving aangenomen en de minister was niet bereid om hierop terug te komen. De benodigde politieke meerderheid ontbrak om de minister hierin te laten vallen.
Ondanks dit teleurstellende resultaat was het gesprek niet geheel vruchteloos. De Tweede Kamerleden namen veel tijd voor de argumenten van de brancheorganisaties. Ze toonden begrip voor de argumenten, maar kwamen niet tot de conclusie dat de motie niet zou zijn uitgevoerd. Wel hebben ze toegezegd de minister scherp te houden aan zijn toegezegde versoepeling, zoals de belofte dat alleen relevante actualiteiten in PE-‐examens worden getoetst. Ook zal de Tweede Kamer de kosten scherp monitoren. Het onderwerp blijft daarmee wel op de politieke agenda staan en wij blijven de ontwikkelingen dus ook scherp monitoren.
4.3 CONSULTATIE INHOUD INHAAL-‐ EN PE EXAMENS CDFD
Terwijl bovenstaande discussie met de politiek werd gevoerd, consulteerde het CDFD in juli 2013 de inhoud van de inhaal-‐ en PE-‐examens, de eind-‐ en toetstermen. Opnieuw hebben wij – in lijn met onze vorige consultatiereacties – aangegeven dat wij ernstige bezwaren hebben tegen een Inhaalexamen en een PE-‐examen. De inhoud van het consultatiedocument bevestigde de gegrondheid van onze bezwaren, namelijk:
• Het inhaal-‐ PE-‐examen toetst oude vakbekwaamheid
De Minister van Financiën heeft aan de Tweede Kamer toegezegd dat de huidige adviseurs niet opnieuw een volledig examen moeten afleggen. De eind-‐ en toetstermen die door het CDFD ter consultatie werden aangeboden waren zodanig dat we moesten concluderen dat bij meerdere inhaalexamens de toetstermen dusdanig zijn dat er feitelijk sprake is van het afleggen van een nieuw examen. De noodzakelijke balans is ver te zoeken en ontbreekt zelfs geheel. Het is niet uit te leggen en te verdedigen dat op basis van de CDFD-‐voorstellen een uitgebreid examen moet worden afgelegd over o.a. basiskennis die al lang gemeengoed is geworden bij financiële adviseurs met een Wft-‐diploma. Xxxxxx die men eerder heeft opgedaan via de initiële Wft-‐opleidingen en/of vervolgens via PE-‐programma’s wordt op grote schaal opnieuw getoetst.
• Het inhaal-‐PE-‐examen leidt tot dubbele toetsing
Een bijkomend ernstig bezwaar was ook dat er grote overlappen voorkwamen in toetstermen van de inhaal-‐ en PE-‐examens tussen de verschillende beroepskwalificaties. Op deze manier zouden de huidige diplomahouders voor een aantal vakbekwaamheidgebieden tweedubbel of zelfs driedubbel worden getoetst.
• Het inhaal-‐ PE-‐examen is niet geschikt voor toetsen adviesvaardigheden en integriteit
Adviesvaardigheden en integriteit zijn aanvullende vaardigheden en competenties die in het nieuwe vakbekwaamheidbouwwerk de meeste aandacht rechtvaardigen. Deze vaardigheden lenen zich echter per definitie niet voor toetsing, omdat toetsing slechts schijnzekerheid biedt of men daadwerkelijk op professionele wijze kan adviseren en integer zal handelen. Het verwerven van deze vaardigheden kan het beste via actieve training plaatsvinden omdat dit via het uitvoeren van praktijkcases het meest effectief kan worden aangeleerd. Kortom: een examen is niet het meest geëigende instrument om adviesvaardigheden en integriteit te toetsen.
• Actualiteiten
PE-‐examens moeten de actualiteit toetsen. Echter, onder de actualiteiten stonden zaken als gewijzigde forfaitpercentages, wijzigingen als gevolg van indexering etc. De onderliggende theorie is daarbij niet gewijzigd, maar uitsluitend percentages en bedragen. Dit leidt ten eerste tot een dubbele toetsing van de aanvankelijke examenstof, want men heeft al geleerd om deze percentages/bedragen toe te passen. Het gaat daarnaast om zaken die jaarlijks wijzigen bijvoorbeeld door indexatie waardoor percentages/bedragen uit 2012 en 2013 in 2014 en 2015 als de PE-‐examens moeten worden gedaan al weer gedateerd zijn.
Tevens waren ‘actualiteiten’ opgenomen, die met ingang van 01-‐01-‐2014 al weer achterhaald zouden zijn. Het is dus onzinnig om dergelijke materie nog onderdeel te maken van PE-‐examens die in 2014 en 2015 worden afgenomen.
• Conclusie
Alles overwegende moesten we vaststellen dat in alle redelijkheid niet meer gesproken kan worden van een ‘Inhaalexamen’ dat in balans is, maar van examens die volledig uit balans zijn geraakt. Dit wordt veroorzaakt doordat op grote schaal eerdere via examens behaalde vakbekwaamheid opnieuw wordt geëxamineerd. Voor adviseurs die in aanmerking komen voor meerdere beroepskwalificaties is zelfs sprake van een twee of zelfs driedubbele examinering van toetstermen. Dit probleem hebben we zien aankomen en het CFDF en het ministerie van Financiën herhaaldelijk opgewezen, zij het tevergeefs.
CDFD heeft naar aanleiding van onze kritiek de eind-‐ en toetstermen opnieuw beoordeeld en aangepast.
5. PROBLEMATIEK KOOPWONINGMARKT
5.1 WOONAKKOORD
Op 18 september 2012 is het Wetsvoorstel Wet herziening fiscale behandeling van de eigen woning gepubliceerd waarin de maatregelen uit het Begrotingsakkoord zijn opgenomen. Op 20 november 2012 werd het wetsvoorstel aangenomen in de Tweede Kamer en kwam vervolgens in de Eerste
Kamer. Het wetsvoorstel is ook daar uitputtend behandeld, maar werd op 18 december 2012 toch aangenomen. Gelijktijdig met het wetsvoorstel, heeft de Eerste Kamer echter wel de motie Essers aangenomen. Deze motie verzocht de regering uiterlijk eind januari 2013 aan de Kamer te rapporteren over onder meer mogelijkheden om – met behoud van de door het kabinet voorgenomen beperking van de hypotheekrenteaftrek voor nieuwe gevallen – toe te staan dat na 50% aflossen van de lening de tweede 50% alsnog ter vrije beoordeling staat van hypotheekgever en hypotheeknemer en mogelijkheden om de aflossing over een langere termijn dan de nu gebruikelijke 30 jaren te spreiden.
De discussie uit 2012 over de woningmarkt liep in 2013 dus gewoon verder.
5.2 BLOK-‐HYPOTHEEK
Op 13 februari 2013 informeerde minister Xxxx de Kamer over de afspraken die waren gemaakt inzake de woningmarkt. Het kabinet had met D66, de ChristenUnie, de SGP en de coalitiepartijen overeenstemming bereikt over de aanpak van de problemen op de woningmarkt. Hierin is o.a. afgesproken dat het volledig en annuitair aflossen van hypotheken binnen 30 jaar de norm blijft, maar dat er wel een mogelijkheid komt om naast de hypotheek een tweede lening af te sluiten tot 50% van de waarde van de woning, de zogenaamde Blok-‐hypotheek. Over dit laatste ontstond grote commotie.
Als OvFD waren we in eerste instantie blij dat de minister via de zogenaamde Blok-‐Hypotheek in ieder geval een alternatief bood voor de volledig af te lossen annuïteitenhypotheek. Xxxxxxxx was dat de minister aanvankelijk geen uitspraken deed over de precieze vormgeving van de hypotheekconstructie, terwijl juist de details bepalend waren voor het succes hiervan.
De OvFD heeft de minister dan ook direct dringend opgeroepen om zo snel mogelijk alle details en consequenties van de voorgestelde hypotheekconstructie volledig inzichtelijk te maken en tegelijkertijd ook andere alternatieven te onderzoeken, mocht zijn voorstel een wassen neus blijken te zijn. De OvFD heeft ook Kamerleden hierover geïnformeerd en gesproken. Uiteindelijk werd de minister door de vaste commissie van Xxxxxxxxx gevraagd om deze maatregel nader toe te lichten. Het antwoord kwam in een brief van de minister op 28 februari 2013 en daaruit kwam duidelijk naar voren dat de nieuwe hypotheekconstructie absoluut geen oplossing was om te komen tot lagere maandlasten voor starters en meer flexibiliteit. Ook de woningmarkt zou dus niet de beoogde stimulans krijgen.
Zo heeft de minister geen onderzoek gedaan of banken erin geïnteresseerd waren om deze hypotheekconstructie ook daadwerkelijk aan te bieden en zo ja, tegen welke rente. In rekenvoorbeelden ging de minister bij een vergelijking tussen de volledige annuïteiten lening en de nieuwe gemengde lening uit van hetzelfde rentepercentage voor beiden soorten leningen, maar het was waarschijnlijker dat het nieuwe product duurder zal zijn, waardoor het verschil in maandlasten aanzienlijk minder positief zal uitvallen of misschien geheel zal verdampen.
De wijze waarop deze hypotheekconstructie is samengesteld werd mede ingegeven door het feit dat dan geen wetswijziging nodig is waardoor de woningmarkt weer een jaar in onzekerheid moest leven. Eind 2013 is echter duidelijk dat die onzekerheid tot zekerheid is verworden en dat wat we steeds hebben gevreest bewaarheid is geworden. Banken hebben geen producten ontwikkeld. Voor starters zijn er dus ook geen nieuwe, concrete en aantrekkelijke mogelijkheden gekomen (ondanks de motie Essers). De Blok-‐hypotheek is dus falikant mislukt. De OvFD is van mening dat de minister alsnog zou moeten nadenken over een goed alternatief voorstel.
5.3 OMZETTINGSTERMIJN TOT 1 APRIL 2013 TE KORT
Minister Xxxx heeft – mede op aangeven van de OvFD -‐ eind vorig jaar een overgangstermijn tot 1 april 2013 gecreëerd, waarin op 31 december 2012 bestaande kapitaalverzekeringen nog konden worden omgezet in een onder het overgangsrecht vallende KEW. Daarnaast konden ook woningbezitters die hun bestaande aflossingsvrije hypotheek nog wilden omzetten in een (bank)spaarhypotheek van deze overgangstermijn gebruik maken. Zeer terechte aanpassingen, waarvoor de OvFD destijds ook heeft gepleit. We vreesden toen al dat deze overgangstermijn te kort zou zijn, maar het was het beste wat we op dat moment konden bereiken.
Begin 2013 bleek inderdaad dat de termijn tot 1 april 2013 te kort was om alle relaties te informeren en – indien gewenst – nader te adviseren. Hypotheekadviseurs werden overstelpt met vragen. Het ging om honderdduizenden klanten, die voor 1 april a.s. geïnformeerd en geadviseerd moesten worden en dat was gewoonweg onmogelijk.
Aanbieders adviseerden klanten ook niet altijd zorgvuldig over het feit dat hun bestaande hypotheek en/of kapitaalverzekering nog voor 1 april 2013 kon worden omgezet. De hoge tijdsdruk was hier debet aan. Zo werden binnen relatiebestanden geen (goede) selecties gemaakt. Klanten die bijvoorbeeld al vanaf aanvang een Xxx 0 polis hebben, werden aangeschreven alsof ze een Xxx 0 polis hadden.
Bijkomend probleem was de complexe (gewijzigde) Wet fiscale behandeling van de eigen woning, die onder hoge tijdsdruk tot stand was gekomen. Begin 2013 was er grote verwarring over de regels met betrekking tot het overgangsrecht. Fiscale specialisten spraken elkaar tegen, mede omdat de wetteksten op een aantal punten nog nader verduidelijkt c.q. geïnterpreteerd moesten worden door de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft uiteindelijk pas op 13 februari jl. een lijst met vragen en antwoorden inzake het overgangsrecht gepubliceerd, die op 1 maart nog een keer nader verduidelijkt werd.
Daarnaast moesten diverse omissies in de wet nog gerepareerd worden en de wet werd onder druk van de Kamer nog onderworpen aan een stresstest. Voor adviseurs onwerkbaar, want het was tenslotte zeker niet onmogelijk dat adviezen aan klanten op basis van de uitkomsten van die stresstest weer aangepast moesten worden. Dit, terwijl een goede toepassing van het overgangsrecht cruciaal is omdat het voor klanten grote problemen voortvloeien kan opleveren met flinke financiële en/of fiscale consequenties.
Vervolgens konden aanbieders de verwerkingsvraag niet aan, waardoor klanten in veel gevallen vaak maar tot 1 maart de tijd kregen om wijzigings-‐ c.q. omzettingsverzoeken in te dienen, waarmee de tijdsdruk voor adviseurs om consumenten advies te geven nog groter werd.
Gevolg was dat grote aantallen woningbezitters feitelijk dus geen enkele kans hadden om een omzetting te realiseren. Voor zorgvuldige advisering was tijd nodig.
De OvFD heeft daarop minister Xxxx en de Tweede Kamer diverse brieven gestuurd waarin dringend werd gepleit voor een verlenging van de overgangstermijn tot 1 januari 2014. Gezien de op onderdelen nog onduidelijke wet, de behoefte van relaties aan (complexe) adviezen en de tijd die aanbieders nodig hebben om alles te verwerken, waren wij van mening dat aanbieders, adviseurs en klanten tot 1 januari 2014 rustig de tijd moesten krijgen om bestaande hypotheken en/of kapitaalverzekeringen aan te passen. Xxxxx ook omdat de minister in antwoord op vragen uit de
Tweede Kamer op 17 december 2012 had aangegeven dat de budgettaire derving als gevolg van de introductie van deze overgangsregeling in 2013 en op lange termijn naar verwachting nihil zal zijn. Een verlenging van de overgangstermijn naar 1 januari 2014 zou dus ook geen budgettaire consequenties hebben.
5.3.1 Motie
In maart heeft minister Xxxx per brief gereageerd op ons verzoek. Hierin gaf de minister aan dat hij geen aanleiding zag om de overgangstermijn te verlengen. Wij hebben vervolgens overleg gehad met het CDA en die hebben tijdens het Algemeen Overleg op 3 april 2013 een motie ingediend. Die motie beoogde belastingplichtigen tegemoet te komen die door middel van een schriftelijk bewijs kunnen aantonen dat een financiële instelling, verzekeraar of tussenpersoon/bemiddelaar voor 1 april 2013 een aanvraag van hen heeft ontvangen, waarin een verzoek is gedaan tot het afsluiten of verhogen van een bestaande KEW, BEW of SEW. Voor zover de afsluiting of verhoging als gevolg van die aanvraag niet voor 1 april 2013 is afgehandeld, mag dat voor deze groep ook nog na 1 april 2013, mits de KEW, BEW of SEW maar uiterlijk op 31 december 2013 tot stand is gekomen. Op deze manier kunnen belastingplichtigen die tijdig een aanvraag hebben ingediend, maar door de grote toestroom niet tijdig konden worden geholpen, alsnog onder het overgangsrecht worden gebracht. Deze motie is vervolgens op 9 april door de Kamer aangenomen.
Door de intensieve lobby is uiteindelijk dus toch nog een versoepeling van het overgangsrecht aangenomen, waardoor in ieder geval mensen die voor 1 april een aanvraag hadden gedaan nog tot 1 januari 2014 konden worden geholpen.
5.3.2 Overleg Belastingdienst
De OvFD heeft naar aanleiding van het overgangsrecht met betrekking tot op 31 december 2012 bestaande KEW, SEW en BEW intensief contact gehad met de Kennisgroep Verzekeringsproducten. Regelmatig zijn ook updates gepubliceerd onder andere naar aanleiding van vragen die de OvFD van leden ontving.
5.4 ALGEMEEN OVERLEG KOOPWONINGMARKT
Op woensdag 10 april vond het algemeen overleg ‘Problematiek koopwoningmarkt’ plaats van de Commissie Wonen & Rijksdienst. De OvFD heeft voorafgaand aan het algemeen overleg een brief naar de leden van de Commissie Wonen & Rijksdienst gestuurd. In deze brief zijn een aantal zaken geformuleerd die naar de mening van de OvFD belangrijke problemen (gaan) vormen voor de koopwoningmarkt. De OvFD heeft hierover ook diverse Kamerleden gesproken.
5.4.1 Negatieve effecten volledige aflossing en verlaging LTV
Zo hebben wij de Kamer gewezen op negatieve effecten van de Wet fiscale behandeling van de eigen woning, namelijk dat overeen is gekomen dat ‘nieuwe leningen’ vanaf 1 januari 2013 alleen voor aftrek in aanmerking komen als de lening ten minste annuïtair en volledig worden afgelost in 30 jaar en dat de loan-‐to-‐value (LTV) ratio vanaf 2013 in zes gelijke stappen wordt verlaagd van 106% naar 100%.
Starters zijn cruciaal voor de doorstroming op de woningmarkt. Voorwaarde voor het goed functioneren van de woningmarkt is dat er voor starters voldoende financieringsmogelijkheden beschikbaar zijn. De gewijzigde wet heeft echter negatieve gevolgen voor koopstarters. De netto maandlasten van starters zijn flink gestegen, waarbij ze ook steeds vaker de ‘kosten koper’ zelf moeten betalen. De bereidheid om te kopen is hierdoor gedaald. Bovendien is de leencapaciteit van
starters zo laag geworden, dat ze veelal in het geheel niet meer in aanmerking komen voor een hypotheek.
Het huidige beleid heeft de woningmarkt nog verder doen stagneren, met structureel een neerwaarts effect op de huizenprijzen. Meer bestaande hypotheken komen onder water te staan. De prognose is zelfs dat eind 2013 een kwart van alle huishoudens in Nederland met een koopwoning een hypotheek zal hebben die hoger is dan de waarde van de koopwoning1. Het aantal huishoudens met een hypotheek die boven de marktwaarde van het huis ligt, zal eind 2013 zijn gestegen naar 800.000. Dat is een kwart van de totale markt.
5.4.2 Uitzonderingsmogelijkheden aangescherpte hypotheeknormen
Sinds 1 augustus 2011 gelden de aangescherpte normen uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF), nu opgenomen in de regeling hypothecair krediet van 12 december 2012. De minister heeft destijds op uitdrukkelijk verzoek van de Kamer ook enkele uitzonderingsmogelijkheden opgenomen om de effecten van de nieuwe normen op de huizenmarkt en bepaalde kwetsbare groepen te beperken, namelijk:
- Voor doorstromers: een eventuele restschuld mag worden meegefinancierd bij de aankoop van een nieuwe woning. In de praktijk wordt dit door aanbieders niet of nauwelijks aangeboden.
- Voor starters: de voorwaarden voor NHG blijven ongewijzigd. Starters kunnen vrijwel altijd met NHG financieren. In de praktijk houden de aanbieders echter primair vast aan de strengere GHF-‐normen.
- Voor oversluiters: bij het oversluiten van een hypotheek mag een uitzondering worden gemaakt op de normen indien men in dezelfde woning blijft wonen. Op dit moment is er echter geen enkele geldverstrekker die op basis van deze uitzondering de hypotheek wil sluiten. Klanten komen daardoor vast te zitten bij hun huidige geldverstrekker, terwijl ze de mogelijkheid zouden moeten hebben om een nieuwe, goedkopere en/of betere hypotheek te sluiten.
- Ouderen; in theorie zijn opeethypotheken nog steeds mogelijk, maar ook dit is in de praktijk maar heel beperkt beschikbaar, terwijl het om een steeds grotere doelgroep gaat.
- Een afgebakende explain voor maatwerksituaties; een kwalitatieve explain, waarvan na overleg met de AFM is bepaald dat die aan een aantal eisen moet voldoen.
In al bovenstaande gevallen geldt dus dat de mogelijkheid in theorie wel bestaat, maar in de praktijk niet of nauwelijks wordt geboden en/of mogelijk gemaakt door aanbieders. Gevolg hiervan is dat de aangescherpte normen grote gevolgen hebben voor (kwetsbare groepen op) de woningmarkt.
Hetzelfde geldt feitelijk voor de zogenaamde Blok-‐hypotheek. De minister heeft een theoretische, ingewikkelde financieringsconstructie bedacht, die in de praktijk niet kan worden geboden omdat het te complex en duur is. De markt is er echter wel dringend bij gebaat dat er reële mogelijkheden worden gecreëerd om een hypotheek gedeeltelijk aflossingsvrij af te sluiten. Een andere optie is om de aflossing te spreiden over een langere periode dan 30 jaar. Mensen blijven tenslotte langer werken, waardoor spreiding over een langere periode logisch en verantwoord is, met als gevolg lagere maandlasten voor nieuwe hypotheken.
5.4.3 Negatieve gevolgen voor huiseigenaren met een bestaande hypotheek
1 ING Kwartaalmonitor Woningmarkt
Voor bestaande leningen geldt op grond van de Wet fiscale behandeling eigen woning een eerbiedigende werking. In theorie is het voor bestaande hypotheekhouders vanaf 1 januari 2013 mogelijk om met behoud van de hypotheekrenteaftrek over te stappen naar een andere geldverstrekker, maar wij verwachten dat huiseigenaren met een bestaande hypotheek in de praktijk vast komen te zitten bij de huidige geldverstrekker.
De bestaande producten zijn vanaf 2013 tenslotte alleen nog maar relevant voor de groep huiseigenaren met een bestaande hypotheek. Een groep die tot 1 januari 2044 steeds kleiner wordt. Een groep die voor aanbieders niet interessant zal zijn, alleen maar lastig en duur. De dan nog bestaande producten worden niet geïnnoveerd, de administratieve lasten/kosten voor die producten zullen stijgen met als gevolg dat huiseigenaren met een bestaande hypotheek na afloop van de rentevastperiode alleen nog maar kunnen kiezen voor andere gedateerde, dure producten. Het is zelfs maar de vraag of er dan überhaupt nog een keuze mogelijkheid is voor andere producten. Het zal voor aanbieders namelijk niet aantrekkelijk zijn om klanten over te sluiten met een ‘oud regime hypotheek’. In de GHF zijn in theorie tenslotte ook allerlei uitzonderingen mogelijk, die aanbieders in de praktijk niet bieden. Het is dus heel goed mogelijk dat miljoenen huiseigenaren met een bestaande hypotheek nu voorgoed vastzitten bij hun huidige geldverstrekker.
5.5 FINANCIERBAARHEID VAN RESTSCHULDEN
De minister xxx Xxxxx heeft op 17 september 2013 een brief naar de Kamer gestuurd inzake de financierbaarheid van restschulden. Hij heeft Vereniging Eigen Huis (VEH) informatie gevraagd over de praktijk van financiering van restschulden door geldverstrekkers. VEH geeft aan dat sinds maart 2013 het aantal aanbieders dat de mogelijkheid biedt om een restschuld mee te financieren toeneemt. Ook de NVB heeft de minister laten weten dat meerdere banken bereid zijn een restschuld mee te financieren, ook als die is ontstaan bij geldverstrekkers die niet meer actief zijn op de Nederlandse markt. De NVB zal op korte termijn ook initiatieven nemen om deze mogelijkheden bij een breed publiek onder de aandacht te brengen. De minister gaat het beleid van de banken begin 2014 opnieuw inventariseren en hij blijft in overleg met de banken over de aanpak van de restschuldproblematiek. Hij wil de financieringsmogelijkheden voor de consument op dit gebied kritisch volgen en ondersteunen.
Uit deze brief blijkt echter ook dat VEH signalen dat banken in individuele gevallen de geboden ruimte in het beleid nog onvoldoende benutten niet concreet aan de hand van feitelijke casuïstiek kon onderbouwen. Reden waarom de OvFD haar leden heeft opgeroepen om concrete voorbeelden waarin banken toch in strijd handelen met de op 01-‐01-‐2013 geïntroduceerde ministeriële regeling voor Hypothecaire Financieringen naar haar toe te sturen.
De OvFD heeft hierover contact opgenomen met het ministerie van Wonen. Afgesproken is dat de OvFD haar leden verzoekt relevante praktijkvoorbeelden toe te sturen en het ministerie hierover te informeren ten behoeve van een inventarisatie die ze in 2014 doen.
5.6 POSITIE ZZP’ERS EN FLEXWERKERS OP WONINGMARKT
In het Woonakkoord is afgesproken dat de minister van Wonen zou onderzoeken of de regeling Hypothecair krediet die in december 2012 is vastgesteld voldoende ruimte biedt voor hypotheken van zzp’ers en personen met een flexibel contract. Ook zou hij kijken naar de positie van deze personen op de woningmarkt.
In zijn brief van 17 juni 2013 komt de minister hierop terug. Hij belooft daarin een onderzoek naar de wijze waarop de groep zzp’ers zich op de woningmarkt beweegt. Tevens geeft hij aan dat er voor zzp’ers en flexwerkers in de regeling hypothecair krediet ruimte is gecreëerd om toch een hypotheek te kunnen krijgen en dat hypotheekverstrekkers op de hoogte zijn van de mogelijkheden binnen de huidige regelgeving.
De minister geeft echter ook aan dat het aan de hypotheekverstrekkers is om te beoordelen wanneer er gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheden. Zij maken hun eigen risicoafweging in hoeverre ze gebruik maken van de geboden mogelijkheden. Reden waarom de minister wel meer inzicht wil krijgen in welke mate hypotheekverstrekkers gebruik maken van de mogelijkheden die er zijn om hypotheken te verstrekken aan zzp’ers.
Hij zal de Kamer hierover informeren tezamen met de resultaten van het brede onderzoek dat hij zal uitvoeren. Op basis hiervan zal hij bekijken of vervolgstappen noodzakelijk zijn.
De OvFD heeft ook hierover contact met het ministerie van Wonen. Omdat ook hiervoor geldt dat zzp’ers en flexwerkers – ondanks de theoretische mogelijkheden – vaak geen hypothecair krediet kunnen krijgen. Alleen in hele uitzonderlijke gevallen. Leden zijn ook gevraagd om voorkomende gevallen te melden, zodat wij die met het ministerie kunnen delen. De verwachting is dat de minister hier in 2014 op terug komt.
6. RAPPORT TIJDELIJKE COMMISSIE HUIZENPRIJZEN
Op 10 april 2013 presenteerde de tijdelijke commissie Huizenprijzen haar eindrapport ‘Kosten koper’, als resultaat van een onderzoek naar twintig jaar huizenprijsontwikkeling. In haar eindrapport trekt de commissie diverse conclusies en doet zij aanbevelingen voor de toekomst. De OvFD was tevreden over het rapport, het geeft een goed en reëel overzicht van de ontwikkelingen op de woningmarkt en de gevolgen voor de huizenprijzen. Daarnaast geeft het rapport belangrijke aanbevelingen die een goede basis vormen om met politiek en stakeholders verder te praten over het weer gezond maken van de woning-‐ en hypotheekmarkt.
Op 20 en 27 juni 2013 heeft de Tweede Kamer in de plenaire vergadering gedebatteerd over het eindrapport. De OvFD heeft voorafgaand aan het debat een brief naar de Commissie Wonen & Rijksdienst gestuurd waarin we in zijn gegaan op de aanbevelingen uit het Eindrapport.
Zo stelt de tijdelijke commissie dat de overheid, via de beschikbaarheid van hypothecair krediet, stabiliserend beleid kan voeren bijvoorbeeld door de leennormen loan-‐to-‐income en loan to value te maximeren. In dit kader is het wellicht een goede optie om de Loan-‐to-‐Value ratio – al dan niet tijdelijk – te bevriezen op 105% van de waarde van de woning in plaats van deze af te bouwen tot 100%. Het gaat dan zelfs niet om een echte verruiming van de kredietmogelijkheden, maar om het handhaven van de status quo totdat de woningmarkt weer aantrekt. Misschien is een echte verruiming van de kredietmogelijkheden zelfs niet nodig als aanbieders gewoon de uitzonderingen op de aangescherpte kredietnormen, die in de regelgeving zijn opgenomen om de woningmarkt te beschermen, in de praktijk toepassen. Een groot knelpunt is namelijk dat aanbieders deze theoretische mogelijkheden weigeren te benutten. Ook de staatsbanken niet, terwijl je toch zou verwachten dat de minister daar verantwoordelijkheid voor neemt.
Feit is echter ook dat de leennormen sinds 2011 al flink zijn aangescherpt. Het is nu zelfs zo moeilijk om een hypothecair krediet te verkrijgen, dat de huizenprijzen alleen maar verder onder druk komen
te staan. Op dit moment is het dus absoluut niet wenselijk dat de leennormen verder worden beperkt. De OvFD kan zich dan ook vinden in de aanbeveling van de commissie dat in tijden van prijsdaling ook verantwoorde verruiming van de leencapaciteit tot de mogelijkheden zou moeten behoren.
Ook vinden wij het een goed idee dat kapitaalopbouw via woning en pensioen meer in samenhang zou moeten worden bekeken, waarbij dan ook nog eens goed wordt gekeken naar de vraag of het wel noodzakelijk is om een hypotheek binnen 30 jaar volledig af te lossen. Deze eis vermindert op dit moment tenslotte de mogelijkheden van starters aanzienlijk, waardoor de woningmarkt alleen nog maar verder op slot raakt en de voorgestelde oplossing via de Blok-‐hypotheek lijkt helaas ook niet te gaan werken.
Belangrijke aanbeveling is ook dat de positie van de consument moet worden versterkt. De commissie ziet hier een belangrijke rol voor consumentenorganisaties en hypotheekverstrekkers. De OvFD is van mening dat juist de hypotheekadviseurs hierin een cruciale rol moeten hebben.
Onderdeel van het adviesproces is tenslotte dat consumenten kennis en inzicht verkrijgen in (de risico’s van) woningfinanciering. Een belangrijk aspect in het versterken van de positie van de consument is bovendien dat de concurrentie en transparantie op de hypotheekmarkt wordt verbeterd.
7. MEDEDINGINGSRECHT
7.1 RAPPORT AUTORITEIT CONSUMENT & MARKT; CONCURRENTIE OP DE HYPOTHEEKMARKT In mei 2011 heeft de NMa een sectorstudie uitgevoerd naar de concurrentie op de hypotheekmarkt. De OvFD heeft hierin actief geparticipeerd. De NMa stelde uiteindelijk in haar rapport dat ze geen aanwijzingen heeft gevonden voor overtredingen van de Mededingingswet. De NMa wees er wel op dat het concurrentieproces op de Nederlandse hypotheekmarkt, onder andere door de hoge concentratiegraad, kwetsbaar is. Zij zal daarom ook de ontwikkelingen op de hypotheekmarkt de komende jaren scherp in de gaten houden. De OvFD houdt hierover contact met de NMa en zal problemen ook actief melden.
In 2013 heeft de opvolger van de NMa – de Autoriteit Consument & markt (ACM) -‐ een update uitgevoerd en gekeken naar het verloop van de marges na die sectorstudie. Hieruit blijkt duidelijk dat de marges hoger zijn na begin van de kredietcrisis dan daarvoor, de uitkomsten van studies van DNB en CPB ondersteunen dat.
Prijsleiderschapsverboden van ING, Aegon en ABN Amro in de in Nederland al sterk geconcentreerde markt met beperkt aantal grote aanbieders hebben een negatief effect op de concurrentie, maar dat is een beperkte verklaring. De belangrijkste verklaringen voor de stijging van de marges zijn:
1. De capaciteitsrestricties waarmee hypotheekverstrekkers te maken hebben. Vanuit Basel 3 moeten ze de balans versterken. De verhouding tussen het Eigen Vermogen (EV) en de activa moet verbeterd worden, dus gaan ze meer EV aanhouden door minder leningen te verstrekken en een hogere winst per hypotheek.
Zouden er geen capaciteitsrestricties zijn dan zou de hypotheekverstrekker gedisciplineerd worden door concurrentie indien zij de prijs verhogen, maar die mogelijkheden zijn nu veel beperkter doordat ook concurrentie een beperkte capaciteit hebben.
2. Dit wordt versterkt doordat er minder mogelijkheden zijn voor buitenlandse banken om toe te treden en het feit dat diverse buitenlandse partijen de markt hebben verlaten. Redenen:
-‐ iedereen heeft dezelfde problemen met Basel 3
-‐ oude financieringsmodellen zijn minder winstgevend zoals securitisatie
-‐ beperktere mogelijkheden voor potentiele nieuwe toetreders
-‐ toezichthouders landen sturen aan op investeren van spaargelden in eigen land
-‐ onzekerheid voor toetreders over de toekomstige regelgeving van de woningmarkt en de hypotheekverstrekking
7.2 STUDIE ACM: LOCK-‐IN LEIDT NIET TOT UITBUITING VAN HYPOTHEEKKLANTEN
Ook heeft de ACM een studie gepubliceerd naar de overstapmogelijkheden voor hypotheekklanten die niet voldoen aan de leennormen. Dit, naar aanleiding van signalen dat het voor consumenten met een bestaande hypotheek die niet voldoet aan de leennormen onmogelijk is om over te stappen.
De ACM komt tot conclusie dat de regelgeving en het toezicht over leennormen wel ruimte biedt voor deze consumenten. Uit de studie blijkt wel dat geldverstrekkers niet alle oversluiters accepteren die niet voldoen aan de leennormen. Het is onduidelijk waar de acceptatiegrens precies ligt. De OvFD heeft bevestigd dat veel geldverstrekkers voor oversluiters ruimere acceptatiecriteria hanteren maar dat deze ruimte zeer beperkt is, met name bij het overschrijden van de LTV. De ACM geeft derhalve aan dat het belangrijk is dat geldverstrekkers meer inzicht geven in de acceptatiecriteria. Meer transparantie kan voorkomen dat de overstapmogelijkheden niet onnodig onderschat worden door consumenten en/of tussenpersonen.
De ACM heeft daarnaast een grove inschatting gemaakt van de omvang van het aantal consumenten dat de bestaande hypotheek niet kan oversluiten omdat ze niet geaccepteerd worden door andere geldverstrekkers. De precieze omvang hangt af van de extra (acceptatie)ruimte die geldverstrekkers in de praktijk bieden buiten de leennormen. Er zijn naar schatting 29.000 consumenten per jaar met een hypotheek waarbij de rentevaste periode afloopt én waarbij de hypotheek niet voldoet aan de ruimere acceptatiecriteria zoals aangegeven door geldverstrekkers. Indien de overstapmogelijkheden buiten de leennormen in de praktijk heel beperkt zijn, zoals aangegeven door tussenpersonen (waaronder de OvFD), loopt het aantal consumenten dat niet kan overstappen op. Er zijn naar schatting 96.000 consumenten per jaar waarbij de rentevaste periode van de hypotheek afloopt én waarbij de hypotheek niet voldoet aan de leennormen.
Verder komt de ACM tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat consumenten die hun hypotheek niet kunnen oversluiten hierdoor een hogere rente betalen bij de huidige geldverstrekker.
Bovenstaande onderzoeken geven aan dat het belangrijk is om de ontwikkelingen in de markt af te zetten tegen mededingsrecht. De OvFD zal knelpunten bij de ACM neerleggen.
8. AUTORITEIT FINANCIELE MARKTEN (AFM)
De AFM publiceert een groot aantal interpretaties, leidraden, richtlijnen, rapporten en beleidsregels en is hiermee inmiddels verworden tot een soort pseudo-‐wetgever. Daarnaast neemt zij het besluit tot het opleggen van een sanctie/boete. De OvFD:
-‐ Werkt mee aan het opstellen van leidraden, richtlijnen en rapporten;
-‐ Reageert op consultaties vanuit de AFM;
-‐ Werkt mee aan relevante onderzoeken;
-‐ Geeft praktische en beleidsmatige suggesties;
-‐ Leest relevante boetebesluiten, bekijkt de gevolgen van deze jurisprudentie voor de praktijk en stelt de leden hiervan in kennis.
In 2013 heeft de OvFD tijdens reguliere overleggen met de AFM gesproken over de ontheffing voor servicers, productkortingen, het Self-‐Assessment, beleggingsverzekeringen, markttoegang, dienstverleningsconcepten, de hypotheeknormen etc. Ook is in de zomer van 2013 een bijeenkomst met diverse leden van de OvFD georganiseerd waarin uitgebreid met de AFM werd gediscussieerd over de diverse ontwikkelingen in de markt.
8.1 CONSULTATIE DVD
In januari werd het nieuwe gestandaardiseerde dienstverleningsdocument (DVD) door de AFM geconsulteerd, dat per 1 juli 2013 in werking is getreden. Vanaf deze datum is het DVD niet langer vormvrij, maar heeft het een standaard indeling. Financiële dienstverleners kunnen vanaf die datum het DVD via een DVD generator samenstellen.
Doelstelling van het DVD is om de consument te helpen bij zijn keuze voor een financieel dienstverlener. Om die keuze goed te kunnen maken is het van belang dat hij inzicht heeft in de prijs die hij betaalt, en wat hij daarvoor krijgt. Het DVD dient begrijpelijk te zijn voor consumenten en ze in staat te stellen gemakkelijk verschillende proposities met elkaar te kunnen vergelijken.
Wij maken ons echter grote zorgen of de voorgestelde uitwerking van het DVD deze doelstelling zal bereiken. Wij denken niet dat consumenten deze DVD beter gaan lezen dan de ‘oude’ DVD en zich dan ook zodanig geïnformeerd voelen, dat ze op basis van de juiste uitgangspunten een keuze kunnen maken voor een bepaalde financiële dienstverlener/ distributiekanaal.
De consument wordt in het nieuwe DVD niet gewezen op het feit dat er verschillende distributiekanalen/dienstverleningsconcepten zijn, het van belang hiervan, de (kwaliteits)verschillen en wat de gevolgen van een verkeerde keuze kunnen zijn. Zonder deze inleiding is het naar onze mening voor consumenten niet duidelijk wat de doelstelling is van het DVD en hoe ze deze moeten interpreteren.
Uit het nieuwe DVD komt ook het belang van onafhankelijk advies onvoldoende naar voren en het onderscheid tussen het onafhankelijke advieskanaal versus execution only is onduidelijk. Als het DVD niet duidelijk is dan zullen consumenten zich uitsluitend gaan richten op de informatie over de kosten van het product. Bijkomend probleem hierbij is dat het DVD verstrekt moet worden in de pre contractuele fase, waarin je uitsluitend in algemene zin kunt spreken over producten, diensten en kosten. Hierdoor krijg je zowel in de vormgeving als voor wat betreft de inhoud een dusdanige veralgemenisering, dat de verschillen tussen de verschillende dienstverleners onduidelijk en moeilijk te begrijpen zijn, zeker ook omdat wordt uitgegaan van gemiddelde kosten.
Het verschil tussen de verschillende soorten dienstverlening zou visueel (kleurverschil) of tekstueel duidelijker zichtbaar moeten zijn, bijvoorbeeld:
• Tekstueel door een ‘Let op: wij geven geen advies’ bij execution only;
• Of noem het advies per financiële dienstverlener anders, bijvoorbeeld bij dienstverleners die uitsluitend eigen producten adviseren ‘productadvies’ en bij dienstverleners met een breed aanbod aan producten ‘onafhankelijk of objectief’ advies.
Belangrijk en relevant onderscheid dat kan worden gemaakt in dienstverlening is tussen geen advies en advies over een breed scala van producten (objectieve analyse), maar dit is naar naar de mening van de OvFD onvoldoende uitgewerkt. Het effect in de praktijk van de voorgestelde concretisering is volkomen onduidelijk. Wij vrezen dat de voorgestelde uitwerking van deze norm via één enkele weergave ook de vergelijkbaarheid van dit belangrijke aspect zal minimaliseren. Uit de onderzoeksresultaten onder consumenten blijkt bovendien dat geen van de voorgelegde varianten van de meter objectieve analyse voldoende duidelijk en begrijpelijk is. De AFM heeft hierin uiteindelijk een keuze gemaakt, maar duidelijk is dat uit het consumentenonderzoek naar voren kwam dat de weergave in de voorstelde DVD niet duidelijk-‐ en niet relevant genoeg is. Het is echter van groot belang dat consumenten alle aspecten binnen het DVD volledig begrijpen. Het was dus niet verstandig om – onder tijdsdruk – dan maar een keuze te maken, die uiteindelijk voor de consument ook niet begrijpelijk is.
Execution only
Verder moeten financiële dienstverleners die werken op basis van execution only ook een DVD verstrekken. De OvFD vreest dat de verschillen in kosten tussen adviseurs/bemiddelaars en het execution only kanaal zodanig afwijken dat consumenten alleen op basis daarvan neigen naar deze vorm van dienstverlening. Zeker ook omdat de verschillen tussen de verschillende vormen van dienstverlening en het belang hiervan niet duidelijk zijn. Het feit dat een product op basis van execution only veel duurder kan zijn dan een product van een adviseur die werkt op basis van een objectieve analyse komt nergens naar voren en wordt ook niet verduidelijkt, terwijl dat voor de (keuze van de) consument toch heel relevant is.
Dienstverlening na advies en afsluiten
Nazorg kan een belangrijk onderdeel van de totale dienstverlening kan zijn. Ook dit aspect van de dienstverlening is onvoldoende duidelijk, zoals uit het consumentenonderzoek al naar voren kwam dat de consument zich niet goed een beeld kan vormen van de activiteiten die hier precies onder vallen. De AFM heeft op grond hiervan een paar voorbeelden opgenomen, maar die zijn minimaal. Wij denken niet dat de consument hierdoor plotseling een goed beeld heeft van dit aspect van dienstverlening. Vervolgens moet de financiële dienstverlener ook aangeven of hij daar kosten voor in rekening brengt. De OvFD vreest dat ook op dit gebied voor de consument een niet-‐transparant onderscheid ontstaat tussen adviseurs/bemiddelaars en aanbieders.
De OvFD zal de wijze waarop het nieuwe, gestandaardiseerde DVD functioneert in de praktijk dan ook nauwlettend monitoren.
8.2 SERVICE ABONNEMENTEN
De onduidelijkheid over de zorgplicht is groot. De wet stelt feitelijk alleen dat een intermediair verplicht is de klant te informeren over relevante wijzigingen die in het product plaatsvinden nadat dit is afgesloten. Daarnaast is het privaatrecht van toepassing op de relatie die een intermediair met een klant heeft. Het intermediair zal daarom contractueel afspraken met de klant moeten maken over de nazorg bijvoorbeeld via (service)abonnementen. De klant moet de keuze hebben om nazorg wel of niet af te nemen, maar dat betekent dus ook dat als de klant ervoor kiest om geen nazorg af te nemen, hij ook geen recht heeft op nazorg.
Het lijkt erop alsof niemand zich heeft gerealiseerd dat het provisieverbod problemen zou gaan opleveren voor de nazorgactiviteiten. De AFM lijkt de zorgplicht van het intermediair ook voorzichtig wat op te willen rekken, maar de wet is duidelijk. Ook aanbieders proberen de zorgplicht van het
intermediair contractueel te verbreden, maar het intermediair moet hierin zelf keuzes maken en dat duidelijk afspreken met zijn klant.
Feitelijk zijn nadere afspraken c.q. service-‐abonnementen dus noodzakelijk in de nieuwe wereld. Maar dit lijkt al bij voorbaat met wantrouwen te worden bejegend, door zowel AFM, politiek, aanbieders en consumenten(bond). Natuurlijk mag een beloning niet ‘kennelijk onredelijk’ zijn, maar door de wijze van communiceren krijgt de consument al bij voorbaat het idee dat serviceabonnementen onzinnig, duur en onnodig zijn. Het intermediair krijgt hierdoor ook geen kans om modellen uit te werken, wat toch logisch is als het om nieuwe dienstverleningsconcepten gaat. Het gaat toch om een volledige omslag van het bedrijfsmodel en dat gaat met vallen en opstaan.
Bij klanten met bestaande producten ontvangt een bemiddelaar veelal nog (doorlopende) provisie. De AFM verwacht dat het intermediair bij het bepalen van de tarieven voor nazorg rekening houdt met de afsluit-‐ en doorlopende provisie die in het verleden is verdiend en mogelijk nog wordt ontvangen. Op basis van de hoogte van de ontvangen provisie moet worden bepaald of het redelijk is dat er een aanvullende vergoeding wordt gevraagd voor dienstverlening na het adviesmoment.
Dubbele kosten mogen – terecht – niet in rekening worden gebracht.
In 2013 gaf de AFM aan, dat ze signalen ontving dat consumenten wel dubbel betalen en dat bij met name kleinere intermediairs. De AFM kwalificeerde dat vervolgens -‐ zonder daadwerkelijk onderzoek
-‐ direct als misbruik. Het misbruik was dus nog niet bewezen, maar de AFM zal dit wel nauwlettend in de gaten houden. De OvFD is hierover ook in overleg met de AFM.
Een werkgroep van leden binnen de OvFD heeft in 2011 een documentatieset Nazorg ontwikkeld, die in 2013 geactualiseerd is. Het doel hiervan is om in kaart te brengen welke nazorg een professioneel hypotheekintermediair de klant zou kunnen bieden na afloop van het advies-‐ en bemiddelingstraject, aangezien hierover wettelijk heel weinig is geregeld. De wet stelt alleen dat een intermediair verplicht is de klant te informeren over relevante wijzigingen die in het product plaatsvinden nadat dit is afgesloten. Daarnaast is het privaatrecht van toepassing op de relatie die een intermediair met een klant heeft. Wij bekijken in de notitie Nazorg daarom welke – contractueel af te spreken – nazorg mogelijk is.
9. EUROPESE ONTWIKKELINGEN
Op Europees niveau spelen de ontwikkelingen die voortvloeien uit het Financial Services Action Plan (FSAP) een belangrijke rol. Het FSAP is ontworpen om één Europese markt in financiële diensten te creëren. Een paar belangrijke Europese ontwikkelingen die op dit moment spelen op het gebied van financiële diensten zijn:
9.1 EUROPESE RICHTLIJN INZAKE WONINGKREDIETOVEREENKOMSTEN
Deze richtlijn moet worden gezien in het kader van de inspanningen voor de totstandbrenging van een interne markt voor hypothecair krediet en tegen de achtergrond van de financiële crisis. De concept-‐richtlijn is opgesteld door de Europese Commissie en op 31 maart 2011 voorgelegd aan de Raad van de Europese Unie en aan het Europees Parlement.
Op 14 juli 2011 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité advies uitgebracht en op dit moment zit het voorstel in de onderhandelings-‐ en wijzigingsfase. Vervolgens moet het voorstel worden aangenomen en geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Overigens lijkt het erop dat
de aanpassingen voor Nederland minimaal zijn, omdat de meeste zaken die nu Europees worden geregeld al in de Wft staan. Dat was ook ons uitgangspunt in de lobby. Nederland liep met de Wft voorop in regelgeving en toezicht, dus dat mocht niet ingrijpend worden gewijzigd. Europa kan juist haar voordeel doen met de ervaringen die Nederland inmiddels heeft.
De richtlijn is minimumharmonisatie, omdat de structuur van hypotheekmarkten binnen de EU daarvoor te gevarieerd is. Belangrijke verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien, zijn:
-‐ de kredietgever en –bemiddelaar zijn verplicht om op eerlijke, billijke en professionele wijze in het belang van de consument op te treden bij het verlenen van of bemiddelen en adviseren inzake krediet en ‘nevendiensten’;
-‐ Reclame-‐ en marketingmateriaal mag niet misleidend zijn;
-‐ De verstrekker moet gebruikmaken van standaardinformatie, waarbij een ‘representatief voorbeeld’ moet worden gehanteerd om onder andere de rente, totaal kredietbedrag, jaarlijkse kostenpercentage, duur, bedrag van de periodieke betalingen en het totaal te betalen bedrag uit te drukken;
-‐ Als een krediet alleen verstrekt wordt in combinatie met een verzekering of andere ‘nevendienst’ waarvan de prijs niet van tevoren bepaald kan worden, moet de verplichting tot het sluiten van dat contract op duidelijke, beknopte en opvallende wijze worden vermeld in de standaardinformatie;
-‐ In de offertefase moet de kredietgever of –bemiddelaar bepaalde ‘geïndividualiseerde informatie’ geven in het sjabloon van het Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI, ESIS), zodat de consument de op de markt beschikbare informatie onderling kan vergelijken, de gevolgen ervan kan beoordelen en een geïnformeerd besluit kan nemen over het al dan niet sluiten van een kredietovereenkomst;
-‐ De kredietgever moet een grondige beoordeling maken van de kredietwaardigheid van de consument, waarbij vooropstaat dat, als blijkt dat de consument niet in staat zal zijn het krediet tijdens de looptijd af te lossen, de kredietgever weigert het krediet te verstrekken.
Voor de bemiddelaars is daarnaast nog een aantal verplichtingen opgenomen:
-‐ De bemiddelaar is verplicht om mede te delen of hij ‘verbonden’ is aan bepaalde kredietgevers of niet, en of er sprake is van een deelneming van meer dan 10% van de bemiddelaar in de kredietgever of andersom.
-‐ De niet-‐verbonden bemiddelaar is verplicht om de consument te informeren of de kredietgever commissieloon aan de bemiddelaar voor zijn diensten moet betalen en hem erop te wijzen dat hij het recht heeft om informatie te vragen over de variatie in de hoogte van de commissielonen die worden betaald door de verschillende kredietgevers die aan de consument aangeboden kredietovereenkomsten verstrekken.
Verder:
-‐ Krijgt de consument recht op vervroegde aflossing, hoewel de kaders van dat recht door de lidstaten nader moeten worden ingevuld. Het recht kan in tijd worden beperkt, er kan gevarieerd worden naargelang de rentevoet, de omstandigheden waaronder het recht kan worden uitgeoefend kunnen worden beperkt, er kan een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor kosten worden verbonden aan de aflossing. De beperkende voorwaarden die aan vervroegd aflossen worden gesteld mogen ‘niet al te moeilijk of te duur’ worden om het recht uit te oefenen.
-‐ De consument krijgt zeven dagen bedenktijd.
Op 25 april 2013 is het Europees Parlement de nieuwe Europese hypothekenrichtlijn overeengekomen met de lidstaten. Voor Nederland verandert er niet veel vanwege de al bestaande wetgeving.
9.2 HERZIENING RICHTLIJN VERZEKERINGSBEMIDDELING
De herziening van de richtlijn verzekeringsbemiddeling is bedoeld om de reglementering van de retailmarkt voor verzekeringen op efficiënte wijze te verbeteren. Doel is te zorgen voor gelijke concurrentievoorwaarden voor alle marktdeelnemers die bij de verkoop van verzekeringsproducten betrokken zijn, alsook voor een betere bescherming van de verzekeringnemer. Wat concreter, IMD 2 moet de volgende verbeteringen bewerkstelligen:
-‐ uitbreiding van het toepassingsgebied van IMD 1 tot alle distributiekanalen;
-‐ onderkenning, beheer en beperking van belangenconflicten;
-‐ sterkere harmonisatie van de administratieve sancties en maatregelen in geval van schendingen van wezenlijke bepalingen van de huidige richtlijn;
-‐ verbetering van de geschiktheid en objectiviteit van advies;
-‐ waarborging dat de beroepskwalificaties van de verkopers beantwoorden aan de complexiteit van de verkochte producten;
-‐ vereenvoudiging en onderlinge aanpassing van de procedures voor grensoverschrijdende toegang tot verzekeringsmarkten in de hele EU.
Het voorstel maakt ook een onderscheid tussen levensverzekeringsproducten en algemene verzekeringsproducten wat de transparantievereisten in verband met de vergoeding van de bemiddelaar betreft.
9.3 LOBBY OvFD
De OvFD reageert actief op vragen over studies van de Europese Commissie, houdt de acties van de Europese Commissie voortdurend in de gaten en heeft hierover ook contact met het Ministerie.
Belangrijk hierbij is dat nieuwe richtlijnen niet gaan leiden tot allerlei amendementen op de bestaande wetgeving. De Wft moet de kans krijgen om zijn waarde te bewijzen en de administratieve lasten van het intermediair moeten niet verder stijgen of complexer worden door strijdige regelgeving. Zeker niet als je nagaat dat Nederland een van de landen in Europa is, die voorloopt op het gebied van wetgeving, consumentenbescherming, concurrentie en toegankelijkheid!
Een geïntegreerde markt kan ongetwijfeld voordelen opleveren voor zowel consumenten als andere belanghebbenden, echter dat mag niet leiden tot een verhoging van de administratieve lasten of kosten die zodanig zijn dat de baten daar nauwelijks tegenop wegen. Kortom: nieuwe regelgeving moet wel leiden tot betere regelgeving!
10. COMMUNICATIE
10.1 ALGEMEEN
De OvFD heeft op 24 september 2013 haar Algemene Ledenvergadering (ALV) gehouden.
10.2 LIJST MET PUBLICATIES
* Opinie VVP
De OvFD verzorgt regelmatig een opiniebijdrage voor de VVP. De volgende opinies zijn in 2013 verschenen:
05-‐03-‐2013 : Overgangstermijn veel te krap 02-‐05-‐2013 : Carnavalesk
13-‐08-‐2013 : Kosten onder vergrootglas
05-‐11-‐2013 : Wie stopt stijging toezichtskosten?
* Overzicht Persberichten
In 2013 zijn de volgende persberichten en reacties verzonden aan de (vak)pers:
• 06-‐02-‐2013 Overgangstermijn 1 april 2013 te kort voor aanpassing bestaande hypotheken
• 13-‐03-‐2013 Blok-‐hypotheek wordt blok aan been van woningmarkt
• 28-‐05-‐2013 Markt kan niet uit de voeten met vakbekwaamheidsbouwwerk en verplichte PE-‐ en inhaalexamen; partijen roepen de politiek op te kijken naaar de alternatieven en verbeteringen die door de markt zijn voorgesteld
• 10-‐06-‐2013 Branche overhandigt petitie met kleine 10.000 handtekeningen aan minister Duijsselbloem
• 26-‐06-‐2013 Minister gaat voorbij aan inhoudelijke argumenten voor verbetering vakbekwaamheidstelsel
• 04-‐07-‐2013 Minister laat vele vragen onbeantwoord! Branche wil debat over vakbekwaamheid en permanente educatie
• 23-‐07-‐2013 Kostprijsmodel leidt niet tot inzicht en vergelijkbaarheid van tarieven voor consument
• 04-‐09-‐2013 Verbond, Adfiz en OvFD verkennen mogelijkheid tot raamwerk voor samenwerking
• 16-‐10-‐2013 Brancheorganisaties doen voorstellen tot verbetering vakbekwaamheidsbouwwerk
• 22-‐10-‐2013 CDFD voorbarig met voorlopige vaststelling (inhaal-‐)PE-‐toetstermen
• 22-‐11-‐2013 Voortgang motie 118 inzake vakbekwaamheid
11. ORGANISATIE OvFD
11.1 VERTEGENWOORDIGINGEN VAN DE OvFD IN EXTERNE OVERLEGORGANEN Bestuur Stichting Erkenningsregeling Hypotheekadviseurs (SEH)
De SEH is een initiatief van de gezamenlijke hypotheekaanbieders en helpt consumenten bij het vinden van deskundig hypotheekadvies. Zij doet dit via een erkenningsregeling voor hypotheekadviseurs die aantoonbaar genoeg kennis en ervaring hebben op het gebied van hypotheekadvies. De erkenning is persoonsgebonden. Elke erkend hypotheekadviseur is in het bezit van de vereiste diploma’s en voldoet aan de gestelde praktijkvoorwaarden.
Met de SEH vindt er regelmatig overleg plaats ten aanzien van de belangenbehartiging van hypotheekadviseurs in de belangrijke dossiers. In dit bestuur wordt de OvFD vertegenwoordigd door Xxx Xxxxxxxx.
Bestuur Stichting Opleidingsfonds voor de Hypotheekbemiddelingsbranche
Hierin vertegenwoordigen Xxx Xxxxxxxx en Xxxx xxx xxx Xxxxx de OvFD.
11.2 INTERNE COMMISSIES OvFD
Binnen de OvFD zijn enkele commissies actief die in kleiner verband regelmatig bij elkaar komen om enkele specifieke dossiers te bespreken en uit te werken, ter advisering aan het Bestuur.
* Commissie deskundigheid financiële dienstverlening
Over de deskundigheidseisen en de activiteiten van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening.
* Werkgroep Compliance
Een werkgroep die geïnitieerd is om ervaringen tussen de diverse organisaties uit te wisselen, best practices en beleid richting de AFM te ontwikkelen.
11.3 BESTUUR EN DIRECTIE OvFD Bestuurswijzigingen 2013
Xxxxxxxxx Xxxxxxx voorzitter The HypotheekCompany
Xxxx xxx xxx Xxxxx vice voorzitter De Hypothekers Associatie
Xxx xxx Xxxxxx secretaris Van Kampen Groep
Xxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx penningmeester FDC/Lancyr
Xxx Xxxxx tot 24-‐09-‐2013 Huis & Hypotheek / Welke Financiële Diensten
Xxxxxx Xxxxxxxxx tot 24-‐09-‐2013 Hypotheekshop Centrale Organisatie vanaf 24-‐09-‐2013 Hypotheekshop, Huis & Hypotheek en
Welke Financiële Diensten
Ihab El Sayed Qmulus
Xxxxx xxx xxx Xxxxx Xxx Xxxxxxx Adviesgroep
Xxxxxx Xxx Service Providers Nederland
Xxx Xxxxxxxxxxxx Nedasco
Directie OVFD
Xxxxxxx Xxxxxxxxxx
Adresgegevens
Organisatie van Financiële Dienstverleners
Adres: Xxxxxxx 0, 0000 XX Xxxx xx Xxxxxxx
Telefoon: 06 – 46 27 34 38