DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 83 615 van 25 juni 2012 in de zaak RvV x / II | ||
In zake: | x | |
Gekozen woonplaats: | x | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Migratie- en asielbeleid, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat x, die verklaart staatloos te zijn, op 24 december 2010 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Migratie- en asielbeleid van 24 november 2010, waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ongegrond wordt verklaard en van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Migratie- en asielbeleid van dezelfde datum tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 15 mei 2012, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 12 juni 2012. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van de verzoekende partij en haar advocaat X. XXX XXX XXXXXXXX en van advocaat A. DE MEU, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak Xxxxxxxxx is een erkend staatloze.
Op 9 november 2009, met aanvullingen van 14 december 2009, 15 december 2009 en 24 november 2010 dient verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet).
Op 24 november 2010 verklaart de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris deze aanvraag ongegrond. Dit is de eerste bestreden beslissing, die luidt:
Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 09.11.2009 (met aanvulling dd. 14.12.2009, 15.12.2009 en 24.11.2010) werd ingediend door :
X, X .(R.R.:(…))
nationaliteit: Bangladesh
geboren te Chittagong op 00.00.1980 adres: (…)
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek ontvankelijk is doch ongegrond.
Reden(en):
Betrokkene is de mening toegedaan dat hij recht heeft op een machtiging tot verblijf in België op grond van de onmogelijkheid van terugkeer gelet op zijn staatloosheid. Betrokkene kruist hieromtrent ‘andere prangende humanitaire situaties’ aan op het typeformulier dat werd opgesteld in teken van de instructies van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van art 9bis van de vreemdelingenwet. Zoals algemeen bekend, werden deze instructies door de Raad van State vernietigd op 11 december 2009. Zoals eveneens algemeen bekend, heeft de Staatssecretaris voor Asiel en Migratiebeleid, de xxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, zich geëngageerd om binnen zijn discretionaire bevoegdheid de criteria voor regularisatie zoals beschreven in eerder vernoemde instructie, te blijven toepassen.
Vooreest dienen wij op te merken dat de aanvraag dd. 09.11.2009 ontvankelijk wordt verklaard omwille van het feit dat de aanvraag werd ingediend tijdens de periode van 15.09.2009 tot 15.12.2009, zoals voorzien in de vernietigde instructies van 19.07.2009. Het enige element aangehaald in de ontvankelijk- heid met name het feit dat betrokkene erkend werd als staatloze door het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 07.10.2009 en dat hij daardoor onmogelijk zou kunnen terugkeren naar het land van herkomst wordt dan ook niet aanvaard als zijnde een buitengewone omstandigheid en heeft niet geleid tot de ontvankelijkheid van de aanvraag.
Daarbij dient nog opgemerkt te worden dat de advocaat van betrokkene de staatloosheid van betrokkene en de bewering dat hij door deze status onmogelijk terugkan naar het land van herkomst zowel aanhaalt in de ontvankelijkheid als in de gegrondheid. Er dient echter door verzoeker een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds buitengewone omstandigheden om de aanvraag in België te mogen indienen (en dus de ontvankelijkheid) en anderzijds de argumenten ten gronde die worden ingeroepen om een verblijfsmachtiging te verkrijgen (RVV arrest nr. 30 741 van 27.08.2009). Indien echter geoordeeld zou worden dat de staatloosheid van betrokkene en de bewering dat hij daardoor onmogelijk terugkan naar het land van herkomst toch bij de gegrondheid zouden behoren, dan kunnen we dit als volgt beoordelen:
Zoals reeds hoger gesteld is betrokkene de mening toegedaan dat hij zich in een prangende humanitaire situatie zou bevinden gezien zijn erkenning tot staatloze. Niettegenstaande het feit dat betrokkene erkend werd als staatloze door het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 07.10.2009 dient er gesteld te worden dat een loutere erkenning tot staatloze geen grond tot regularisatie kan vormen. Ook staatlozen zijn onderworpen aan de vreemdelingenreglementering. De advocaat van betrokkene meent dat betrokkene gezien zijn status van staatloze in de onmogelijkheid zou verkeren om terug te keren naar het land van herkomst. Hieromtrent dienen wij op te merken dat een erkenning tot staatloze niet betekent dat betrokkene geen recht tot verblijf meer zou hebben in het land van gewoonlijk verblijf. Betrokkene heeft bovendien geen enkele inspanning gedaan of stukken voorgelegd die aantonen dat hij effectief geen verblijfsrecht heeft of zou kunnen bekomen in het land van gewoonlijk verblijf. Wij dienen tevens nog op te merken dat het Verdrag van New York betreffende de status van staatlozen van 28.09.1954 geen automatisch verblijfsrecht geeft op basis van een loutere erkenning als staatloze.
De advocaat is tevens nog de mening toegedaan dat het onaanvaardbaar zou zijn om personen uit te wijzen naar een land dat hem niet als onderdaan erkent en niet de rechten waarborgt gekoppeld aan het staatsburgerschap. Hieromtrent dient opgemerkt te worden dat er geen sprake kan zijn van een uitwijzing. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting heeft zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. De advocaat vermeldt tevens nog dat betrokkene geen aanspraak zou kunnen maken op de prerogatieven gekoppeld aan het staatsburgerschap, zoals stemrecht, toegang tot de overheid en de administratie, gezondheidszorg, werkzekerheid, toegang tot justitie etc. Er dient echter opgemerkt te worden dat betrokkene geen enkel bewijs voorlegt die deze bewering kan staven. Bovendien dienen wij nog op te merken dat op 18 mei 2008 de High Court van Bangladesh bepaalde dat alle kinderen die minderjarig waren bij de Bengaalse onafhankelijkheid in 1971, of geboren werden na de onafhankelijkheid (zoals betrokkene) als Bengaalse
staatsburgers moeten worden beschouwd. De High Court gaf de Election Commission bij haar uitspraak van 19 mei tevens de opdracht de Biharis die citizenship verkregen op te nemen op de ‘voter list’. De verkiezingen van 29 december 2008 waren ook voor de Biharis historisch: zij kregen voor het eerst stemrecht. Deze informatie werd toegevoegd aan het administratief dossier.
In de aanvulling dd. 24.11.2010 beroept betrokkene zich nog op 2.8B van de vernietigde criteria. Qua verblijfsduur zou betrokkene eventueel in aanmerking kunnen komen voor punt 2.8B van de vernietigde instructies van 19.07.2009. Echter, om hierop eventueel aanspraak te kunnen maken, moet een behoorlijk ingevuld arbeidscontract worden voorgelegd. Betrokkene legt een arbeidsovereenkomst voor dd. 01.07.2006. Dit contract kunnen wij echter niet aanvaarden daar het contract moet opgesteld worden met het oog op het bekomen van een arbeidskaart B in teken van de nieuwe instructies. Xxxxxxxxxx legt ook nog een attest van werkbereidheid voor van de VDAB en zijn arbeidskaart dd. 22.05.2006. Dit kan tevens niet in betrokkenes voordeel weerhouden worden, aangezien dit geen arbeidscontracten zijn. Om deze redenen kan betrokkene zich dus niet beroepen op criterium 2.8B van de vernietigde instructie.
Het feit dat betrokkene sinds eind 2005 in België verblijft (dat hij een duurzame verankering met het land zou hebben ontwikkeld, dat hij een sociaal netwerk zou hebben uitgebouwd, dat hij alhier een bankrekening heeft, dat hij gebruik maakt van het openbaar vervoer, dat hij lid is van de plaatselijke bibliotheek, dat hij alhier een huisdokter heeft, dat hij inspanningen zou hebben geleverd teneinde kennis te verwerven van één van de landstalen, dat hij Nederlandse lessen heeft gevolgd, dat hij zijn kennis van het Engels heeft bijgeschaafd, dat hij werkwillig is, dat hij alhier reeds gewerkt heeft, dat hij een aantal loonbrieven voorlegt, dat hij verschillende getuigenverklaringen voorlegt, dat hij een cursus maatschappelijke oriëntatie heeft gevolgd en dat hij een inburgeringsprogramma heeft gevolgd) kan niet weerhouden worden als een grond voor regularisatie. Ondanks deze elementen aangaande de integratie van betrokkene, doet dit niets af aan de voorwaarden die gesteld worden met betrekking tot de instructies dd. 19.07.2009.
Tot slot; betrokkene wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten. Zijn eerste asielaanvraag werd afgesloten op 17.04.2007 met een beslissing ‘niet erkend’ door de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen, hem betekend op 04.05.2007. Betrokkene verkoos echter geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verbleef tot 18.11.2008 illegaal in België. Op 19.11.2008 diende hij een tweede asielaanvraag in. Deze werd afgesloten op 24.11.2008 met een beslissing ‘weigering van in overwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken, hem op dezelfde dag betekend. De duur van de procedure – namelijk iets minder dan 1 jaar en 5 maanden voor de eerste en slechts 5 dagen voor de tweede – was ook niet van die aard dat ze als onredelijk lang kan beschouwd worden.
In het verzoek 9bis vraagt de advocaat tevens nog een tijdelijk verblijf in afwachting van de behandeling ten gronde. Hieromtrent dienen wij te stellen dat dit verzoek niet meer aan de orde is gezien wij met deze beslissing oordelen over de grond.”
Op 9 december 2010 wordt aan verzoeker in uitvoering van de eerste bestreden beslissing een bevel om het grondgebied te verlaten uitgereikt. Dit vormt de tweede bestreden beslissing, waarvan de redengeving luidt:
“Reden van de maatregel:
De betrokkene verblijft langer in het Rijk dan de overeenkomstig artikel 6 bepaalde termijn of slaagt er niet in het bewijs te leveren dat hij deze termijn niet overschreden heeft (art. 7, alinea 1, 2° van de Wet van 15 december 1980).
• Xxxxxxxxxx werd niet als vluchteling erkend bij beslissing tot weigering van in overwegingname van een
asielaanvraag door de Dienst Vreemdelingenzaken op datum van 24.11.2008
• Xxxxxxxxxx maakte reeds het voorwerp uit van een BGV d.d. 24.11.2008. Hij heeft echter geen gevolg gegeven aan dit bevel en verblijft nog steeds illegaal in het land.”
3. Over de ontvankelijkheid
3.1. Op pagina 16 van het verzoekschrift vordert verzoeker “De heer M. R. te machtigen tot een verblijf van onbepaalde duur op het grondgebied, bij toepassing van artikel 9 bis van de Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf; de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en dit gelet op de onmogelijkheid van terugkeer naar een land van herkomst en de erkenning als staatloze ingevolge het arrest van 7 oktober 2009 van de 3e Kamer in het Hof van Beroep te Antwerpen overeenkomstig het Verdrag van New York van 28 september 1954 (in België in werking
getreden door de Wet van 12 mei 1960), gekend ter griffie van het Hof van Beroep te Antwerpen onder het algemeen rolnummer: 2009/AR/2210.”
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen treedt in het voorliggend geschil op, overeenkomstig artikel 39/2 van de vreemdelingenwet, als annulatierechter. Hij is derhalve niet bevoegd verzoeker te “machtigen tot een verblijf”. Ambtshalve wordt vastgesteld dat, in de mate dat het beroep ertoe strekt een machtiging tot verblijf te doen afleveren, het niet ontvankelijk is.
3.2.1. Betreffende de vordering gericht tegen de tweede bestreden beslissing werpt de verwerende partij de exceptie op van het ontbreken van een belang omdat het bevel een herhaald bevel is. Onder meer op 19 november 2007 werd aan verzoeker reeds een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven.
3.2.2. Uit het administratief dossier blijkt dat deze stelling correct is.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast dat overeenkomstig artikel 39/56, eerste lid, van de vreemdelingenwet slechts beroepen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kunnen worden gebracht door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of een belang.
Uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker reeds bevel kreeg om het grondgebied te verlaten op 19 november 2007. Het bevel van 19 november 2007 steunt op de miskenning door verzoeker van artikel 7, eerste lid, 2° van de vreemdelingenwet, met name omdat verzoeker langer in het Rijk verblijft dan de in artikel 6 van de vreemdelingenwet bepaalde termijn en omdat verzoeker niet erkend werd als vluchteling. Dit bevel is definitief nu de beroepstermijn voor het indienen van een beroep tot nietig- verklaring ervan is verstreken. Het thans bestreden bevel om het grondgebied te verlaten is gesteund op hetzelfde motief. Bijgevolg maakt het bestreden bevel een herhaald bevel uit, waarvan de eventuele schorsing en nietigverklaring de illegale verblijfssituatie van verzoeker niet wijzigt en hem geen nut oplevert omdat de verwerende partij nog steeds het bevel om het grondgebied van het Rijk te verlaten van 19 november 2007 kan uitvoeren, vermits dit definitief is geworden (RvS 2 oktober 2003, nr. 123.774; RvS 11 mei 2005, nr. 144.319). Er dient dan ook te worden vastgesteld dat verzoeker geen belang heeft bij het beroep in de mate dat het gericht is tegen de tweede bestreden beslissing, en het beroep tot nietigverklaring dienvolgens in de aangegeven mate onontvankelijk is. De door verweerder opgeworpen exceptie is in die mate gegrond.
4. Onderzoek van het beroep met betrekking tot de eerste bestreden beslissing:
4.1. In wat verzoeker “middelen” noemt voert hij aan:
“De beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken dd. 24 november 2010 is in strijd met de Internationale Mensenrechtenverdragen, en in het bijzonder met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De weigering tot verblijf maakt immers in hoofde van de heer M. R. een onmenselijke en vernederende behandeling uit in de zin van artikel 3 EVRM.
De weigering tot verblijf houdt tevens een discriminatie in, in strijd met artikel 14 EVRM. (Arrest Xxxxxxxxxxxxxx Xxx 00 december 2009, nr. 198/2009)
Daarenboven heeft de Dienst Vreemdelingenzaken het motiveringsbeginsel geschonden, nu onvol- doend de middelen van de heer [M.R.] worden onderzocht en een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen zonder meer wordt genegeerd. (artikel 2 en 3 van de Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen)
Tevens werd het redelijkheids- en vertrouwensbeginsel geschonden. Mag de rechtzoekende er immers niet vanuit gaan dat de staat die zijn statuut van staatloosheid erkent, hem tevens een verblijfsrecht zal toekennen?”
Het middel luidt als volgt:
“De heer M. R. verzocht aan de minister van Binnenlandse Zaken hem te machtigen tot een verblijf van onbepaalde duur op het grondgebied, bij toepassing van artikel 9 bis van de Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en dit gelet op de onmogelijkheid van terugkeer naar een land van herkomst en de erkenning als staatloze ingevolge het arrest van 7 oktober 2009 van de 3 Kamer in het Hof van Beroep te Antwerpen overeenkomstig het Verdrag van New York van 28 september 1954 (in België in werking
getreden door de Wet van 12 mei 1960), gekend ter griffie van het Hof van Beroep te Antwerpen onder het algemeen rolnummer: 2009/AR/2210.
Dit initiële verzoek is ontvankelijk én gegrond.
De administratie schendt de Internationale Mensenrechtenverdragen en de algemene rechtsbeginselen bij de beslissing van weigering en het bevel om het grondgebied te verlaten.
A. BUITENGEWONE OMSTANDIGHEDEN (…)
2. Verblijf van onbepaalde duur
De heer M. R. verzocht een verblijf van onbepaalde duur op grond van artikel 9 bis Vreemdeling enwet, en dit ingevolge diens erkenning als staatloze.
De erkenning als staatloze creëert — aldus de administratie - niet automatisch een verblijfsrecht op het grondgebied.
Hoewel dit in principe een discriminatie uitmaakt (zie arrest Xxxxxxxxxxxxxx Xxx 00 december 2009, nr. 198/2009), betekent dit in concreto dat de heer M. R. , zoals andere rechtsonderhorigen, de administratieve procedure dient te volgen om een verblijfsrecht te bekomen.
De middelen gronden kan de heer M. R. echter zonder meer putten uit de erkenning als staatloze.
2.1 Onmogelijkheid van terugkeer
De heer M.R. verkeert hoe dan ook in cle onmogelijkheid van terugkeer naar een land van herkomst. Het is immers onaanvaardbaar om personen uit te wijzen naar een land dat hem niet als onderdaan erkent en niet de rechten waarborgt gekoppeld aan het staatsburgerschap.
0.Xx heer M. R. kan hoe dan ook geen aanspraak op de prerogatieven gekoppeld aan het staatsburgerschap, zoals stemrecht, toegang tot de overheid en de administratie, gezondheidszorg, werkzekerheid, toegang tot justitie, etc.
De opmerking van de Dienst Vreemdelingenzaken dat de heer M. R. hiervan geen enkel bewijs voorlegt van dit gegeven, is onbegrijpelijk.
Dit proces is immers reeds gevoerd en arrest van het Hof van Beroep ligt voor.
Daarbij werden voor de heer [M.R.] verschillende middelen ontwikkeld en een uitvoerige bewijsvoering geleverd.
Er kan onder meer verwezen worden naar het advies van de documentatie- en researchdienst CEDOCA bij het Commissariaat-Generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen dd. 16 oktober 2007, dat zonder meer stelt dat de Bihari de facto het Bengaalse staatsburgerschap ontberen.
“Tot nader orde zijn de meeste Bihari ‘s — afgezien van de kleine groep die het Bengaalse staatsburgerschap juridisch gezien niet kan eisen — officieel nog steeds geen Bengaals staatsburger — ook al hebben ze er juridisch gezien recht op — omdat de politieke overheid weigert tot erkenning van staatburgerschap over te gaan.”
Deze conclusie wordt overigens bevestigd door het advies van het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken van juli 2000.
“Afgezien van een kleine hierboven beschreven groep, worden de meeste Bihari ‘s krachtens de wet weliswaar geacht in het bezit te zijn van het Bengalese staatsburgerschap, maar ingevolge de uitzondering van artikel 2 B zijn er twijfels of zij dat staatsburgerschap daadwerkelijk bezitten. Vanwege de politieke gevoeligheid van de positie van de Bihari ‘s onder de Bengalese bevolking, heeft de Bengaalse overheid er geen belang bij de Bihari’s op eigen initiatief aan te merken als Bengalese staatsburgers.”
Ondanks herhaaldelijk pogingen van de heer M. R., weigerden ook de ambassades van Pakistan en Bangladesh te Brussel, duidelijkheid te scheppen omtrent de erkenning als onderdaan van de heer M. R..
Ook de internationale gemeenschap, in het bijzonder de NGO’s die werkzaam zijn in de regio, erkennen de problematiek van de Bihari.
Verzoeker voegt de overtuigingsstukken uit de civielrechtelijk procedure toe aan huidig dossier. 0.Xx Dienst Vreemdelingenzaken motiveert haar beslissing tot weigering verder als volgt:
“Betrokkene heeft bovendien geen enkele inspanning gedaan of stukken voorgelegd die aantonen dat hij effectief geen verblijfsrecht heeft of zou kunnen bekomen in het land van gewoonlijk verblijf” Wederom negeert de Dienst Vreemdelingenzaken het hoger vermelde arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, alsook de stukken die aan de basis van deze beslissing lagen.
Deze redenering van de Dienst Vreemdelingenzaken is immers volstrekt achterhaald.
De terminologie ‘gewoonlijk verblijf’ kan hoe dan ook niet weerhouden worden. Er dient nagegaan te worden of een feitelijke en administratieve terugkeer mogelijk is.
Dit is uiteraard niet het geval, vermits geen enkele staat de heer M.R. als onderdaan erkent.
3. Het is tergend en roekeloos dat de Dienst Vreemdelingenzaken vervolgens stelt:
“Hieromtrent dient opgemerkt te worden dat er geen sprake kan zijn van uitwijzing. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting heeft ze(f gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten.”
Op welke wij ze dient de heer R. gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten.
De Dienst Vreemdelingenzaken wijst verzoeker de deur, zonder aan te duiden welke deur de heer M.R.moet nemen.
De Dienst Vreemdelingenzaken grossiert in het formuleren van sofistische kringredeneringen. Wat bedoelt de Dienst Vreemdelingenzaken eigenlijk?
Enerzijds wordt het statuut van staatloze van de heer M. R. erkend, maar anderzijds moet de heer M. R. maar elders staatloos gaan wezen.
Dit is een moderne rechtstaat onwaardig.
Intussen ontbeert de heer M.R. alle elementen voor een menswaardig bestaan, zoals daar zijn gezondheid, werk, wonen, etc.(…)”
4.2. De verwerende partij merkt op in haar nota:
“In een enig middel voert verzoeker de schending aan van (zie p. 6 van het verzoekschrift):
- art. 3 EVRM,
- art. 14 EVRM,
- het motiveringsbeginsel — art. 2 en 3 van de wet dd. 29.07.119 1,
- het redelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
Ter ondersteuning van de gegrondheid van zijn beroep, uit verzoeker vooreerst allerlei beschouwingen nopens de buitengewone omstandigheden, en vervolgens nopens de gegrondheid van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf.
Xxxxxxxxx verzoekt de Raad vervolgens om de bestreden beslissing te vernietigen en het bevel om het grondgebied te verlaten te schorsen, en om verzoeker te machtigen tot een verblijf van onbepaalde duur.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan de door verzoeker gevraagde beoordeling echter niet maken. Immers bepaalt artikel 39/2 §2 van de Vreemdelingenwet aangaande de beoordelingsbevoegd- heid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen:
(…)
Aangezien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen derhalve als annulatierechter optreedt, is de vordering van verzoeker, in zoverre hij vordert te worden gemachtigd tot verblijf, onontvankelijk.
De verwerende partij laat verder gelden dat wat verzoekers uiteenzetting nopens de buitengewone omstandigheden betreft, niet kan worden ingezien welk belang verzoeker heeft bij dit onderdeel van zijn enig ‘middel’. Immers is verzoekers aanvraag ontvankelijk doch ongegrond verklaard, zodat verzoeker werkelijk niet ernstig is en niet kan worden gevolgd waar hij voorhoudt dat “de aanvraag niet zomaar als onontvankeljk kan worden afgewezen”.
Dit onderdeel van het enig ‘middel’ faalt in feite.
De gemachtigde heeft in zijn beslissing wel terecht en duidelijk aangegeven dat verzoekers aanvraag ontvankelijk werd verklaard in het kader van de instructies van 19.07.2009, doch dit niet maakt dat de door verzoeker aangehaalde elementen aanvaard worden als buitengewone omstandigheden.
Het feit dat verzoekers aanvraag ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard, maakt uiteraard niet dat er dan in hoofde van verzoeker zonder meer buitengewone omstandigheden als vaststaand zullen worden aangenomen in de toekomst.
Verzoekers beschouwingen kunnen niet worden aangenomen. Voor zoveel als nodig verwijst de verwerende partij naar rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dienomtrent:
(…)
Waar verzoeker verder voorhoudt dat hij ‘niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met de personen die op grond van de instructie dd. 19 juli 2009 regularisatie verzochten’, merkt de verwerende partij op dat verzoeker zich in zijn schrijven van 14.12.2009 (dat eigenlijk een ‘verklarende bijlage’ is bij het typeformulier regularisatieaanvraag) expliciet op deze instructie heeft beroepen.
Verzoekers beschouwingen zijn al te gek voor woorden.
De verwerende partij laat gelden dat de gemachtigde over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt van de beoordeling ten gronde van een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van art. 9bis van de Wet.
De instructies van 19juli 2009 en art. 9bis van de Vreemdelingenwet kunnen dan ook niet los van elkaar worden gezien, nu de instructies een verduidelijking inhouden van art. 9bis van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980.
De verwerende partij verwijst naar recente rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen:
Ten gronde voert verzoeker aan dat zijn aanvraag gegrond had dienen te worden verklaard, gezien de staatloosheid; volgens verzoeker zou ‘de dienst vreemdelingenzaken het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 7 oktober 2009 volkomen negeren’.
Verzoekers beschouwingen kunnen niet worden aangenomen.
De gemachtigde ontkent geenszins de erkenning als staatloze door het hof van beroep te Antwerpen, in de bestreden beslissing wordt hiernaar ook uitdrukkelijk verwezen.
Xxxxxxx, zoals de gemachtigde ook terecht stelt in zijn beslissing dd. 24.11.2010, houdt een erkenning als staatloze geenszins in dat deze vreemdeling ook automatisch over een verblijfsrecht op het Belgische grondgebied zou beschikken.
Het is inderdaad geenszins zo dat staatlozen in België ipso facto, uit hoofde van hun status alleen, een subjectief recht op verblijf zouden hebben. Het Verdrag van New York voorziet in zijn artikel 31 enkel dat erkende staatlozen die zich op rechtmatige wijze op het grondgebied van een verdragsluitende staat bevinden, niet zullen worden uitgezet behoudens om redenen van nationale veiligheid of openbare orde. Een staatloze zonder geldige verblijfsdocumenten beschikt dus niet over een automatisch verblijfsrecht, maar dient zich te schikken naar de Belgische wetgeving inzake verblijfsrecht (XXXXXXX, X., Staatloosheid in het Belgisch recht, T.V.R.,1995, nr.3, 283).
Een staatloze is overeenkomstig artikel 1 van de Vreemdelingenwet dd. 15.12.1980 een vreemdeling op wie voornoemde wet onverkort van toepassing is, nu het voormelde artikel 1 stelt dat “voor de toepassing van deze wet als vreemdeling [wordt] beschouwd al wie het bewijs niet aanbrengt dat hij de Belgische nationaliteit bezit” (Cass. 30.06.1987, R.W. 1987-88, 912.). Ook artikel 98 van het K.B. dd. 08.10.1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorziet dat de staatloze en zijn familieleden onderworpen zijn aan de algemene reglementering.
De toestand van apatride heeft dan ook niet noodzakelijk een verblijfsrecht tot gevolg en de apatride die niet op regelmatige wijze in België verblijft, zoals in casu verzoeker, kan worden uitgezet op grond van de bepalingen van de Vreemdelingenwet. Het voormelde is geenszins in strijd met het Apatriden- verdrag, daar artikel 31 van dit verdrag enkel de situatie van een staatloze beoogt die op regelmatige wijze in België verblijft.
De staatloze kan inderdaad niet meer rechten laten gelden dan een andere vreemdeling, wiens verblijf in ons land opgehouden heeft regelmatig te zijn.
Het gaat niet op dat vreemdelingen die zoals verzoeker in casu, in een onwettige situatie in België verblijven en aan wie reeds verscheidene malen bevel is gegeven om het grondgebied te verlaten, gewoon door het bekomen van het statuut van staatloze deze onwettige verblijfstoestand zouden kunnen regulariseren. Een andere behandeling voorzien voor staatlozen t.o.v. andere vreemdelingen zou bovendien in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel.”
4.3.1. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, die onder meer stellen dat beslissingen met redenen omkleed moeten zijn, hebben tot doel de betrokkene een zodanig inzicht in de motieven van de beslissing te verschaffen, dat hij in staat is te weten of het zin heeft zich tegen die beslissing te verweren met de middelen die het recht hem verschaft. Ze verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. De bestreden beslissing geeft duidelijk het determinerend motief aan op grond waarvan deze werd genomen. In de motivering van de bestreden beslissing wordt verwezen naar de juridische grondslag, artikel 9bis van de vreemdelingenwet en naar het gegeven dat ook staatlozen onderworpen zijn aan de regelgeving die geldt voor vreemdelingen en niet van rechts- wege een verblijfsrecht doet ontstaan. Xxxxxxxxx heeft geen inspanning geleverd om aan te tonen dat hij geen verblijfsrecht kan verkrijgen in zijn land van gewoonlijk verblijf. Voorts wordt uitgelegd waarom het criterium 2.8B van de vernietigde instructie van 19 juli 2009 niet van toepassing is en waarom de integratie-elementen niet leiden tot een machtiging om verblijf.
De plicht tot uitdrukkelijke motivering houdt evenwel niet in dat de beslissende administratieve overheid de motieven van de gegeven redenen van de beslissing moet vermelden. Zij dient dus niet “verder” te motiveren, zodat derhalve de uitdrukkelijke motivering niet inhoudt dat de beslissende overheid voor elke overweging in haar beslissing “het waarom” of “uitleg” dient te vermelden.
Tevens dient te worden opgemerkt dat indien een beslissing gemotiveerd is met algemene overweging- en of zelfs een voorbeeld zou zijn van een gestandaardiseerde, stereotiepe en geijkte motivering, dit louter feit op zich nog niet betekent dat de bestreden beslissing niet naar behoren gemotiveerd is (RvS 27 oktober 2006, nr. 164.171; RvS 27 juni 2007, nr. 172.821).
Xxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt deze motivering hem niet in staat stelt om te begrijpen op grond van welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen, derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van de formele motiveringsplicht (RvS 26 maart 2002, nr. 105.103).
4.3.2. Waar verzoeker de bestreden beslissing inhoudelijk bekritiseert voert hij de schending van de materiële motiveringsplicht aan.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624), wat in casu een onderzoek vergt van de toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet.
Xxxxxxxxx heeft een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet en heeft aanvullingen aan de verwerende partij overgemaakt.
Artikel 9 van de vreemdelingenwet bepaalt als algemene regel dat een vreemdeling een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Luidens artikel 9bis van de vreemdelingenwet kan, in buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, het hem evenwel worden toegestaan die aanvraag te richten tot de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. Hieruit volgt dat enkel wanneer er buitengewone omstandigheden voorhanden zijn om het niet afhalen van de machtiging bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers in het buitenland te rechtvaardigen, de verblijfsmachtiging in België kan worden aangevraagd. Deze buitengewone omstandigheden mogen niet worden verward met de argumenten ten gronde die worden ingeroepen om een verblijfsmachtiging aan te vragen. De toepassing van artikel 9bis houdt met andere woorden een dubbel onderzoek in:
- wat de regelmatigheid of de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft: of er buitengewone omstandig- heden worden ingeroepen om het niet aanvragen van de machtiging in het buitenland te rechtvaardigen en zo ja, of deze aanvaardbaar zijn; zo dergelijke buitengewone omstandigheden niet blijken voorhan- den te zijn, kan de aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsmachtiging onontvankelijk worden verklaard;
- wat de gegrondheid van de aanvraag betreft: of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven; desbetreffend beschikt de bevoegde minister c.q. staats- secretaris over een ruime appreciatiebevoegdheid.
Vooraleer te onderzoeken of er voldoende grond is om de verzoekende partij een verblijfsmachtiging toe te kennen, dient de verwerende partij na te gaan of de aanvraag wel regelmatig werd ingediend, en onder meer te weten of er aanvaardbare buitengewone omstandigheden werden ingeroepen om de afgifte van de verblijfsmachtiging in België te verantwoorden.
De aanvrager heeft de plicht om klaar en duidelijk te vermelden welke de buitengewone omstandig- heden zijn die hem verhinderen zijn verzoek via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland in te dienen (RvS 20 juli 2000, nr. 89.048).
In casu is de aanvraag ontvankelijk verklaard. Verzoeker betoogt als volgt:
“A. BUITENGEWONE OMSTANDIGHEDEN
Gelet op zijn statuut van staatloze, is het onmogelijk voor de heer M. R. om huidige aanvraag op grond van artikel 9 bis van de Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, te weten machtiging tot tijdelijk verblijf in België, in te dienen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post in het buitenland.
Het behoeft geen ruim betoog dat de heer M. R. niet over de financiële middelen beschikt om dergelijke démarche te verrichten.
Daarenboven verkeert verzoeker in de onmogelijkheid om deze démarche te verrichten, vermits hij door geen enkele staat als onderdaan wordt erkend.
De aanvraag kan derhalve niet zomaar als onontvankelijk worden afgewezen.
De dienst vreemdelingenzaken dient rekening te houden met de specifieke situatie van de staatloze.
“Door in zijn beslissing te stellen dat niets belet dat de betrokkene de aanvraag indient bij de Belgische ambassade in zijn land van herkomst’ houdt de Dienst Vreemdelingenzaken geen rekening met de omstandigheid dat de aanvrager erkend is als staatloze door een gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is getreden en die geen verblijfplaats in het buitenland heeft en er bijgevoig geen stappen kan ondernemen die zijn verblijf in België, welke staat hem als staatloze heeft erkend, mogelijk maken.” (X.x.Xx. nr. 136.968, 4 november 2004, Rev.dr.étr. 2004, afl. 130, 596)
Het weze ten slotte beklemtoond dat verzoeker het statuut van staatloze in België heeft bekomen, waardoor hij bezwaarlijk elders de aanvraag op grond van artikel 9 bis van de Vreemdelingenwet kan indienen.
Het statuut van staatloosheid maakt een terugkeer naar een land van herkomst hoe dan ook onmogelijk. “Dergelijke beslissing houdt geen rekening met de vanzelfsprekende gevolgen van de staatloosheid met betrekking tot de mogelijkheden van terugkeer naar de staat van oorsprong om er de machtiging tot verblijf in België op te halen en maakt een kennelijke beoordelingsfout uit. (Art. 9bis en 62 vreemdelingenwet; art. 3 wet motivering bestuurshandelingen).” (Raad Vreemdelingenbetwistingen
(3e k.) nr. 1885, 24 september 2007, JLMB 2007, afi. 33, 1412) De buitengewone omstandigheden zijn aldus bewezen.
De Dienst Vreemdelingenzaken dwaalt. De heer M. R. kan niet zonder meer gelijkgesteld worden met de personen die op grond van de instructie dd. 19 juli 2009 regularisatie verzochten.”
Verzoeker toont geen belang bij zijn grief omdat de aanvraag ontvankelijk is verklaard en bijgevolg van hem niet verwacht wordt, hetzij verwacht kan worden, dat hij zijn aanvraag in het buitenland zou indienen.
Verder zet verzoeker uiteen als volgt:
“B. STAATLOOSHEID
De heer M. R. werd erkend als staatloze bij arrest van 7 oktober 2009 van het Hof van Beroep te Antwerpen.
Dit wordt bevestigd door het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij attest dd. 13 april 2010.
Staatloosheid is het ontbreken van een nationaliteit. Het gaat hier dus om een persoon die door geen enkele staat, volgens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Aldus wordt bevestigd dat de heer M. R. als dusdanig geen aanspraak kan maken op de prerogatieven gekoppeld aan het staatsburgerschap van welk dan ook, zoals stemrecht, toegang tot de overheid en de administratie, gezondheidszorg, werkzekerheid, toegang tot justitie, etc.
Dit is hoe dan ook een prangende, humanitaire situatie.
Rechtspraak en doctrine erkennen dat een verblijfrecht dient toegekend te worden in geval van staatloosheid. (zie o.m.: Kort Ged. Rb. Brussel 25 juli 2006, Rev. dr. étr. 2006, afl. 139, 414; Kort Ged. Rb. Namen 9 december 2005, Rev. dr. xxx. 2005, afl. 135, 550; Kort Ged. Rb. Gent 29 augustus 1997,
R. W 1997-98, 613)
In de beslissing dd. 24 november 2010 durft de dienst Vreemdelingenzaken betwisten dat er zich een prangende humanitaire situatie voordoet, minstens dat deze onvoldoende wordt bewezen.
De dienst Vreemdelingenzaken negeert volkomen de inhoud van het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 7 oktober 2009.
Dit arrest dat gezag van gerechtelijk gewijsde bezit stelt zonder meer:
“De problematiek van de ‘Bihari ‘s’ of ‘Stranded Pakistanis’ wordt uiteengezet in de documentatie verstrekt door het CGVS, zoals gevoegd bij het advies van de Procureur des Konings.
Hieruit blijkt in essentie dat het gaat om een bevolkingsgroep die in de onaJhankeljkheidsstrzjd de kant koos van het Pakistaanse leger tegen de Bengaalse onaJhankelijkheidsstrijders, iets wat hen na de onafhankelijkheid van Bangladesh zeer kwalijk werd genomen. Volgens de wet hebben ze weliswaar recht op het Bengaalse staatsburgerschap, maar door een uitzonderingswet en in het bijzonder door de politieke gevoeligheid van het thema kan betwijfeld worden ofze dat staatsburgerschap daadwerkelijk bezitten.
Betrokkene legt een attest van immatriculatie voor, dat hem in het kader van de asielprocedure werd uitgereikt en een attest van de SPGRC (Stranded Pakistanis General Repatriation Committee) waaruit blijkt dat hij in 2005 in een vluchtelingenkamp heeft verbleven te Chittagong en dat hij noch door Bangladesh, noch door Pakistan als staatsburger wordt erkend.
Deze SPGRC is weliswaar geen officiële staatsrechteljk instelling, maar blijkbaar de enige instantie die zich om de vluchtelingen in de kampen bekommert en die bereid is om op een of andere wijze de identiteit van de betrokkene te bevestigen. Bij gebreke aan enige andere mogelijkheid om de identiteit te bewijzen, dient dit attest als dusdanig aanvaard te worden.
Uit de neergelegde documenten uit de asielprocedure blijkt dat getwijfeld werd aan zijn asielmotieven, reden waarom uiteindelijk het asiel werd geweigerd, maar dat nooit getwijfeld werd aan zijn identiteit of aan het feit dat hij wel degelijk tot de Bihari-bevolkingsgroep behoort en dat hij dienovereenkomstig Urdu spreekt.”
Het is dan ook merkwaardig te moeten vaststellen dat de Dienst Vreemdelingenzaken dit arrest, dat kracht van rechterlijk gewijsde heeft, zonder meer naast zich neerlegt.
Het weze trouwens beklemtoond dat deze beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken in strijd is met het verbod op discriminatie.
In tegenstelling tot erkende vluchtelingen, wordt aan erkende staatlozen niet automatisch een verblijfsrecht toegekend.
Het Grondwettelijk Hof oordeelde reeds naar aanleiding van een prejudiciële vraag bij arrest van 17 december 2009 dat een dergelijke ongelijke behandeling ontoelaatbaar is.
“Het verschil in behandeling aangaande het verblijfsrecht tussen een staatloze die zich in deze situatie in België bevindt, en de erkende vluchteling, is niet redelijk verantwoord. “ (Grondwettelijk Xxx 00 december 2009, nr. 198/2009)”
De Raad merkt op dat de bestreden beslissing de staatloosheid van verzoeker erkent. Immers stelt de bestreden beslissing: “Niettegenstaande het feit dat betrokkene erkend werd als staatloze door het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 07.10.2009 dient er gesteld te worden dat een loutere erkenning tot staat- loze geen grond tot regularisatie kan vormen. Ook staatlozen zijn onderworpen aan de vreemdelingen- reglementering.”
In die zin respecteert de verwerende partij het gezag van gewijsde van het arrest van het hof van beroep van Antwerpen uitgesproken op 7 oktober 2009 inzake rolnummer 2009/AR/2210. Ter zake merkt de Raad op dat voormeld arrest van het hof van beroep ook stelt dat de erkenning als staatloze op zich geen verblijfsrechten doet ontstaan en dat deze erkenning louter declaratief is.
Waar verzoeker het motief van de bestreden beslissing betwist dat stelt dat een prangende humanitaire situatie in hoofde van verzoeker niet kan weerhouden worden, kan verzoekers redenering niet gevolgd worden. Verzoeker is de mening toegedaan dat een verblijfsrecht hem automatisch moet worden toegekend omdat hij staatloze is. Hij baseert zich hiervoor op het arrest van 7 oktober 2009 van het hof van beroep te Antwerpen waarbij hij wordt erkend als staatloze en citeert hieruit.
Uit dit geciteerde kan niet worden afgeleid dat aan verzoeker automatisch een verblijfsrecht dient te worden toegekend. Het hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag of verzoeker elders een verblijfs- recht kan verkrijgen als staatloze, doch enkel vastgesteld dat verzoeker staatloos is.
Evenmin kan in de motieven van de bestreden beslissing gelezen worden dat deze het voormeld arrest miskent. Immers stelt de bestreden beslissing: “Hieromtrent dienen wij op te merken dat een erkenning tot staatloze niet betekent dat betrokkene geen recht tot verblijf meer zou hebben in het land van gewoonlijk verblijf. Betrokkene heeft bovendien geen enkele inspanning gedaan of stukken voorgelegd die aantonen dat hij effectief geen verblijfsrecht heeft of zou kunnen bekomen in het land van gewoonlijk verblijf.” Het is niet kennelijk onredelijk te verwachten van verzoeker dat deze naast zijn aangetoonde staatsloosheid, aannemelijk maakt dat hij geen verblijfsrecht kan verkrijgen in zijn land van gewoonlijk verblijf zonder dat hij het staatsburgerschap van het land van gewoonlijk verblijf bezit. Xxxxxxx maakt verzoeker aannemelijk dat hij aldaar niet over grondrechten zou beschikken. Xxxxxxxxx beklemtoont zijn staatloosheid, verschaft ook in zijn bewijsstukken informatie over het niet aanvaarden van diens staats- burgerschap in het land van herkomst en over de nationaliteitswetgeving maar verschaft onvoldoende informatie over de rechten en de plichten van de Biharis zonder staatsburgerschap in zijn land van herkomst en gewoonlijk verblijf. Uit het document gekend onder nummer 11.4 dat verzoeker heeft toegevoegd aan het verzoekschrift blijkt dat anno 2007 een belangrijke ontwikkeling zich voordeed met betrekking tot de toekenning van staatsburgerschap aan Biharis zodat niet kan uitgesloten worden dat rechten worden toegekend met betrekking tot het verblijfsrecht van Biharis, ook al hebben zij geen staatsburgerschap. Dit document maakt dat oudere documenten niet volstaan om te concluderen dat verzoeker geen rechten heeft in zijn thuisland hetzij kan verkrijgen. Het bovenstaand motief is kennelijk redelijk, te meer uit de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen van 25 januari 2007 (die de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus weigert toe te kennen) twijfels blijken over het voorgehouden verblijf van verzoeker in het vluchtelingenkamp en verzoeker geen kennis vertoont over de door hem neergelegde documenten en over diens verblijf in Bangladesh nadat hij op de hoogte werd gesteld van een klacht tegen hem. Zoals de bestreden beslissing terecht vaststelt heeft verzoeker geen inspanning gedaan of stukken voorgelegd die aantonen dat hij effectief geen verblijfsrecht heeft of zou kunnen verkrijgen in het land van gewoonlijk verblijf
terwijl ook het Verdrag van New York geen automatisch verblijf geeft op basis van de loutere erkenning als staatloze. Waar het Cedocadocument terug te vinden in de door verzoeker gebruikte stukken het voornamelijk heeft over het staatsburgerschap blijkt dat tal van Biharis buiten de kampen wonen. Ook hierover geeft verzoeker geen uitsluitsel. Het besluit van de verwerende partij is redelijk.
Waar verzoeker verwijst naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 17 december 2009 en meent hieruit te moeten afleiden dat de bestreden beslissing handelt in strijd met “het verbod op discriminatie” laat verzoeker na de rechtsregel te melden die hij als geschonden acht en merkt het Grondwettelijk Hof in overweging B.7 op dat ook dient aangetoond te worden dat “hij geen wettige en duurzame verblijfstitel kan krijgen in een anders Staat waarmee hij banden zou hebben, kan de situatie waarin hij zich bevindt op discriminerende wijze afbreuk doen aan zijn grondrechten”. Met verwijzing naar hetgeen voorafgaat toont verzoeker niet aan, zoals de bestreden beslissing stelt, dat hij geen verblijfsrecht kan krijgen in het land van zijn gewoonlijk verblijf. Voorts merkt de verwerende partij terecht op dat zo al een discriminatie kan worden vastgesteld onder de bovengenoemde voorwaarde, deze volgt uit de ontstentenis van een wettelijke bepaling.
4.3.3. Xxxxxxxxx houdt verder voor als volgt:
“C. OORSPRONKELIJK VERZOEK
1. Tijdelijk verblijf in afwachting van behandeling ten gronde Gelet op de duur van de procedure tot het bekomen van een verblijf in België voor onbepaalde duur, verzocht de heer M.R. voor eerst de toekenning van een tijdelijk verblijf voor de duurtijd van de behandeling van zijn dossier ten gronde. Dergelijke tijdelijk verblijf moet aan de heer M. R. toelaten een menswaardig bestaan te leiden.
“Op grond van art. 3 E.V’R.M. is de Dienst Vreemdelingenzaken ertoe gehouden aan een erkende staatloze die een aanvraag tot regularisatie heeft ingediend krachtens art. 9.3 Vreemdelingenwet, een voorlopige verblijfsvergunning van een jaar uit te reiken in de vorm van een inschrijvingsbewijs in het tijdelijke vreemdelingenregister, die geldig is tot wanneer een oplossing wordt gevonden om de situatie van de aanvrager op te lossen op een manier die strookt met de menselijke waardigheid.” (Rb. Brussel nr. 2004/1457/C, 23 december 2004, Rev.dr.étr. 2004, afl. 130, 607)
De behandeling van het regularisatiedossier van de heer M.R. heeft méér dan 1 jaar in beslag genomen. Dit is een modern, democratisch land onwaardig.
De heer M. R. werd de basisbehoeften van een menselijk bestaan ontzegd.
De weigering is hoe dan ook in strijd met de Internationale Mensenrechtenverdragen.”
Rekening houdend met het kopje van het middel voert hij aldus de schending aan van artikel 14 EVRM, dat luidt als volgt:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
De Raad merkt op dat verzoeker zich beperkt tot het louter aanvoeren van dit beginsel. Hij poneert dat de tijd van de behandeling van de regularisatieprocedure meer dan één jaar in beslag heeft genomen wat onwaardig is en dat diens basisbehoeften hem werden ontzegd. Dergelijke vage uitlatingen zonder precisering van concrete elementen laten niet toe een schending van artikel 14 van het EVRM vast te stellen. Er ontbreekt een duidelijke uiteenzetting van de wijze waarop verzoeker betreffende norm door de bestreden beslissing geschonden acht, zodat dit onderdeel van het middel niet ontvankelijk is. Het weze herhaald dat uit de staatloosheid niet van rechtswege een verblijfsrecht voortvloeit (RvS 8 mei 2012, nr. 219.247: “De erkenning als staatloze verschaft op zichzelf echter geen verblijfsrecht aan de verzoeker. Zij laat evenmin toe te besluiten dat eerdere bevelen om het grondgebied te verlaten hun rechtskracht verliezen.”).
Wat de grief betreft die aanvoert dat hij omwille van zijn staatloosheid, onmogelijk kan terugkeren naar het land van herkomst, beperkt verzoeker zich tot het louter poneren van deze stelling. Er wordt her- haald dat niet is aangetoond dat een Bihari, wat verzoeker beweert te zijn, geen rechten heeft, waar- onder verblijfsrecht zonder een staatsburgerschap te bezitten. Evenmin kan zonder meer aangenomen worden dat verzoeker stemrecht, toegang tot de overheid en administratie, gezondheidszorg, werk- zekerheid, toegang tot justitie dient te ontberen bij terugkeer. Het Cedoca-document waarnaar verzoe- ker verwijst handelt over het staatburgerschap maar hiermee wordt niet aangetoond dat een verblijf met
staatloosheid verzoeker rechten ontzegt. Hetzelfde geldt voor het door verzoeker geciteerde advies van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2000.
Waar verzoeker meent dat hij de schending van artikel 3 EVRM moet aanvoeren, merkt de Raad het volgende op.
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer.” (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 75 en de arresten waarnaar wordt verwezen; adde EHRM 26 april 2005, Müslim/Turkije, § 66).
Om te beoordelen of er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij een reëel gevaar loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, houdt de Raad zich aan de door het EHRM gegeven aanwijzingen. In dezen heeft het EHRM geoordeeld dat, om het bestaan van een gevaar van slechte behandelingen na te gaan, de te verwachten gevolgen van de verwijdering van de verzoekende partij naar het land van bestemming dienen te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de verzoekende partij (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 78; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, §§ 128-129 en XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./ Verenigd Koninkrijk, § 108 in fine).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens zoals Amnesty International of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005,
Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, §§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen wegens een instabiele conjunctuur in een land op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Konink- rijk, § 111) en dat, wanneer de bronnen waarover het beschikt, een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoekende partij in een geval moeten worden gestaafd door andere bewijselementen (zie: XXXX 0 xxxxxxxx 0000, X./Xxxxxxx, § 9; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, §
131; XXXX 0 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en Askarov/Turkije, § 73; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx,
§ 68).
Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt echter dat uitzonderlijk, in de zaken waarin een verzoekende partij aanvoert dat zij deel uitmaakt van een groep die systematisch blootgesteld wordt aan een praktijk van slechte behandelingen, de bescherming van artikel 3 van het EVRM optreedt wanneer de verzoekende partij aantoont dat er ernstige en bewezen motieven bestaan om het bestaan van de praktijk in kwestie aan te nemen en om aan te nemen dat zij tot de bedoelde groep behoort (zie: XXXX
00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, § 132). In dergelijke omstandigheden eist het EHRM niet dat de verzoekende partij het bestaan aantoont van andere bijzondere kenmerken die haar persoonlijk zouden onderscheiden, indien dat de door artikel 3 van het EVRM geboden bescherming illusoir zou maken. Dit zal worden bepaald in het licht van het relaas van de verzoekende partij en van de beschikbare informatie over het land van bestemming wat de groep in kwestie betreft (zie: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 80; EHRM 23 mei 2007, Xxxxx Xxxxxx/Nederland, § 148).
Wat het onderzoek van de omstandigheden eigen aan het geval van de verzoekende partij betreft, oordeelde het EHRM dat het ingeroepen risico een individueel karakter heeft indien het voldoende concreet en aantoonbaar is (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 359 in fine).
Zowel wat de algemene situatie in een land betreft als de omstandigheden eigen aan het geval van de verzoekende partij, moet de verzoekende partij over de materiële mogelijkheid beschikken om deze omstandigheden te gepasten tijde te doen gelden (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 366).
In dit geval wordt het bestaan van een reëel gevaar van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling beoordeeld op grond van de omstandigheden waarvan de verwerende partij kennis had of had moeten hebben op het ogenblik van de bestreden beslissing (cf. mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 81; EHRM 20 maart 0000, Xxxx Xxxxx en cons./ Zweden, §§ 75-76; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 107). De verwerende partij moet een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek doen van de gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland,
§§ 293 en 388).
In casu dient vastgesteld te worden dat verzoeker geen concrete gegevens aanbracht betreffende de behandeling van Biharis in zijn land van herkomst en zich hult in louter vage en algemene beweringen. Zijn asielaanvraag werd niet geloofwaardig bevonden. In casu brengt verzoeker geen enkel element aan dat doet blijken van een gegronde vrees voor folteringen of voor onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hij legt niet het minste bewijs neer dat zijn beweringen hieromtrent kan staven.
Een schending van artikel 3 EVRM wordt niet aannemelijk gemaakt.
Waar verzoeker het motief van de bestreden beslissing betwist dat stelt dat hij geen inspanning heeft geleverd om aan te tonen dat hij geen verblijfsrecht heeft, waarmee bedoeld wordt als staatloze in zijn land van gewoonlijk verblijf, is dit motief juist, vindt het steun in het administratief dossier en is het kennelijk redelijk nu verzoeker zijn opzoekingen betreffende de situatie in het land van herkomst heeft geconcentreerd op het niet ontvangen van het staatsburgerschap, waarover het hof van beroep al heeft geoordeeld. Over een verblijf als staatloze in het land van herkomst, lees van gewoonlijk verblijf, maakt verzoeker geen gegevens bekend. Nochtans komt het hem toe de verwerende partij hierover in te lichten. De verwerende partij mag dergelijk bewijs van verzoeker verlangen en het hof van beroep heeft zich hierover niet uitgesproken zodat de bestreden beslissing het gezag van gewijsde geenszins schendt.
Voorts verwijt verzoeker de bestreden beslissing niet te melden naar welk land hij zich dient te begeven om gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten, de tweede bestreden beslissing, maar laat hij na aan te duiden op basis van welke bepaling de verwerende partij ertoe gehouden is, aan te duiden naar welk land verzoeker zou dienen te gaan.
Verzoeker betoogt verder als volgt:
“2.2 Redenen verblijf in België
De redenen om verblijf in België aan te vragen, liggen voor de hand.
Deze redenen dienen in principe inhoudelijk niet getoetst te worden door de dienst Vreemdelingen- zaken.
Vermits de Belgische overheid de heer M.R. erkende als staatloze, spreekt het voor zich dat de heer
M.R. enkel in België verblijf voor onbepaalde duur verzoekt.
De heer M. R., die reeds sinds 16 december 2005 op het grondgebied van het koninkrijk België verblijft, heeft — in de mate van het mogelijke en rekening houdend met het precaire karakter van zijn verblijf - een duurzame verankering met het land ontwikkeld.
Deze duurzame verankering blijkt onder meer uit:
a) De sociale banden van de verzoeker
Sinds zijn aankomst op het grondgebied, heeft de heer M.R. een sociaal netwerk opgebouwd. De heer M.R. heeft zich naar behoren geïntegreerd in de samenleving.
De heer M. R. heeft een bankrekening in België, maakt gebruik van het openbaar vervoer, is lid van de plaatselijke bibliotheek, heeft een huisdokter, etc.
b) De kennis van de landstalen
De heer M.R. heeft verschillende inspanningen geleverd ten einde kennis te verwerven van één van de landstalen.
Daarenboven heeft verzoeker zijn kennis van het Engels bijgeschaafd ten einde zijn positie op de arbeidsmarkt nog te verbeteren.
c) Het beroepsverleden en de bereidwilligheid om te werken
Vanaf zijn aankomst in België heeft de heer M. R. zijn bereidwilligheid getoond om te werken en zich te integreren op de arbeidsmarkt.
Dit blijkt onder meer uit zijn toenmalige arbeidskaart, zijn arbeidscontract, het attest van werkbereidheid van VDAB, het geneeskundig getuigschrift, etc.”,
Het ontgaat het de Raad wat verzoekers bedoeling is en hij kan enkel vaststellen dat de bestreden beslissing het bestaan van de integratie-elementen aangehaald in de aanvraag en aanvullingen en hierboven omschreven niet betwist.
De door verzoeker bij het verzoekschrift overgemaakte stukken doen aan het voorgaande geen afbreuk.
De verzoekende partij maakt derhalve met het voorgaande niet aannemelijk dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de ruime bevoegdheid waarover de verwerende partij beschikt. Deze vaststelling volstaat om de bestreden beslissing te schragen. Verzoeker toont geen schending van de materiële motiveringsplicht aan.
4.3.4. Een schending van het redelijkheidsbeginsel kan slechts vastgesteld worden wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot een bepaalde beslissing is kunnen komen. Met andere woorden om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk is genomen. Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301). Verzoeker toont niet aan dat de feitelijke vaststellingen van de gemachtigde van de staatssecretaris niet correct zijn, noch dat de gevolgtrekkingen die deze hieruit afleidt, kennelijk onredelijk zijn. Dit onderdeel is ongegrond.
4.3.5. Het vertrouwensbeginsel is één der beginselen van behoorlijk bestuur krachtens hetwelk de burger moet kunnen betrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid, of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concrete geval heeft gedaan. Dit beginsel is echter niet absoluut. In zijn arrest Xxxxxxxxx (RvS 17 maart 1987, nr. 27.685) heeft de Raad van State beslist dat opdat de schending zou kunnen worden ingeroepen van het beginsel van behoorlijk bestuur volgens hetwelk het bestuur het door hem opgewekte vertrouwen niet mag beschamen, aan drie voorwaarden moet voldaan zijn, namelijk een vergissing van het bestuur, het ten gevolge van die vergissing verlenen van een voordeel aan een rechtsonderhorige en de afwezigheid van gewichtige redenen om die rechtsonder- horige dat voordeel te ontnemen. Verzoeker toont niet aan dat hem een toezegging is gedaan of beloofd of dat een vergissing is begaan. Dit onderdeel is ongegrond.
4.3.6. Het middel is ongegrond
5. Korte debatten
Het beroep tot nietigverklaring is onontvankelijk in de mate dat het beroep gericht is tegen de tweede bestreden beslissing en de verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, aldus volgens het opschrift van het verzoekschrift ingesteld, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijfentwintig juni tweeduizend en twaalf door: mevr. X. XXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXX X. XXXXXX