Handhavingscollege Arrest
Handhavingscollege Arrest
van 26 oktober 2023 met nummer HHC-M-2324-0005 in de zaak met rolnummer 2223-HHC-0013-M
Verzoekende partij | Xxxxxxx XXX vertegenwoordigd door advocaat Xxx XXXXXXX, met woonplaatskeuze te 2520 Oelegem (Ranst), de Fraulalaan 15 |
Verwerende partij | het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme, voor wie bij delegatie optreedt: de gewestelijke entiteit (het Departement Omgeving - afdeling Handhaving) vertegenwoordigd door xxxxxxx Xxxxxx XXXXXXXXXXXXX, afdelingshoofd, met kantoor te 1000 Brussel, Koning Xxxxxx XX- laan 20 bus 8 |
I. Voorwerp van het beroep
Verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 26 december 2022 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 25 november 2022 met nummer 42814, waarmee haar een alternatieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd van 900 euro wegens schending van artikel 12, §1 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: Materialendecreet). Er wordt haar met name verweten dat ze een grote hoeveelheid gemengd afval (+/- 14 zakken huishoudelijk afval, PMD, dozen met papieren, houten bak, glas, plastiek, etc.) heeft achtergelaten.
II. Rechtspleging
Het College oordeelt met de beschikking van 6 februari 2023 dat verzoekende partij wordt vrijgesteld van de betaling van het rolrecht (artikel 31/1, §2 van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges
- hierna: DBRC-decreet).
Verwerende partij legt het administratief dossier neer en dient een antwoordnota in.
Partijen worden opgeroepen voor de openbare zitting van 31 augustus 2023. Ze stemmen in met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering (artikel 41, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges - hierna: Procedurebesluit).
III. Feiten
1.
Op 28 april 2022 stelt een hoofdinspecteur, officier van gerechtelijke politie van de politiezone XXXX (hierna: verbalisant), naar aanleiding van een melding van de gemeente Ranst met betrekking tot een sluikstort, het volgende vast:
“… Voorwerpen
Categorie - Klasse. Afval > Gemengd afval Aantal: 320 Kilogram
Beschrijving sporen
Post, stukken inzake sociale huisvesting en loonstrookje aangetroffen, allen op naam van de verdachte.
Inlichtingen
Brengen ter kennis dat we op 28.04.2022 via mail (zie bijlage1 ) in kennis worden gesteld van een vaststelling van een sluikstort te Ranst Het sluiksstort werd gedocumenteerd (foto zie bijlage 2) door de werkmannen en opgeruimd Ze voegen eveneens een verslag SLUIKSTORT bij. (zie bijlage 3) Nadien worden de dozen en zakken afval doorzocht op identiteitsgegevens. In het afval, bestaande uit meerdere zakken en dozen, welke volgens de werkmannen op een gewicht van 320 kilogram komen, worden enkele stukken aangetroffen di de identiteit van de vermoedelijke dader aanduiden.
Het gaat om volgende bewijsstukken
• een loonfiche van het OCMW op naam van verdachte - periode 01/03 - 31/03 (bijlage 4)
• een magazine in postverpakking (plastiek) met naam en adres van verdachte - dd 06/04/2022 (bijlage 5)
• een brief van de sociale huisvestingsmaatschappij - dd 01/04/2022 (bijlage 6)
De originele stukken worden om hygiënische redenen niet gevoegd. We voegen de scan van de stukken
Verhoor verdachte
… Betrokkene ontkent de feiten gepleegd te hebben, ze kan geen uitleg geven over hoe haar afval daar terecht komt.
…”
Deze vaststellingen worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. AN.64.L1.1214/22 van 28 april 2022, dat wordt afgesloten op 16 juni 2022 (hierna: PV) en wordt verstuurd aan de procureur des Konings, die dit op 23 juni 2022 ontvangt.
2.
Op 6 juli 2022 ontvangt de gewestelijke entiteit de melding van de procureur des Konings van 30 juni 2022 dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld.
3.
Op 7 juli 2022 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om eventueel een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Ze nodigt verzoekende partij daarbij uit om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl deze ook de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier. Verzoekende partij bezorgt geen schriftelijk verweer en vraagt niet om te worden gehoord.
4.
Op 25 november 2022 legt de gewestelijke entiteit een geldboete op, waarvan verzoekende partij met een aangetekende brief van 29 november 2022 in kennis wordt gesteld. Dat is de bestreden beslissing.
IV. Onderzoek van de middelen
A. Eerste middel
1.
Verzoekende partij stelt dat ze naar aanleiding van het milieumisdrijf, dat ze ontkent, ‘reeds een werkstraf heeft ondergaan via de diensten van de gemeente Ranst en dit in de plaats van het betalen van een administratieve geldboete’. Ze voert dus aan dat ze door de bestreden geldboete dubbel wordt bestraft voor het milieumisdrijf, zodat ze feitelijk de schending aanvoert van het algemeen rechtsbeginsel non bis in idem.
2.
Verwerende partij merkt op dat verzoekende partij de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf zonder meer betwist en hierover geen middel of verweer ten gronde ontwikkelt. Ze betwist ook dat verzoekende partij door de bestreden geldboete dubbel wordt bestraft voor hetzelfde milieumisdrijf. Ze merkt vooreerst op dat verzoekende partij hierover noch in het kader van de bestuurlijke boeteprocedure, noch bij haar verzoekschrift, enig stuk heeft overmaakt. Ze stelt dat uit de informatie die ze ter zake heeft ingewonnen bij zowel de procureur des Konings, de verbalisant, XXXXX en de algemeen directeur van de gemeente en het OCMW niet blijkt dat verzoekende partij naar aanleiding van het milieumisdrijf al een (werk)straf heeft ondergaan. Ze merkt op dat verzoekende partij volgens de algemeen directeur van de gemeente en het OCMW wel ‘gemeenschapswerk’ heeft verricht bij de gemeente, als ‘alternatief voor de retributie gevestigd door de gemeenteraad in het kader van de ophaling van een sluikstort in het voorjaar 2022’, waarmee ze zich uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard door de ‘afsprakennota voor vrijwilligerswerk – bepaalde duur’ te ondertekenen. Ze stelt dat dit gegeven geen afbreuk doet aan de mogelijkheid van de gewestelijke entiteit om voor het milieumisdrijf (alsnog) een bestuurlijke geldboete op te leggen, naar analogie met het uitvoeren van bestuurlijke maatregelen of herstel, omdat het gemeenschapswerk geen punitief oogmerk heeft, zoals wordt bevestigd in de tekst van de ‘afsprakennota’.
1.
Verzoekende partij toont in het licht van de stukken van het administratief dossier en de procedurestukken niet aan dat het oordeel van de gewestelijke entiteit, dat de vastgestelde feiten moeten worden beschouwd als een milieumisdrijf dat haar kan worden toegerekend, foutief dan wel kennelijk onredelijk is en dat er ter zake (minstens) gerede twijfel bestaat.
Ze beperkt zich tot de loutere ontkenning van de ten laste gelegde feiten, zonder de overwegingen hierover in de bestreden beslissing concreet bij haar argumentatie te betrekken en zonder haar bewering te staven met stukken. Ze maakt niet aannemelijk dat het
gemotiveerd oordeel van de gewestelijke entiteit, dat het op basis van het geheel aan feitelijk samenhangende vaststellingen en verklaringen afdoende vaststaat dat ze het aangetroffen afval heeft achtergelaten, waarbij haar verklaring hierover concreet wordt betrokken, foutief of kennelijk onredelijk is. Bovendien blijkt uit de voorliggende stukken dat ze zich naar aanleiding van de vaststelling van het milieumisdrijf bereid heeft verklaard om gemeenschapswerk uit te voeren, als alternatief voor de betaling van de retributie voor de opkuis van het sluikstort door de gemeente.
2.
Verzoekende partij maakt ook niet aannemelijk dat de bestreden boetebeslissing de uitkomst is van een tweede strafvervolging van dezelfde strafbare feiten als deze waarvoor ze zich reeds eerder moest verantwoorden. De vaststelling dat ze, als alternatief voor de betaling van de retributie voor de opkuis van het sluikstort door de gemeente, gemeenschapswerk heeft uitgevoerd, verhindert niet dat de gewestelijke entiteit haar naderhand (ook) nog een bestuurlijke geldboete oplegt voor het vastgesteld milieumisdrijf.
Een tweede strafvervolging en bestraffing van eenzelfde persoon wegens identieke of substantieel dezelfde feiten, die na een eerste vervolging hebben geleid tot een onherroepelijke beslissing van veroordeling of vrijspraak, is verboden overeenkomstig artikel
4.1 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 14.7 van het Internationaal verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO) en het algemeen (strafrechtelijk) rechtsbeginsel ‘non bis in idem’, dat dezelfde draagwijdte heeft als deze bepalingen en daardoor binnen de Belgische rechtsorde wordt gewaarborgd. Er is sprake van een strafvervolging wanneer de vervolging beantwoordt aan een strafrechtelijke kwalificatie volgens het interne recht, de inbreuk volgens haar aard geldt voor alle burgers of de sanctie op de inbreuk volgens haar aard en haar ernst een repressief of preventief oogmerk heeft. Identieke of substantieel dezelfde feiten zijn een geheel van concrete feitelijke omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden door samenhang in tijd, ruimte en voorwerp, waarbij niet de inbreuken of de kwalificatie van de feiten, maar de feiten zelf identiek of substantieel dezelfde moeten zijn.
Een bestuurlijke geldboete heeft tot doel om gedragingen in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van titel XVI DABM en waarop overeenkomstig deze titel een straf is gesteld te voorkomen en te bestraffen. Het is een sanctie met een overwegend repressief karakter, zodat het opleggen van dergelijke boete door het punitief karakter hiervan volgens de kwalificatiecriteria van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een
strafvervolging betreft in de zin van artikel 6 EVRM. Bij het opleggen hiervan moet dan ook worden voldaan aan de procedurele en materiële waarborgen voor strafvervolging en bestraffing, zoals onder meer vervat in de artikelen 6 en 7 EVRM en het zevende protocol bij het EVRM, in de artikelen 14 en 15 BUPO en in de fundamentele beginselen van het strafrecht, waaronder het non bis in idem-beginsel. Er kan dan ook geen bestuurlijke boeteprocedure meer worden opgestart dan wel een bestuurlijke geldboete worden opgelegd als er voor dezelfde feiten in het verleden al een andere strafvervolging is ingesteld dan wel een straf is opgelegd.
Het gemeenschapswerk dat door verzoekende partij bij de gemeente is uitgevoerd en op basis waarvan ze de beweerde dubbele bestraffing steunt, betreft blijkens de voorliggende stukken een alternatief voor de betaling van de retributie aan de gemeente voor de opkuis van het sluikstort. De beweerde ‘werkstraf’ vormt de uitvoering van een overeenkomst met de gemeente, die is vastgelegd in een door verzoekende partij ondertekende ‘afsprakennota voor vrijwilligerswerk – bepaalde duur’, waarmee ze de door haar verschuldigde retributie feitelijk heeft betaald. Deze overeenkomst heeft geen punitief oogmerk, zoals daarin ook wordt bevestigd, en heeft dus een andere finaliteit dan een alternatieve bestuurlijke geldboete, dat een sanctie is waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht om een geldsom te betalen wegens het plegen van een milieumisdrijf (de artikelen 16.4.25 en 16.4.27 DABM). Het naleven van de overeenkomst ontneemt de feiten hun strafbaar karakter niet en doet geen afbreuk aan de mogelijkheid van de gewestelijke entiteit om verzoekende partij (alsnog) een bestuurlijke geldboete op te leggen voor het milieumisdrijf dat haar kan worden toegerekend.
Het middel wordt verworpen.
B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1.
Verzoekende partij vraagt in ondergeschikte orde om het boetebedrag aanzienlijk te verminderen omdat ze door haar precaire financiële situatie niet in staat is om de boete te betalen. Ze voert dus feitelijk de schending aan van de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM. Ze wijst ter ondersteuning hiervan op de beschikking van de 13e kamer van de Arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen van 7 juni 2021, waarmee haar verzoek tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling toelaatbaar wordt verklaard en er een schuldbemiddelaar wordt aangesteld.
2.
Verwerende partij meent dat de beschikking van toelaatbaarheid tot de collectieve schuldenregeling, als enig stuk van verzoekende partij om haar precaire financiële situatie aan te tonen, niet volstaat om te besluiten dat haar financiële draagkracht dermate gering is dat de opgelegde boete kennelijk onredelijk is in het licht van de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM. Ze merkt op dat deze beschikking dateert van 7 juni 2021, zodat ze niet langer relevant is om de actuele vermogenstoestand van verzoekende partij aan te tonen. Ze merkt ook op dat een toelating tot de collectieve schuldenregeling enkel betekent dat verzoekende partij op het ogenblik van de beschikking niet in staat was om op duurzame wijze haar opeisbare of nog te vervallen schulden te betalen. Ze stelt dat dit stuk geen verdere informatie verschaft over de (eventueel) bereikte aanzuiveringsregeling of over het actuele inkomen en de actuele schulden van verzoekende partij, waarvan geen stavingstukken voorliggen. Ze merkt tenslotte op dat verzoekende partij naliet om zich te beroepen op de mogelijkheid om uitstel of spreiding van betaling van de boete aan te vragen, conform artikel 16.5.4 DABM, terwijl ze nergens motiveert dat ze ook met dergelijk verzoek niet in staat is om de opgelegde boete te betalen.
1.
De gewestelijke entiteit moet bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de opgelegde boete en de feiten die daaraan ten grondslag liggen (artikel 16.4.4 DABM), zodat de boete evenredig moet zijn tot de feiten. Dit wordt nader gepreciseerd door de vereiste dat de hoogte van de bestuurlijke geldboete wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf, terwijl er ook rekening wordt gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de overtreder dit heeft gepleegd of beëindigd (artikel 16.4.29 DABM). De gewestelijke entiteit beschikt hierbij in het licht van het maximumbedrag van een alternatieve bestuurlijke geldboete (artikel 16.4.27, lid 2 DABM) over een ruime discretionaire bevoegdheid, waarbij ze onder bepaalde voorwaarden in beginsel ook de mogelijkheid heeft om de boete geheel of gedeeltelijk op te leggen met uitstel van tenuitvoerlegging (artikel 16.4.29, §2 DABM). Het College zal bij het toezicht hierop aan de hand van de argumentatie die regelmatig en in het bijzonder door verzoekende partij wordt voorgelegd nagaan of de gewestelijke entiteit is uitgegaan van de juiste feitelijke en juridische gegevens, deze correct heeft beoordeeld en op grond daarvan de waarderingscriteria om het boetebedrag te bepalen niet foutief of kennelijk onredelijk heeft toegepast. Dit zal met name moeten blijken uit de juridische en feitelijke motieven die aan de boetebeslissing ten grondslag liggen en die daarin worden vermeld en afdoende moeten zijn, vermits de beslissing als individuele bestuurshandeling ressorteert onder de wet van 29 juli 1991 betreffende de
uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. De beslissing moet dus een concrete, precieze en pertinente of draagkrachtige motivering bevatten waaruit de keuze van de gewestelijke entiteit voor een boete en voor een welbepaald boetebedrag blijkt, zodat de overtreder hiertegen met kennis van zaken kan opkomen.
2.
De gewestelijke entiteit overweegt in de bestreden beslissing met betrekking tot de beoordeling van de hoogte van de boete het volgende:
“…
4.2.1. De xxxxx xxx xx xxxxxx
De doelstelling van bovenvermelde regelgeving is het voorkomen of beperken van de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend kunnen zijn, of die gevaarrisico's in zich kunnen dragen.
De hele maatschappij levert grote inspanningen om een degelijk afvalverwijderingsbeleid te voeren. Dit vraagt inspanningen van ieder individu om zijn afval legaal te verwijderen, teneinde de omgeving leefbaar te houden voor iedereen.
Voor huishoudelijke afvalstoffen zijn er mogelijkheden genoeg om zich legaal en met minimale kosten van zijn afval te ontdoen, onder andere de afvalophaling georganiseerd door de gemeente en de afvalinzameling via de gemeentelijke containerparken.
Het achterlaten van afval is een maatschappelijk zeer afkeurenswaardig gedrag. Het is zowel asociaal ten aanzien van de gemeenschap die grote inspanningen moet doen voor het voeren van een degelijk afvalverwijderingsbeleid en voor het opruimen van sluikstorten als ten aanzien van andere burgers en bedrijven die wel inspanningen doen om hun afval legaal te verwijderen en bijdragen tot het leefbaar houden van de omgeving.
Uit de vaststellingen blijkt dat er een grote hoeveelheid afval ( +/- 14 zakken huishoudelijk afval, PMD, dozen met papieren, houten bak, glas en plastiek, ...) te Ranst werden achtergelaten.
Het achterlaten van afvalstoffen op voormelde locatie getuigt van een totaal gebrek aan verantwoordelijkheidszin en respect voor het leefmilieu in hoofde van de overtreder.
Deze feiten zijn dus voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een bestuurlijke geldboete van 900 euro.
4.2.2. De frequentie
Het betreft een eenmalige schending. Er zijn minstens geen indicaties die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld. Het criterium frequentie geeft derhalve geen aanleiding tot een hogere geldboete.
4.2.3. De omstandigheden
Er zijn geen bijzondere omstandigheden die in rekening worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de geldboete.
…”
3.
Verzoekende partij maakt op basis van de thans voorliggende gegevens afdoende aannemelijk dat de opgelegde boete disproportioneel is in het licht van haar financiële draagkracht en dat dit een reden vormt voor een verlaging van de boete.
Verzoekende partij kan de gewestelijke entiteit niet verwijten dat deze bij het bepalen van het boetebedrag geen rekening hield met haar beperkte financiële draagkracht. Uit het dossier blijkt niet dat ze de gewestelijke entiteit hiervan tijdens de bestuurlijke boeteprocedure informeerde, zodat deze daarvan op het ogenblik van de boetebeslissing geen kennis had. Dit belet niet dat ze dit argument alsnog voor het College kan opwerpen en het College hiermee rekening kan houden bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete. Het College kan na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de boetebeslissing immers zelf een beslissing nemen over het bedrag van de boete en bepalen dat zijn uitspraak daarover de vernietigde beslissing vervangt (artikel 44 DBRC-decreet). Het beschikt bij de behandeling van het jurisdictioneel beroep dus over een eigen beoordelingsbevoegdheid en beslist daarbij op grond van de meest actuele elementen die haar regelmatig worden voorgelegd, zodat het bij de beoordeling van de boete rekening kan houden met nieuw aangereikte gegevens. Gelet op het punitief karakter van een bestuurlijke geldboete vormt de financiële draagkracht van de overtreder één van de elementen waarmee het College in het licht van de waarderingscriteria in de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM rekening kan houden.
Het College oordeelt op basis van de thans voorliggende gegevens dat verzoekende partij afdoende aantoont dat de opgelegde boete disproportioneel is in het licht van haar beperkte financiële draagkracht en dat dit een reden vormt voor een verlaging van de boete. Verzoekende partij legt een beschikking voor van de 13e kamer van de Arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen van 7 juni 2021, waarmee haar verzoek tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling toelaatbaar wordt verklaard.
Op basis hiervan blijkt dat verzoekende partij ten overstaan van de rechtbank heeft aangetoond dat er een structureel en duurzaam onevenwicht is tussen haar schulden en middelen, zodat deze beschikking een begin van bewijs vormt van haar precaire financiële toestand. Verzoekende partij legt ook een attest neer van haar schuldbemiddelaar van 6 december 2022, die verklaart dat de collectieve schuldenregeling nog altijd actief is en dus nog niet is herroepen, en waaruit blijkt dat ze maandelijks beschikt over een som van 1332 euro, waarvan 527 euro leefgeld. Hoewel verwerende partij terecht opmerkt dat de beschikking van toelaatbaarheid door zijn aard geen uitsluitsel geeft over de actuele vermogenstoestand van verzoekende partij, blijkt deze wel uit het recent attest van haar schuldbemiddelaar. Verzoekende partij kreeg op basis hiervan overigens ook vrijstelling van betaling van enig rolrecht omwille van haar ontoereikende inkomsten (artikel 31/1, §2 DBRC- decreet). Hoewel deze stukken geen absolute zekerheid geven over het werkelijk vermogen van verzoekende partij en over welke financiële middelen ze heden feitelijk beschikt, zijn ze alleszins richtinggevend wat betreft haar financiële draagkracht en blijkt daaruit dat ze een zeer beperkt inkomen geniet in de vorm van leefgeld. De mogelijkheid van verzoekende partij om de bestreden boete, mits een gemotiveerd verzoek, eventueel te kunnen afbetalen (artikel 16.5.4 DABM) doet hieraan geen afbreuk.
De precaire financiële toestand van verzoekende partij wordt bovendien bevestigd door het mailbericht van de algemeen directeur van de gemeente en het OCMW aan de gewestelijke entiteit van 25 april 2023 (stuk 12 verwerende partij). Daarin wordt aangegeven dat er ‘na contact met de maatschappelijke werker’ een overeenkomst is gesloten met verzoekende partij om gemeenschapswerk te verrichten bij de gemeente, als alternatief voor de retributie in het kader van het opruimen van het sluikstort van 580 euro. Hieruit blijkt dat verzoekende partij halverwege 2022 klaarblijkelijk niet in staat was om de opruimkosten van 580 euro te voldoen. Dit vermoeden vindt steun in het attest van haar schuldbemiddelaar. Verzoekende partij heeft door de uitvoering van deze overeenkomst bovendien feitelijk voldaan aan de kosten om de gevolgen van het milieumisdrijf ongedaan te maken. Dit vormt ook een omstandigheid waarmee er rekening kan worden gehouden bij de begroting van de boete.
Het middel is gegrond.
V. Indeplaatsstelling
1.
Het College kan na de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing zelf een beslissing nemen over het bedrag van de boete en bepalen dat zijn uitspraak daarover de vernietigde beslissing vervangt (artikel 44 DBRC-decreet). De boete moet zoals gesteld evenredig zijn tot de feiten, waarbij de hoogte hiervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf, terwijl er ook rekening wordt gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de overtreder dit heeft gepleegd of beëindigd.
2.
Gelet op de beoordeling van de middelen onderschrijft het College grotendeels het gemotiveerde standpunt van de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing over de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf aan verzoekende partij en over de waarderingscriteria om het boetebedrag te bepalen. Het College wijkt enkel af van het standpunt van de gewestelijke entiteit over het beoordelingscriterium van de omstandigheden en meent dat er wel bijzondere omstandigheden zijn die in rekening worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de geldboete. Het betreft met name de beperkte financiële draagkracht van verzoekende partij en de vaststelling dat ze de kosten om de gevolgen van het milieumisdrijf te verhelpen feitelijk heeft terugbetaald door het uitvoeren van gemeenschapswerk. Het College gaat in het licht van de concrete omstandigheden en de voorliggende stukken, in het bijzonder het attest van de schuldbemiddelaar van verzoekende partij, over tot een herleiding van de boete van 900 euro tot 150 euro, hetzij met 750 euro.
VI. Beslissing
1. De bestreden beslissing wordt vernietigd.
2. Het College legt ter vervanging van de vernietigde beslissing aan verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 150 euro.
3. Verzoekende partij is vrijgesteld van betaling van het rolrecht van 100 euro, zodat de tenlastelegging hiervan niet wordt beoordeeld.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 26 oktober 2023 door de eerste kamer.
De griffier, | De voorzitter van de eerste kamer, |
Mien MINNEN | Xxxxxx XXXXXX |