Rechtbank van eerste aanleg Brussel (Ned.), vonnis van 20 april 2018
Rechtbank van eerste aanleg Brussel (Ned.), vonnis van 20 april 2018
Internationale bevoegdheid – Overeenkomst – Samenhang van contractuele vorderingen – Verordening 0000/0000 (Xxxxxxx Ibis) – Artikel 8 lid 1 – Toepasselijk recht – Overeenkomst gesloten in 2006 – Verdrag van Rome van 1980 (EVO) – Artikel 4, lid 1 – Het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is – Moeilijk te bepalen – Recht van toepassing op één van de verbintenissen van de overeenkomst – Onderaanneming – Kenmerkende prestant – Belgisch recht – Toepasselijk recht
– Buitencontractuele aansprakelijkheid – Verordening 000/0000 (Xxxx II) – Artikel 4, lid 1 – Plaats van de schade – Belgisch recht
Compétence internationale – Contrat – Connexité entre des demandes contractuelles – Règlement 0000/0000 (Xxxxxxxxx Ibis) – Article 8, al. 1 – Droit applicable – Contract conclu en 2006 – Convention de Rome de 1980 – Article 4, al. 1 – Droit du pays avec lequel le contrat présente les liens les plus étroits – Difficulté à déterminer les liens les plus étroits – Droit applicable à l’une des obligations nées du contrat – Sous-traitance – Prestation caractéristique – Droit belge – Droit applicable – Responsabilité délictuelle – Règlement 000/0000 (Xxxx II) – Article 4, al. 1 – Lieu du dommage – Droit belge
In de zaak van
1. De vennootschap naar Frans recht B.I., met ondernemingsnummer […] en maatschappelijke zetel te Frankrijk, […],
2. De bvba B.A., met ondernemingsnummer […] en maatschappelijke zetel te […] Zaventem, […],
eisende partijen,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxxxxxxx, advocaat met kantoor te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxx 195B.
tegen
1. De vennootschap naar Engels recht A., met ondernemingsnummer […] en maatschappelijke zetel in het Verenigd Koninkrijk, […],
2. De bvba A.G., met ondernemingsnummer […] en maatschappelijke zetel te […] Zaventem, […],
eerste en tweede verwerende partijen,
vertegenwoordigd door xx. Xxxx Xxxxxxx in eigen naam en loco xx Xxxxxxxx Xxxxx, advocaten met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxx 000.
3. Mevrouw X., met woonplaats te […] Boortmeerbeek, […],
derde verwerende partij,
vertegenwoordigd door xx. Xxxx Xxxxxx, advocaat met kantoor te 0000 Xxxx, Xxxxxxxxxxx 00 en xx. Xxxxxxxxx Xxxx, advocaat met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxxx 000.
4. De nv E., met ondernemingsnummer […] en maatschappelijke zetel te […] Oevel, […], vierde verwerende partij,
Vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxxxxxxx, advocaat met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxx 000.
I. Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van de rechtspleging, in het bijzonder van:
- de inleidende dagvaarding, op verzoek van de consorten X. betekend aan de vier verwerende partijen op 19 augustus 2016,
- de beschikking in toepassing van artikel 747, §1, van het Gerechtelijk Wetboek van 23 september 2016,
- de “conclusie” en “hernemende conclusie”, voor de consorten X. respectievelijk neergelegd ter griffie op 16 september 2016 en 17 maart 2017,
- de “conclusie” en “syntheseconclusie”, voor mevrouw X. respectievelijk neergelegd ter griffie op 2 december 2016 en 20 april 2017,
- de “eerste besluiten” en “synthesebesluiten”, voor A. en de bvba A.G. (hieronder: ‘de consorten A.’) respectievelijk neergelegd te griffie op 18 november 2016 en 19 juni 2017,
- de “conclusies”, voor de nv E. ter griffie neergelegd op 18 januari 2017,
- het stukkenbundel (47 stukken), voor de consorten X. neergelegd ter griffie op 11 april 2017,
- het stukkenbundel (16 stukken), voor de consorten X. neergelegd ter griffie op 15 februari 2018,
- het stukkenbundel (4 stukken), voor mevrouw X. ter griffie neergelegd op 1 maart 2018.
Op de openbare zitting van 8 maart 2018:
- heeft xx. Xxxxx Xxxxxxxxx gepleit voor de consorten B.,
- heeft xx. Xxxx Xxxxxxx gepleit voor de consorten X.,
- heeft xx. Xxxx Xxxxxx gepleit voor mevrouw X.,
- heeft xx. Xxxxx Xxxxxxxxx gepleit voor E.,
- werden de debatten gesloten,
- werd de zaak in beraad genomen.
De procedure verliep met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
II. Feiten en voorgaanden
1. Op basis van de feitelijke voorstelling van zaken in de conclusies van partijen, kan de feitelijke context van het geschil in deze zaak als volgt samengevat worden.
2. De Britse vennootschap A. is de moedervennootschap van een groep bedrijven, gespecialiseerd in transport. De groep is wereldwijd verspreid en heeft in tal van landen dochtervennootschappen. Zo ook is de bvba A.G., opgericht in 2015, een dochter van de Britse moedermaatschappij.
De groep B. is eveneens actief in de transportsector, met als moedervennootschap de Franse vennootschap B.I. In België is zij actief via de dochtervennootschap B.Q., waarvan de naam in 2013 werd gewijzigd in de bvba B.A.
3. Tussen beide groepen werd in 2007 een samenwerking op poten gezet, geconcretiseerd door de oprichting op 9 oktober 2007 van een vennootschap naar Frans recht, F.B. Onder de aandeelhouders waren er enerzijds een dochter van de A. Groep – de vennootschap naar het recht van Hong Kong P. – voor 28% (inbreng van 3 miljoen euro) en de heer X. (oprichter en bestuurder van de B. Groep) voor 55,5% (inbreng van zijn aandelen in B.I.). Door navolgende aankopen van aandelen steeg het percentage van P. tot 39% in 2010.
4. Volgens de consorten X. ontstonden vanaf 2012 samenwerkingsproblemen en werd vanaf dan gezocht naar mogelijkheden om P. uit F.B. te halen.
Voor België had men daarentegen op het oog de samenwerking verder te zetten in het kader van de vennootschap B.Q. (later B.A.).
Ingevolge die evoluties werd op 17 februari 2014 door de heer S. een verklaring gericht aan A. en P. aangaande het overkopen van de aandelen van P. in F.B. Daarin:
- verklaart de heer X. dat hij zinnens is de aandelen van P. over te nemen voor een prijs van 3 miljoen euro.
- wordt herhaald dat B.I. de aangehouden wil heeft om een samenwerking met A., B.F., B.I.M. en de bvba B.Q. te ontwikkelen.
- wordt gewezen op een akkoord tussen B.I. en A. UK om te discussiëren over en te werken aan een project van het verwerven van minimum 30% van de aandelen in de bvba B.Q. door A., waarbij de financiële voorwaarden van het voorgenomen project later zullen worden bepaald.
5. Volgens de consorten X. kwamen de onderhandelingen nadien niet van de grond omdat de heer S. in feite de bedoeling had om de prestaties ten aanzien van E. in België volledig naar zich toe te trekken, met uitsluiting van A.
De consorten X. xxxxxxx in dat verband dat E. al zeer lang bij hen klant was (dertig jaar) voor het verzorgen van ‘een deel van de distributieketen’ en dat in het kader daarvan in 2007 werd beslist om het transport voor E. vanuit België te realiseren via de bvba B.Q. (later bvba B.A.).
6. Dat zou met andere woorden kunnen begrepen worden als een vorm van onderaanneming, met X. als hoofdaannemer (en contractant van E.) en de bvba B.Q. als onderaannemer (met A. als opdrachtgever).
Op basis van de voorgelegde stukken en aangebrachte gegevens blijft het nochtans in grote mate onduidelijk hoe de relatie met E. precies in elkaar zat. Er wordt niet verduidelijkt welke prestaties precies werden geleverd, wat de contractuele verhouding met E. was, wie de formele contractpartijen waren, wat de precieze inhoud was van de samenwerking tussen beide groepen in België, wat de contractuele basis daarvan was of wat de verbintenissen waren die partijen daarbij over en weer hadden.
De consorten B. brengen op dat vlak niets bij.
Het enige element dat de consorten X. voorleggen is e-mailverkeer tussen ene O. (met e-mailadres van A. UK) en J., algemeen manager van ‘B.’ (met adres in Frankrijk, […]). Daarin wordt gesproken
over prijzen per kilo, die ‘B.’ verschuldigd is aan A. UK onder de hoofding ‘resultaat E. en commissie voor januari en februari’.
Dat mailverkeer kan niet specifiek toegerekend worden aan de activiteiten van de bvba B.Q.
7. Volgens de consorten A. werd het in 2014 duidelijk dat zij niet langer E. als klant konden behouden omdat ze onvoldoende competitieve prijzen hadden.
Er wordt verwezen naar een mail van mevrouw X. van 22 december 2014 aan J. en S. onder de hoofding ‘bedrijven E.’. Daarin geeft ze aan dat ze van E. negatieve feedback hebben verkregen. Een breekpunt is het feit dat ze geen wereldwijde dienstverlening kunnen aanbieden. Het transport via de lucht zullen ze binnen een periode van 3 à 10 maanden verliezen. Die naar het Midden-Oosten en via India Air kunnen ze behouden, maar dat is een activiteit buiten België (zetel van E. te […]), nu die verhuisd wordt naar Singapore. Het transport ‘over de oceanen’ kunnen ze behouden, maar zal herbekeken worden in juni 2015. Zij is van mening dat de eerste prioriteit nu moet zijn nieuwe klanten te zoeken.
De consorten B. beweren dat die mail al een begin van uitvoering is van het plan van de consorten A. om de klant E. aan de bvba B.Q. te onttrekken. Mevrouw X. zou daarbij als spin in het web hebben gefungeerd.
8. Op 2 maart 2015 heeft P. haar aandelen in F.B. verkocht. Daarmee stopte volgens de consorten A. de samenwerking tussen de groepen B. en A. volledig – wat betekent dat A. ook niet meer zou investeren in of samenwerken met de bvba B.A.
De consorten X. geven nochtans aan dat de participatie in de bvba B.A. in het kader van de verwijdering van P. uit F.B. ‘niet werd besproken’, wat lijkt te moeten worden begrepen als een behoud van de toestand. Wat die participatie precies was, wanneer die precies ontstond en wanneer die zou gestopt zijn, kan evenwel niet afgeleid worden uit de stukken. De consorten A. beweren dat de participatie ‘nooit van de grond kwam’, het enige resultaat van de beoogde samenwerking was de wijziging van de naam ‘bvba B.Q.’ in ‘bvba B.A.’, op 15 mei 2013. Tot een aandelenparticipatie kwam het evenwel nooit.
Er zijn geen stukken die die voorstelling van zaken vanwege de consorten X. tegenspreken. Het spoort ook met het relaas van de consorten B., waar die stellen dat het in de intentieverklaring van 17 februari 2014 opgenomen project van een participatie vanwege de A. Groep in de bvba B.Q. nooit werd gerealiseerd, nu daarover niet meer werd onderhandeld.
9. In de overeenkomst van 2 maart 2015 werd in ieder geval geen niet-concurrentiebeding opgenomen, noch een verdeling van clientèle of enige andere wederzijdse regeling van de commerciële belangen van beide groepen. Evenmin is er enige verwijzing naar de klant E. of de samenwerking die in België al dan niet zou doorgaan of stopgezet worden.
10. Aangaande de tussenkomst van mevrouw X., stellen de consorten A. dat zij in 2007 al werkte voor de bvba B.Q. Om haar in staat te stellen de klant E. optimaal te bedienen, werd zij bijgestaan en opgeleid door personeelsleden van A. UK. Zij werd de contactpersoon voor A. UK, wanneer een offerteverzoek van X. uitging met betrekking tot de Belgische markt, diende mevrouw X. dat te behandelen. Hoewel zij werknemer was van B., werkte zij volgens de consorten X. in feite dus in opdracht van A. UK in het kader van de dienstverlening aan de klant van die laatste, E.
Toen de samenwerking met X. niet meer doorging, moest de A. groep een nieuwe vennootschap oprichten voor België. Dat werd de bvba A.G., opgericht op 24 april 2015. Gelet op de ervaring van
mevrouw X. in de samenwerking met de A. Groep, werd zij geschikt geacht om A.G. te bemannen. Aangezien ze niet door een concurrentiebeding was gebonden in haar arbeidsovereenkomst met de bvba B.Q., werd ze aangeworven en na uitdienen van haar opzegtermijn effectief in dienst gesteld door A.G.
Mevrouw X. tekende een arbeidsovereenkomst bij A.G. op 24 april 2015 en nam bij de bvba B.A. ontslag op 28 april 2015.
11. De consorten X. xxxxxx evenwel op een geheel van verdachte omstandigheden en bedrieglijke manoeuvres in het kader van de stopzetting van de samenwerking tussen A. en B. in België. Die samenwerking omschrijven zij als een overeenkomst tussen E., A. UK en de bvba B.A., waarbij de uitvoering van de dienstverlening aan die laatste werd toevertrouwd, in ruil waarvoor zij commissies diende te betalen (aan A. UK) (zie blz. 28 van de syntheseconclusie). Die overeenkomst wordt niet voorgelegd.
Wat betreft de verdachte omstandigheden en manoeuvers wordt erop gewezen dat twee werknemers van de bvba B.A. ontslag namen om vervolgens direct in dienst te treden bij de bvba
A.G. In de eerste plaats ging het om de heer X., die ontslag nam op 30 januari 2015. Later, in april 2015, volgde mevrouw K. Het mailverkeer dat in dat verband wordt voorgelegd, bevestigt die elementen (zie stukken 2 en 8 van de consorten B.).
Inmiddels had E. een vraag tot indiening van offerte voor logistieke dienstverlening in verhouding met het Midden-Oosten gelanceerd. Volgens stuk 13 (blz. 4) van consorten B. ging het om een aanvraag die dateert van april 2015. Door de A. groep werd een offerte ingediend op 8 mei 2015, voor dienstverlening vanuit België, in verhouding met het Midden-Oosten en India (stuk 13 consorten B.). In de offerte vanwege de A. groep werd mevrouw X. voorgesteld als de manager van de Belgische afdeling en als sleutelcontactpersoon (stuk 13 consorten B., blz. 4), als enige van de nominatim genoemde contactpersonen van de A. groep heeft ze geen e-mailadres (in de offerte van 2014 werd aangegeven dat ze werkte voor A.-B.).
In het kader van de uitwerking van die offerte, was er in de periode 22 april 2015 tot 1 juni 2015 e- mailverkeer tussen O. – algemeen operationeel manager van A. UK – en L. – verantwoordelijke van X. (stuk 11 consorten B.). De e-mails werden telkens in kopie mede verstuurd aan een reeks andere personen van X. en A., maar ook aan mevrouw X. (met e-mailadres A.-B.). De diverse bestemmelingen worden door de heer L. aangesproken met “beste A.-team”.
Binnen de bvba B.A. ontstond er bij de leidinggevende inmiddels verwondering over het uitblijven van opdrachten voor E. (e-mailverkeer 15 tot 19 juni 2015, stuk 15 consorten B.):
- Op 15 juni 2015 vraagt de heer X. of er nog aanvragen tot offertes vanwege E. zijn.
- K. antwoordt dat er sinds 1 juni geen aanvragen meer zijn geweest, maar dat ze voordien wel prijzen heeft ingediend voor de handel met India.
- Daarop repliceert de heer X. dat er in april 2015 een aanvraag tot offerte moet zijn geweest, waarbij hij verwonderd is dat zij die niet kregen. Op 18 juni 2015 vraagt hij aan K. of zij kan bevestigen wat ze mondeling aan X. meedeelde, met name dat ze tussen 15 maart en 20 mei 2015 geen aanvragen ontving van E.
- Op 19 juni 2015 antwoordt X. dat ze op een aanvraag heeft gewerkt, maar “ils ont changer le biz sur leur bureau” (vrije vertaling zou kunnen zijn: “ze hebben de ‘biz’ (waarschijnlijk = ‘business’, de handel) op hun bureau veranderd” – het is niet duidelijk wat daarmee precies bedoeld wordt), informatie die ze pas de dag voordien kreeg.
- De heer X. reageert met “JE NE COMPRENDS RIEN”, wat kan geïnterpreteerd worden in die zin dat hij er kop noch staart aan krijgt en verwonderd is over de gang van zaken.
- K. repliceert dat ze “met twee zijn” (bedoeld wordt waarschijnlijk: die er niets van begrijpen). Ze geeft aan dat X. haar iets heeft gezegd over A.G., die ze niet kent (“Lundi J. a dites qqchose de A.G., je ne connais pas”), ze heeft een kennis gecontacteerd die haar vertelde dat het het nieuwe bureau van A. te Brussel is (“J’ai contacter qq personne que je connais et entendu que c’est le nouvelle bureau de A. a Bruxelles.”)
Rekening houdend met het feit dat mevrouw X. op 24 april 2015 een arbeidsovereenkomst ondertekende met A.G. en fungeert als de centrale contactpersoon in de offerte van de A. groep van 8 mei 2015 (zonder vermelding van de bvba B.A., zoals in vroegere offertes het geval was), is het duidelijk dat zij in de weergegeven conversatie zaken verzwijgt en valse informatie verstrekt aan de heer S.
Volgens een onderzoek van een informaticabedrijf in opdracht van de groep B., werden op de computer van K. op 19 juni 2015 1.348 bestanden gewist. Het onderzoek werd onder meer gevoerd omdat een overste van mevrouw X., de heer X., haar vroeg bepaalde mails met klanten over te maken, waarop mevrouw X. meedeelde dat die mails verdwenen waren.
De consorten B. geven aan dat een deel van de bestanden werd hersteld en aangewend als bewijsstuk in deze procedure.
12. Bij aangetekende brief vanwege de consorten B. van 27 juli 2015 worden de consorten X. en mevrouw X. in gebreke gesteld, werden hen de beschreven malversaties aangewreven – met als doel het afwerven van het gehele clientèle van de bvba B.A. – en werd gesteld dat daaruit een schade voortvloeide van € 1.598.000,00.
Op 31 augustus 2015 verzoekt de raadsman van de consorten A. om de ‘verdachtmakingen’ te verduidelijken door overtuigingsstukken over te maken en de juridische grondslag aan te duiden waarop de vordering wordt gesteund.
Bij brief van 2 september 2015 antwoordde de advocaat van mevrouw X. dat alle aantijgingen worden betwist.
13. Op 19 februari 2016 wordt een document opgesteld door de heer X., bestuurder van de fiduciaire X. en extern boekhouder van de bvba B.A. (stuk A-5 van de consorten B.). Hij geeft aan dat de bvba B.A. al sinds 2006 voor E. werkt. Het zou gaan om een samenwerking die contractueel is vastgelegd en waarbij het contract jaarlijks wordt vernieuwd.
In een tabel wordt de omzet van het dossier E. weergegeven:
- Voor 2012: € 1.921.252,59
- Voor 2013: € 2.104.212,74
- Voor 2014: € 2.390.824,35
- Voor de eerste vier maanden van 2015: € 605.856,18
Die cijfers worden evenwel gerealiseerd binnen de ‘dossiers’ A.D., A.F., A.M., N., R., E. nv en Y.
Het is niet duidelijk wat de relatie is tussen die vennootschappen en de bvba B.A. Het lijkt erop dat die omzet in feite werd gerealiseerd door die bvba ten voordele van de genoemde groepen (als onderaannemer).
Op basis van die omzet wordt – door aftrek van de direct toewijsbare kosten – de brutomarge berekend en vastgesteld dat die voor de genoemde periode (2012-15) € 46.098,88 per maand bedraagt.
Rekening houdend met de looptijd van het contract (2006-15), acht de heer D. een schadevergoeding van 36 maanden brutomarge gepast (totaal € 1.659.564).
14. Op 29 augustus 2016 gaan de consorten B. over tot dagvaarding van verwerende partijen. Zij vorderen een schadevergoeding van € 1.659.564 van de consorten A. en mevrouw X. (hoofdelijk) en van de consorten A. tevens de betaling van een schuld van A.M. (€ 85.107,46).
III. Vorderingen
1. Overeenkomstig de artikelen 748bis en 780, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, is het voorwerp van het geschil beperkt tot de punten van vordering en betwisting, zoals die blijken uit de laatste conclusie van elk van de partijen.
2. De consorten B. vragen:
- de consorten X. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.659.564,00, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 19 augustus 2016 (datum dagvaarding).
- akte te verlenen van hun afstand van recht ten opzichte van mevrouw X. en de rechtsplegingsvergoeding ten aanzien van haar te beperken tot € 1.440,00.
- de nv E. toe te laten om de stelling van de consorten X. “te ondersteunen en nader te preciseren en illustreren”.
- A. UK te veroordelen tot betaling van € 85.107,46 (openstaande schuld van A.M.) aan de bvba B.A., te vermeerderen met verwijlinteresten vanaf 24 juni 2015 en met gerechtelijke interesten vanaf 19 augustus 2016 (datum dagvaarding).
Voorts wordt verzocht de consorten X. hoofdelijk te veroordelen tot een rechtsplegingsvergoeding van € 15.000,00.
3. De consorten A. verzoeken de inleidende dagvaarding nietig te verklaren. Zij vragen de rechtbank zich onbevoegd te verklaren om uitspraak te doen over de eis met betrekking tot de schuld van A.M.
Ondergeschikt wordt gevraagd de vorderingen van de consorten B. af te wijzen als ongegrond, minstens de gevorderde schadevergoeding te verminderen met het aandeel van mevrouw K.
Ten slotte vragen zij de consorten X. te veroordelen tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding van € 1.440,00.
4. Mevrouw X. vraagt akte te nemen van de afstand van recht vanwege de consorten B. en het feit dat zij die afstand aanvaardt. Zij vordert de consorten X. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding van € 18.000,00.
5. De nv E. vraagt de vordering van de consorten B. ontoelaatbaar, onontvankelijk, minstens ongegrond te verklaren en hen te veroordelen tot een rechtsplegingsvergoeding van € 1.440,00.
IV. Beoordeling
A. Geldigheid dagvaarding
1. De consorten X. en mevrouw X. voeren aan dat de inleidende dagvaarding onduidelijk is en niet alle door artikelen 43 en 702 van het Gerechtelijk Wetboek vereiste vermeldingen bevat, meer bepaald bevat de dagvaarding volgens hen niet het onderwerp en de korte samenvatting van de
middelen van de vordering, nu nergens wordt aangegeven wat de juridische grondslag van de eisen is of welke wetsbepalingen in het geding zijn.
2. Er kan slechts tot de nietigheid van een proceshandeling worden besloten als de schending van de procesregel door de wet met nietigheid wordt bestraft én als die schending de belangen heeft geschaad van degene die zich op de nietigheid beroept (artikelen 860 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek).
3. Er moet vastgesteld worden dat het voorwerp en de feitelijke grondslag van de vorderingen van de consorten B. duidelijk af te leiden zijn uit de dagvaarding. Dat er geen verwijzingen zijn naar het toe te passen recht, kan ertoe leiden dat de uitoefening van het recht van verdediging en de beoordeling van de zaak bemoeilijkt worden (wat uiteraard in de eerste plaats in het nadeel van de eisende partijen speelt), maar neemt niet weg dat de gedaagde partijen op ondubbelzinnige wijze werden ingelicht aangaande de aanspraken en grieven van de eisende partijen. Zij hebben met kennis van zaken ten volle hun recht van verdediging kunnen uitoefenen. Dat wordt trouwens bevestigd door hun conclusies waarin zij op omstandige en gefundeerde wijze tegenspraak hebben gevoerd.
De aangevoerde nietigheidsgrond ligt niet voor, in ieder geval wordt geen belangenschade bewezen. Er is dan ook geen reden om de dagvaarding nietig te verklaren.
B. Vordering ten aanzien van mevrouw K.
1. De vordering die oorspronkelijk tegen mevrouw X. werd gericht, betreft een vordering tot vergoeding van schade die zij zou hebben veroorzaakt als gevolg van fouten bij de uitvoering van haar arbeidsovereenkomst met de bvba B.A.
Ten aanzien van die laatste, heeft de vordering dan ook noodzakelijkerwijze een contractuele grondslag, met name de arbeidsovereenkomst.
Er kan niet vastgesteld worden dat er een contractuele relatie bestond tussen mevrouw X. en de Franse vennootschap B.I. In die verhouding is de vordering tot schadevergoeding dan ook gesteund op een buitencontractuele grondslag.
2. Uit het feitenrelaas in de dagvaarding en de voorgelegde stukken, blijkt dat mevrouw X. haar arbeidsovereenkomst minstens in hoofdzaak in België uitvoerde. Uit die elementen vloeit eveneens voort dat de aan mevrouw X. verweten feiten (afwerving van klanten op de Belgische markt, werken voor een andere Belgische vennootschap, overstap naar een andere Belgische vennootschap), te situeren zijn binnen België.
3. Zowel de arbeidsrechtelijke als de buitencontractuele vordering vallen binnen het toepassingsgebied van de EU-Verordening nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (art. 1 van die verordening), hieronder de Verordening n. 1215/2012 genoemd.
Overeenkomstig artikel 4 van de Verordening kunnen verweerders met woonplaats in een lidstaat voor de gerechten van die lidstaat gedaagd worden. Voor geschillen inzake individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst bepaalt artikel 22, 1ste, van de Verordening nr. 1215/2012 dat de werknemer door de werkgever moet worden gedaagd voor de gerechten van de lidstaat waar die werknemer woonplaats heeft.
Bijgevolg is deze rechtbank internationaal bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van zowel de Franse vennootschap B.I. als van de bvba B.A.
4. De consorten B. doen bij conclusie uitdrukkelijk afstand van hun recht ten aanzien van mevrouw K. Die afstand wordt door mevrouw X. aanvaard.
Er bestaat geen discussie over het feit dat de raadsman van de consorten X. xxx volle werd gemandateerd om hun belangen in deze procedure te verdedigen. Op de zitting door de raadsman van mevrouw X. geconfronteerd met de vaststelling dat er geen problemen zijn inzake de aanwezigheid van een mandaat in hoofde van de advocaat van de consorten B. om een afstand van recht te doen, reageert de advocaat van de consorten B. niet.
5. Uit die omstandigheden vloeit voort dat de door de artikelen 823 en 824 van het Gerechtelijk Wetboek aan een afstand van rechtsvordering verbonden voorwaarden, allemaal verenigd zijn zodat een geldige afstand van rechtsvordering voorligt die ten volle gevolg moet ressorteren.
De rechtbank verleent dan ook akte van die afstand in het beschikkend gedeelte van dit vonnis.
6. Overeenkomstig artikel 827 van het Gerechtelijk Wetboek moet de partij die afstand doet de gerechtskosten dragen.
Dat betekent dat de dagvaardingskosten ten laste blijven van de consorten B. en dat die laatsten gehouden zijn tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan mevrouw K.
Er werd oorspronkelijk van mevrouw X. een schadevergoeding gevorderd van € 1.659.564,00. Mevrouw X. vordert op basis daarvan een rechtsplegingsvergoeding van € 18.000,00, het basisbedrag dat overeenstemt met de waarde van de vordering.
De consorten B. vragen de rechtsplegingsvergoeding te reduceren tot € 1.440,00, zonder daarvoor redenen aan te voeren in conclusie. Ook op de pleitzitting werd niet gereageerd op de argumenten van mevrouw X., waarbij onder meer gewezen werd op de afwezigheid van één van de in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek opgesomde gevallen waarin een mildering van de rechtsplegingsvergoeding mogelijk is, inzonderheid dat op generlei wijze wordt aangevoerd of bewezen dat een kennelijk onredelijke situatie zou voorliggen.
De regel is dat de rechtsplegingsvergoeding moet worden bepaald op het basisbedrag dat overeenstemt met de waarde van de vordering (waarvan afstand werd gedaan). Daarvan kan slechts afgeweken worden om redenen die dat kunnen verantwoorden. Er wordt geen enkele reden tot afwijking aangevoerd, noch wordt aan de rechtbank gevraagd het al dan niet onredelijk karakter van de situatie te onderzoeken.
Bijgevolg zijn de consorten X. een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd van € 18.000,00. Zij zijn daartoe in solidum gehouden nu zij samen één en dezelfde vordering hebben gericht tegen mevrouw K.
C. Vorderingen ten aanzien van E.
1. De consorten B. hebben de nv E. gedagvaard en vragen aan deze rechtbank de nv E. toe te laten hun vordering te ondersteunen, te preciseren en te illustreren.
2. Het is vreemd dat de consorten X. vragen aan een derde om hun eigen vordering te preciseren.
In zoverre hun vordering erop gericht is de nv E. toe te laten dat te doen, moet vastgesteld worden dat de nv E. op basis van haar handelingsvrijheid die mogelijkheid heeft. In die zin begrepen is de vordering van de consorten X. onontvankelijk wegens gebrek aan belang.
Voor zover de vordering zou moeten begrepen worden als een vraag tot verplichting van de nv E. de vordering van de consorten B. te preciseren, moet vastgesteld worden dat er geen enkele grondslag voor handen is op basis waarvan de nv E. daartoe zou kunnen gehouden zijn, niet contractueel, noch buitencontractueel, noch op basis van één of andere proceduregel.
De vordering is in die mate dan ook ongegrond.
3. Voor de vorderingen tot ondersteuning en illustratie gelden die motieven onverminderd om ze onontvankelijk respectievelijk ongegrond te verklaren.
Voor zover de consorten B. zouden bedoelen dat de nv E. moet bijdragen aan de bewijsvoering, moet vastgesteld worden dat op geen enkele wijze geconcretiseerd wordt op welke wijze de nv dat zou moeten doen (voorleggen stukken, afleggen van een getuigenverklaring, …). Het is uiteraard niet aan de rechtbank om zelf te bepalen wat een eisende partij van een andere partij verlangt. In de aangehaalde zin begrepen, is de vordering van de consorten B. dermate onduidelijk wegens gebrek aan precies voorwerp, dat een beoordeling ervan en beslissing erover onmogelijk wordt gemaakt. Zij is dan ook onontvankelijk.
4. In de verhouding met de nv E. worden de consorten B. in het ongelijk gesteld, zodat zij gehouden zijn tot de gerechtskosten. Zij moeten de dagvaardingskosten zelf dragen en zijn aan de nv
E. een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd. De nv begroot die op € 1.440,00, zonder dat daarover betwisting wordt gevoerd.
D. Vordering ten aanzien van de consorten A.
1. Internationale bevoegdheid
1. De consorten B. geven niet aan wat de juridische grondslag is van hun eis. De rechtbank moet die proberen distilleren uit het feitenrelaas en de feitelijke verwijten die worden gemaakt door de consorten B.
Op basis van de stukken en het feitenrelaas in conclusies van de consorten X. xxxxxxxxx en de consorten X. xxxxxxxxxx, zoals hierboven samengevat weergegeven, kan met zekerheid besloten worden dat:
- Er een overeenkomst van samenwerking bestond tussen A. UK en de bvba B.A., minstens vanaf 2007, onder de vorm van een éénjarige overeenkomst die telkens verlengd werd (zonder dat duidelijk is op welk moment die overeenkomsten dan eindigden en verlengd werden; zie verslag boekhouder, stuk A.5 van de consorten B.).
- In het kader van die samenwerking zorgde de bvba B.A. voor de bediening van de klant van de A. Groep, E., nu aan A. daarvoor commissies moesten betaald worden.
- Op een bepaald moment verslechtert de verstandhouding tussen de groepen B. en A. – A. besluit uit de in 2007 ter samenwerking opgerichte Franse vennootschap F.B. te stappen. In maart 2015 wordt die uitstap gerealiseerd.
- Over de samenwerking binnen de bvba B.A., werd niet onderhandeld, noch iets overeengekomen, noch was er een formele opzegging (geen van de partijen legt een opzegging voor).
- In feite gedroeg A. wat betreft de klant E. zich in 2015 op een dergelijke wijze dat zij die zelf wou bedienen, zonder daarin de bvba B.A. nog te kennen. Zij richtte immers een eigen filiaal
in België op, de bvba A.G., en deed zelf een offerte aan X. in mei 2015, zonder vermelding van de bvba B.A.
- De bvba A.G. werd bemand met voormalige werknemers van de bvba B.A., die aldus hun know-how vanuit die laatste meenamen naar de eerste. Bovendien werd één werknemer – mevrouw X. – al ingeschakeld voor de werking van de bvba A.G. (minstens vanaf april 2015, bij de ontwikkeling van de offerte door de A. groep aan E.) terwijl zij formeel nog werknemer was van de bvba B.A. (tot juli 2015). In al die tijd behielden mevrouw X. en A. het stilzwijgen over die wijze van werken ten aanzien van de bvba B.A.
De handelswijze die de consorten X. aan de consorten X. xxxxxxxxx is aldus te beschouwen als foutief gedrag bij de beëindiging van hun samenwerkingsverband én een onaanvaardbaar terugnemen van een opdracht die haar contractueel was toevertrouwd.
2. Het gaat met andere woorden om een vordering op basis van een contractuele aansprakelijkheid, althans in verhouding met A. UK. Enkel die laatste kan op basis van de voorstelling van zaken vanwege de partijen beschouwd worden als een partij betrokken die betrokken was in het samenwerkingsverband tussen de groepen B. en A., en waarbinnen de bvba B.A. één van de onderdelen en uitingsvormen van de samenwerking was. Zowel de twee eisende partijen B. als A. UK kunnen aldus als partij beschouwd worden bij de overeenkomst waarvan de verbintenissen volgens de consorten X. werden geschonden.
De bvba A.G. werd pas opgericht in april 2015, op het moment dat het samenwerkingsverband feitelijk opgehouden had te bestaan (zie de aandelenverkoop op 2 maart 2015 en het feit dat A.G. als nieuw vehikel werd ingeschakeld door de groep A. om vanuit België E. te bedienen, in de plaats van de bvba B.A.). Met de bvba A.G. hadden de eisende partijen aldus geen contractuele band. Hun vordering tegen die bvba moet dan ook noodzakelijkerwijze een extracontractuele grondslag hebben.
3. De internationale bevoegdheid voor vorderingen die gesteund zijn op verbintenissen uit overeenkomst of op een extracontractuele grondslag, wordt geregeld door de hierboven al genoemde Verordening nr. 1215/2012.
Op basis van artikel 4, 1ste, van die verordening kan de verwerende partij gedaagd worden voor de gerechten van het land waar die woonplaats heeft. Wanneer een vordering wordt ingesteld tegen meerdere verweerders, dan kunnen alle verweerders voor de gerechten van het land van de woonplaats van één van hen worden gedaagd op voorwaarde dat tussen de vorderingen een zodanige nauwe band bestaat dat zij vragen om een gelijktijdige behandeling en berechting (artikel 8, 1ste, van de Verordening nr. 1215/2012).
Voor vennootschappen is de woonplaats te situeren op de plaats waar die haar statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging heeft (artikel 63, 1ste, van de Verordening nr. 1215/2012).
4. Voor de bvba A.G. staat het vast dat al die elementen in België te situeren zijn. Zij heeft met andere woorden woonplaats in België.
De vordering tegen de bvba A.G. is qua voorwerp identiek als die tegen A. UK, zodat het vast staat dat het geschil met elk van die vennootschappen nauw verbonden is en een goede rechtsbedeling vereist dat die vordering ten aanzien van elk van hen samen en gelijktijdig wordt behandeld.
Alle voorwaarden van artikel 8, 1ste, van de Verordening nr. 1215/2012 zijn aldus vervuld, zodat de Belgische rechters internationaal bevoegd zijn voor de vordering van de consorten B., zowel ten aanzien van de bvba A.G. als ten aanzien van A. UK.
5. Partijen zijn het erover eens dat deze procedure geen (voldoende) samenhang vertoont met een procedure die voor de Parijse rechtbank van koophandel wordt gevoerd tussen P. Ltd en een holdingvennootschap van de heer S. aangaande de overeenkomst van 2 maart 2015 van verkoop van aandelen in de vennootschap F.B. Daarin roept die holdingvennootschap bedrog in vanwege P. Ltd om de geldigheid van de overeenkomst van 2 maart 2015 aan te vechten.
De dagvaarding in die zaak dateert (zonder precieze datum) van 2016 (stukken 3 en 8 van de consorten A.).
Dat betekent dat de procedure in Frankrijk later aanhangig werd gemaakt dan deze procedure.
Zelfs al zouden beide procedures samenhang vertonen, dan nog kan deze rechtbank de behandeling van deze zaak niet opschorten, noch kan zij de zaak verwijzen naar de rechtbank te Parijs. Artikel 30 van de Verordening nr. 1215/2012 biedt die mogelijkheden immers enkel aan de later aangezochte rechter(s).
6. Deze rechtbank is dan ook internationaal bevoegd om kennis te nemen van de vordering.
7. Over de materiële, noch de territoriale bevoegdheid bestaat enige betwisting, ook ambtshalve is er op dat vlak niets op te werpen. Bijgevolg moet deze rechtbank de zaak ten gronde beoordelen.
2. Rechtmatigheid bewijsstukken
1. De rechtmatigheid van het voorleggen van de mails afkomstig van de computer van mevrouw X. wordt betwist nu dat een schending van haar recht op privacy zou inhouden.
2. De mails zijn afkomstig van een computer die de bvba B.A. ter beschikking stelde aan mevrouw X., werden ontvangen of verstuurd op haar professioneel adres @b.-x.xxx en hebben allemaal een zuiver professionele inhoud. Die mails werden bovendien gerecupereerd naar aanleiding van het feit dat mevrouw X. herhaaldelijk beweerde mails te zijn verloren, aldus om een defect of dysfunctie op te sporen en bestanden die het resultaat waren van de bedrijfsvoering te herstellen.
3. Er kan dan ook niet vastgesteld worden dat het onderzoek van de professionele computer van mevrouw X. haar rechten zou schenden, noch dat het gebruik van de eraan ontleende stukken in strijd zou zijn met haar recht op privacy.
Niets verhindert aldus het gebruik van de mails als bewijsmiddelen.
3. Op de overeenkomst toepasselijk recht
1. De kern van de feitelijke omstandigheden werd hierboven al weergegeven, in randnummer 1 van het deel ‘internationale bevoegdheid’. Daarin werd besloten dat er tussen de groepen B. en A. een contractueel samenwerkingsverband bestond waarbij B. de klant E. zou bedienen en daarvoor commissies zou betalen aan A.
2. Er is geen stuk inzake die overeenkomst(en). Wel is er een spoor van in de intentiebrief van 17 februari 2014.
Het is onbekend of zij op schrift werd gesteld – er kan aangenomen worden van niet, nu geen van de partijen een dergelijke overeenkomst voorleggen. Zo kan ook niet vastgesteld worden of de partijen
vastlegden onder welk recht de overeenkomst valt. Geen van de partijen neemt daarover ook standpunt in.
3. Het op verbintenissen uit overeenkomsten toepasselijke recht wordt bepaald door de Europese Verordening nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. De bepalingen ervan zijn evenwel slechts van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten.
In deze zaak werd de (eerste) overeenkomst gesloten in 2006 of 2007 en telkens aansluitend verlengd. In die omstandigheden moet de reeks overeenkomsten als één continuüm worden beschouwd, met als datum van sluiting 2006 of 2007.
Dat betekent dat het toepasselijk recht moet bepaald worden op grond van het verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
4. Overeenkomstig artikel 3 van dat verdrag, is het toepasselijke recht, hetgeen de partijen hebben gekozen. Bij gebrek aan keuze, moet het toepasselijke recht bepaald worden op grond van artikel 4 van het verdrag.
Die bepaling vereist een zoektocht naar het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is (art. 4, 1ste), waarbij vermoed wordt dat dat het land is van de hoofdvestiging van de vennootschap die de kenmerkende prestatie moet leveren. Artikel 4, 1ste, van het verdrag laat toe een deel uit de overeenkomst te lichten en afzonderlijk te verbinden met het recht van het land waarmee dat onderdeel het nauwst verbonden is.
5. Aangezien geen overeenkomst wordt voorgelegd en geen inzicht wordt verschaft in de omvang ervan, de aard van de wederzijdse prestaties, de verbintenissen die over en weer werden vastgelegd, de wijze waarop en door wie (welk onderdeel van de groep) die verbintenissen moeten uitgevoerd worden – kan de samenwerkingsovereenkomst tussen beide groepen in haar geheel niet onder één of ander recht gebracht worden.
In deze zaak staat evenwel slechts één specifiek onderdeel van die samenwerking ter discussie, met name het toevertrouwen van de behandeling van E. in België aan de bvba B.A., in ruil voor het betalen van commissies aan A. Het kan beschouwd worden als een vorm van onderaanneming, waarbij de bvba B.A. als onderaannemer degene is die fysieke prestaties verricht terwijl A. enkel gelden ontvangt.
De intensiteit van de opleiding of ondersteuning die A. zou geven is enerzijds volslagen onduidelijk, anderzijds doet zij geen afbreuk aan het feit dat de kenmerkende prestatie onmiskenbaar wordt geleverd door de bvba B.A. Die prestaties worden uitgevoerd door de in België gevestigde hoofdvestiging.
Bijgevolg is op het onderdeel van de overeenkomst dat de basis vormt van het geschil in deze zaak, het Belgische recht van toepassing.
4. Op de buitencontractuele verbintenissen van de bvba A.G. toepasselijk recht
1. Het recht van toepassing op aanspraken die gesteund zijn op een onrechtmatige daad, wordt aangewezen door de Europese verordening nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen. De aan de bvba X.X. xxxxxxxx feiten dateren van 2015, dus na de inwerkintreding van die verordening (zie de artikelen 31 en 32 van de verordening).
2. De aan de bvba A.G. verweten handelingen zouden kunnen omschreven worden als handelingen van oneerlijke concurrentie in de zin van artikel 6 van de verordening nr. 864/2007. Die bepaling is evenwel niet van toepassing op een situatie waarbij de schadelijke gevolgen enkel één bepaalde concurrent treffen (art. 6, 2de, van de Verordening nr. 864/2007), zodat niet de bijzondere regel van artikel 6 van de verordening het toepasselijke recht aanwijst, maar wel de algemene regel van artikel 4.
Op grond van artikel 4, 1ste, van de verordening nr. 864/2007 wordt het toepasselijke recht bepaald door de plaats waar de schade optreedt, ongeacht waar de schadeverwekkende handelingen werden gesteld en ongeacht de indirecte gevolgen daarvan. Artikel 4, 2de, van diezelfde verordening bepaalt dat als de schadeveroorzaker en schadelijder in hetzelfde land hun gewone verblijfplaats (voor rechtspersonen is dat in principe de hoofdvestiging, zie artikel 23 van de verordening) hebben op het tijdstip van het ontstaan van de schade, het recht van dat land van toepassing is.
In deze zaak wijzen beide bepaling naar België, nu de (beweerde) rechtstreekse schade in eerste instantie door de bvba B.A. werd geleden en zowel zijzelf als de bvba A.G. hun gewone verblijfplaats in België hebben.
3. Ook de buitencontractuele vordering tegen de bvba A.G. wordt derhalve beheerst door het Belgische recht.
5. Beoordeling ten gronde
1. De beoordeling van het contractuele (wan)gedrag van A. UK en het buitencontractuele (wan)gedrag van de bvba A.G. valt in wezen samen, nu de omvang en inhoud van de contractuele verbintenissen niet werd vastgelegd – dat wordt in ieder geval niet aangevoerd of aangetoond – en de standaard voor beide neerkomt op de beoordeling van de vraag of beide instanties in het licht van de concrete omstandigheden zich hebben gedragen als een normale en zorgvuldige (ex-
)handelspartner/concurrent ten opzichte van de consorten B. in het licht van hun beider kennis van de al enige jaren bestaande samenwerkingswijze tussen de groepen B. en A.
2. In de eerste plaats moet inderdaad vastgesteld worden dat de handelingsvrijheid van A. niet op een contractueel bindende wijze door de partijen werd vastgelegd.
Er is geen niet-concurrentiebeding, geen regeling inzake de wijze waarop de samenwerking moest beëindigd worden, geen opzeggingstermijn, geen afspraak hoe lang de overeenkomst zou duren, dan wel hoe vaak die verlengd zouden worden, geen afspraak wat de voorwaarden zijn waaronder de samenwerking mocht worden stopgezet, of er vergoedingen verschuldigd waren bij beëindiging, …
Dergelijke afspraken waren er niet in de (niet-voorgelegde en misschien niet schriftelijk vastgelegde) overeenkomst inzake de samenwerking. Zij werden evenmin vastgelegd naar aanleiding van de overeenkomst van 2 maart 2015 waarbij de A. groep zich van haar participatie in de B. groep ontdeed. Evenmin zijn er tekenen dat er over die samenwerking – en specifiek het onderdeel ervan in België, de bvba B.A. – werd onderhandeld of dat daar enig bindend engagement werd vastgelegd.
3. Het enige tastbare en bewezen element is de intentiebrief van 17 februari 2014 waarin wordt gesteld dat B.I haar wil herhaalt een commerciële partnerschapsovereenkomst te ontwikkelen met, onder andere, ‘B.Q. sprl’, waarbij zal onderhandeld worden over een project waarbinnen A. UK of een dochter ervan een participatie van 30% in B.Q. sprl zou nemen.
Die intentieverklaring, bevat geen resultaatsverbintenissen, maar enkel een engagement dat men zou pogen een samenwerkingsvorm vast te leggen. Het betreft bovendien intenties die het initiatief in de eerste plaats bij B.I. leggen.
Er is geen enkel teken dat erop wijst dat het uitgesproken engagement slechts pro forma werd vastgelegd of op enige foutieve wijze werd genegeerd of niet-nageleefd door A. UK (die, het zij herhaald, niet degene was die de initiatiefnemer was). Dat uiteindelijk het voorgespiegelde doel niet werd gerealiseerd, houdt uiteraard geen schending van de intentieverklaring in. Nu men enkel de verbintenis opnam om ‘te discussiëren’ en ‘te ontwikkelen’, kan het niet-bereiken van een resultaat onmogelijk gelijkgesteld worden met een schending van die verbintenis. De afwezigheid van enig resultaat kan vele oorzaken hebben en kan ook voorliggen bij ver doorgedreven en oprechte onderhandelingen of pogingen daartoe.
Er wordt niet aangetoond dat X. niet zou hebben onderhandeld, geen poging zou hebben ondernomen om een samenwerking vast te leggen of geen volwaardige handelingen zou hebben gesteld, in overeenstemming met de uitgesproken intentie (er is immers niet bekend over dergelijke onderhandelingen). Er wordt evenmin aangetoond dat B.I. uitgewerkte voorstellen deed, aandrong op onderhandelingen, hengelde naar antwoorden van X., …
Die problematiek is door de consorten X. xxxxxxxxx ook niet te berde gebracht naar aanleiding van de uitstap van de A. groep uit B. door de aandelenverkoop op 2 maart 2015. Nochtans was dat een element dat kon worden gezien als een beëindiging van het amicaal of samenwerkingsverband tussen de twee groepen, minstens van het overkoepelende element ervan, met een mogelijke weerslag op de diverse samenwerkingsvormen op ‘lager’ niveau, zoals op de Belgische markt ten aanzien van E. De consorten X. hebben niets in het werk gesteld om dat risico te ondervangen.
4. Uit het bovenstaande volgt dat het voor A. mogelijk was om te allen tijde de samenwerking met de B. Groep of onderdelen ervan stop te zetten en zelf opnieuw als een volwaardige concurrent naast B. te opereren – waaronder het hengelen naar de klanten die in feite door B. werden bediend.
Het feit op zich dat de samenwerking met de bvba B.A. werd stopgezet en dat een eigen dochter – de bvba A.G. – werd opgericht om op de Belgisch markt actief te blijven, is bijgevolg niet te kwalificeren als foutief gedrag, niet contractueel, noch buitencontractueel.
Er kan in hoofde van A. geen foutief gedrag vastgesteld worden aangaande het niet realiseren of behouden van de samenwerking met de bvba B.A.
5. Er blijkt niet dat de werknemers van de bvba B.A. gebonden waren door een beding van niet- concurrentie. Ook zij waren vrij om hun overeenkomst te beëindigen ten voordele van een nieuwe werkgever, zelfs als die een concurrent was die direct zou dingen naar de klanten van hun eerste werkgever.
Ook het feit op zich dat de bvba A.G. ex-werknemers van de bvba B.A. in dienst nam – specifiek om de klant E. te kunnen bedienen – is op zich aldus niet als foutief te bestempelen.
6. Dat betekent evenwel niet dat de samenwerking op gelijk welke wijze kon worden stopgezet, noch dat alle vormen van concurrentie toegelaten zijn.
Er moet worden onderzocht of de concreet door de consorten X. gekozen weg kan beschouwd worden als een uitvoering te goeder trouw van de (beëindiging van de) overeenkomst en als een aanvaardbare vorm van concurrentievoering.
7. Voor die beoordeling wordt uitgegaan van het samengevat feitenrelaas, zoals weergegeven in randnummer 1 betreffende het gedeelte over de internationale bevoegdheid, feitelijk verloop dat bewezen wordt geacht op basis van het door de consorten B. voorgelegde mailverkeer.
In dat verband is allereerst op te merken dat er geen bewijs voorligt van enige formele beëindiging, een opzegging of een andere vorm van communicatie tussen de A. groep en de B. groep waarbij A. meedeelde dat zij niet langer zou gebruik maken van de bvba B.A. De consorten X. voeren dat ook niet aan.
Xxxxx werd een langdurige relatie plots stopgezet, zonder mededeling daarvan aan de consorten B. Die werkwijze valt niet binnen de vereisten die de goede trouw stelt aan de uitvoering en beëindiging van een overeenkomst.
De consorten X. tonen niet aan dat de groep Ba. een gedrag vertoonde dat zou kunnen rechtvaardigen dat eenzijdig en in stilzwijgen de samenwerking plots volledig wordt stopgezet. De moeilijkheid om tot concrete onderhandelingen of afspraken te komen met de heer X. – bewering die trouwens niet bewezen wordt – volstaat daarvoor niet. Evenmin kon de overeenkomst van aandelenoverdracht van 2 maart 2015 beschouwd worden als een (indirecte) mededeling van de beëindiging van de handelsrelatie, noch als een feit op basis waarvan de bvba B.A. diende te weten dat het noodzakelijkerwijze ook het einde van de samenwerking met A. in België meebracht.
8. Niet alleen werd de beëindiging niet meegedeeld, tijdens dat stilzwijgen zette de A. Groep ook een nieuw vehikel op poten – de bvba A.G. – om in België de klant E. te bedienen. Aldus werd concurrentie aangegaan ten aanzien van een concurrent die in de waan werd gelaten dat er nog een samenwerking was.
Ook dat element kan als een schending van de contractuele goede trouw worden beschouwd, evenals van de buitencontractuele goede trouw die men verschuldigd is ten opzichte van andere marktdeelnemers en van de eerlijke wijze van het voeren van concurrentie.
Zowel A. UK als de bvba A.G. treffen in deze schuld nu zij beiden de genoemde handelingen stelden.
9. Die schending van de grenzen van een behoorlijke marktdeelname, werd nog versterkt door het feit dat tegelijk de werknemers van de concurrent werden benaderd en aangeworven om de rechtspersoon waarmee concurrentie zou worden gevoerd, te bemannen. Bovendien werd één van die werknemers – mevrouw X. – al ingeschakeld om de belangen van de toekomstige werkgever bvba
A.G. te dienen, terwijl zij nog verbonden was met de bvba B.A. en in die hoedanigheid de plicht had om de klant E. in het voordeel van die laatste bvba te benaderen.
De consorten X. keurden evenwel goed en gingen mee met het optreden van mevrouw X. waarin ze handelingen stelde in het voordeel van de bvba A.G. en met beschadiging van haar eigen werkgever. Het mailverkeer inzake de offerte van mei 2015 aan E. en de vermelding van mevrouw X. als de centrale contactpersoon, laat daar geen twijfel over bestaan. Het feit dat zij verkeerde informatie inzake de offerte-aanvraag doorgaf aan haar oversten, bevestigt dat evenzeer.
10. De cumulatie van die drie elementen – het heimelijk stopzetten van de langdurige handelsrelatie, het heimelijk opzetten van een concurrent en het bedrieglijk inschakelen van één of meerdere werknemers van de bvba B.A. – vormt onmiskenbaar foutief gedrag in hoofde van zowel A. UK als de bvba A.G.
11. Dat betekent evenwel niet dat de consorten X. gerechtigd zijn op schadevergoeding. Zij moeten immers ook aantonen schade te hebben geleden én dat die schade in oorzakelijk verband staat met de genoemde fouten.
De schade die de consorten B. beweren te hebben geleden, betreft immers het feit dat de klant E. en de eraan verbonden inkomsten verloren gingen. Zowel voor de buitencontractueel aansprakelijke (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek) als voor de contractueel aansprakelijke (artikel 1151 van het Burgerlijk Wetboek), moet bewezen worden dat die respectieve tekortkomingen hebben geleid tot het aangevoerde verlies en de gederfde winst.
12. De consorten X. steunen zich – blijkbaar, want er wordt in conclusie op geen enkele wijze verduidelijkt hoe men precies tot de schadebegroting komt, wat de onderdelen ervan zijn, … – op hun stuk A-5 voor de schadebegroting. Daarin wordt de schade berekend als 36 maanden bruto- marge (omzet verminderd met direct toewijsbare kosten) voor de integrale handel (Midden-Oosten, India, Japan, Mexico, …) die voor rekening of in samenwerking met de A. groep werd gedaan. Het komt voor als een soort opzeggingsvergoeding.
Niets verantwoordt die forfaitaire wijze van schadebegroting. In principe moet de concreet geleden schade worden aangetoond.
13. Feit is dat door de handelswijze van de consorten X. en mevrouw X. de bvba B.A. niet in de mogelijkheid werd gesteld zich tijdig te reorganiseren en evenmin de gelegenheid kon grijpen om in mei 2015 een offerte in te dienen bij E. voor de handel met het Midden-Oosten en India.
Het betreft het enige concrete element van verlies (van mogelijkheid) dat aangetoond wordt.
Voor de andere onderdelen van de handel (richting andere bestemmingen zoals Japan en Mexico, vermeld in stuk A.5 van de consorten B.), wordt niet aangetoond dat de bvba B.A. daar een verlies leed of een opdracht verloor als gevolg van de foutieve beëindiging van de handelsrelatie met de A. groep en de ongeoorloofde wijze waarop die laatste concurrentie voerde.
14. Het gaat evenwel om een opportuniteit waarvan het succes niet vaststond. Er is inderdaad geen zekerheid dat de bvba B.A., als ze een offerte zou ingediend hebben, de opdracht zou toevertrouwd gekregen hebben vanwege E.
De bvba B.A. heeft door de genoemde fouten dan ook hoogstens een kans verloren om E. als klant te behouden en kan niet zonder meer de integrale brutowinst voor een periode van drie jaar vorderen.
In dat verband moet er ook op gewezen worden dat de overeenkomst met E. blijkbaar jaarlijks terug diende ‘verdiend’ te worden door middel van indiening van de meest concurrentiële offerte. Waar de fouten van de consorten X. eventueel hebben geleid tot verlies van het jaar 2015, betekent dat niet dat ook de daaropvolgende jaren daarmee verloren gingen. Bijgevolg moet het verlies van een kans in ieder geval beperkt worden tot één jaar, 2015.
15. Voorts moet erop gewezen worden dat de succesratio van de verloren kans in ieder geval aangetast werd door het – niet-foutieve – gegeven dat een einde was gekomen aan de samenwerking met de A. Groep. Daardoor kon de bvba B.A. geen gebruik meer maken van het netwerk van A., haar gebruikelijke handelspartners, haar schaalvoordeel, … minstens niet meer onder dezelfde voorwaarden. De slagkracht van de bvba B.A. was met andere woorden ook zonder enige fout van de consorten X. xxxxx verminderd, waardoor de kans dat E. aan boord kon gehouden worden zeer in vraag kan gesteld worden.
De consorten X. tonen in dat verband niet aan dat zij na 2015 opnieuw hebben ingeschreven op de vraag om offertes vanwege E. en bijgevolg maken zij ook niet aannemelijk dat zij nog een concurrentieel bod konden doen. Er wordt niet aangevoerd of verduidelijkt dat men pogingen heeft ondernomen om de handelsrelatie met E. te behouden of herstellen. De beëindiging van de samenwerking met X. heeft de bvba B.A. er blijkbaar toe gebracht definitief de handdoek te gooien.
Uit die elementen kan afgeleid worden dat de bvba B.A. geen enkele kans maakte om – zonder de steun van de A. Groep – de handelsrelatie met E. te behouden. De beëindiging van de samenwerking met X., op zich een niet-foutief element, was aldus voldoende om het einde van de relatie met E. mee te brengen, ongeacht de bijzondere (foutieve) omstandigheden. Als men de beschreven fouten zou wegdenken, zou dat bijgevolg niets veranderd hebben aan het feit dat de klant E. verloren ging.
Dat betekent dat er geen oorzakelijk verband is tussen de aan consorten X. xxxxxxxx fouten en de beweerdelijk geleden schade.
16. De vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de consorten X. is ongegrond.
E. Vordering ten aanzien van A. UK
1. De bvba B.A. zet in haar conclusie uiteen dat zij de transportkosten, gemaakt ten voordele van E., op vraag van A. UK moest factureren aan A.M., maar dat de betalingen door die laatste uitbleven. Daarop werd door A. UK voorgesteld dat zij de betalingen die ze zelf aan A.M. verschuldigd was, aan de bvba B.A. zou betalen bij wijze van schuldvergelijking of schuldvernieuwing. Dat heeft evenwel slechts een zeer gedeeltelijke betaling opgeleverd, waarna die werkwijze werd stopgezet en nog een bedrag van € 85.107,46 onbetaald bleef.
De bvba B.A. steunt zich daarvoor op haar stuk 51, een bundel e-mailberichten tussen verantwoordelijken van haarzelf en van A. UK in de periode van 14 januari 2015 tot 6 januari 2016.
2. Deze vordering heeft een contractuele basis – met name de overeenkomst van logistieke dienstverlening tussen de bvba B.A. en E. – en valt binnen het toepassingsgebied van de verordening nr. 1215/2012.
Voor een vordering tot betaling van een contractuele verbintenis, zijn in de eerste plaats de gerechten van het land waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd (artikel 4 van de Verordening nr. 1215/2012). Daarnaast kan de verweerder ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de contractuele verbintenis moet worden uitgevoerd (artikel 7, 1ste, van de verordening nr. 1215/2012), waarbij voor overeenkomsten van dienstverlening alle verbintenissen (ook de betalingsverbintenis) worden geacht zich te bevinden op de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst uitgevoerd dienden te worden (artikel 7, 1ste, b).
In deze zaak, wordt de betaling gevorderd voor diensten die de bvba B.A. heeft geleverd, met name het regelen van het transport van de goederen van E. Die dienstverlening betreft voornamelijk coördinatie, organisatie en het inschakelen en aansturen van transportfirma’s. De plaats van waaruit die handelingen gebeurde, was België – plaats ook waar de goederen van E. vertrokken. De plaats waar de diensten die de bvba B.A. leverde, moet dan ook in België gesitueerd worden, meer bepaald op de plaats van de vestiging van waaruit de dienstverlening gebeurde – de vestiging te Brucargo- Zaventem.
Dat betekent dat de Brusselse rechtbanken op grond van artikel 7, 1ste, b, tweede streepje, van de Verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd zijn voor deze vordering.
3. De vordering van de bvba B.A. beoogt de nakoming van de betalingsverbintenis binnen de dienstverleningsovereenkomst, namelijk onder de vorm van de betaling ervan door een ander persoon (A. UK) dan de oorspronkelijke schuldenaar (A.M., die op haar beurt X. zou vervangen als schuldenaar).
Het betreft een vraag die valt binnen de verwijzingscategorie van het op de overeenkomst toepasselijke recht (zie artikel 12, 1ste, b) en d), van de Verordening nr. 593/2008). Er kan aangenomen worden – gelet op het feit dat de overeenkomst met X. jaarlijks werd vernieuwd en heronderhandeld en de datum van de onbetaald gebleven sommen (2014-2015) – dat de overeenkomst dateert van na de inwerkingtreding van verordening nr. 593/2008.
Bijgevolg moet bepaald worden wat het recht is dat van toepassing is op de dienstverleningsovereenkomst overeenkomstig de verordening nr. 593/2008.
Zoals hierboven beschreven, betreft de overeenkomst een vorm van aanneming waarbij bvba B.A. de logistiek verzorgt voor de verspreiding van de producten van E. over de wereld.
De gekende gegevens laten niet toe te besluiten dat de partijen het op de overeenkomst toepasselijke recht vastlegden, noch is een impliciete rechtskeuze af te leiden uit de overeenkomst, nu geen geschreven overeenkomst wordt voorgelegd en partijen niets meedelen inzake het op de overeenkomst toepasselijke recht. Evenmin kan de overeenkomst gekwalificeerd worden als een waarop een bijzonder regeling van toepassing is (consumenten-, arbeids-, vervoersovereenkomst, …)
Bijgevolg moet het toepasselijke recht bepaald worden op basis van de objectieve verwijzingsregel van artikel 4 van Verordening nr. 593/2008. Die voorziet in het eerste onderdeel een aantal specifieke bepalingen voor nominatim opgesomde overeenkomsten. De overeenkomst in deze zaak betreft logistieke dienstverlening en kan gebracht worden onder het begrip ‘dienstverlening’ van artikel 4, 1, b), van de genoemde verordening. Bijgevolg wordt de overeenkomst in deze zaak beheerst door de gewone verblijfplaats van de dienstverlener.
De gewone verblijfplaats van een rechtspersoon is in beginsel de plaats van het hoofdbestuur (artikel 23, 1ste, van de Verordening nr. 593/2008). Voor zover de contractuele betwisting gesteund is op een overeenkomst die gesloten werd in het kader van de activiteiten van een vestiging van de rechtspersoon, wordt die specifieke vestiging als gewone verblijfplaats beschouwd (art. 23, 2de, van de Verordening nr. 593/2008).
De logistieke dienstverlening werd verstrekt door de bvba B.A., zodat haar gewone verblijfplaats het toepasselijke recht bepaalt. De hoofdvestiging van die bvba is gevestigd in België, zoals voortvloeit uit het feit dat de maatschappelijke zetel gevestigd is te Brucargo-Zaventem en er geen nevenvestigingen bekend zijn. In ieder geval staat vast dat de overeenkomst met E. kaderde binnen de activiteiten van de vestiging te Zaventem-Brucargo.
Bijgevolg is het Belgisch recht van toepassing op de vraag hoe en door wie de betaling aan de bvba
B.A. moet gebeuren en in welke mate een derde verplicht kan worden de betaling naast of in de plaats van de oorspronkelijke schuldenaar te doen.
Overeenkomstig artikel 18 van de Verordening nr. 593/2008, wordt ook het bewijs van de verbintenissen en de vraag welke middelen van bewijs kunnen gebruikt worden, geregeld door het Belgische recht.
4. Op grond van artikel 1236 van het Burgerlijk Wetboek kan een derde (in deze: A. UK) de schuld betalen aan de schuldeiser, met als doel de kwijting van de oorspronkelijke schuldenaar.
Het betreft een mogelijkheid die op zich evenwel geen blijvende verplichting meebrengt. Het feit dat een derde een deel van de schuld van de schuldenaar betaalt, betekent met andere woorden niet automatisch dat hij als een nieuwe schuldenaar van de totale schuld kan worden beschouwd.
Een dergelijke verbintenis kan wel ontstaan doordat die derde dat engagement opneemt, waardoor een overeenkomst tot stand komt met de schuldeiser.
De partijen in deze verhouding zijn beide handelaar, zodat het bestaan van een dergelijke overeenkomst met alle middelen van recht kan geleverd worden.
5. Uit het genoemde stuk 51 blijkt dat de voorstelling van zaken vanwege de bvba B.A. niet integraal kan gevolgd worden.
In de eerste plaats valt nergens te bespeuren dat A. UK de opdracht gaf om de transportkosten (gedaan voor E.) aan A.M. te factureren. De mail van 16 juni 2015 waarnaar verwezen wordt, bevat die instructie niet, daarin wordt in tegendeel aangegeven dat A.M. een volledig afzonderlijk bedrijf is dat toevallig dezelfde naam heeft maar geen wettelijk, vennootschapsrechtelijk of financieel verband heeft met A. UK. In de mail wordt voorts aangegeven dat A. UK enkel tussenkomt om het geschil te regelen wegens de al lang bestaande handelsrelatie die ze met beide heeft.
Uit de communicatie in stuk 51 van bvba B.A. blijkt voorts dat A. UK als een daad van goede wil tussenkwam om de openstaande bedragen bij de bvba B.A. te (laten) voldoen. Zij stelde voor om de totale schuld van A.M. af te betalen op basis van wat zijzelf verschuldigd was aan A.M., de snelheid waarmee dat zou gebeuren was afhankelijk van de handelsrelatie met A.M. en de daardoor veroorzaakte schulden (zie mail van 24 juni 2015 vanwege W., algemene directeur van A. en van 12 juni 2015 vanwege O., operationeel manager vliegverkeer). Zij wees er evenwel op dat A.M. geen onderdeel was van haar bedrijf of groep, dat zij niet wou betrokken worden in het geschil tussen de bvba B.A. en A.M. en dat zij het voorstel slechts kon uitvoeren indien A.M. ermee akkoord zou gaan, waarbij A.M. ook zou bepalen op welke facturen de betalingen zouden worden aangerekend (zie de genoemde mail van 12 juni 2015).
De betrokken afspraak heeft éénmaal effectief geresulteerd in een betaling vanwege A. UK, ten belope van € 23.008,00 (mail van 25 juni 2015) op een totaal openstaand bedrag van € 109.519,53. Op 22 juli 2015 meldde het hoofd boekhouding van A. UK dat opnieuw een bedrag, verschuldigd aan A.M., werd afgehouden om aan de bvba B.A. te betalen, ten belope van $ 12.500,00 – wat evenwel uiteindelijk niet in een betaling resulteerde.
Op 21 december 2015 vroeg J. van de bvba B.A. waarom de afspraak van maandelijkse betalingen niet verder gezet wordt en er slechts éénmaal het bedrag van € 23.008,00 werd betaald.
Op 6 januari 2016 antwoordde het hoofd boekhouding van A. UK dat zij zich niet langer in een positie bevinden om hen verder te helpen in het dispuut met A.M.
6. Op basis van die elementen kan besloten worden dat A. UK inderdaad de verbintenis aanging om de schulden van A.M. in een afbetalingsplan te betalen aan de bvba B.A. Die verbintenis werd evenwel aangegaan uit commerciële overwegingen en was afhankelijk van de medewerking en het akkoord van A.M., wat ook werd meegedeeld aan de bvba B.
Dat betekent dat A. UK geen onvoorwaardelijke verbintenis aanging, maar slechts in de mate dat de verhouding met A.M. dat zou toelaten.
Het was voor A. UK dan ook mogelijk die regeling eenzijdig te beëindigen indien de gewijzigde verhouding met A.M. daartoe noopte. Uit het geheel van de mails en het feit dat op 6 januari 2016 werd gezegd dat A. UK niet langer in de positie was om te helpen in het geschil, kan afgeleid worden dat er dergelijke gewijzigde omstandigheden voorlagen, die een beëindiging van de voorgestelde regeling – waartoe A. UK in oorsprong geenszins contractueel gehouden was en waarvoor zij, op basis van wat gekend is, geen winsten realiseerde – rechtvaardigden.
7. Dat betekent dat er op A. UK geen afdwingbare verbintenis rust de schulden van A.M. aan de bvba B.A. te betalen. De vordering is ook op dit punt ongegrond.
F. Gerechtskosten
[…]
OM DEZE REDENEN DE RECHTBANK
[…]
Stelt vast dat de vennootschap naar Frans recht B.I. en de bvba B.A. afstand doen van hun rechtsvorderingen ten aanzien van mevrouw X. en dat mevrouw X. die afstand aanvaardt.
Wijst de vorderingen van de vennootschap naar Frans recht B.I. en de bvba B.A. ten aanzien van de nv E. af.
Verklaart de vorderingen van de vennootschap naar Frans recht B.I. en de bvba B.A. ten aanzien van de vennootschap naar Engels recht A. UK ltd. en de bvba A.G. ontvankelijk maar ongegrond.
Veroordeelt de vennootschap naar Frans recht B.I. en de bvba B.A. in solidum tot betaling aan mevrouw X. van een rechtsplegingsvergoeding van € 18.000,00.
Veroordeelt de vennootschap naar Frans recht B.I. en de bvba B.A. in solidum tot betaling aan de nv
E. van een rechtsplegingsvergoeding van € 1.440,00.
Veroordeelt de vennootschap naar Frans recht B.I. en de bvba B.A. in solidum tot betaling aan de vennootschap naar Engels recht A. UK ltd. en de bvba A.G. (samen) van één rechtsplegingsvergoeding van € 1.440,00.
Dit vonnis werd in openbare terechtzitting op
uitgesproken door de vierentwintigste kamer, die voor het wijzen van het vonnis samengesteld was uit
De xxxx X. Xxxx de ter Beerst, ondervoorzitter, Xxxxxxx X. Xxxxxxxx, rechter,
De xxxx X. Xxxxxx, rechter, Xxxxxxx X. Xxxx, griffier.