INTENTIEVERKLARING UITVOERING MILIEUBELEID CHEMISCHE INDUSTRIE
INTENTIEVERKLARING UITVOERING MILIEUBELEID CHEMISCHE INDUSTRIE
Den Haag, 2 april 1993
Intentieverklaring uitvoering milieubeleid chemische industrie
1. Partijen
Van de zijde van de overheid:
• De Staat der Nederlanden, ten deze vertegenwoordigd door de minister van Volkshuisves- ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de minister van Economische Zaken en de minister van Verkeer en Waterstaat;
• De provincies, ten deze vertegenwoordigd door het Interprovinciaal Overleg, zoals blijkt uit de aan dit convenant gehechte volmachten;
• De Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
• De Unie van Waterschappen; gezamenlijk te noemen de Overheid. en,
van de zijde van het bedrijfsleven:
• De Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI), statutair in en buiten rechte vertegenwoordigd door ÈÈn bestuurslid en haar secretaris;
• De bedrijven, die door middel van de aan dit convenant gehechte verklaringen blijk hebben gegeven tot dit convenant toe te treden;
gezamenlijk te noemen de Chemische Industrie.
2. Considerans
In het Nationaal Milieubeleidsplan (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21137, nrs. 1-2) en het Nationaal Milieubeleidsplan Plus (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21137, nrs. 20-21) is aangegeven dat de Rijksoverheid beoogt doelstellingen van het in deze documenten omschreven milieubeleid in overleg met de doelgroepen uit te werken en te verwezenlijken. Dit wordt omschreven als het doelgroepenbeleid. Hiertoe wordt het doelgroepenoverleg geïnstituti- onaliseerd. Volgens deze documenten is de chemische industrie één van de geselecteerde bedrijfstakken binnen de doelgroep industrie.
Ter verwezenlijking van dit doelgroepenbeleid wordt dit convenant aangegaan.
Van de zijde van de Overheid wordt dit convenant aangegaan vanuit haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het milieubeleid zoals in bovengenoemde documenten is omschreven, waarbij ook met bedrijfseconomische aspecten rekening wordt gehouden.
De Overheid beoogt daarbij een consistent milieubeleid te voeren, dat aan individuele bedrijven zekerheid biedt over langere perioden. Teneinde doorkruising te voorkomen van onderwerpen of maatregelen, die in belangrijke mate de uitvoering van dit convenant beïnvloeden, zijn in dit convenant, in het bijzonder in bijlage I, inspanningen van partijen geformuleerd met betrekking tot de consistentie van het beleid.
Vanuit de Chemische Industrie wordt dit convenant aangegaan vanuit haar erkenning van het belang van de huidige milieuproblematiek, haar beleid om in eigen verantwoordelijkheid bij te dragen aan de verwezenlijking van het nationale milieubeleid en daarbij zoveel als mogelijk aan te sluiten op het bestaande overheidsbeleid en vanuit de erkenning dat verwezenlijking van de in dit beleid omschreven doelstellingen een doeltreffende en doelmatige aanpak vereisen door middel van integrale en op lange termijn consistente maatregelen. Een heroverweging van bepaalde aspecten van dat beleid op basis van nieuwe inzichten is niet uitgesloten, een en ander overeenkomstig hetgeen in dit convenant is omschreven.
Het Bestuur van de VNCI fungeert namens de Chemische Industrie als gesprekspartner van de overheid bij het overleg op bedrijfstakniveau en heeft uit dien hoofde een eigen verantwoorde- lijkheid om bij te dragen aan de verwezenlijking van het nationale milieubeleid.
Het Bestuur van de VNCI neemt richting haar leden hiermede tevens de taak op zich haar leden bij voortduring te attenderen op de noodzaak om, op de wijze als omschreven in dit convenant, bij te dragen aan het nationale milieubeleid en zal daartoe de nodige activiteiten ontplooien. Ondertekening van dit convenant door de VNCI houdt evenwel geen verplichtingen voor de leden van de VNCI in.
Vanuit de toetredende bedrijven wordt dit convenant aangegaan om vanuit eigen verantwoorde- lijkheid bij te dragen aan het nationale milieubeleid.
Dit convenant sluit aan op hetgeen ter zake in de notitie "Aanpak doelgroepenbeleid voor de industrie" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21137, nr. 27) en in de notitie "Implemen- tatie milieubeleid doelgroep industrie" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21137, nr. 103) is vastgelegd. Een nadere verduidelijking van het doelgroepenbeleid is neergelegd in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening Milieubeheer aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Milieubeheer van de Tweede Kamer der Staten Generaal d.d. 21 januari 1992.
3. Bedrijfstakoverleg
Voor de ontwikkeling en uitvoering van het bedrijfstakoverleg tussen Overheid en VNCI in verband met de uitvoering van dit convenant zijn separaat procedure-afspraken opgesteld, die zijn opgenomen in de bij dit convenant behorende bijlage I.
4. Aanhef van het convenant
a. Op basis van het NMP, het NMP-plus, en andere ten tijde van de ondertekening van deze verklaring gepubliceerde relevante overheidsplannen, zoals de 3e Nota Waterhuishouding, het Noordzee Actie Plan (NAP), het Rijn actie programma (RAP) en de Nota Energiebe- sparing, is door de Rijksoverheid voor de bedrijfstak chemische industrie een Integrale Milieu Taakstelling (nader te noemen IMT) geformuleerd, die betrekking heeft op de mili- eubelasting ten gevolge van de bedrijfsvoering van de bedrijfstak chemische industrie in Nederland en die is opgenomen in de bij dit convenant behorende bijlage II. De IMT is geformuleerd voor de jaren 1994/ 1995, 2000 en 2010, waarbij de IMT voor 2010 op dit moment een meer richtinggevend karakter heeft. Het onderdeel van de IMT met betrekking tot energiebesparing, dat elders in verklaringen en implementatieplannen werd of wordt vastgelegd, maakt tevens deel uit van dit convenant.
In bijlage II is voor elk onderdeel van de IMT aangegeven op welk document dit onderdeel is gebaseerd.
b. De tot de bedrijfstak chemische industrie behorende bedrijven, waarop de IMT betrekking heeft, zijn vermeld in de bij dit convenant behorende bijlage III.
In verband met de mogelijk latere vestiging van nieuwe bedrijven wordt deze bijlage door de in artikel 6.a. genoemde Overleggroep geactualiseerd.
c. Het milieubeleid van partijen is erop gericht de IMT voor de bedrijfstak chemische industrie te realiseren.
Daarbij kan ook een bijstelling van de IMT voor de bedrijfstak aan de orde zijn, onder meer indien zich knelpunten van algemene aard voordoen ten gevolge van omstandighe- den, die in belangrijke mate afwijken van hetgeen ten tijde van het verschijnen van het
1. de economische ontwikkeling van de bedrijfstak chemische industrie en de daarin te onderscheiden sectoren;
2. het afwijken van het milieubeleid binnen de EG van hetgeen op nationaal niveau is ge- formuleerd;
3. het ontbreken van technische mogelijkheden om de milieubelasting te reduceren.
De realisatie van de IMT voor de bedrijfstak zal zichtbaar worden gemaakt door middel van bedrijfsmilieuplannen, die door bedrijven worden opgesteld, en zal voor zover noodza- kelijk en mogelijk mede op basis van deze plannen worden bijgestuurd.
De IMT en de in bijlage II gegeven toelichting daarop is bepalend voor de richting van het integrale milieubeleid van de in artikel 1 genoemde bedrijven.
Bij het opstellen van bedrijfsmilieuplannen gaat het bedrijf uit van de stand der techniek en
hanteert het bedrijf, naast de IMT, tevens economische randvoorwaarden gericht op de continuïteit van het bedrijf of onderdelen daarvan op basis van een redelijke winstgevend- heid.
d. In de IMT is voor bepaalde onderdelen aangegeven waar de realisatie op de genoemde tijdstippen naar huidige op basis van de stand der techniek inzichten niet haalbaar wordt geacht. Dit betekent evenwel niet, dat daar waar geen annotaties zijn gemaakt, realisering van dat onderdeel van de IMT zonder meer volledig haalbaar kan worden geacht. Dit geldt ook voor de IMT voor het jaar 2010, ten aanzien waarvan in artikel 4.a. is gesteld dat deze op dit moment een meer richtinggevend karakter heeft.
e. Dit convenant heeft kracht van overeenkomst naar burgerlijk recht.
5. Uitvoering van de IMT door de bedrijfstak chemische industrie.
a. Bij de opstelling van de IMT is uitgegaan van het zogenaamde emissieprofiel, dat is gebaseerd op de meest betrouwbare gegevens betreffende de milieubelasting veroorzaakt door de bedrijfstak in een bepaald basisjaar, veelal 1985.
Indien te zijner tijd andere, meer betrouwbare gegevens ter zake beschikbaar komen, kan dat aanleiding zijn tot overleg in de in artikel 6.a. genoemde Overleggroep omtrent een bijste lling van dit emissieprofiel.
b. Het doelgroepenbeleid en de in dit convenant omschreven uitvoering daarvan, krijgt vorm binnen de vergunningverlenende taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen ten aanzien van de bedrijfstak chemische industrie als directe bron van milieubelasting. Het beoogt hieraan een toege- voegde waarde te geven door een gecoördineerde en gestructureerde aanpak van de milie u- problemen en een fasering van maatregelen, zodanig dat aan individuele bedrijven zeker- heden wordt gegeven over een langere periode.
c. De daadwerkelijke integratie van het milieubeleid zal moeten plaatsvinden op het niveau van de individuele bedrijven, gezien de onderlinge verscheidenheid van die bedrijven, de verantwoordelijkheid die de leiding van deze bedrijven ter zake heeft en de daarbij ge- wenste rechtszekerheid. Dit convenant en de uitwerking daarvan in het bedrijfstakoverleg heeft mede tot doel de hiervoor noodzakelijke voorwaarden te scheppen.
d. Op onderdelen van de IMT kan regionale specificatie plaatsvinden, met inachtneming van de in bijlage IV genoemde criteria en daarop gebaseerde richtlijnen, die een inschatting naar huidige inzichten van bovenstaande criteria geven.
Vooralsnog wordt er van uitgegaan dat de in het convenant vastgelegde werkwijzen en daarbij te hanteren uitgangspunten een voldoende waarborg vormen om een dergelijke ontwikkeling te verdisconteren. Mocht op basis van het volgen van de voortgang van de realisatie van de IMT dit niet het geval blijken te zijn, dan zal in het kader van het onder- zoek genoemd in artikel 6.b. door de Overleggroep worden bezien op welke wijze dient te worden geadviseerd tot bijsturing door de Rijksoverheid. Daarbij zal rekening worden ge- houden met specifieke omstandigheden binnen de bedrijfstak, alsmede met in het NMP gehanteerde aannamen betreffende de verwachte groei van de totale nationale bedrijvigheid binnen de industrie. Voor een groei van de bedrijvigheid binnen de bedrijfstak, die in be - langrijke mate en structureel afwijkt van hetgeen ten tijde van het NMP is aangenomen, kan dit ook een bijstelling van de IMT door de Rijksoverheid inhouden, een en ander met inachtneming van het gestelde in artikel 6.
f. Indien op bedrijfstakniveau blijkt dat (onderdelen van) de IMT niet word(t)(en) gereali- seerd door toepassing van richtlijnen, die zijn gebaseerd op de stand der techniek, dan kan op bedrijfstakniveau naar aanleiding hiervan worden onderzocht of het mogelijk is aanvul- lende technieken te ontwikkelen of te beschrijven; het gaat hierbij vaak om verder gaande procesgeïntegreerde oplossingen.
6. Verdere uitwerking en bijstellingen IMT op bedrijfstakniveau
a. Met het oog op de uitvoering van dit convenant wordt een Overleggroep gevormd uit vertegenwoordigers van de Overheid en de VNCI. De Overleggroep heeft de taak en werkt volgens de procedure, zoals is vastgesteld in de in artikel 3 genoemde procedure-afspraken. De Overleggroep heeft geen taak bij de beoordeling van de onder artikel 8.a. genoemde individuele bedrijfsmilieuplannen en rapportages daarover.
b. De Overleggroep gaat mede op basis van de onder artikel 8.a. genoemde definitieve bedrijfsmilieuplannen na of de IMT voor de chemische industrie zal worden gerealiseerd en welke knelpunten zich daarbij voordoen.
Met het oog op de in 1997 en volgende jaren op te stellen bedrijfsmilieuplannen zal met betrekking tot de geconstateerde knelpunten ten behoeve van de Overleggroep zo spoedig mogelijk een onderzoek naar de technische en economische realisatiemogelijkheden van de IMT of onderdelen daarvan, in het bijzonder voor de jaren 2000 en 2010, worden uitge- voerd.
c. Het onder artikel 6.b. genoemde onderzoek kan voor de Overleggroep aanleiding zijn om in het kader van het bedrijfstakoverleg onderdelen van de IMT uit te werken in voorstellen voor specifieke handreikingen, richtlijnen en programma's, in het bijzonder met het oog op de in 1997 en volgende jaren op te stellen bedrijfsmilieuplannen.
d. Op basis van knelpunten van algemene aard, gewijzigde inzichten, waaronder beleidsin- zichten, op milieu en milieutechnologisch gebied en op basis van inzichten als bedoeld in artikel 5.a. kan de Overleggroep voorstellen doen tot bijstelling van de IMT voor de be- drijfstak door de Rijksoverheid, zowel in benedenwaartse als in bovenwaartse zin. Daarbij wordt het resultaat van onderzoeken als bedoeld in artikel 6.b. meegenomen.
Bij een bijstelling van de IMT zal rekening worden gehouden met bij bedrijven lopende en reeds uitgevoerde investeringsprogramma's ter realisering van de IMT en bijbehorende afschrijvingstermijnen.
e. Mocht de IMT voor de bedrijfstak op basis van voorstellen van de Overleggroep op onderdelen moeten worden bijgesteld, dan zal dit primair gebeuren door een verdere fase- ring van dit onderdeel.
Indien op deze wijze de realisatie van een onderdeel van de IMT verder weg komt te liggen, dan zal door de Overleggroep worden bezien of de realisatie van een ander onder- deel van de IMT in redelijkheid kan worden versneld.
f. Elk voorstel tot bijstelling van de IMT (met uitzondering van het gestelde onder artikel 6.e., voor zover de fasering een termijn van vier jaar niet overschrijdt) zal ter goedkeuring worden voorgelegd aan de partijen, die zijn betrokken bij dit convenant. Voor bijstellingen op grond van bedrijfseconomische overwegingen zal de NMP-Begeleidingscommissie Industrie (NBI) voorafgaand hieraan om advies worden gevraagd.
7. Doorwerking IMT op bedrijfsniveau
Indien reeds uitgevoerd of vastgelegd beleid leidt tot verder gaande reducties in milieube- lasting dan opgenomen in de IMT, blijft dit uitgevoerde of vastgelegde beleid onvermin- derd van toepassing.
Voor de integratie binnen de doelgroepaanpak van het uitgangspunt dat onnodige vervui-
xxxx moet worden voorkomen en daarop gebaseerde richtlijnen geldt het volgende;
1. bij bestaande bedrijven dient te worden uitgegaan, behoudens in het geval als bedoeld in punt 4, van de stand der techniek1 en dus van de laatste versie van richtlijnen, die de stand der techniek beschrijven, zoals de NER en de CUWVO-richtlijnen;
2. cumulatie van maatregelen voor één of meerdere compartimenten tegelijkertijd kunnen van een zodanige omvang zijn, dat het handhaven van saneringstermijnen uit bijvoorbeeld de NER of CUWVO-richtlijnen uit financiäle overwegingen onhaalbaar is of op grond van overwegingen van kosteneffectiviteit op dit moment ondoelmatig is; in dat geval kan in overleg met de betrokken overheden gemotiveerd van de saneringstermijnen, zoals in deze richtlijnen opgenomen, worden afgeweken; afwijking van deze saneringstermijnen zal echter dusdanig moeten zijn dat de IMT op bedrijfstakniveau wordt gerealiseerd;
3. indien blijkens het in artikel 6.b. genoemde onderzoek met het toepassen bij de bedrijven van de stand der techniek de IMT op bedrijfstakniveau niet wordt gehaald, dan moeten op bedrijfsniveau in het kader van de in 1997 en volgende jaren op te stellen bedrijfsmilie u- plannen de mogelijkheden van verder gaande maatregelen en de toepassing daarvan wor- den aangegeven, tenzij de Overleggroep in het kader van artikel 6 andere voorstellen doet; bij het toepassen van deze verder gaande maatregelen zal rekening worden gehouden met lopende en reeds uitgevoerde investeringsprogramma's ter realisering van de IMT en bijbe- horende afschrijvingstermijnen;
4. indien door de verdere ontwikkeling van de stand der techniek (bijvoorbeeld het beschik- baar komen van nieuwe technieken, die worden vastgelegd in een toekomstige aanpassing
1 Voor de omschrijving van het begrip “stand der techniek” wordt verwezen naar de NER, hoofdstuk 0.1 Termen en definities.
5. bij nieuwe (onderdelen van) bedrijven, waaronder tevens begrepen het vervangen van bestaande (productie)installaties door nieuwe, zal met het oog op het tegengaan van onno- dige vervuiling, conform de algemene uitgangspunten van het milieubeleid, steeds moeten worden uitgegaan van ten minste de stand der techniek en dus van de op dat moment laatste versie van richtlijnen als de NER en de CUWVO-richtlijnen.
Partijen gaan ervan uit dat de bovenstaande punten in overeenstemming zijn met het bij de vergunningverlening te hanteren beginsel, dat aan de vergunning die voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming van het milieu bieden, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
8. Bedrijfsmilieuplannen
a. Ter implementatie van het milieubeleid op bedrijfsniveau en ter explicitering van de bijdrage van het bedrijf aan de realisatie van de IMT voor de bedrijfstak stellen de in artikel 1 bedoelde bedrijven als resultaatsverbintenis bedrijfsmilieuplannen op, waarvan de uitvoe- ring een taakstellend karakter heeft. Deze plannen beschrijven de voorgenomen activiteiten en inspanningen van het bedrijf op milieugebied. Zij worden steeds na vier jaar geactuali- seerd respectievelijk naar inzichten van het bedrijf met een korter interval opnieuw opge- steld. Daarbij wordt voortgebouwd op voorgaande bedrijfsmilieuplannen. Het bedrijfsmili- euplan zal een periode van ten minste 4 jaar beslaan en voorts een projectie geven van voorgenomen activiteiten voor een daarop volgende periode van ten minste vier jaar, inclu- sief eventueel te verrichten nader onderzoek.
b. Terzake van deze bedrijfsmilieuplannen zal tussen bedrijf en de betrokken overheden vooroverleg plaatsvinden, waarbij van beide zijden de te realiseren reducties in milieube- lasting, prioriteitstellingen en faseringen ter sprake kunnen worden gebracht.
c. Bij het opstellen van het bedrijfsmilieuplan wordt door het bedrijf mede in beschouwing genomen zijn totale investerings-/desinvesteringsplan van het bedrijf.
De bedrijfsmilieuplannen zullen worden afgestemd op eerdere convenanten of andere afspraken met betrekking tot het te voeren milieubeleid, die het bedrijf met de betrokken overheden heeft gemaakt. Daarnaast zullen aspecten van fysieke realisatiemogelijkheden van voorgenomen milieumaatregelen in de planning worden betrokken.
In het kader van de in artikel 8.a. genoemde actualisering van de bedrijfsmilieuplannen houdt het bedrijf ook rekening met de resultaten van het in artikel 6.b. genoemde onder- zoek en de in artikel 6.c. genoemde handreikingen, richtlijnen en programma's.
Bij de opstelling van het eerste bedrijfsmilieuplan wordt vertraging van reeds in gang gezette acties ter uitvoering van het milieubeleid voorkomen, tenzij het bedrijf en betrok- ken overheden overeenstemming bereiken over deze vertraging.
d. Het bedrijfsmilieuplan moet ten minste voldoen aan de vereisten, zoals genoemd in bijlage
V. Als leidraad voor het opstellen van een bedrijfsmilieuplan zullen de Overheid en de VNCI gezamenlijk een model ontwikkelen, dat zo spoedig mogelijk, doch naar verwach- ting uiterlijk 1 april 1993 beschikbaar komt. Dit model moet het tevens mogelijk maken de voortgang van de realisatie van de IMT binnen de gehele bedrijfstak te volgen, alsmede op
bedrijfstakniveau inzicht te krijgen in de knelpunten van algemene aard die zich daarbij voordoen.
e. Bedrijven zullen het ontwerp-bedrijfsmilieuplan aan de betrokken overheden voorleggen, opdat zij hun oordeel hierover kenbaar kunnen maken aan het bedrijf.
De betrokken overheden maken binnen drie maanden na ontvangst schriftelijk hun oordeel
over het bedrijfsmilieuplan aan het bedrijf kenbaar. Bedrijven kunnen vervolgens hun plan hierop aanpassen. Het bedrijf en de betrokken overheden streven ernaar terzake overeen- stemming te bereiken.
f. Bedrijven zullen als resultaatsverbintenis voor de eerste maal het ontwerp- bedrijfsmilieuplan, zoals bedoeld in lid e., uiterlijk 8 maanden na de datum van publicatie van de in lid d. genoemde leidraad gereed hebben. De bedrijven spannen zich er voor in het definitieve bedrijfsmilieuplan uiterlijk binnen 2 maanden nadat de betrokken overheden hun oordeel kenbaar hebben gemaakt te finaliseren. Zo mogelijk worden de voorgenomen maatregelen reeds tijdens deze fase van de procedure geformaliseerd in het kader van de van toepassing zijnde vergunningen en vervolgens in uitvoering genomen.
Bedrijven leggen het definitieve bedrijfsmilieuplan voor aan de betrokken overheden. De betrokken overheden maken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst schriftelijk hun oordeel over het plan kenbaar aan het bedrijf.
Indien een efficiënte taakuitvoering dit noodzakelijk maakt, kunnen de betrokken overhe-
den en het bedrijf een andere datum voor het gereed hebben van het ontwerp- bedrijfsmilieuplan overeenkomen. Deze datum ligt niet verder dan 14 maanden na de da- tum van publicatie van eerder genoemde leidraad. De overleggroep wordt door de betrok- ken overheden over de overeengekomen gewijzigde datum geïnformeerd.
g. Nadat de betrokken overheden hun oordeel over het definitieve plan kenbaar hebben gemaakt aan het bedrijf is het bedrijfsmilieuplan openbaar, behoudens eventuele als zoda- nig aangemerkte bedrijfsvertrouwelijke onderdelen of gegevens, onder vermelding van het oordeel van de betrokken overheden over het plan.
h. Het bedrijf stelt de Overleggroep zo snel mogelijk in het bezit van het definitieve bedrijfs- milieuplan met uitzondering van de als zodanig aangemerkte bedrijfsvertrouwelijke onder- delen of gegevens daarvan, en stelt de Overleggroep in kennis van het feit dat over het plan met de betrokken overheden al dan niet overeenstemming is bereikt.
i. Door het bedrijf wordt als resultaatsverbintenis jaarlijks aan de betrokken overheden gerapporteerd over de uitvoering van het bedrijfsmilieuplan en over de verwezenlijkte voortgang. Daarbij wordt met betrekking tot de onderdelen van de IMT een overzicht ge- geven van de feitelijke milieubelasting van het bedrijf over het afgelopen jaar, over de maatregelen en voorzieningen die het komende jaar worden uitgevoerd, alsmede over de reducties van de milieubelasting die daarvan het gevolg zijn.
Tevens wordt gerapporteerd over de resultaten van in het bedrijfsmilieuplan genoemd
onderzoek en de op basis van deze resultaten te treffen maatregelen om de milieubelasting te reduceren. In de jaarlijkse rapportage kan het bedrijf eventuele bijstellingen van het be- drijfsmilieuplan, die nog niet zijn geformaliseerd in de van toepassing zijnde vergunningen, vermelden. Hiervan wordt met reden omkleed melding gemaakt.
j. De betrokken overheden maken binnen twee maanden na ontvangst hun oordeel over de rapportage aan het bedrijf kenbaar. Deze rapportage is openbaar, behoudens eventuele als zodanig bedrijfsvertrouwelijke gegevens en onderdelen. De rapportage moet zodanig van opzet zijn dat het mogelijk is de voortgang van de realisatie van de IMT binnen de gehele bedrijfstak te kunnen volgen. In de Overleggroep zal worden bezien of het zinvol is met het
9. Toetsende rol betrokken overheden ten aanzien van bedrijfsmilieuplannen
a. De betrokken overheden hebben de volgende toetsende rol ten aanzien van de door bedrijven, genoemd in artikel 4.b., op te stellen bedrijfsmilieuplannen. De betrokken over- heden verrichten deze toetsing binnen de uitoefening van hun vergunningverlenende taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De overheden dienen te beoordelen of de in het plan vermelde feitelijke gegevens juist zijn. Voorts moeten de overheden erop toezien dat het bedrijf over de in het plan beschreven periode, gelet op de stand der techniek, een vol- doende inspanning levert om de milieubelasting te reduceren een en ander tegen de achter- grond van de IMT. Deze toetsing geschiedt los van de vraag in welke volgorde het bedrijf de milieuproblemen wil gaan aanpakken, behoudens wanneer regionale of locale milie u- problemen daartoe aanleiding geven of wanneer wettelijk voorgeschreven maatregelen daartoe nopen.
Bij deze toetsing zien de betrokken overheden in ieder geval toe op het volgende:
1. zijn door het bedrijf voor de verschillende onderdelen van de IMT de redelijkerwijs bekende technieken, waarmee de meest vergaande vermindering van de milieubelasting kan worden bereikt, voldoende nagegaan;
2. geeft het bedrijf in het bedrijfsmilieuplan uitvoering aan reeds bestaand of vastgelegd beleid en aan programma's en richtlijnen die dienen ter uitvoering van de in artikel 4 bedoelde overheidsplannen, zoals KWS-2000, NER, het IPO-plan van aanpak, een en ander tegen de achtergrond van de IMT.
De betrokken overheden zullen hun meningsvorming over het plan onderling afstemmen.
Bij de toetsing van het plan door de betrokken overheden heeft de betreffende provincie (voor zover het provinciale inrichtingen betreft) een coördinerende taak. Deze taak houdt onder meer in dat de provincie zich inzet om een eensluidend oordeel van de betrokken overheden over het bedrijfsmilieuplan te bewerkstelligen.
b. Indien de betrokken overheden kunnen instemmen met het bedrijfsmilieuplan maken zij kenbaar aan het bedrijf dat zij zich in zullen zetten om bij de vergunningverlening voor het bedrijf het geaccordeerde plan in acht te nemen. Ook wordt in dat geval na overleg met het bedrijf aangegeven op welke wijze de formalisering van de voornemens uit het plan zal plaatsvinden in het kader van de van toepassing zijnde vergunningen. Van de voornemens uit het plan die zich niet lenen voor formalisering in het kader van de vergunningen, zal in overleg met het bedrijf worden bezien hoe bindende afspraken terzake kunnen worden vastgelegd.
Bij de formalisering van de voornemens uit het plan zal in beginsel de beleidslijn gelden dat dit zal plaatsvinden op het moment dat zekerheid bestaat over de termijn van de feite - lijke realiseerbaarheid van de voornemens uit het plan of onderdelen daarvan. Ook verder gaande onderzoeksverplichtingen, die genoemd zijn in het bedrijfsmilieuplan, kunnen in de vergunning worden verlangd.
Een en ander laat de positie van een ieder ten aanzien van inspraak en beroep in het kader van de van toepassing zijnde vergunningprocedures onverlet, hetgeen als consequentie kan hebben dat de in het bedrijfsmilieuplan opgenomen voornemens niet ongewijzigd blijven.
c. De partijen van de zijde van overheid komen overeen dat de betrokken overheden, voor zover hun bevoegdheden daartoe de mogelijkheid bieden, het hun ter beschikking staande vergunningverlenende instrumentarium zodanig zullen toepassen dat dit is afgestemd op de
van bedrijven verwachte initiatieven, zoals deze zijn vermeld in dit convenant, waaronder begrepen het opstellen en uitvoeren van bedrijfsmilieuplannen.
Indien evenwel de betrokken overheden van oordeel zijn dat een bedrijf onvoldoende invulling geeft aan de uitvoering van dit convenant, zullen zij, voor zover hun bevoegdhe- den daartoe de mogelijkheid bieden, zich inzetten om door middel van een eenzijdige actie over te gaan tot aanscherping van de op de in artikel 5.b. genoemde bedrijven van toepas- sing zijnde vergunningen. Hierbij moet met name worden gedacht aan de volgende situa- ties:
1. een bedrijf laat na een bedrijfsmilieuplan op te stellen overeenkomstig de bovenstaande procedure of een bedrijf laat na over de uitvoering van het bedrijfsmilieuplan te rap- porteren overeenkomstig artikel 8.i.;
2. een bedrijf laat blijkens het bedrijfsmilieuplan na een voldoende inspanning, waaronder uit te voeren onderzoek, aan de realisatie van de IMT te leveren, een en ander getoetst aan de criteria van de milieuwetgeving;
3. een bedrijf voert bijvoorbeeld blijkens de jaarlijkse rapportage de onderdelen van het bedrijfsmilieuplan, die nog niet geformaliseerd zijn in de van toepassing zijnde vergun- ningen, niet uit als voorgenomen en het bedrijf weet daarvoor geen overtuigende argu- menten aan te dragen;
4. een bedrijf vertraagt de invoering van reeds in gang gezette acties ter uitvoering van het milieubeleid onnodig.
d. Indien zich bij de opstelling van bedrijfsmilieuplannen en de beoordeling van deze plannen door de betrokken overheden bij meerdere bedrijven vergelijkbare knelpunten voordoen, kan dit onderwerp van overleg zijn in de Overleggroep.
e. Dit convenant doet geen afbreuk aan formele wettelijke rechten en plichten van partijen, zoals bijvoorbeeld de uitvoering van algemene verbindende voorschriften en of beroeps- mogelijkheden, alsmede aan de uitkomst van wettelijke procedures met betrekking tot van toepassing zijnde vergunningen.
10. Internationale afstemming
De Rijksoverheid en de VNCI zullen zich inspannen om op internationaal niveau, in het bijzonder binnen de Europese Gemeenschap, een vergelijkbaar milieubeleid tot stand te doen brengen. Indien het internationale milieubeleid, in het bijzonder het milieubeleid, binnen de Europese Gemeenschap, in belangrijke mate en bij voortduring afwijkt van het- geen op het nationale niveau is geformuleerd, kan zulks aanleiding zijn tot overleg in de Overleggroep omtrent heroverweging van de IMT, een en ander met inachtneming van het gestelde in artikel 6.
11. Communicatiestrategie richting bedrijven en andere overheden
De Overleggroep stelt een communicatieplan op. De communicatie-activiteiten zullen zich richten op de bedrijven, die deel uitmaken van de chemische industrie en op de betrokken overheden.
12. Financiering organisatorisch kader en te verrichten onderzoek
De kosten van de Overleggroep, het projectbureau en de ad-hoc werkgroepen worden gedragen door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieube-
heer. De deelnemende partijen nemen de personeelskosten en de reis- en verblijfskosten van hun vertegenwoordigers voor hun rekening. De kosten van eventueel door de Overle g- groep opgedragen onderzoek worden door de Overheid en de VNCI gezamenlijk gedragen. In de Overleggroep zullen op basis hiervan nadere afspraken over de bekostiging van on- derzoek worden gemaakt.
13. Toetredingsregeling
Teneinde bedrijven in de betrokken chemische industrie in zo ruim mogelijk mate te doen participeren in deze overeenkomst, staat ondertekening als partij ook open na de datum van ondertekening van dit convenant.
14. Wijziging en beäindiging
a. Indien zich belangrijke, onvoorziene ontwikkelingen, zoals met betrekking tot milieu en milieutechnologische inzichten, waaronder beleidsinzichten, het generieke milieubeleid, de wetgeving en de jurisprudentie, de economische situatie of internationale omstandigheden voordoen, die wezenlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van dit convenant, treden de Overheid en de VNCI met elkaar in overleg om te bezien in hoeverre de inhoud van dit convenant aanpassing behoeft.
b. Indien de uitvoering van dit convenant leidt tot ernstige, ongewenste sociaaleconomische gevolgen voor de chemische industrie, zullen de Overheid en de VNCI over de uitvoering van de in dit convenant neergelegde verplichtingen overleggen.
c. Elke vier jaar, waarvan de eerste keer uiterlijk 1 juli 1996, wordt de uitvoering van dit convenant geëvalueerd door de Overleggroep, in het bijzonder ten aanzien van de op te stellen bedrijfsmilieuplannen, de toetsing van deze plannen door de betrokken overheden en de doorwerking van deze plannen in de vergunning. Op basis van deze evaluaties treden de Overheid en de VNCI met elkaar in overleg om te bezien of, en zo ja in hoeverre, de inhoud van dit convenant aanpassing behoeft. De Overheid en de VNCI zetten zich in dit eventuele overleg uiterlijk voor het einde van het evaluatiejaar af te ronden.
d. Dit convenant wordt aangegaan voor de periode tot en met 31 december van het jaar 2010.
e. Indien het overleg in de Overleggroep als bedoeld in de artikelen 6.d., 10, 14.a., 14.b. en
14.c. niet binnen 6 maanden tot overeenstemming leidt, dan wel indien goedkeuring aan een bijstelling van de IMT als bedoeld in artikel 6.f. door één der partijen wordt onthouden, kan elk van de in artikel 1 genoemde partijen deze overeenkomst opzeggen. Bovenge- noemde termijnen worden geacht te zijn ingegaan op het moment dat één der partijen de andere per aangetekende brief hiervan in kennis stelt.
De overeenkomst kan door elk der partijen gemotiveerd worden opgezegd op basis van de resultaten van de in 1996 te houden evaluatie als bedoeld in artikel 14.c.
Aldus overeengekomen en getekend te Den Haag op 2 april 1993.
- het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de heer J.G.M. Alders
- het Ministerie van Economische Zaken,
de Minister van Economische Zaken, de heer dr. J.E. Andriessen
- het Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw J.R.H. Maij-Weggen
- het Interprovinciaal Overleg,
de voorzitter, namens deze het lid van het dagelijks bestuur, de xxxx X. Xxxxxxxxx
- de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
de voorzitter, namens deze de directeur sector ordening, de heer drs. X.Xx. Dordregter
- de Unie van Waterschappen, de vice-voorzitter,
de heer K.J.A. Baron Xxxxxx d’Escury
de secretaris,
de heer mr. X.Xx. Smit
- de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie,
de voorzitter,
de heer ir. R.E. Selman
de secretaris,
de heer W.C.J. Quik
Mocht blijken dat de Raad van State het convenant en de inhoud van de daaruit voortvloeiende geaccordeerde Bedrijfsmilieuplannen niet in haar overwegingen bij de totstandkoming en beoordeling van milieuvergunningen betrekt, dan kunnen de VNCI en de bij haar aangesloten bedrijven de intentieverklaring met inachtname van artikel 14.a. opzeggen.
BIJLAGE 1: PROCEDURE-AFSPRAKEN VOOR HET BEDRIJFSTAKOVERLEG
1. Bedrijfstakoverleg
De overleggroep, als bedoeld in punt 6.a. van dit convenant, wordt gevormd uitvertegenwoordi- gers van:
a. het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
b. het Ministerie van Economische Zaken;
c. het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;
d. het IPO;
e. de VNG;
f. de Unie van Waterschappen;
g. de VNCI.
1.1 De Overleggroep is belast met:
a. de coördinatie en afstemming van werkzaamheden en aktiviteiten op bedrijfs- takniveau, die dienen tot uitvoering van dit convenant, een en ander tegen de achter- grond van de totale inspanning van de chemische industrie op milieugebied, zoals on- der andere de inspanningen ten behoeve van het productenbeleid.
b. de bespreking van knelpunten van algemene aard, die zich bij de implementatie van het beleid in de praktijk voordoen en het bespreken van oplossingen hiervoor.
c. het in aanvulling op dit convenant aangeven via welk organisatorisch kader uitwerking van de IMT plaatsvindt, waarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt zal worden van reeds bestaande organisatorische kaders.
d. de controle op de voortgang van de uitwerking en uitvoering van de IMT.
e. het doen van voorstellen tot wijziging van de IMT en andere in dit convenant ge- maakte afspraken, een en ander tegen de achtergrond van de totale inspanning van de chemische industrie op milieugebied en zodoende inhoud gevend aan de uitwerking van het bedrijfstakoverleg.
1.2 De Overleggroep brengt jaarlijks verslag uit van haar aktiviteiten aan de minister van VROM. Deze verslagen zijn openbaar. Zij worden ter kennisname aan de NMP- Begeleidingscommissie Industrie voorgelegd, opdat deze zich daarmee een oordeel kan vormen over de uitvoering van dit convenant.
1.3 De Overleggroep kan, met het oog op het organisatorische kader, genoemd onder punt 1.1c., projectgroepen dan wel taakgroepen instellen voor deelaspecten van het integrale milieubeleid, voor zover van belang voor uitvoering van dit convenant. Bij de instelling stelt zij de opdracht, de samenstelling, de werkwijze en bepalingen inzake rapportage vast. De Overleggroep maakt jaarlijks een schatting van de benodigde financiële middelen voor onderzoek.
1.4 De Overleggroep kan deskundigen advies vragen over onder meer:
− de noodzaak om onderzoek uit te voeren;
− wetenschappelijke feiten, aangedragen door onder meer de projectgroepen;
− het vaststellen van prioriteiten in beleid en onderzoek;
− uitgevoerde onderzoeken (evaluatie).
1.5 De Overleggroep streeft er bij haar werkzaamheden naar om gerezen knelpunten in gezamenlijk overleg tot een oplossing te brengen. Zij doet geen voorstel in geval van overwegende bezwaren van een der partijen.
2. Uitvoering overlegstructuur
2.1 De Overleggroep stelt in voorkomende gevallen voor of, en zo ja, welke maatregelen ten aanzien van een bepaald onderwerp voor de bedrijfstak gewenst zijn, voor zover dit niet reeds is vermeld in dit convenant. Daarbij geeft zij ook aan in welke vorm zo'n maatregel bij voorkeur vastgelegd moet worden en adviseert zij omtrent de evaluatie. Deze voorstel- len worden zo spoedig mogelijk voorgelegd aan de partijen die betrokken zijn bij de uit- voering van die maatregel.
2.2 Met het oog op de beoordeling door de Overleggroep van de totale inspanning van de chemische industrie op milieugebied en de consequenties, die dit op de uitvoering van dit convenant kan hebben, wordt de Overleggroep door de Rijksoverheid geïnformeerd over concrete voornemens met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering in generieke maat- regelen van elk onderdeel van milieubeleid, dat voor de chemische industrie specifiek van belang is. IPO, VNG en de UvW zullen de hun beschikbare informatie, die voor de Over- leggroep van belang kan zijn, in de Overleggroep brengen. De VNCI informeert de Over- leggroep over ontwikkelingen in de bedrijfstak, die van invloed kunnen zijn op het te voe- ren milieubeleid voor de chemische industrie.
2.3 Indien een der partijen voor een onderwerp haar achterban wil raadplegen, wordt de nodige tijd gereserveerd voor inspraak en overleg. Partijen zullen zich inspannen dit in tijd zoveel mogelijk te beperken.
Zonodig maakt de Overleggroep hierover afspraken.
2.4 De desbetreffende partijen beslissen zo spoedig mogelijk, voor zover hun bevoegdheden daartoe de mogelijkheid bieden, of de voorstellen, genoemd in punt 2.1 worden overgeno- men. De Overleggroep wordt over de beslissing zo spoedig mogelijk geïnformeerd. Indien tot overneming wordt besloten, zullen betrokken partijen zich inspannen de voorstellen reeds na te leven in afwachting van de eventuele formele vastlegging van de voorstellen, waarbij bij de snelheid van invoering mede een economische afweging zal plaatsvinden.
2.5 Voor zover ter realisering van onderdelen van de IMT algemene regelgeving wordt ingezet, wordt hierover overleg in de Overleggroep gevoerd. Bij het vaststellen van algemene re- gelgeving wordt er naar gestreefd de voorwaarden te handhaven, die behoren bij de reeds in de Overleggroep gemaakte afspraken.
2.6 Indien een situatie ontstaat, waarin door de partijen een besluit wordt genomen, dat belangrijk afwijkt van hetgeen door de Overleggroep is voorgesteld, kan de Overleggroep naar aanleiding hiervan voorstellen de IMT of andere in dit convenant gemaakte afspraken te wijzigen, een en ander mede tegen de achtergrond van de totale inspanning van de che- mische industrie op milieugebied.
2.7 Onderwerpen of maatregelen, die niet zijn opgenomen in dit convenant, maar die wel direct gericht zijn op de chemische industrie of die de chemische industrie in het bijzonder raken, kunnen door partijen in de Overleggroep aan de orde worden gesteld.
Partijen zullen zich inspannen om doorkruising te voorkomen van onderwerpen of maatregelen die in belangrijke mate mede de realisering van de IMT beïnvloeden.
Tevens zullen partijen zich inspannen om doorkruising van activiteiten dan wel het overleg
ter realisering van de IMT te voorkomen. Mocht zulks niet te voorkomen zijn, dan zal re- kening gehouden worden met de stand van zaken ter zake van die activiteiten dan wel het overleg.
3. Informatie en geheimhouding
3.1 De deelnemers aan het overleg zullen elkaar informeren over de hun ter beschikking staande gegevens, voor zover dat in het belang van het onderzoek en/of de beleidsvorming noodzakelijk is.
De deelnemers aan het overleg zullen zorgvuldig omgaan met het naar buiten brengen van informatie en gegevens over onderwerpen van overleg.
In de Overleggroep kan worden afgesproken, dat over zaken, die nog in beraad zijn, geen informatie aan derden wordt verstrekt, met inachtneming van de wettelijke bepalingen hieromtrent.
De bij het overleg betrokken partijen zijn, behoudens voor zover wettelijke bepalingen tot
mededeling verplichten, verplicht tot geheimhouding ten aanzien van door de deelnemers verstrekte, als vertrouwelijk aangemerkte, informatie. Het verbreken van afspraken inzake geheimhouding in het kader van te formuleren voorstellen voor maatregelen kan tot hero- verweging van die voorstellen leiden.
BIJLAGE 2: INTEGRALE MILIEUTAAKSTELLING CHEMISCHE INDUSTRIE
Inhoudsopgave Pagina
1. Inleiding 2
2. Thema verandering van klimaat 4
3. Thema verzuring 6
4. Thema verspreiding 8
5. Thema vermesting 11
6. Thema verwijdering (waaronder bodem) 12
7. Thema verstoring 19
8. Thema verdroging 23
9. Thema verspilling 23
10. Milieuzorg 23
1. Inleiding
In deze bijlage is de integrale milieutaakstelling (IMT) voor de bedrijfstak chemische industrie vermeld. De taakstelling is gebaseerd op een integrale milieutaakstelling voor de gehele industrie, die op haar beurt is ontleend aan het NMP, het NMP-plus en andere overheidsplannen zoals de 3e nota Waterhuishouding en de Nota Energiebesparing. In voorliggende integrale milieutaakstelling zijn voor de chemische industrie (bedrijven behorend tot SBI 29 en 30, exclusief SBI codes 295 [verf-, lak- en vernisfabrieken] en 296 [genees- en verbandmiddelenin- dustrie]), als direkte bron van milieubelasting, de beleidsvoornemens uit bedoelde plannen samengevat. Hierbij zijn de afwegingen en de voorwaarden voor de uitvoering van het beleid niet altijd integraal uit de oorspronkelijke beleidsdocumenten overgenomen. Uiteraard blijven deze onverminderd van kracht. Deze inleiding bevat ook samenvattingen van en toelichtingen op de tekst van de intentieverklaring. Uiteraard geldt ook hier dat de tekst van de intentieverkla- ring de voor partijen bindende tekst is. Bovengenoemde plannen behoeven op onderdelen in een aantal gevallen een nadere uitwerking. Nadat deze uitwerking heeft plaatsgevonden en de parlementaire besluitvorming hierover is afgerond dient dit in de IMT te worden verwerkt teneinde hiervan onderdeel te worden, zoals ook voor andere voornemens met betrekking tot nog niet geconcretiseerde taakstellingen geldt. Hieromtrent zijn in de intentieverklaring procedures opgenomen met betrekking tot de benodigde instemming van partijen.
In de IMT zijn taakstellingen geformuleerd voor de thema's verandering van klimaat, verzuring, verspreiding, vermesting, verwijdering en verstoring. Deze taakstellingen hebben vaak betrekking op emissiereducties voor binnen deze thema's vallende prioritaire stoffen en - afvalstromen. Dit betekent dat niet voor alle stoffen en afvalstromen, die door de chemische industrie in het milieu worden gebracht, taakstellingen zijn geformuleerd. Voor het tegengaan van emissies van deze niet genoemde stoffen blijven de uitgangspunten onverkort van kracht welke zijn vermeld in het NMP en de 3e Nota Waterhuishouding, hetgeen betekent dat onnodige vervuiling moet worden voorkomen en dat de verontreiniging van het oppervlakte- water moet worden verminderd.
Het emissieprofiel, dat onderdeel uitmaakt van deze bijlage, is gebaseerd op de thans bij de overheid beschikbare, gegevens zoals die van de landelijke emissieregistratie. Het valt te verwachten dat door de op te stellen bedrijfsmilieuplannen (zie artikel 8) een nauwkeuriger emissieprofiel wordt verkregen, bijvoorbeeld door een beter inzicht in diffuse emissies, op basis waarvan tot een bijstelling kan worden gekomen (zie artikel 5.a.).
Wordt tot een bijstelling besloten dan heeft dit in beginsel geen consequenties voor de reductie-
percentages uit de IMT. Deze geven immers aan in welke mate de milieubelasting moet worden teruggedrongen.
Voor wat betreft de wijze waarop de IMT voor de bedrijfstak richting geeft aan door individuele bedrijven op te stellen bedrijfsmilieuplannen zij het volgende opgemerkt.
Bij het opstellen van het bedrijfsmilieuplan dient het bedrijf voor de verschillende onderdelen van de IMT in eerste instantie de redelijkerwijs bekende technieken, waarmee de meest vergaande vermindering van de milieubelasting kan worden bereikt, zonder zich rekenschap te geven van reductiepercentages uit de IMT voor de bedrijfstak. Daarbij dienen ook reeds in gang gezette acties ter uitvoering van het milieubeleid te worden meegenomen, alsmede de in artikel 7 bedoelde richtlijnen.
Is dit geïnventariseerd dan dient het bedrijf, mede gelet op de economische randvoorwaarden gericht op de continuïteit van het bedrijf en de kosten-effectiviteit van de maatregelen, zijn totale bijdrage aan de realisatie van de IMT vast te stellen. Bovenbedoelde economische randvoorwaarden kunnen door het bedrijf overigens worden gerelateerd aan bedrijfsonderdelen, die ook als zelfstandige, enkelvoudige inrichtingen kunnen voorkomen. Bij deze prioriteitste l- ling kan de IMT richtinggevend werken. Indien bijvoorbeeld een emissie in het geding is, waar het bedrijf in verhouding tot de emissie van de bedrijfstak als geheel in zeer geringe mate aan
bijdraagt, terwijl bestrijding van deze emissie onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan deze omstandigheid bij de prioriteitstelling een overweging vormen. Op deze wijze zal op basis van de mogelijkheden van het individuele bedrijf in het bedrijfsmilieuplan een inspanning worden vastgelegd om de milieubelasting te reduceren. Omdat voor de onderdelen van de IMT, waarvoor door het bedrijf een inspanning wordt vastgesteld, primair wordt uitgegaan van de stand der techniek2, zal het te bereiken reductiepercentage op het niveau van het individuele bedrijf in principe los staan van het reductiepercentage uit de IMT voor de bedrijfstak. Dit geldt ook indien één bedrijf alleen of in hoofdzaak verantwoordelijk is voor de milieubelasting van een bepaald onderdeel van de IMT voor de bedrijfstak.
Op bedrijfstakniveau wordt aan de hand van de definitieve bedrijfsmilieuplannen nagegaan of de IMT door de bedrijfstak wordt gerealiseerd. Dan kan blijken dat in bijvoorbeeld 1995 reeds onderdelen van de IMT worden gerealiseerd, die zijn geformuleerd voor het jaar 2000 of 2010. De Overleggroep kan op basis hiervan met het oog op het in 1996 op te stellen bedrijfsmilie u- plan vervolgens aangeven dat dit onderdeel van de IMT geen overwegende aandacht meer verdient. Andersom kan op bedrijfstakniveau blijken dat bepaalde onderdelen van de IMT te weinig aandacht krijgen in de bedrijfsmilieuplannen. Ook dan kan vanuit de Overleggroep worden bijgestuurd.
De IMT, die op bedrijfstakniveau is geformuleerd, is dus met name een toetsingskader voor de beoordeling van de totaalinspanning van de bedrijfstak om de milieubelasting te reduceren. Op basis hiervan vindt daarna bijsturing plaats van de in latere jaren op te stellen bedrijfsmilie u- plannen.
Voor de in 1993 op te stellen bedrijfsmilieuplannen is de IMT voor de bedrijfstak dus beperkt bruikbaar om daaruit inspanningen van individuele bedrijven af te kunnen leiden.
Binnen de cyclus van periodiek op te stellen bedrijfsmilieuplannen vormt de IMT, gelet op de toetsing van deze plannen aan de IMT op bedrijfstakniveau en de op basis daarvan plaatsvin- dende bijsturing, wel een sturend en richtinggevend kader voor de van individuele bedrijven verwachte bijdrage aan de realisatie van de IMT.
In artikel 8.a. van het convenant is aangegeven dat de op te stellen bedrijfsmilieuplannen een taakstellend karakter moeten hebben. De vraag is wat onder dit taakstellend karakter moet worden verstaan.
De in het bedrijfsmilieuplan opgenomen maatregelen en de daaruit voortvloeiende reducties kunnen een verschillende status hebben. Hierbij kan worden aangesloten bij het onderscheid dat in het project KWS 2000 wordt gemaakt tussen zekere, voorwaardelijke en onzekere reducties. Zekere reducties zijn gekoppeld aan maatregelen die zonder meer kunnen worden getroffen. De maatregelen zijn bekend en er zijn geen belemmeringen om tot invoering over te gaan. Voorwaardelijke reducties kunnen plaatsvinden indien aan één of meer expliciet omschreven voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden kunnen betrekking hebben op technische, milieuhygiënische of economische (internationale) haalbaarheid.
Onzekere reducties zijn gekoppeld aan onzekerheden die moeten worden weggenomen alvorens een definitieve uitspraak over de toepasbaarheid van de maatregelen kan worden gedaan. Hiervoor dient in het algemeen eerst onderzoek te worden gedaan. Op het moment dat onzeker- heden zijn weggenomen en aan voorwaarden is voldaan, kan de maatregel worden uitgevoerd.
In het bedrijfsmilieuplan opgenomen zekere maatregelen zijn zeker voor wat betreft de termijn van feitelijke realiseerbaarheid. Het zijn juist deze maatregelen die zich lenen voor formalise- ring in de van toepassing zijnde vergunningen (zie ook artikel 9.b. van het convenant). Gestreefd zou moeten worden om het aantal maatregelen met de status "zeker" zo groot mogelijk te doen zijn. Voor onzekere maatregelen bestaat het taakstellende karakter van het bedrijfsmilieuplan hieruit, dat in het plan het onderzoek, dat nodig is om van onzekere naar
2 Voor de omschrijving van het begrip “stand der techniek” wordt verwezen naar de NER, hoofdstuk 0.1 Termen en definities.
In de jaarlijkse rapportages over de uitvoering van het bedrijfsmilieuplan kan hierover worden gerapporteerd, zodat een volgend bedrijfsmilieuplan niet het moment behoeft te zijn, waarop onzekere maatregelen pas worden omgezet in zekere.
Ook ten aanzien van voorwaardelijk gestelde maatregelen zou in het plan concreet moeten worden aangegeven hoe het bedrijf in zijn besluitvorming denkt om te gaan met deze voorwaar- den, in het bijzonder in de tijd gezien. Zoals uit het voorgaande blijkt betreft het taakstellende karakter vooral de voorgenomen maatregelen (onderzoek, procesaanpassingen, investeringen en dergelijke). Van de voorgenomen maatregelen kunnen de te verwachten reducties in milieube- lasting in bepaalde situaties nog een onzekerheidsmarge hebben, ook indien aan deze maatre- gelen zelf de status "zeker" kan worden toegekend. In het bedrijfsmilieuplan moet deze onzekerheidsmarge worden aangegeven.
De voorgestane aanpak met betrekking tot de realisatie van de IMT beoogt dus een gestructu- reerde en gecoördineerde aanpak van de milieuproblemen binnen de chemische industrie mogelijk te maken, waarbij zowel op het individuele bedrijfsniveau als op het bedrijfstakniveau met bedrijfseconomische en technologische aspecten rekening kan worden gehouden.
2. Thema verandering van klimaat
CFK's, Halonen, 1,1,1-trichloorethaan en Tetrachloorkoolstof
Voor CFK's, Halonen, Tetrachloorkoolstof en 1,1,1-trichloorethaan zijn in het protocol van Montreal en EG-verordeningen ter zake einddata neergelegd, waarop de productie dient te worden gestopt. Ter voorbereiding van deze productiestop zijn voor de Nederlandse situatie in het CFK-aktieprogramma afspraken met het bedrijfsleven gemaakt, om het verbruik van bovengenoemde stoffen in Nederland gefaseerd te verminderen en eerder te doen stoppen dan de wettelijke einddata. Onder verbruik wordt in dit kader verstaan: productie plus import minus export. In dit zelfde kader is productie de fabricage minus vernietiging.
Onderstaande taakstellingen dienen te worden bezien in het licht van de komende aanscherping van het protocol van Montreal welke naar verwachting in november 1992 haar beslag zal krijgen. Naar verwachting zullen ook voor HCFK's reductiedoelstellingen worden opgenomen.
Voor volledig gehalogeneerde CFK's moet, op basis van het protocol van Montreal en de EG verordeningen ter zake, vanaf 1 juli 1997 de productie in Nederland zijn gestopt.
Op basis van het CFK-aktieprogramma is een versnelde afbouw afgesproken, welke ertoe zal leiden dat reeds vanaf 1995 een 100% reductie van het gebruik zal zijn bewerkstelligd (mits vervangers of andere technieken beschikbaar zijn). In 1992 moet reeds een reductie van meer dan 60% zijn bereikt. Deze doelstelling gaat uit van het basisjaar 1986, waarin het landelijke CFK-verbruik 13.260 ton bedroeg.
Voor halonen geldt dat op basis van het protocol van Montreal en EG-verordeningen ter zake dat het verbruik en de productie per 1 januari 2000 dient te zijn gestaakt.
Het CFK-aktieprogramma gaat uit van een vrijwillige reductie van het gebruik met circa 75% in 1992 en 100% in 1995. Deze doelstelling gaat uit van het basisjaar 1986, waarin het landelijk verbruik 445 ton bedroeg.
Voor 1,1,1-trichloorethaan moet uiterlijk per 1 januari 2005 een reductie van 100% zijn gerealiseerd van het verbruik (er vindt geen productie van deze stof in Nederland plaats). In 1986 bedroeg het verbruik van deze stof 7.564 ton.
Overleg binnen de CFK-commissie moet nog aangeven welke fasering van de doelstellingen in Nederland kan worden afgesproken (CFK-jaarrapportage 1990).
Op basis van de EG-verordening moet het verbruik en de productie van tetrachloorkoolstof per 1 januari 1998 zijn beëindigd.
De productie en het verbruik van tetrachloorkoolstof (tetra) vindt vrijwel geheel binnen de
chemische industrie plaats. Het is daar deels grondstof en wordt als zodanig omgezet in andere stoffen, hetgeen in dit kader overeenkomt met vernietiging. Een ander deel wordt na gebruik direct vernietigd. Het verschil is het Nederlandse verbruik. In 1990 was dit 771 ton.
In het kader van het CFK-aktieprogramma is afgesproken dat bij de latex-productie het gebruik van tetra in 1992 zal worden beëindigd (CFK-jaarrapportage 1990). Daarnaast is afgesproken dat er door de producenten van antibiotica naar zal worden gestreefd om in 1995 een vervanger voor tetra als reactiemedium te hebben gevonden. Voor het gebruik in andere productieproces- sen geldt dat tetra als medium of als katalysator-reiniger fungeert. In het laatste geval wordt tetrachloorkoolstof volledig omgezet in andere stoffen, hetgeen ook vernietiging betekent en als zodanig niet meetelt voor productie. Deze vernietigingsmethode moet nog een UNEP-certificaat verkrijgen teneinde als erkende vernietigingstechnologie te kunnen worden beschouwd. Bij gebruik als medium, ook als de stof aan het eind van het gebruik wordt vernietigd, zullen voor 1 januari 1998 andere technische oplossingen moet worden gevonden.
Bron:
Protocol van Montreal, EG-verordeningen, CFK-aktieprogramma, CFK-jaarrapportage 1990 en ontwerp-besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten
Kooldioxide
In het NMP-plus is de volgende algemene doelstelling geformuleerd:
- stabilisatie in 1994/1995 op het niveau van 1989/1990 zijnde 182 miljoen ton;
- reductie van 3-5% in 2000 eveneens ten opzicht van het niveau 1989/1990.
In de Nota energiebesparing wordt een uitwerking gegeven van de bovenstaande NMP-plus doelstelling voor de verschillende sectoren. Om deze CO2 doelstelling te bereiken moet door de industrie bij de huidige projectie van de economische groei een efficiencyverbetering van 2% per jaar worden gerealiseerd van het energetisch gebruik van energiedragers (dat wil zeggen exclusief het grondstoffelijk gebruik van energie). Voor de emissie van CO2 als procesgas is geen doelstelling geformuleerd.
In het NMP-plus wordt voor 2005 geformuleerd dat de strategie gericht is op onderzoek naar en op basis van de bevindingen stimuleren van mogelijkheden van een reductie van de CO2- emissie met 20% (ten opzichte van het niveau 1989/1990) in de geïndustrialiseerde landen. De voorwaarden voor uitvoering van het beleid zoals verwoord in het NMP-plus blijven van kracht op deze doelstelling.
Als onderdeel van deze IMT geldt voor de chemische industrie een energie-efficiency-
doelstelling van 20% voor het jaar 2000 ten opzichte van 1989. Dit is in lijn met de verklaring van 6 februari 1991 die de VNCI en het Ministerie van Economische Zaken hebben uitgebracht. In de meerjarenafspraak tussen de VNCI en een aantal van haar leden en het Ministerie van Economische Zaken, die naar verwachting op deze verklaring zal volgen, kan deze doelstelling worden bijgesteld. Dit is mede afhankelijk van de uitkomst van de reeds uitgevoerde inventari- satie van de energiebesparingsmogelijkheden bij de chemische industrie.
De energiebesparende maatregelen, welke voortkomen uit de meerjarenafspraken vormen voor
de bedrijven die partij zijn in deze meerjarenafspraak, de bijdrage aan de IMT. Overeenkomstig de raamtekst voor de met bedrijven te maken meerjarenafspraken zullen, teneinde de noodzake - lijke integratie van het energiebesparingsbeleid op het niveau van individuele bedrijven
De in het kader van de meerjarenafspraken overeen te komen energie-efficiency doelstelling zal in overleg met de Overleggroep worden vertaald in een feitelijk CO2-emissie-effect ten opzichte van 1989 (inclusief de berekende CO2-uitworp ten gevolge van het elektriciteitsverbruik), een en ander gebaseerd op in goed overleg geraamde aannames met betrekking tot structurele ontwikkelingen in de bedrijfstak. In dit kader zal worden bezien op welke wijze rekening zal worden gehouden met de CO2-uitworp ten gevolge van ge nstalleerde warmtekrachtkoppeling, gelet op de hierdoor verminderde CO2-uitworp elders.
Bron:
NMP, NMP-plus en Nota energiebesparing
3. Thema verzuring
Algemeen
Voor SO2 en NOx zijn de taakstellingen voor 1994 en 2000 - oorspronkelijk uitgaand van het basisjaar 1980 - herberekend naar het (nieuwe) basisjaar 1985. Reden is het feit dat pas vanaf circa 1985 redelijk betrouwbare emissiegegevens beschikbaar zijn gekomen. Mocht bij de evaluatie van de doelstellingen en het bestrijdingsbeleid blijken dat met het geformuleerde bestrijdingsbeleid de tussendoelstelling voor 1994 niet wordt gehaald, dan zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Voor 2010 is vooralsnog de algemene doelstelling van het verzuringsbeleid overgenomen voor de stoffen SO2 en NOx.
SO2
De emissie van de chemische industrie bedroeg in 1985 totaal 31,7 kton SO2. De volgende fasering voor de reductie van emissies is vastgelegd.
emissie (kton) emissiereductiepercentages t.o.v. emissie 1985
1985 | 1994 | 2000 | 2010 | |
verbrandingsemissies | 12,7 | 35% | 80% | 90% |
procesemissies | 19 | 35% | 75% | 90% |
Voor verbrandingsemissies voor inrichtingen die vallen onder de WLV is het Besluit emissie- eisen stookinstallaties van toepassing. Voor verbrandingsemissies in inrichtingen vallend onder de Hinderwet is sinds 1 augustus 1990 een overeenkomstige amvb op grond van de Hinderwet van toepassing.
In samenwerking met provincies en bedrijfsleven wordt een plan van aanpak opgesteld om
reductie van procesemissies te bewerkstelligen.
Bron:
Bestrijdingsplan verzuring, NMP en NMP-plus
NOx
De chemische industrie veroorzaakte in 1985 een emissie van 43,5 kton. De volgende fasering voor de reductie is vastgelegd.
emissie (kton) emissiereductiepercentages t.o.v. emissie 1985
1985 | 1994 | 2000 | 2010 | |
verbrandingsemissies | 23,5 | 25% | 55%* | 90% |
procesemissies | 20 | 65% | 65% | 90% |
* Implementatie van het huidige BEES zal voor NOx-verbrandingsemissies van de chemische industrie naar verwachting leiden tot een emissiereductie in het jaar 2000 die lager ligt dan 55%. Hoewel de ontwikkeling van de techniek in beginsel uitzicht biedt op een emissiere- ductie, zodanig dat de doelstelling wordt gehaald, is het onder andere door het trage ver- vangen van fornuizen en branders, op ruimere schaal inzetten van warmtekrachtkoppeling en het in toenemende mate inzetten van waterstofrijke afgassen, onzeker of onder de huidi- ge omstandigheden de taakstelling zal worden gerealiseerd.
Voor wat betreft de NOx-uitworp ten gevolge van warmtekrachtkoppeling zij verwezen naar de opmerking onder het thema verandering van klimaat met betrekking tot de CO2- uitworp ten gevolge van warmtekrachtkoppeling.
Voor verbrandingsemissies voor inrichtingen die vallen onder de WLV is het Besluit emissie- eisen stookinstallaties van toepassing. Voor verbrandingsemissies in inrichtingen vallend onder de Hinderwet is sinds 1 augustus 1990 een overeenkomstige amvb op grond van de Hinderwet van toepassing.
In samenwerking met provincies en bedrijfsleven wordt een plan van aanpak opgesteld om reductie van procesemissies te bewerkstelligen.
Bron:
Bestrijdingsplan verzuring, NMP en NMP-plus
NH3
Reductie van een emissie in de chemische industrie van 4,9 kton NH3 in 1985 met 50% in 2000 ten opzichte van 1985. In 2010 moet verdere reductie tot een totaal van 83% ten opzichte van het niveau van 1985 zijn bewerkstelligd.
Bron:
Bestrijdingsplan verzuring en NMP
VOS
Reductie van 28 kton VOS in 1985 in de chemische industrie met 58% in het jaar 2000. In deze
28 kton is begrepen de emissie van 8,6 kton prioritaire stoffen, die ook onder het thema verspreiding aan bod komt. Het realiseren van de taakstelling voor het thema verspreiding van
De doelstellingen zijn in het kader van het project KWS 2000 uitgewerkt naar maatregelen voor de bedrijfstak.
Bron:
KWS-2000 en NMP
4. Thema verspreiding
Met het oog op het vaststellen van de reductiepercentages voor de bedrijfstak voor prioritaire stoffen is de NMP-doelstelling gehanteerd waarbij voor het jaar 2000 geen overschrijding van het maximaal toelaatbare risico mag plaatsvinden en moet worden gestreefd naar verwaarloos- bare risico-niveaus in 2010.
De integrale milieutaakstelling is bedoeld om aan te geven met welk percentage de emissies, volgens de huidige inzichten, moeten worden gereduceerd om de bovengenoemde doelstelling te realiseren. Dit impliceert dat als de reductiedoelstellingen niet via de bestaande richtlijnen en instrumenten kunnen worden gehaald, andere maatregelen zullen worden overwogen.
In het navolgende overzicht is een samenvatting gegeven van de reductiedoelstellingen, die voor de verspreiding van milieugevaarlijke stoffen zijn gegeven in het NMP (plus), derde Nota Waterhuishouding, Eindverklaring Noordzee-ministerconferentie (NAP), Rijnactieprogramma (RAP) en het Meerjarenplan Gewasbescherming.
De algemene reductiepercentages uit RAP en NAP zijn op basis van een analyse van XXXX
(Progress-reports on the reduction of inputs of dangerous substances and nutrients to the North Sea) uitgewerkt in reductiepercentages voor de industrie.
Voor prioritaire stoffen (zie voor de definitie het MPV 1988-1991, pagina 31) geldt in het algemeen volgens het NMP voor het jaar 2000 een reductie van 50%. In aanvulling op deze integrale milieutaakstelling is waar mogelijk een reductiepercentage afgeleid uit (ont- werp)grens- en streefwaarden. Voor prioritaire stoffen waarbij dit (nog) niet mogelijk was, wordt de 50% uit het NMP aangehouden, zowel voor lucht als voor water. Voor stoffen waarvoor een verbod van kracht of in voorbereiding is, is een reductiepercentage van 99% aangehouden.
Voor het jaar 2010 zijn globale emissiereductiedoelstellingen geformuleerd. Volgens het NMP moeten voor zware metalen en koolwaterstoffen een reductie van respectievelijk 80% en 80- 90% zijn bereikt.
Voor het bereiken van de streefbeelden uit de 3e Nota Waterhuishouding moet voor zware metalen een reductie van 50-90% en voor organische microverontreinigingen een reductie in de orde van 90% worden gerealiseerd.
De percentages gelden ten opzichte van het basisjaar 1985. Indien blijkt dat een ander percenta- ge noodzakelijk is, wordt dit in een volgend NMP opgenomen. Andere reductiepercentages in een volgend NMP kunnen nodig zijn, vanwege het alsnog beschikbaar komen of bijstellen van grens- en streefwaarden voor bepaalde stoffen. Binnen het kader van de algemene doelstelling uit het NMP kan bijstelling van de reductiepercentages in een volgend NMP ook nodig zijn onder invloed van verdergaande technologische mogelijkheden.
In deze IMT zijn slechts reductiepercentages opgenomen voor stoffen die zijn vermeld in RAP, NAP, 3e Nota Waterhuishouding en de lijst van prioritaire stoffen.
Voor vluchtige organische stoffen zal het reductiepercentage uit de IMT in een aantal gevallen kunnen worden bereikt door uitvoering van het KWS 2000-programma.
Indien de bedrijfstak voor een bepaalde stof minder dan 1 % bijdraagt aan de totale industriäle emissie van die stof, is in deze IMT het algemene reductiepercentage uit de IMT voor de industrie als geheel overgenomen.
Lucht | emissie 1985 | reductiepercentages | |
(in ton tenzij anders vermeld) | 1995 2000 | 2010 | |
Etheen | 2153 | - 50 | 90 |
Acroleine | 0,4 | - 50 | 90 |
Acrylonitril | 142 | - 50 | 97 |
Formaldehyde | 16 | - 50 | 90 |
Ethyleenoxide | 123 | - 50 | 95 |
Benzeen | 602 | - 75 | 97,5 |
Tolueen | 1439 | - 50 | 90 |
Styreen | 507 | - 50 | 60 |
Fenol en fenolaten | 18 | - 50 | 50 |
Vinylchloride | 323 | - 90 | 90 |
Dichloormethaan | 1259 | - 80 | 90 |
Trichloormethaan | 159 | - 50 | 90 |
1,2-dichloorethaan | 1463 | - 90 | 90 |
Trichlooretheen | 14 | 50 50 | 50 |
Tetrachlooretheen | 136 | 50 90 | 99 |
Chloorbenzenen | 111 | 50 70** | 90 |
Koolmonoxide (kton) | 20,1 | - 50 | 90 |
Zwavelwaterstof | 521 | - 50 | 90 |
Fluoriden | 130 | - 95* | 99 |
Stof (fijn) | 5900 | - 75 | 95 |
Nikkel | 1,1 | 50 50 | 80 |
Zink | 16 | 50 50 | 80 |
Lood | 7 | 70 70 | 70 |
Cadmium | 0,7 | 70 70 | 80 |
Chroom | 0,1 | 50 50 | 90 |
Kwik | 1 | 70*** 70*** | 70 |
Koper | 0,5 | 50 50 | 80 |
PCDD’s en PCDF’s | p.m. | 70 70 | 90 |
* Voor wat betreft de fluoruitworp door de chemische industrie is op basis van thans bekende technische mogelijkheden een reductie realiseerbaar van maximaal 60% in 2000 ten op- zichte van 1985.
** Voor wat betreft de chloorbenzenenuitworp (voornamelijk monochloorbenzeen) door de chemische industrie is op basis van thans bekende technische mogelijkheden een reductie realiseerbaar van maximaal 50% in 2000 ten opzichte van 1985.
*** Voor wat betreft de kwikuitworp door de chemische industrie is op basis van thans bekende technische mogelijkheden een reductie realiseerbaar van maximaal 60% in 2000 ten op- zichte van 1985. In de periode 2000-2010 zal op basis van PARCOM-afspraken een af- bouw van emissies plaatsvinden, waarmee de reductie voor 2010 zal worden gerealiseerd.
Stoffen waarvan de emissie van de chemische industrie kleiner is dan 1% van de totale industriële emissie.
PAK's 0,2 - 80 99
Water emissie 1985 reductiepercentages
(in ton tenzij anders vermeld) | 1995 | 2000 | 2010 | |
Acrylonitril | 3 | - | 50 | 90 |
Formaldehyde | 122 | - | 50 | 90 |
Tolueen | 32 | - | 50 | 90 |
Benzeen | 42 | 60 | 75 | 90 |
Styreen | 13 | - | 50 | 90 |
Fenol en fenolaten | 107 | - | 50 | 90 |
Ftalaatesters | 0,02 | - | 50 | 90 |
Dichloormethaan | 60 | - | 50 | 50 |
Trichloormethaan | 4 | 60 | 60 | 90 |
1,2-dichloorethaan | 29 | 55 | 55 | 90 |
1,1,1-Trichlooretheen | 0,6 | 50 | 70 | 99 |
Tetrachloormethaan | 4,6 | 85 | 99 | 99 |
Trichlooretheen | 1,5 | 75 | 75 | 95 |
Tetrachlooretheen | 0,4 | 85 | 85 | 98 |
Trichloorbenzenen | 0,13 | 50 | 50 | 90 |
Hexachloorbenzeen | 0,032 | 85 | 85 | 90 |
Hexachloorbutadieen Chloorfenolen: | 0,015 | 99 | 99 | 99 |
-pentachloorfenol | 0,035 | 99 | 99 | 99 |
Olie | 245 | 60 | 60 | 90 |
PAK’s | 0,4 | 35 | 50 | 90 |
PCDD’s en PCDF’s (gram) | 0,75 | 30 | 50 | 90 |
Zink | 65 | 65 | 65 | 80 |
Lood | 15 | 65 | 65 | 70 |
Nikkel | 12 | 50 | 50 | 80 |
Kwik | 0,54 | 25 | 50* | 70 |
Koper | 17 | 50 | 50 | 80 |
Chroom | 76 | 85 | 85 | 85 |
Cadmium | 15 | 90 | 90 | 90 |
Arseen | 14 | 50 | 50 | 50 |
Asbest | 0,24 | - | 50 | 90 |
Drins (kg) | 32 | 90 | 99 | 99 |
Organo-tin verbindingen | 0,16 | 90 | 90 | 90 |
Dithiocarbamaten | 2,5 | 99 | 99 | 99 |
* Voor wat betreft de kwikuitworp door de chemische industrie is op basis van thans bekende technische mogelijkheden een reductie van 50% in 2000 ten opzichte van 1985 niet reali- seerbaar. In de periode 2000-2010 zal op basis van PARCOM-afspraken een afbouw van emissies plaatsvinden waarmee de reductie voor 2010 zal worden gerealiseerd.
Voor het realiseren van de emissiereductie voor zware metalen in de kunstmestindustrie zij verwezen naar de opmerking onder het thema verwijdering met betrekking tot de prioritaire afvalstroom fosforzuurgips.
Indien stoffen op het water worden geloosd als gevolg van een bestrijdingstechniek voor lucht- emissies zal een nadere afweging van de reductiebeperking moeten plaatsvinden.
In het kader van regionale specificatie van doelstellingen kunnen voor specifieke bedrijfstakken in bepaalde regio's andere reductiepercentages voor emissies naar de lucht en het water gelden. De reductiepercentages naar het water zijn gebaseerd op rechtstreekse emissies op het opper-
Bron:
NMP, RAP, NAP, Basisdokumenten, 3e Nota Waterhuishouding (3NW) en Meerjarenplan Gewasbescherming
Straling
Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (ten aanzien van overlijden mens) waaraan het individu mag worden blootgesteld, zijnde 10-6 per jaar per activiteit, dient zo snel mogelijk bereikt te worden. Voor bestaande activiteiten moet uiterlijk in 2000 aan dit Maximaal Toelaatbaar Risico-niveau te zijn voldaan, of zoveel eerder als redelijkerwijs mogelijk is.
De streefwaarde 10-8 per jaar per activiteit dient waar mogelijk in 2010 voor bestaande activiteiten bereikt te zijn, dan wel zo veel eerder als redelijkerwijs mogelijk is.
Nieuwe (onderdelen van) activiteiten, die zijn gebaseerd op bestaande technologieän met een risiconiveau groter dan 10-6 per jaar per activiteit worden niet toegestaan.
De terugdringing van het risico van activiteiten welke zich tussen de 10-6 en 10-8 bevinden zal verlopen op basis van het ALARA-principe (As Low As Reasonably Achievable).
Aan de hand van de besluitvorming rond de aan het parlement toegezegde vervolgnotitie op "Omgaan met risico's van straling" zal door de Overleggroep een nadere uitwerking van dit onderdeel van de IMT plaatsvinden.
Bron:
Nota "Omgaan met xxxxxx'x van straling" en onderzoek "Schatting van de radiologische consequenties van lozingen veroorzaakt door niet-nucleaire industriële processen in Nederland"
5. Thema vermesting
Ten opzichte van het basisjaar 1985 een reductie van 70% voor stikstof (totaal N) en 75% voor fosfor (totaal P) in het jaar 2000. Als tussendoel voor 1995 is een vermindering van de fosfor- en stikstofemissies naar water met 50% respectievelijk 40% ten opzichte van 1985 geformu- leerd.
emissie emissiereductiepercentages t.o.v. 1985
1985 (ton/jaar) | 1995 | 2000 | 2010 | |
Stikstof | 8.000 | 50% | 70% | 75% |
Fosfor | 12.300 | 50% | 75%* | 90% |
* Voor het realiseren van de emissiereductie voor fosfor in de kunstmestindustrie zij verwezen naar de opmerking onder het thema verwijdering met betrekking tot de priorita i- re afvalstroom fosforzuurgips.
De emissiereductie voor 2010 is gebaseerd op de "Streefbeelden" uit de 3e Nota Waterhuishou- ding.
In 1985 werd door de chemische industrie 12.300 ton fosfor (totaal P) geloosd. Binnen deze bedrijfsgroep is met name de kunstmestindustrie verantwoordelijk voor de fosforemissie. In de verleende WVO-vergunningen is vastgelegd dat reducties van 37 en 46% in 1994 moeten worden gerealiseerd.
Met betrekking tot de stikstoflozingen in de chemische industrie is geen verdere uitsplitsing gemaakt naar bedrijven of bedrijfsgroepen.
Bron:
3e Nota Waterhuishouding, NMP en Noordzee Actieplan (NAP)
6. Thema verwijdering
Algemeen
Voor de verwerking van bedrijfsafvalstoffen welke binnen de chemische industrie vrijkomen is een globaal inzicht aanwezig op grond van in het verleden door het RIVM verrichte Vogel- vluchtverkenningen. De overleggroep kan op basis van de evaluatie van de eerste bedrijfsmili- euplannen voorstellen doen voor verbetering van de categorie-indeling van bedrijfsafvalstoffen. De taakstelling voor afval is voor de chemische industrie ge nterpreteerd als een doelstelling om te komen tot verdere vermindering van de afvalstromen en een verschuiving van storten naar verbranden.
Op grond van de gegevens uit de Vogelvluchtverkenningen, een inschatting van de groei van de afvalstromen en een inschatting van de mogelijkheden voor reductie en voor een verschuiving van storten naar verbranden zijn de volgende richtinggevende taakstellingen geformuleerd (terminologie conform de notitie Preventie en Hergebruik), waarbij is uitgegaan van een groei- percentage van 1,8% per jaar voor de periode 1986-2010.
1986 (kton) | 2000 (kton) | 2010 (kton) | |
Omvang afvalstromen | 4.004 (100%) | 5.155 (100%) | 6.091 (100%) |
Herg./nutt. toep. | 1.583 (40%) | - | - |
Prev./Herg./Nutt. toep. | - | 4.584 (89%) | 5.407 (89%) |
Te verwijderen | 5.421 (60%) | 571 (11%) | 684 (11%) |
In de tabellen hieronder is een uitsplitsing van de verschillende afvalstromen gegeven. Er zij op gewezen dat met de hier aangeduide afvalstromen niet wordt beoogd een uitspraak te doen over de vraag of het hier afvalstoffen betreft in de zin van de wet.
Tabel I
SBI Afvalstroom | 1986 | ||||
totaal (kton) | reductie*) (kton) | te verwijderen | |||
(kton) | verbranden (%) | storten (%) | |||
29.1 Fosforzuurgips (PRIAF) | 2100 | - | 2100 | 0 | 100 |
29.2 Kunststofafval (PRIAF) | 15 | 8 | 7 | 33 | 67 |
29.2 Rubberafval | 3 | - | 3 | 33 | 67 |
29.3 Afval TiO2 produktie | 19 | - | 19 | 0 | 100 |
29.4 Xxxxxxxxxx/xxxxxxx | 0000 | 0000 | 30 | 0 | 100 |
29.4 Afgekeurd produkt | 12 | 2 | 10 | 50 | 50 |
29.4 Katalysatoren | 37 | 26 | 11 | 9 | 91 |
29.4 Actief kool | 10 | 1 | 9 | 33 | 67 |
29.4 Puin/zand | 30 | - | 30 | 0 | 100 |
29.6 Resten natuurlijk materiaal | 30 | 30 | - | - | - |
29.8 Mengzouten/zuren/oplosmiddelen | 15 | - | 15 | 20 | 80 |
29.9 Afval van grond/hulpstoffen en bijprodukten | 48 | 3 | 45 | 11 | 89 |
29/30 Slib | 78 | 11 | 67 | 15 | 85 |
29/30 Overig (niet chemisch) | 38 | 10 | 28 | 36 | 64 |
29/30 HKW houdend afval **) (PRIAF) | 49 | 20 | 29 | 92 | 8 |
29/30 Kantoor- en kantineafval | 18 | - | 18 | 17 | 83 |
30.0 Garenafval | 2 | 2 | - | - | - |
Totaal | 4004 | 1583 | 2421 | 3 | 97 |
* Reductie is totaal van preventie, hergebruik en nuttige toepassing
** Basisjaar 1988
Tabel II
SBI Afvalstroom | 2000 | ||||
totaal (kton) | reductie*) (kton) | te verwijderen | |||
(kton) | verbranden (%) | storten (%) | |||
29.1 Fosforzuurgips (PRIAF) | 2400 | 2160 | 240 | 0 | 100 |
29.2 Kunststofafval (PRIAF) | 25 | 19 | 6 | 100 | 0 |
29.2 Rubberafval | 5 | - | 5 | 100 | 0 |
29.3 Afval TiO2 produktie | 19 | - | 19 | 0 | 100 |
29.4 Ertsresten/slakken | 2189 | 2189 | - | - | - |
29.4 Afgekeurd produkt | 18 | 4 | 14 | 50 | 50 |
29.4 Katalysatoren | 54 | 37 | 17 | 12 | 88 |
29.4 Actief kool | 15 | 2 | 13 | 100 | 0 |
29.4 Puin/zand | 44 | 15 | 29 | 0 | 100 |
29.6 Resten natuurlijk materiaal | 44 | 44 | - | - | - |
29.8 Mengzouten/zuren/oplosmiddelen | 15 | - | 15 | 27 | 73 |
29.9 Afval van grond/hulpstoffen en bijprodukten | 70 | 14 | 56 | 46 | 54 |
29/30 Slib | 115 | 17 | 98 | 16 | 84 |
29/30 Overig (niet chemisch) | 56 | 18 | 38 | 60 | 40 |
29/30 HKW houdend afval **) (PRIAF) | 49 | 45 | 4 | 100 | 0 |
29/30 Kantoor- en kantineafval | 34 | 17 | 17 | 100 | 0 |
30.0 Garenafval | 3 | 3 | - | - | - |
Totaal | 5155 | 4584 | 571 | 21 | 79 |
* Reductie is totaal van preventie, hergebruik en nuttige toepassing
Tabel III
SBI Afvalstroom | 2010 | ||||
totaal (kton) | reductie*) (kton) | te verwijderen | |||
(kton) | verbranden (%) | storten (%) | |||
29.1 Fosforzuurgips (PRIAF) | 2400 | 2160 | 240 | 0 | 100 |
29.2 Kunststofafval (PRIAF) | 30 | 23 | 7 | 100 | 0 |
29.2 Rubberafval | 6 | 1 | 5 | 100 | 0 |
29.3 Afval TiO2 produktie | 19 | - | 19 | 0 | 100 |
29.4 Ertsresten/slakken | 2950 | 2950 | - | - | - |
29.4 Afgekeurd produkt | 24 | 4 | 20 | 50 | 50 |
29.4 Katalysatoren | 73 | 49 | 24 | 17 | 83 |
29.4 Actief kool | 20 | 2 | 18 | 100 | 0 |
29.4 Puin/zand | 59 | 20 | 39 | 0 | 100 |
29.6 Resten natuurlijk materiaal | 59 | 59 | - | - | - |
29.8 Mengzouten/zuren/oplosmiddelen | 20 | - | 20 | 24 | 76 |
29.9 Afval van grond/hulpstoffen en bijprodukten | 94 | 18 | 76 | 46 | 54 |
29/30 Slib | 156 | 22 | 134 | 16 | 84 |
29/30 Overig (niet chemisch) | 76 | 24 | 52 | 58 | 42 |
29/30 HKW houdend afval **) (PRIAF) | 49 | 45 | 4 | 100 | 0 |
29/30 Kantoor- en kantineafval | 52 | 26 | 26 | 100 | 0 |
30.0 Garenafval | 4 | 4 | - | - | - |
Totaal | 6091 | 5407 | 684 | 24 | 76 |
* Reductie is totaal van preventie, hergebruik en nuttige toepassing
Op grond van de gewenste verschuiving van storten naar verbranden is de volgende taakstelling voor de te verwijderen hoeveelheid bedrijfsafval geformuleerd op basis van de bovenvermelde analyse:
Hoeveelheid te verwijderen bedrijfsafval in de chemische industrie en de procentuele verdeling van de verwerkingswijze:
1986 | 2000 | 2010 | |
totaal | 2.421 kton | 571 kton | 684 kton |
storten | 97% | 71% | 76% |
verbranden | 3% | 29% | 24% |
Prioritaire afvalstromen |
Voor 29 prioritaire afvalstromen zijn doelstellingen geformuleerd. Voor de chemische industrie als directe bron van milieubelasting zijn hiervan drie stromen in het bijzonder van belang, te weten HKW-houdend afval, fosforzuurgips en kunststofafval.
HKW-houdend afval:
Binnen de kunstmatige en synthetische garen- en vezel- en chemische industrie kwam in 1986 49 kton HKW-houdend afval vrij.
Van deze stroom werd 31 kton binnen de bedrijven zelf verwerkt. Dit gedeelte wordt in dit kader beschouwd als onderdeel van reductie. Voor de resterende 18 kton is de volgende richtinggevende taakstelling geformuleerd.
80% reductie (preventie, hergebruik en nuttige toepassing) 20% verbranden
Fosforzuurgips:
Binnen de kunstmestindustrie werd in de periode 1986-1990 jaarlijks 2100 kton fosforzuurgips geloosd. Per 1-1-1991 is deze hoeveelheid verhoogd tot 2400 kton.
In de notitie Preventie en Hergebruik is aan deze afvalstroom de richtinggevende taakstelling verbonden van een reductie met 90% in 2000. Bij de uitwerking van deze richtinggevende taakstelling komen ook de huidige technologische onzekerheden aan de orde.
Kunststofafval:
Binnen de chemische industrie werd in 1986 15 kton kunststofafval als procesafval gegenereerd. In het STRAF-project kunststofafval is als taakstelling voor deze deelstroom gesteld dat van het gedeelte te verwijderen afval in beginsel 100% moet worden verbrand. Het reductiepercentage moet stijgen van 55% in 1986 tot 75% in 2000. Het is echter denkbaar dat niet al het kunststof- afval kan worden verbrand en dat het om die reden moet worden gestort. Dit is van toepassing op die deelstromen waarbij preventie en hergebruik niet mogelijk is Ön verbranden niet mogelijk is of een lager milieurendement heeft dan storten. Deze nuancering is ook van toepassing op de afvalstromen rubberafval, garenafval en kleine stromen HKW-houdend afval.
Chemisch afval
Naast een indeling in stromen die is gebaseerd op de specifieke samenstelling van afvalstromen of op de processen die leiden tot de afvalstromen, is de categorie chemisch afval van belang. Onder chemisch afval wordt in dit kader verstaan de afvalstromen die enkel gezien hun samenstelling krachtens de Wet chemische afvalstoffen (zouden) moeten worden aangemerkt als chemisch afval, dus inclusief afvalstoffen die het bedrijfsterrein niet verlaten. Binnen de chemische industrie betrof het in het basisjaar 1986 in ieder geval 55 Kton, afkomstig van de productie van TiO2 en als HKW-houdend afval. Voor deze laatste stroom is reeds een taakstel- ling in het kader van het PRIAF-project vastgesteld.
Aangenomen moet worden dat deze 55 kton slechts een klein gedeelte betreft van de hoeveel- heid chemisch afval die jaarlijks binnen de chemische industrie vrijkomt. Op dit moment ontbreekt echter voldoende inzicht om een kwantitatieve taakstelling te formuleren.
Aangenomen kan worden dat de verwachte verhoging van de afvalverwijderingskosten zal leiden tot meer afvalpreventie en hergebruik. Dit laat echter onverlet dat nadrukkelijk gekeken zal moeten worden of verdergaande reductie van deze afvalstroom mogelijk is.
Hiervoor is het noodzakelijk meer inzicht te krijgen in de herkomst van de stromen, zodat voor de verschillende stromen chemisch afval taakstellingen voor de reductie en verwijdering kunnen worden geformuleerd, naast het afval dat al aandacht krijgt in het kader van het PRIAF-project.
Bron:
NMP, NMP-plus, Vogelvluchtverkenningen, Notitie Preventie en Hergebruik en hieruit afgeleide actieprogramma's
Bodem
Bodempreventie
Voor verspreiding naar de bodem, als gevolg van rechtstreekse emissie in de bodem, geldt een "nulemissie" als doelstelling. Binnen 5 jaar zal deze doelstelling voor de belangrijkste activitei-
ten, waarbij bodembedreigende stoffen op of in de bodem worden gebracht, worden verwoord in een aantal deels nog tot stand te brengen amvb's.
Vòòr eind 1993 zijn dat:
• Besluit opslaan in ondergrondse tank (het zogenaamde BOOT-besluit; in principe zal deze amvb betrekking hebben op alle bedrijfstakken);
• Stortbesluit (meerdere bedrijfstakken bezitten eigen stort);
• Opslagbesluit (eveneens in principe bestemd voor alle bedrijfstakken);
• Besluit verplicht preventief bodemonderzoek (zal uitsluitsel over "nulsituatiebeschrijving" moeten geven en duidelijkheid over koppeling/afbakening met het inrichtingenregime);
• Lozingenbesluit (voor bedrijfsmatige lozingen van koelwater en afvalwater in de bodem);
• Bouwstoffenbesluit.
In de op de Wet bodembescherming (WBB) gebaseerde amvb's kan de plicht worden opgeno- men tot het stellen van financiële zekerheid voor het naleven van krachtens de maatregel geldende regels, dan wel ter dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit bodemverontreiniging (art. 17 WBB). Dit instrument vindt reeds toepassing in het BOOT- besluit en het Stortbesluit. Voorts bevat het Wetsvoorstel Vergunningen en Algemene Regels (VAR) ter uitbreiding en wijziging van de WABM een aantal artikelen, die toepassing van het instrument van verplichte financiële zekerheidsstelling in de toekomst mogelijk zullen maken ten aanzien van inrichtingen, die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorza- ken.
Na 1993 zullen voor andere activiteiten met een hoog bodemrisico algemene regels ingevolge de Wet bodembescherming worden gesteld. De programmering daarvan zal in de komende jaren zijn beslag krijgen.
De doelstelling voor 2000 is dat voor de overige bodembedreigende activiteiten door middel van algemene regels een vergelijkbaar beschermingsniveau is gerealiseerd.
Bedrijven moeten vòòr 1996 en in ieder geval niet later dan het ogenblik waarop in het kader
van de BSB-operatie saneringsonderzoek naar bodemverontreiniging van het bedrijfsterrein is verricht, een analyse te hebben opgesteld van de risico's op bodemverontreiniging van de verschillende bedrijfsinstallaties. In het kader van het BMP en de jaarlijkse voortgangsrapporta- ges hierover zullen de individuele bedrijven de uitkomsten van deze analyse melden aan het bevoegd gezag, de daaruit voortvloeiende bodempreventieve maatregelen vaststellen en uiterlijk in 2000, doch in geval van eerdere bodemsanering gelijktijdig daarmee, implementeren.
Indien als gevolg van de bedrijfsmatige activiteiten of ten gevolge van een ongewoon voorval nieuwe bodemverontreiniging optreedt, dient het bedrijf onverwijld maatregelen te nemen om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Bodemsanering en preventie zullen in zekere zin op elkaar afgestemd moeten worden. Bij bedrijven die (bijvoorbeeld als gevolg van de eerste fase van de BSB-operatie) binnen afzienba- re tijd met een bodemsanering worden geconfronteerd, ligt het in beginsel voor de hand dat tegelijk met het uitvoeren van de sanering het pakket bodembeschermende vergunningvoor- schriften wordt geactualiseerd.
Bij bedrijven echter die vòòr de aanvang van hun sanering een uitsteltermijn krijgen en voor bedrijven die pas op langere termijn in de BSB-operatie worden betrokken, zal bezinning op de preventieve voorschriften niet voor (thans nog) onbepaalde tijd moeten worden uitgesteld (zie ook Tien-jaren scenario bodemsanering en kabinetsstandpunt ter zake: Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21557, nr. 2).
In deze gevallen biedt rapportage van de uitkomsten van de analyse van de risico's op bodem- verontreiniging aan het vergunningverlenend gezag de mogelijkheid om daarna over te gaan tot
actualisering van de bodembeschermende voorschriften in de vergunning. Dat gezag kan dan, aan de hand van enerzijds de programmering van de BSB-operatie zoals die er dan uitziet en anderzijds de milieutechnische levensduur die voor bodembeschermende constructies geldt, bezien of wellicht aanleiding is tijdelijke bodembeschermende constructies voor te schrijven; ingeval de sanering zeer aanstaande is, kan worden bezien of er aanleiding is te volstaan met enig uitstel van de inwerkingtreding van (een deel van) de preventieve voorschriften.
Bron:
Project Algemene Regels Hinderwet en ontwerp-amvb's Wet bodembescherming
Bodemsanering
Bedrijven en overheden zullen de bodemsanering uitvoeren op basis van het eindrapport van de Commissie Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen (Commissie Oele), zoals nader begeleid door de landelijke BSB stuurgroep.
De Commissie Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen (BSB) heeft een plan van aanpak voor vrijwillige bodemsanering in eigen beheer door bedrijven gepresenteerd. Het is de bedoeling dat van dit plan een stimulerende werking richting bedrijven zal uitgaan om bodem- sanering in de komende decennia te laten slagen; het plan is vrijwillig doch niet vrijblijvend.
Het plan is gebaseerd op de door bedrijfsleven en overheid uitgesproken voorkeur voor een aanpak in eigen beheer boven een afgedwongen aanpak via het wettelijk instrumentarium. Het bevat de uitgangspunten en spelregels voor de vrijwillige aanpak. De centrale organisaties van het bedrijfsleven nemen op zich om de individuele bedrijven te stimuleren aan de uitwerking van het plan van aanpak mee te werken en zo per provincie een organisatiestructuur in te richten die in afstemming met de provinciale overheid de prioriteitsvolgorde bepaalt. Voor bedrijven die niet aan de uitvoering van het plan wensen mee te werken, zal de overheid als vangnet het wettelijk instrumentarium voor een gedwongen aanpak ter beschikking blijven staan.
Uitgangspunt bij de aanpak is de "multifunctionaliteit" van de bodem. In de praktijk zullen echter situaties worden tegengekomen waarbij deze inzet niet haalbaar is, in welke gevallen een eindsituatie die voldoet aan de reeds bestaande IBC-criteria moet worden gerealiseerd.
In de gevallen waarbij sanering niet urgent is kan via fasering van uitvoering een optimum tussen plannen van overheden en bedrijven gezocht worden. Kosten van onderzoek en sanering komen in principe ten laste van de bedrijven. Indien bij het onderzoek een verontreiniging wordt geconstateerd, die als gevaarlijk voor mens of milieu kan gelden, zal het bedrijf zodanige (tijdelijke) beveiliging treffen dat dit gevaar wordt weggenomen.
Uitvoering van de BSB-operatie geschiedt decentraal, gezien de verantwoordelijkheden van provinciale overheden (en de 4 grote gemeenten) zowel als gezien het grote aantal bedrijven. Er zullen speciale BSB-stichtingen in het leven worden geroepen waarin Kamers van Koophandel en bedrijven zitting zullen nemen en waarin de provincies/VNG-afdeling als waarnemer een rol zullen krijgen.
Begin 1992 zullen de prioritaire (reeds bepaald) bedrijven met inventariserend onderzoek beginnen. In 5 jaar zullen circa 30.000 inventariserende onderzoeken worden verricht.
De selectie van bedrijven zal zodanig zijn dat na 5 jaar circa 80 % (in financiäle zin) van de totale BSB-problematiek in beeld zal zijn gebracht. Bedrijven worden na het inventariserend onderzoek opnieuw ingedeeld in urgentieklassen (een 10-punts schaal).
Per urgentieklasse wordt een maximale uitstelperiode vastgesteld waarbinnen het nader
onderzoek moet worden uitgevoerd; bedrijven in de hoogste urgentieklassen (1 t/m 3) zullen het nader onderzoek echter direct aansluitend moeten verrichten.
De kosten die hiermee gemoeid gaan zullen een vertwee- tot verdrievoudiging van de huidige inspanning (fl. 100 - fl. 150 miljoen per jaar) voor het bedrijfsleven inhouden.
Met betrekking tot lokatie-specifieke omstandigheden is een beleidsstandpunt "Uniformering van beoordeling en aanpak van gevallen van bodemverontreiniging/lokatie-specifieke omstan- digheden" in het Parlement besproken. Zoals in dit beleidsstandpunt vermeld zal met betrekking tot de saneringsdoelstelling rekening worden gehouden met lokatie specifieke omstandigheden. In de brief van 19 augustus 1992 van de minister van VROM aan de Tweede Kamer is een beleidsnotitie aangekondigd waarin de numerieke invulling van de interventiewaarden (nieuwe C-toetsingswaarden) zal worden opgenomen.
Voorzover daartoe aanleiding bestaat zal aan de hand van de besluitvorming in het Parlement inzake deze notitie en het wetsvoorstel inzake uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake de sanering van de bodem door de Overleggroep een nadere uitwerking van dit onderdeel van de IMT plaatsvinden.
Bron:
Rapport Commissie XXX
0. Thema verstoring
Geluid
Voor wat betreft "geluid" wordt het reeds jaren bestaande beleid ingevolge de Wet Geluidhin- der, de Hinderwet c.q. de circulaire industrielawaai onverkort voortgezet. Voor de industrie betekent dit dat de voorkeursgrenswaarden voor het equivalente geluidsniveau als etmaalwaar- den steeds worden getoetst. Binnen de geluidzones bedraagt de maximale gevelbelasting 50 dB(A). Voor hinderwetplichtige bedrijven vindt toetsing plaats aan de streefwaarden, die afhankelijk zijn van de aard van de woonomgeving en gemaximeerd op eveneens 50 dB(A). Op grond van zorgvuldige bestuurlijke afweging kan ontheffing tot een hogere waarde worden gegeven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe bedrijven. Verhogingen worden alleen toegestaan na toepassing van de "best practicable means". Wanneer op gevels van geluidgevoelige bestemmingen hoge geluidniveaus inwerken die afkomstig zijn van niet-industriële bronnen, kan op basis hiervan een hogere (zonerings-)grenswaarde worden gehanteerd. Hier is sprake van het zogenaamde "referentieniveau van het omgevingsgeluid".
Voorts dient te worden gestreefd naar het voorkómen van incidentele verhogingen van het geluid groter dan 10 dB(A) voor tonaal en impulsvormig geluid in de periode waarin dit type geluid optreedt. Piekniveaus zijn gemaximeerd op respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) gedurende
de dag-, avond- en nachtperiode. In bepaalde in de vergunning aangegeven situaties kan de maximale dagwaarde 75 dB(A) bedragen.
In het geluidbestrijdingsbeleid wordt prioriteit gegeven aan herkenbare geluiden of boven het equivalente geluidniveau uitstijgende pieken.
De sanering binnen geluidzones start officieel na de afronding van de zonering (volgens planning uiterlijk 1 januari 1992) en is aan twee taakstellende randvoorwaarden gebonden:
• de saneringen zullen, in lijn met een door GS op te stellen fasering, uiterlijk in 2002 zijn voltooid;
• de kosten mogen maximaal fl. 560 miljoen (prijsniveau 1984) bedragen (industrie totaal).
Bij bestaande, niet op te zoneren industrieterreinen gevestigde hinderwetplichtige bedrijven, zal de geluidsbelasting op de gevels van woningen, of andere geluidsgevoelige bestemmingen, als gevolg van het toepassen van het ALARA-principe in de Wet milieubeheer, verminderen. Hierbij wordt gestreefd naar een etmaalwaarde van 55 dB(A), dan wel het referentieniveau, als dat lager is, te bereiken in het jaar 2000.
Binnen de geluidzones gelden de in de zonebesluiten, respectievelijk door de minister van VROM in het saneringsprogramma, vastgestelde grenswaarden.
Bij nieuwe hinderwetplichtige bedrijven geldt als maximaal geluidbelastingsniveau 50 dB(A) of het referentieniveau bij die gevel.
Bron:
NMP, Circulaire Industrielawaai, Wet Geluidhinder en Milieuprogramma 1990-1993
Geur
Het beleid ten aanzien van geurhinder is vastgelegd in de Nota Stankbeleid waarmee de doelstelling uit het NMP is uitgewerkt. Voor stank geldt voor Nederland als geheel als doelstelling voor het jaar 2000: maximaal 12% gehinderden. Deze doelstelling, die de status van grenswaarde heeft, valt echter niet zonder meer om te rekenen naar "inspanningen" per bedrijfsklasse/-groep.
Daarom wordt in de praktijk gewerkt met de geurconcentratienorm als rekengrenswaarde: Voor bestaande inrichtingen
* continue bronnen
1 [ge/m3], als 98-percentiel;
* discontinue of fluctuerende bronnen bovendien 10 [ge/m3], als 99,99-percentiel.
Voor nieuwe logistieke eenheden (als bedoeld in de NER) en uitbreiding of wijzigingen van individuele, bestaande bronnen
* continue bronnen
1 [ge/m3], 99,5-percentiel;
* discontinue of fluctuerende bronnen bovendien 10 [ge/m3], als 99,99-percentiel.
Waarbij daarnaast voor uitbreiding of wijziging van bestaande bronnen, of de gehele logistieke eenheid (d.w.z. bestaand en nieuw) de rekengrenswaarde voor bestaande situaties van toepas- sing blijft.
In de Nederlandse Emissierichtlijnen (NER) is een paragraaf aan bestrijdingsmethoden (van toepassing bij overschrijding van de geurconcentratienormen) gewijd. Ook is in de NER
aangegeven hoe met afwijkingen in de geurconcentratienorm moet worden omgegaan. Nieuwe bedrijven moeten aangeven of geurhinder kan optreden, en zo ja welke maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen. Bestaande bedrijven dienen, indien van geurhinder sprake is, een plan van aanpak als onderdeel van het bedrijfsmilieuplan op te stellen, waarin de maatrege- len waarmee deze hinder verminderd kan worden, staan aangegeven.
In ieder geval moet in 2000 een redelijke luchtkwaliteit worden gewaarborgd.
Bron:
NMP, Nota stankbeleid en Nederlandse Emissie Richtlijnen
Externe veiligheid
Nieuwe situaties
Zoals vermeld in de notitie "Omgaan met risico's" gelden als normen voor het individueel risico (kans op overlijden), waarbij blootstelling aan één agens uit één bedrijf plaatsvindt, in nieuwe situaties (nieuwe woonbebouwing of nieuwe bedrijfsinstallaties) de volgende risicogrenzen:
Het maximaal toelaatbaar niveau = 10-6/jaar Het verwaarloosbaar niveau = 10-8/jaar
Ervan uitgaande dat voor het desbetreffende bedrijf de best uitvoerbare technieken reeds zijn
toegepast, zal voor het gebied tussen de 10-6- en 10-8-risicogrenzen dienen te worden bekeken of er additionele risicoreducerende maatregelen (in principe bij de bron) moeten worden genomen.
Het individueel risico wordt berekend voor een individu dat zich op een bepaalde plaats bevindt. In de praktijk betekent dat meestal een individu dat zich 24 uur per dag op die bepaalde plaats (woning en ander qua kwetsbaarheid vergelijkbaar object) in de omgeving van een bedrijf bevindt. De grenzen worden in nieuwe situaties toegepast op bestaande en toekomstige woonbebouwing en andere qua kwetsbaarheid vergelijkbare objecten in de omgeving van bestaande bedrijven.
De grenzen die met betrekking tot het groepsrisico in acht moeten worden genomen zijn: het maximaal toelaatbaar niveau bij calamiteiten is 10-5/jaar bij n = 10 of meer doden en 10-7/jaar bij n = 100 of meer doden, enzovoort.
Het verwaarloosbaar niveau is 10-7/jaar bij n = 10 of meer doden en 10-9/jaar bij n = 100 of meer doden, enzovoort (voor beide niveaus geldt dat bij een toename met een faktor n van het aantal doden de kans een faktor n - kwadraat kleiner moet zijn).
Voor bestaande installaties kunnen bij uitbreiding van de installatie(s) de volgende situaties zich voordoen:
a. het individueel en het groepsrisico van de bestaande installatie overschrijden de normen voor nieuwe installaties vòòrdat de uitbreiding van de installatie wordt gerealiseerd. In dat geval mag zowel het individueel als het groepsrisico niet toenemen;
b. Het individueel risico van de bestaande installatie overschrijdt de normen voor nieuwe installaties vòòrdat de uitbreiding van de installaties wordt gerealiseerd. Het groepsrisico van de bestaande installatie overschrijdt de normen voor nieuwe installaties niet. Alleen het individueel risico mag niet toenemen. Het groepsrisico mag ten gevolge van de uitbreiding van de bestaande installatie de normen voor het groepsrisico in nieuwe situaties niet over- schrijden;
c. Het groepsrisico van de bestaande installatie overschrijdt de normen voor nieuwe installa- ties vòòrdat de uitbreiding van de installatie wordt gerealiseerd. Het individueel risico van de bestaande installatie overschrijdt de normen voor nieuwe installaties niet.
d. Alleen het groepsrisico mag ten gevolge van de uitbreiding niet toenemen. Het individueel risico mag ten gevolge van de uitbreiding van de bestaande installatie de normen voor het individueel risico in nieuwe situaties niet overschrijden;
e. Het individueel en het groepsrisico van de bestaande installatie overschrijden de normen voor nieuwe installaties niet. Na uitbreiding van de bestaande installatie moet de installatie voldoen aan de normen voor nieuwe installaties.
Bestaande situaties
Er wordt naar gestreefd dat in 2000 voor zoveel mogelijk bestaande situaties het maximaal toelaatbaar individueel risiconiveau 10-6/jaar bedraagt.
Voor het groepsrisico geldt dat in 2000 voor bestaande situaties het maximaal toelaatbaar niveau 10-5/jaar bij n = 10 of meer doden en 10-7/jaar bij n = 100 of meer doden, enzovoort zou moeten bedragen.
De grenzen worden ook in bestaande situaties toegepast op bestaande woonbebouwing en andere qua kwetsbaarheid vergelijkbare objecten.
Algemeen
In de toelichting op het Besluit risico's zware ongevallen en het NMP zijn evaluaties met betrekking tot (onderdelen van) het risico-beleid vermeld. Voorts is naar aanleiding van de begrotingsbehandeling van VROM voor het jaar 1992-1993 een discussie gaande over de in het risico-beleid gehanteerde maximaal toelaatbare en verwaarloosbare risiconiveaus. Aan de hand van de besluitvorming in het Parlement over deze materie zal door de Overleggroep een nadere uitwerking van dit onderdeel van de IMT plaatsvinden.
Bron:
NMP en notitie "Omgaan met risico's"
Post-Sandoz
Uiterlijk in 1995 moeten bedrijven de opslagwijze van gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmid- delen, alsmede van chemisch afval verbeteren. Belangrijkste reden is het voorkomen van grootschalige verontreiniging van oppervlaktewater ten gevolge van de inzet van overvloedig bluswater.
Afhankelijk van stofeigenschappen en hoeveelheden, alsmede afhankelijk van de bedrijfstak, moeten maatregelen worden getroffen overeenkomstig de hiertoe ontwikkelde richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR 15-1, CPR 15-2 of CPR 15- 3).
De betrokken bedrijven moeten uiterlijk 1 januari 1993 een plan aan het bevoegd gezag overleggen waarin is aangegeven op welke wijze een opslagplaats overeenkomstig ÈÈn der richtlijnen zal worden aangepast.
Uiterlijk in 1995 dienen bedrijven tevens andere in IRC-kader overeen te komen maatregelen te hebben ingevoerd.
Voor opslagplaatsen vanaf 10 ton (CPR 15-2) zijn maatregelen noodzakelijk in de chemische industrie (VNCI), in synthese- en formuleringsbedrijven van bestrijdingsmiddelen (Nefyto), bij
handelaren in chemische producten (VHCP), bij verwerkers van chemisch afval (NVCA) en bij verf- en drukinktfabrikanten (VVVF).
Totale kosten bedragen circa fl. 400 miljoen.
Bron:
RAP, NMP, Aanpassing opslagplaatsen van bestrijdingsmiddelen (circulaire 16 augustus 1990), XXX 00-0, XXX 15-2 en circulaire van 31 augustus 1992 met betrekking tot XXX 00-0.
8. Thema verdroging
Voor het thema verdroging zijn nog geen doelstellingen voor de industrie geformuleerd. In de toekomst volgen nog doelstellingen voor de industrie afgeleid uit de doelstelling dat het waterverbruik in evenwicht dient te zijn met de draagkracht van de bronnen. Deze doelstellin- gen kunnen in een volgend NMP worden verwacht.
9. Thema verspilling
Voor het thema verspilling zijn nog geen doelstellingen geformuleerd.
10. Milieuzorg
In 1995 moeten alle bedrijven binnen de chemische industrie beschikken over een integraal milieuzorgsysteem.
Toelichting
Elementen van dit systeem zijn de externe milieurapportage en het bedrijfsinterne milieupr o- gramma. Ook het bedrijfsmilieuplan en de rapportage hierover moet hierin een plaats hebben. Het plan heeft een externe functie in de richting van de vergunningverlenende overheden en de omgeving. Door milieuzorg te integreren in de bedrijfsvoering ontstaat een beheerssysteem, waarbij het plan kan worden uitgevoerd binnen het bedrijf. Het plan moet daarvoor worden vertaald naar het bedrijfsinterne milieuprogramma.
Bron:
Notitie Bedrijfsinterne Milieuzorg
BIJLAGE 3: OVERZICHT BEDRIJVEN
* = Provinciale inrichting | |||
NAAM | ADRES | PLAATS | POSTCODE |
GRONINGEN | |||
Xxxxxxx Productie b.v. | Xxxxx X.X. 0 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Akzo P.Q. Silica Int. | P. van Dijkstraat 9 | Winschoten | 9672 AJ* |
Akzo Salt and Basic Chemicals b.v. | Oosterhorn 4 - 6 | Delfzijl | 9930 AC* |
Aramide Mij. v.o.f. | Xxxxxxxxxx 0 - 0 | Xxxxxxxx | 9930 AC* |
Billiton Refractories | Xxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxx | 0000 XX* |
Delamine b.v. | Xxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Dow Benelux n.v. | Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 HE* |
Elektroschmelzwerk b.v. | Xxxxxxxxxxxx 00 | Farnsum | 9930 AC* |
Methanor v.o.f. | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 AC* |
Morton International | Xxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Neste Resins | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 AC* |
Resina Chemie b.v. | K. Xxxxxxxxxxxx 0x | Xxxxxx | 0000 XX* |
XXXXXXXXX | |||
Cornu v.o.f. | Xxxxxx xx xxxxx 000 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
XXXXXXX | |||
Akzo Fibers b.v. | 0x Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 AT* |
DSM Resins Benelux b.v. | nw. X'xxxxxxxx 00x | Xxxxxxxxxxx | 0000 PC* |
Gist brocades b.v. | Xxxxxxxxxxx 00/00 | Xxxxxx | 0000 XX |
Norit n.v. | Mr. Xxxxxxxxxxx XX 0 | Xxxxxxxxxxx | 0000 EV* |
OVERIJSSEL | |||
Akzo Chemicals b.v. | Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Akzo Salt and Basic Chemicals b.v. | Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 XX* |
J.T. Baker b.v. | Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 XX |
Solvay-Duphar b.v. | Xxxxxxx 00 | Xxxx | 0000 XX |
Otares | Xxxxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxx | 0000 XX |
Polaroid (Europa) b.v. | Markt 24 | Enschede | 7511 GB |
Servo Delden b.v. | Xxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxx | 0000 XX* |
XXXXXXXXXX | |||
Akzo Fibers b.v. | Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxx | 6827 AV* |
Akzo Fibers b.v. | Xx. Xxxxxxxxxx 00 | Xxx | 0000 XX* |
XXXX Polymeren b.v. | Kadestraat 1 | Arnhem | 6811 CA* |
Chemische Fabriek Zaltbommel b.v. | Xxxxxxxxxxxx 00-00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX* |
Diosynth b.v. | Xxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Laboratorium Bihorma | Xxxxxxxxxxxxxx 0 -00 | Xxxxxx | 0000 XX |
Luxan b.v. | Xxxxxxxxxxxx 0x | Xxxx | 0000 XX |
Koninklijke Talens b.v. | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Xxxxxxx Xxxxxxxxx b.v. | Xx Xxxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxx | 0000 XX |
Xxxxx-Xxxxx Xxxxxxxxx b.v. | Xxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 XX |
National Starch &Chemical b.v. | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Tastemaker | Xxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 3771 ME* |
SABA Dinxperlo b.v. | Xxxxxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Sybron Chemie Nederland b.v. | Xxxxxxxxxxxxxx 0 | Xxx | 0000 XX |
Verdugt b.v. | Xxxxxxxxx 00 | Xxxx | 0000 XX |
XXXXXXX | |||
DSM Andeno Maarssen b.v. | Xxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Du Pont-Howson b.v. | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 XX |
Chemco b.v. | Xx Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 XX |
Xxxxxx Xxxxxxxxx b.v. | Xxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Johnson Wax Europlant b.v. | Xxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Kortman-Intradal b.v. | Xxxx xxx Xxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Orphahell | Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Pembroek b.v. | Xxxxxxxxxxxx 0 - 00 | Xx-Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Solvay-Duphar b.v. | Xxxxxxxxx 0 - 0x | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Engelhard b.v. | Xxxxxxxxxxxx 00 | Xx Xxxxx | 0000 XX |
Morton International b.v. | Xx. Xxxxxx 00-00-00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX* |
XXXXX-XXXXXXX | |||
AGA Gas b.v. | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Akzo Chemicals b.v. | Xxxxxxxxxxxxxx. 0-0 | Xxxxxxxxx | 0000 AB* |
Amsterdam Fertilisers b.v. | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Byk Nederland b.v. | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Cindu International | Xxxxxxxxxx Xxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Dagra Pharma b.v. | Xxx Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxx | 0000 XX |
DSM Meststoffen b.v. | Xxxxxxx 000 | XXxxxxxx | 0000 XX |
XX Plastics ABS b.v. | Xxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 1044 AA* |
Kon. Unterm len | Xxxxxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Kores Nordic Ned. b.v. | Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Medicofarma | Xxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Meijpro b.v. | Xxxxxxxxx 000 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Merck, Sharpe & Dohme | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Norit n.v. | P. Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Sigma Coatings b.v. | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Solvay-Duphar b.v. | X.X. x. Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 XX |
Solvay-Duphar b.v. | Xxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 AT* |
Vetira-Romance Aerosols b.v. | Xxxxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Witco Chemical b.v. | Xxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Witco Chemical b.v. | Xxxxxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Quaker Chemical b.v. | Xxxxxxxxxxxx 0-00 | Xxxxxxxx | 0000 XX |
Quest International Ned. b.v. | Xxxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 XX* |
XXXX-XXXXXXX | |||
Air Products Nederland BV | Merseyweg 8 | Rotterdam | 3197 KG* |
Akzo Chemicals BV | Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Akzo Coatings BV | Xxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Akzo Salt & Basic Chemicals BV | Welplaat 12 | Rotterdam | 3197 KS* |
Akzo Salt & Basic Chemicals BV | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Alcoa Chemie Nederland BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Aluminium Chemie Rotterdam BV | Xxxx Xxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Xxxxxx Xxxxxx Europoort BV | Midland Xxxxxxx 000 | Europoort | 3198 LC* |
Arco Chemie Nederland Ltd. | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Asepta | Xxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxx | 0000 XX |
Aqualon BV | Xxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxxxx | 0000 XX* |
Cabot BV | Xxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Caldic Chemie | Xxxxxxxxx | Xxxxxxxxx | 0000 TA* |
Carbon Black Nederland BV | Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Cimcool Industrial Prod. BV | Xxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxxx | 0000 XX |
Chemische Industrie Katwijk BV | Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx xxx Xxx | 0000 XX |
Cyanamid BV | Botlekweg 175 | Rotterdam | 3197 KA* |
Dow Benelux n.v. | Xxxx Xxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
DSM Chemicals Rotterdam BV | Montrealweg 195 | Rotterdam | 3197 KH* |
DSM Resins Benelux BV | |||
(incl Synres-Almoco) | Xxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxx x. Xxxxxxx | 0000 XX* |
Du Pont de Nemours (Ned.) BV | Baanhoekweg 22 | Dordrecht | 3313 LA |
Du Pont de Nemours BV | Merseyweg 10 (voorlopig) | Rotterdam | 3197 KG* |
Elf-Atochem Rotterdam BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 KE* |
Exxon Chemical Holl. Inc. (ROP) | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Exxon Chemical Holl. Inc. (RAP) | Xxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxxx | 0000 KA* |
Exxon Chemical Holl. Inc. (RPP) | Xxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Ferro | V. Xxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 AB* |
Ferro | Xxxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Hondorff Block & Braet BV | Xxxxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxxxxx | 0000 XX |
Swift Adhesives BV | Xxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Hydro Agri Rotterdam BV | Maassluissedijk 103 | Vlaardingen | 3133 KA* |
ICI Holland BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 KG* |
Kemira BV | Xxxxxxxxx 000 | Xxxxxxxxx | 0000 LS* |
Kemira Pernis BV | Vondelingenplaat 17 | Rotterdam | 3196 KL* |
Koninklijke Gist brocades n.v. | Wateringseweg 1,. Delft | 2600 MA* | |
Neste Resins BV | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
PURAC biochem BV | Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Shell Nederland Chemie BV | Vondelingenweg 601 | Rotterdam | 3000 HA* |
TDF Tiofine BV | Xxxx. Xxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Unichema Xxxxxx XX | Xxxxxxx 0 | Xxxxx | 0000 BE* |
Unimills | Lindtsedijk 8 | Zwijndrecht | 3336 LE* |
ZEELAND | |||
Atochem Vlissingen BV | Xxxxxxxxx xxxx 0 | Xxxxxxxxxx | 4389 PD* |
Broomchemie BV | Xxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 XX* |
Dow Benelux n.v. | Xxxxxxx X. Xxxxxx 0 | Xxxxxxxxx | 0000 NM* |
Engelhard BV | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxx | 0000 XX |
Hercules BV | Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 PL* |
Hoechst Holland n.v. Hydro Agri BV Perfecta chemie BV Zuid-Chemie BV | Europaweg zuid 4 Xxxxxxxxxxxx 00 Van Doornestr. 10 Xxxxxxxx 00x | Vlissingen Sluiskil Goes Sas van Gent | 4389 PD* 4541 HJ* 4462 EX 0000 XX* |
XXXXX-XXXXXXX | |||
Akzo Resins BV | Xxxxxxxxxx 0 | Xxxxxx xx Xxxx | 0000 PR* |
Brabant BV | Xxxxxxx 00 | Xxxxx-Xxxx | 0000 NM* |
Bredase Polystyreen mij. BV | Xxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 XX* |
Caldic Chemie Prod. BV | Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxxx | 0000 XX |
Diosynth BV | Xxxxxxxxxxxxxx 0 | Xxx | 0000 AB* |
Xx. X. Xxxx Nederland BV | W. Randweg 5 | Klundert | 4790 AA* |
Fuji | Xxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxx | 0000 XX* |
GE Plastics Europe BV | Xxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxx xx Xxxx | 0000 XX* |
ICI Resins BV | Xxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 PE* |
IFF Nederland BV | Xxxxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 AN* |
Shell Nederland Chemie BV | Xxxxxxxxxx xxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Unipol Holland BV | Xxxxxxxxxx 00x | Xxx | 0000 XX* |
XXXXXXX | |||
Akrosil Europe BV | Xxxxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 PM |
Akzo Chemicals BV | Xxxxxxxxx 0 | Xxxxxx | 0000 XX |
Akzo Chemicals BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 XX* |
DSM-Andeno BV | Xxxxxxxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxx | 0000 XX* |
Johnson-Mattey BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Ciba-Geigy Maastricht BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Crosfield BV | Xx. Xxxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxxx | 0000 XX* |
XXX (xxxxxxx Xxxxxx) | Xxxxxxx 0 | Xxxxxx | 0000 AP* |
Eka Nobel Paper | |||
Chemicals & Resins BV | Xxxxxxxxx 00 | Xxxxxxxxxx | 0000 XX |
Hacros Chemie BV | Xxxxxxxx 00 | Xxxxxxxx | 0000 XX |
Océ-van der Grinten | St. Xxxxxxxxxx 00 | Xxxxx | 0000 XX |
Rank Xerox Manufacturing BV | Xxxxxxxxxxx 00 | Xxxxxx | 0000 XX |
Sierra Chemical Europe BV | Xxxxxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxx | 0000 XX |
Solvay Chemie BV | Xxxxxxxxxxx 0 | Xxxxxxxx | 0000 XX* |
Vinanul BV | De Asselen Kuilen 20 | Geleen | 6161 RD* |
BIJLAGE 4: REGIONALE SPECIFICATIE VAN DE IMT
De IMT betreft een landelijk te realiseren taakstelling. Bij voorkeur moet een algemene aanpak worden gevolgd. In een aantal gevallen echter biedt regionale specificatie de mogelijkheid om, met handhaving van de landelijke overeengekomen IMT, daar waar noodzakelijk de taakstellin- gen voor een bepaalde regio aan te scherpen om redenen van de regionale milieukwaliteit.
Hierbij gelden twee criteria.
Allereerst moet er in de regio, waarvoor regionale specificatie geldt, sprake zijn van een overschrijding van de betreffende milieukwaliteitsdoelstelling voor bepaalde stoffen of van specifiek te beschermen waarden, zoals natuurgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de voor het jaar 2000 geldende grenswaar- den en de voor 2010 geldende streefwaarden voor de Algemene Milieukwaliteit, dan wel de voor de betrokken regio geldende waarden van de Bijzondere Milieukwaliteit.
Is van een dergelijke overschrijding of van specifieke te beschermen waarden geen sprake, dan verdient de algemene aanpak de voorkeur.
Ten tweede moet een extra emissiereductie-inspanning voor de betreffende stof in een bepaalde regio leiden tot een merkbare verbetering van de regionale milieukwaliteit, mede in relatie tot andere emissiereducerende maatregelen in de regio.
Zou de extra inspanning in de regio hier niet toe leiden, dan moet ook worden geconcludeerd
dat afwijking van de algemene lijn weinig zinvol is.
Daarbij zij er op gewezen, dat indien regionale specificatie wordt toegepast, deze in beginsel niet aan provincie- of gemeentegrenzen is gebonden.
Voor de thema's die onderdeel uitmaken van de IMT voor de chemische industrie is hieronder als richtlijn een inschatting naar huidige inzichten van bovenstaande criteria gegeven. Daarbij is ook aangegeven voor welke thema's een locale aanpak, binnen landelijke doelstelling, moet worden gevolgd.
I Klimaat
CFK's: geen regionale specificatie;
CO2: geen regionale specificatie;
II Verzuring
SO2: geen regionale specificatie;
NOx: geen regionale specificatie;
NH3: geen regionale specificatie;
VOS: geen regionale specificatie;
III Verspreiding
prioritaire stoffen lucht: regionale specificatie in bepaalde gebieden bij blijvende over- schrijding grenswaarde dan wel streefwaarde, afhankelijk van taakstelling algemeen reductiepercentage;
overige stoffen lucht: geen regionale specific atie, behoudens bij luchthindersituaties; prioritaire stoffen water: a. geen regionale specificatie bij lozing op grote rijkswateren
zonder specifieke functies in het kader van de waterkwali- teit, zoals de Waal, havengebied Rotterdam, Noordzeeka- naal en Westerschelde, behoudens in verband met de pro- blematiek van verontreinigde waterbodems;
b. wel is regionale specificatie mogelijk bij lozingen op oppervlaktewateren met een specifieke functie zoals de
Maas, diverse meren en bij lozing op kleine en/of gevoeli- ge wateren, zoals de Waddenzee, havens, plassen, beken, sloten etcetera;
c. geen regionale specificatie bij lozing op een rioolstelsel dat is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, be- houdens in die gevallen dat de werking van de rwzi nega- tief kan worden beïnvloed, dan wel de slibverwerking en/of functie van het ontvangende oppervlaktewater hiertoe aanleiding geeft;
overige stoffen water: zie prioritaire stoffen water;
preventief bodembeleid: geen regionale specificatie behoudens bij grond-
waterbeschermingsgebieden en bodembeschermingsgebieden; bodemsanering: zie preventief bodembeleid;
IV Verstoring
geluid: locale aanpak binnen landelijke doelstelling;
stank: locale aanpak binnen landelijke doelstelling; externe veiligheid: locale aanpak binnen landelijke doelstelling; grof stof: locale aanpak binnen landelijke doelstelling;
V Verwijdering: geen regionale specificatie, wel afstemming op provinciale
afvalverwijderingsstructuur;
VI Vermesting: zie prioritaire stoffen water;
VII Verdroging: locale aanpak binnen landelijke doelstelling.
BIJLAGE 5: INHOUD BEDRIJFSMILIEUPLAN
Het door het bedrijf op te stellen bedrijfsmilieuplan bevat ten minste de volgende onderdelen:
1. een beschrijving van de nulsituatie, dat wil zeggen de milieubelasting van het bedrijf in het desbetreffende basisjaar, waaraan de reducties van de IMT zijn gerelateerd, alsmede van de milieubelasting ten tijde van het uitbrengen van het plan;
2. een overzicht van de reducties van de milieubelasting, die ten opzichte van het betreffende basisjaar in het verleden reeds zijn gerealiseerd of die het gevolg zullen zijn van in vergun- ningen en andere overeenkomsten met de overheid uitgevoerd of reeds vastgelegd beleid;
3. een overzicht van de voorgenomen extra reducties van de milieubelasting van het bedrijf om de bijdrage aan de realisering van de IMT te leveren, alsmede de daarbij gehanteerde fase- ring;
4. de ten aanzien van de punt 3. en voor zover van toepassing punt 2. getroffen en te treffen maatregelen en voorzieningen;
5. een omschrijving van relevant door het bedrijf uit te voeren onderzoek naar de mogelijkhe- den van reducties van de milieubelasting van het bedrijf en de op basis van dit onderzoek te treffen uitgestelde maatregelen;
6. een opgave van de eventuele knelpunten van algemene aard, die het bedrijf op zijn weg ziet om de bijdrage aan de realisering van de IMT te leveren; deze knelpunten kunnen liggen op het gebied van de financiering van maatregelen, de achteruitgang van de concurrentieposi- tie, het totale rendement van het geïnvesteerde vermogen, de continuïteit van de onderne- ming op basis van winstgevendheid en de technologische kennis; terzake hiervan kan door het bedrijf vertrouwelijkheid worden verlangd;
7. de eventueel van de betrokken overheden verwachte uitspraken respectievelijk toezeggingen met het oog op de tijdsplanning van de uitvoering van het bedrijfsmilieuplan.
Het bedrijfsmilieuplan bevat tevens de nodige toelichting en onderbouwing ten aanzien van het vermelde onder de punten 1. tot en met 7., alsmede een overzicht van onderzoek naar alternatie- ven en de motivering van de hieruit voorgestelde keuze van reductiemaatregelen. Hierbij wordt ook ingegaan op de kosten-effectiviteit van voorgenomen reducties.
Van het bovenstaande kan naar aanleiding van specifieke omstandigheden bij het bedrijf worden afgeweken, indien het bedrijf en de betrokken overheden hierover overeenstemming bereiken.