Contract
33 (2004) Nr. 1
TRAC T A TENBLAD
VAN HET
K O N I N K R I J K D E R N E D E R L A N D E N
JAARGANG 2004 Nr. 275
A. TITEL
Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa; (met Protocollen, Bijlagen en Slotakte)
Rome, 29 oktober 2004
B. TEKST1)
Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
Preambule
Zijne Majesteit de Koning der Belgen, de President van de Tsjechi- sche Republiek, Hare Majesteit de Koningin van Denemarken, de Pre- sident van de Bondsrepubliek Duitsland, de President van de Republiek Estland, de President van de Helleense Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de President van de Franse Republiek, de President van Ierland, de President van de Italiaanse Republiek, de President van de Republiek Cyprus, de President van de Republiek Letland, de Presi- dent van de Republiek Litouwen, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groot- hertog van Luxemburg, de President van de Republiek Hongarije, de President van Malta, Hare Majesteit de Xxxxxxxx xxx Xxxxxxxxxxx, xx Xxxxxxxx Xxxxxxxxx xxx xx Xxxxxxxxx Xxxxxxxxxx, de President van de Republiek Polen, de President van de Portugese Republiek, de President van de Republiek Slovenië, de President van de Slowaakse Republiek, de President van de Republiek Finland, de Regering van het Koninkrijk Zweden, Hare Majesteit de Koningin van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
1) De Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse tekst zijn niet afgedrukt.
Het voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het Verdrag is nog niet ont- vangen. In de hierna volgende tekst kunnen derhalve onjuistheden voorkomen, die in een volgend Tracatenblad zullen worden gecorrigeerd.
Geïnspireerd door de culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa, die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van de uni- versele waarden van de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens en van vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat;
In de overtuiging dat Europa, na bittere ervaringen herenigd, op de ingeslagen weg van beschaving, vooruitgang en welvaart wil voortgaan, voor het goed van al zijn bewoners, ook van de meest kwetsbaren en de meest behoeftigen; dat Europa een werelddeel wil blijven dat openstaat voor cultuur, kennis en maatschappelijke vooruitgang; en dat Europa het democratische en transparante karakter van zijn openbare leven wil ver- diepen en zich wil beijveren voor vrede, rechtvaardigheid en solidariteit in de wereld;
In het vertrouwen dat de volkeren van Europa, onverminderd trots op hun identiteit en hun nationale geschiedenis, vastbesloten zijn hun oude tegenstellingen te overwinnen, en, steeds hechter verenigd, vorm te geven aan hun gemeenschappelijke lotsbestemming;
Er vast van overtuigd dat Europa, ,,In verscheidenheid verenigd’’, de volkeren de beste kansen biedt om, onder eerbiediging van eenieders rechten en in het besef van de verantwoordelijkheden jegens de toekom- stige generaties en de aarde, voort te gaan met de grootse onderneming die van Europa bij uitstek een ruimte maakt waar mensen gestalte kun- nen geven aan hun aspiraties;
Vastbesloten voort te bouwen op de verworvenheden van de Verdra- gen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en het Verdrag betreffende de Europese Unie, en daarbij de continuïteit van het Ge- meenschapsacquis te verzekeren;
Erkentelijk jegens de leden van de Europese Conventie, omdat zij namens de burgers en de staten van Europa het ontwerp van deze Grond- wet hebben opgesteld,
Hebben als hun gevolmachtigden aangewezen:
Zijne Majesteit de Koning der Belgen de President van de Tsjechische Republiek
Hare Majesteit de Xxxxxxxx xxx Xxxxxxxxxx xx Xxxxxxxxx xxx xx Xxxxxxxxxxxxxx Xxxxxxxxx de President van de Republiek Estland
de President van de Helleense Republiek Zijne Majesteit de Koning van Spanje de President van de Franse Republiek
de President van Ierland
de President van de Italiaanse Republiek de President van de Republiek Cyprus de President van de Republiek Letland de President van de Republiek Litouwen
Zijne Koninklijke Hoogheid de Xxxxxxxxxxx xxx Xxxxxxxxx de President van de Republiek Hongarije
de President van Malta
Hare Majesteit de Xxxxxxxx xxx Xxxxxxxxxxx
xx Xxxxxxxx Xxxxxxxxx xxx xx Xxxxxxxxx Xxxxxxxxxx de President van de Republiek Polen
de President van de Portugese Republiek de President van de Republiek Slovenië de President van de Slowaakse Republiek de President van de Republiek Finland
de Regering van het Koninkrijk Zweden
Hare Majesteit de Koningin van het Verenigd Koninkrijk van Groot- Brittannië en Noord-Ierland
Die, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, als volgt zijn overeengekomen:
DEEL I
TITEL I
DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE
Artikel I-1
Instelling van de Unie
1. Bij deze Grondwet, die geïnspireerd wordt door de wil van de bur- gers en de staten van Europa om hun gemeenschappelijke toekomst op te bouwen, wordt de Europese Unie ingesteld, waaraan de lidstaten bevoegdheden toedelen om hun gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken. De Unie coördineert het beleid van de lidstaten dat gericht is op het bereiken van die doelstellingen en oefent op communautaire wijze de bevoegdheden uit die de lidstaten aan haar toedelen.
2. De Unie staat open voor alle Europese staten die haar waarden eer- biedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
Artikel I-2
De waarden van de Unie
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiedi- ging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrou- wen en mannen.
Artikel I-3
De doelstellingen van de Unie
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, en een interne markt waarin de mededin- ging vrij en onvervalst is.
3. De Unie zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruit- gang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europees cul- tureel erfgoed.
4. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solida- riteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensen- rechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Ver- enigde Naties.
5. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naargelang van de bevoegdheden die haar daartoe in de Grondwet zijn toegedeeld.
Artikel I-4
Fundamentele vrijheden en non-discriminatie
1. Het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en de vrijheid van vestiging worden overeenkomstig de Grondwet door en binnen de Unie gewaarborgd.
2. Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Artikel I-5
De betrekkingen tussen de Unie en de lidstaten
1. De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Grond- wet alsmede hun nationale identiteit, die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur. Zij eerbiedigt de essentiële staatsfuncties, met name de ver- dediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid.
2. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Grondwet voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Grondwet of uit de hande- lingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.
Artikel I-6
Het recht van de Unie
De Grondwet en het recht dat de instellingen van de Unie bij de uit- oefening van de haar toegedeelde bevoegdheden vaststellen, hebben voorrang boven het recht van de lidstaten.
Artikel I-7
Rechtspersoonlijkheid
De Unie bezit rechtspersoonlijkheid.
Artikel I-8
De symbolen van de Unie
De vlag van de Unie stelt een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauw veld voor.
De hymne van de Unie is ontleend aan de ,,Ode aan de Vreugde’’ uit de negende symfonie van Xxxxxx xxx Xxxxxxxxx.
Het devies van de Unie luidt: ,,In verscheidenheid verenigd’’. De munt van de Unie is de euro.
De ,,Dag van Europa’’ wordt op 9 mei in de gehele Unie gevierd.
TITEL II
GRONDRECHTEN EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE
Artikel I-9
De grondrechten
1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vast- gelegd in het Handvest van de grondrechten van de Unie, dat deel II vormt.
2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding laat de bevoegdheden van de Unie, zoals in de Grondwet bepaald, onver- anderd.
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamen- tele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de gemeenschappelijke con- stitutionele tradities van de lidstaten, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
Artikel I-10
Het burgerschap van de Unie
1. Eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, is burger van de Unie. Het burgerschap van de Unie staat naast het nationale burgerschap en treedt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Grondwet zijn bepaald. Zij hebben:
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaat- sen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Euro- pees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waarin zij verblijven, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op diplomatieke en consulaire bescherming door de ver- tegenwoordigingen van iedere andere lidstaat op het grondgebied van een derde land waarin de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet ver- tegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te rich- ten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Grondwet en de maatregelen ter uitvoering daar- van zijn vastgesteld.
TITEL III BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
Artikel X-00
Xxxxxxxxxxxxxxx
0. De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
2. Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Grondwet zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te ver- wezenlijken. Bevoegdheden die in de Grondwet niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten.
3. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.
De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het Protocol betreffende de toepassing van de beginse- len van subsidiariteit en evenredigheid. De nationale parlementen zien er volgens de in dat Protocol vastgelegde procedure op toe dat het begin- sel wordt geëerbiedigd.
4. Krachtens het evenredigheidsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doel- stellingen van de Grondwet te verwezenlijken. De instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het Proto- col betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Artikel I-12
De categorieën van bevoegdheden
1. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, kan alleen de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks slechts zelf doen als zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn of ter uitvoering van de handelingen van de Unie.
2. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, kunnen de Unie en de lidstaten wetgevend optreden en juridisch bin- dende handelingen vaststellen. De lidstaten oefenen hun bevoegdheid uit voorzover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen.
3. De lidstaten coördineren hun economisch en werkgelegenheids- beleid overeenkomstig de in deel III gestelde nadere regels, die de Unie bevoegd is vast te stellen.
4. De Unie is bevoegd om een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te bepalen en te voeren, met inbegrip van de geleide- lijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid.
5. Op bepaalde gebieden en onder de bij de Grondwet gestelde voor- waarden is de Unie bevoegd om het optreden van de lidstaten te onder-
steunen, te coördineren of aan te vullen, zonder evenwel de bevoegdheid van de lidstaten op die gebieden over te nemen.
De juridisch bindende handelingen van de Unie die op grond van de bepalingen van deel III over die gebieden worden vastgesteld, kunnen generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
6. De omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de be- voegdheden van de Unie worden geregeld door de bepalingen van deel III over ieder van die gebieden.
Artikel I-13
De gebieden van exclusieve bevoegdheid
1. De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
a. de douane-unie;
b. de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn;
c. het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben ingevoerd;
d. de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid;
e. de gemeenschappelijke handelspolitiek.
2. De Unie is tevens exclusief bevoegd, een internationale overeen- komst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die slui- ting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
Artikel I-14
De gebieden van gedeelde bevoegdheid
1. De Unie heeft een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid in de gevallen waarin haar in de Grondwet een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen I-13 en I-17 bedoelde gebieden valt.
2. De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen in het bijzonder de volgende gebieden:
a. interne markt;
b. sociaal beleid, voor de in deel III genoemde aspecten;
c. economische, sociale en territoriale samenhang;
d. landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;
e. milieu;
f. consumentenbescherming;
g. vervoer;
h. trans-Europese netwerken;
i. energie;
j. de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;
k. gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken op het gebied van volksgezondheid, voor de in deel III genoemde aspecten.
3. Op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en ruimteonderzoek is de Unie bevoegd op te treden, en met name programma’s vast te stellen en uit te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lidstaten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefe- nen.
4. Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp is de Unie bevoegd op te treden en een gemeenschappelijk beleid te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lidstaten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
Artikel I-15
De coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheids- beleid
1. De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad van Ministers maatregelen vast, met name globale richtsnoeren voor dat beleid.
Voor de lidstaten die de euro als munt hebben, gelden bijzondere bepalingen.
2. De Unie neemt maatregelen om te zorgen voor de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, met name door de richt- snoeren voor dat beleid te bepalen.
3. De Unie kan initiatieven nemen ter coördinatie van het sociaal beleid van de lidstaten.
Artikel I-16
Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
1. De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschap- pelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de vei- ligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschap- pelijke defensie.
2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse soli- dariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappe- lijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en eerbiedigen het
optreden van de Unie op dat gebied. Zij onthouden zich van ieder optre- den dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kun- nen doen aan de doeltreffendheid ervan.
Artikel I-17
De gebieden voor ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden
De Unie is bevoegd om ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden. De gebieden voor dat optreden zijn, wat hun Europese dimensie betreft:
a. bescherming en verbetering van de volksgezondheid;
b. industrie;
c. cultuur;
d. toerisme;
e. onderwijs, jeugd, sport en de beroepsopleiding;
f. civiele bescherming;
g. administratieve samenwerking.
Artikel X-00
Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
0. Indien een optreden van de Unie in het kader van de beleids- gebieden van deel III nodig blijkt om een van de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken zonder dat de Grondwet in de daartoe ver- eiste bevoegdheden voorziet, stelt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie en na goedkeuring door het Europees Par- lement, met eenparigheid van stemmen passende maatregelen vast.
2. In het kader van de in artikel I-11, lid 3, bedoelde procedure voor toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel vestigt de Europese Commissie de aandacht van de nationale parlementen op de voorstellen die op onderhavig artikel worden gebaseerd.
3. De op onderhavig artikel gebaseerde maatregelen mogen in geval- len waarin de Grondwet zulks uitsluit geen harmonisatie van de wette- lijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
TITEL IV
INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I INSTITUTIONEEL KADER
Artikel I-19
De instellingen van de Unie
1. De Unie beschikt over een institutioneel kader, dat ertoe strekt:
– haar waarden uit te dragen,
– haar doelstellingen na te streven,
– haar belangen en de belangen van haar burgers en van haar lidsta- ten te dienen,
– de samenhang, de doeltreffendheid en de continuïteit van haar beleid en haar optreden te verzekeren.
Dit institutioneel kader omvat:
– het Europees Parlement,
– de Europese Raad,
– de Raad van Ministers, (hierna te noemen ,,de Raad’’),
– de Europese Commissie, (hierna te noemen ,,de Commissie’’),
– het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Grondwet zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures en voorwaarden. De instellingen werken loyaal samen.
Artikel I-20
Het Europees Parlement
1. Het Europees Parlement oefent samen met de Raad de wetgeving- staak en de begrotingstaak uit. Het oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden politieke controle en adviserende taken uit. Het kiest de voorzitter van de Commissie.
2. Het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. Hun aantal bedraagt niet meer dan zevenhonderd- vijftig. De burgers zijn degressief evenredig vertegenwoordigd, met een minimum van zes leden per lidstaat. Geen enkele lidstaat krijgt meer dan zesennegentig zetels toegewezen.
De Europese Raad stelt met eenparigheid van stemmen op initiatief van en na goedkeuring door het Europees Parlement een Europees besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement vast, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde beginselen.
3. De leden van het Europees Parlement worden door middel van rechtstreekse, algemene, vrije en geheime verkiezingen voor een periode van vijf jaar gekozen.
4. Het Europees Parlement kiest uit zijn leden de voorzitter en het bureau.
Artikel I-21
De Europese Raad
1. De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioritei- ten. Hij oefent geen wetgevingstaak uit.
2. De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, zijn voorzitter en de voorzitter van de Commissie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt deel aan de werk- zaamheden.
3. De Europese Raad wordt ieder kwartaal door zijn voorzitter in ver- gadering bijeengeroepen. Indien de agenda zulks vereist, kunnen de leden van de Europese Raad besluiten zich elk te laten bijstaan door een minister en, wat de voorzitter van de Commissie betreft, door een lid van de Commissie. Indien de situatie zulks vereist, roept de voorzitter een buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad bijeen.
4. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, spreekt de Europese Raad zich bij consensus uit.
Artikel I-22
De voorzitter van de Europese Raad
1. De Europese Raad kiest zijn voorzitter met gekwalificeerde meer- derheid van stemmen voor een periode van tweeëneenhalf jaar. De voor- zitter is eenmaal herkiesbaar. Indien de voorzitter verhinderd is of op ernstige wijze tekortschiet, kan de Europese Raad volgens dezelfde pro- cedure zijn mandaat beëindigen.
2. De voorzitter van de Europese Raad:
a. leidt en stimuleert de werkzaamheden van de Europese Raad;
b. zorgt, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de werkzaamheden van de Raad Algemene Zaken, voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Euro- pese Raad;
c. bevordert de samenhang en de consensus binnen de Europese Raad;
d. legt na afloop van iedere bijeenkomst van de Europese Raad een verslag voor aan het Europees Parlement.
De voorzitter van de Europese Raad zorgt op zijn niveau en in zijn hoedanigheid voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aan- gelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, onverminderd de aan de minister aan Buiten- landse Zaken van de Unie toegedeelde bevoegdheden.
3. De voorzitter van de Europese Raad kan geen nationaal mandaat uitoefenen.
Artikel I-23
De Raad van Ministers
1. De Raad oefent samen met het Europees Parlement de wetgeving- staak en de begrotingstaak uit. Hij oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden beleidsbepalende en coördinerende taken uit.
2. De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van iedere lidstaat op ministerieel niveau, die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt, te binden en om het stemrecht uit te oefenen.
3. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Artikel I-24
De formaties van de Raad van Ministers
1. De Raad komt in verschillende formaties bijeen.
2. De Raad Algemene Zaken zorgt voor de samenhang van de werk- zaamheden van de verschillende Raadsformaties.
De Raad Xxxxxxxx Xxxxx bereidt in samenspraak met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie de bijeenkomsten van de Euro- pese Raad voor en volgt deze op.
3. De Raad Buitenlandse Zaken werkt het externe optreden van de Unie uit volgens de door de Europese Raad vastgestelde strategische lij- nen en zorgt voor de samenhang in het optreden van de Unie.
4. De Europese Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stem- men een Europees besluit houdende de lijst van de overige Raads- formaties vast.
5. Een Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad.
6. De Raad beraadslaagt en stemt in openbare zitting over een ont- werp van wetgevingshandeling. Daartoe wordt iedere Raadszitting ge- splitst in twee delen, die respectievelijk gewijd worden aan beraadsla- gingen over de wetgevingshandelingen van de Unie en aan niet- wetgevingswerkzaamheden.
7. Het voorzitterschap van de andere Raadsformaties dan de formatie Buitenlandse Zaken wordt volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid uitgeoefend door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad, onder de bij een Europees besluit van de Europese Raad bepaalde voorwaarden. De Europese Raad besluit met gekwalificeerde meerder- heid van stemmen.
Artikel I-25
Definitie van gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en in de Raad
1. Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die ten minste vijftien in aan- tal zijn en lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten min- ste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit vier leden van de Raad bestaan; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
2. In afwijking van lid 1 wordt, wanneer de Raad niet besluit op voor- stel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten- minste 72% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing op de Europese Raad wanneer deze met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
4. In de Europese Raad nemen de voorzitter en de voorzitter van de Europese Commissie niet deel aan de stemming.
Artikel I-26
De Europese Commissie
1. De Commissie bevordert het algemeen belang van de Unie en neemt daartoe passende initiatieven. Zij ziet toe op de toepassing zowel van de Grondwet als van de maatregelen die de instellingen krachtens de Grondwet vaststellen. Onder de controle van het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet zij toe op de toepassing van het recht van de Unie. Zij voert de begroting uit en beheert de programma’s. Zij oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden coördinerende, uitvoerende en beheerstaken uit. Zij zorgt voor de externe vertegenwoordiging van de Unie, behalve wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de andere bij de Grondwet bepaalde gevallen. Zij neemt de initiatieven tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen.
2. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, kunnen wetgevings- handelingen van de Unie alleen op voorstel van de Commissie worden vastgesteld. Andere handelingen worden op voorstel van de Commissie vastgesteld in de gevallen waarin de Grondwet daarin voorziet.
3. De ambtstermijn van de Commissie bedraagt vijf jaar.
4. De leden van de Commissie worden op grond van hun algemene bekwaamheid en Europese inzet, gekozen uit personen die alle waarbor- gen voor onafhankelijkheid bieden.
5. De eerste Commissie die wordt benoemd krachtens de Grondwet, bestaat uit één onderdaan van iedere lidstaat, met inbegrip van de voor- zitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die een van de vice-voorzitters van de Commissie is.
6. Vanaf het verstrijken van de ambtstermijn van de in lid 5 bedoelde Commissie bestaat de Commissie uit een aantal leden, met inbegrip van
de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dat overeenstemt met tweederde van het aantal lid- staten, tenzij de Europese Raad met eenparigheid van stemmen besluit dit aantal te wijzigen.
De leden van de Commissie worden volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid tussen de lidstaten, uit de onderdanen van de lidsta- ten gekozen. Dit systeem wordt door de Europese Raad met eenparig- heid van stemmen vastgesteld bij een Europees besluit dat op de vol- gende beginselen wordt gebaseerd:
a. de lidstaten worden volstrekt gelijk behandeld wat betreft de bepa- ling van de volgorde en de ambtstermijn van hun onderdanen als leden van de Commissie; derhalve kan het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee willekeurige lidstaten nooit meer dan één bedragen;
b. onverminderd het bepaalde onder a, weerspiegelt de samenstelling van de Commissie te allen tijde in voldoende mate de demografische en geografische verscheidenheid van alle lidstaten.
7. De Commissie oefent haar verantwoordelijkheden volkomen onaf- hankelijk uit. Onverminderd Artikel I-28, lid 2, vragen noch aanvaarden de leden van de Commissie instructies van enige regering, instelling, orgaan of instantie. Zij onthouden zich van iedere handeling die onver- enigbaar is met het karakter van hun ambt of met de uitvoering van hun taak.
8. De Commissie legt als college verantwoording af aan het Europees Parlement. Het Europees Parlement kan zich overeenkomstig Artikel III-
340 uitspreken over een motie van afkeuring tegen de Commissie. Indien een dergelijke motie wordt aangenomen, nemen de leden van de Commissie collectief ontslag en legt ook de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie in de Commissie neer.
Artikel I-27
De voorzitter van de Europese Commissie
1. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parle- ment en na passende raadpleging, draagt de Europese Raad met gekwa- lificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees Parlement een kan- didaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het Parlement bij meerderheid van zijn leden gekozen. Indien de kandidaat bij de stemming geen meerderheid behaalt, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen een maand een nieuwe kandidaat voor, die volgens dezelfde pro- cedure door het Parlement wordt gekozen.
2. De Raad stelt in overeenstemming met de verkozen voorzitter de lijst vast van de overige personen die hij voorstelt tot lid van de Com- missie te benoemen. Zij worden gekozen op basis van de voordrachten van de lidstaten, overeenkomstig de in artikel I-26, lid 4, en lid 6, tweede alinea, bepaalde criteria.
De voorzitter, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement. Op basis van deze goedkeuring wordt de Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.
3. De voorzitter van de Commissie:
a. stelt de richtsnoeren vast met inachtneming waarvan de Commis- sie haar taak vervult;
b. beslist over de interne organisatie van de Commissie en waarborgt zodoende de samenhang, de doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden;
x. xxxxxxx vice-voorzitters, andere dan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, uit de leden van de Commissie.
Een lid van de Commissie neemt ontslag indien de voorzitter hem daarom verzoekt. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt ontslag overeenkomstig de in Artikel I-28, lid 1, bepaalde proce- dure indien de voorzitter hem daarom verzoekt.
Artikel I-28
De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie
1. De Europese Raad benoemt met instemming van de voorzitter van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de minis- ter van Buitenlandse Zaken van de Unie. De Europese Raad kan zijn mandaat volgens dezelfde procedure beëindigen.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voert het ge- meenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie. Hij draagt met zijn voorstellen bij tot de uitwerking van dit beleid, dat hij als man- dataris van de Raad ten uitvoer brengt. Hij handelt op dezelfde wijze ten aanzien van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken.
4. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is een van de vice-voorzitters van de Commissie. Hij ziet toe op de samenhang van het externe optreden van de Unie. In de Commissie is hij belast met de taken van de Commissie op het gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het externe optreden van de Unie. Bij de uitoefening van deze taken in de Commissie, en alleen bin- nen het bestek daarvan, is de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderworpen aan de procedures voor de werking van de Commis- sie, voorzover dit verenigbaar is met de leden 2 en 3.
Artikel I-29
Het Hof van Justitie van de Europese Unie
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Jus- titie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eer- biediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Grondwet. De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden
te verzekeren.
2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten-generaal.
Het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat.
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarbor- gen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen III-355 en III-356. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoem- baar.
3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeen- komstig deel III:
a. inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechts- persoon ingesteld beroep;
b. op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de handelingen van de instellingen;
c. in de overige bij de Grondwet bepaalde gevallen.
HOOFDSTUK II
DE OVERIGE INSTELLINGEN EN ADVIESORGANEN VAN DE UNIE
Artikel I-30
De Europese Centrale Bank
1. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken vor- men het Europees Stelsel van centrale banken. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het eurostelsel vormen, voeren het monetair beleid van de Unie.
2. Het Europees Stelsel van centrale banken wordt geleid door de besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken is het handhaven van prijs- stabiliteit. Onverminderd deze doelstelling ondersteunt het stelsel het
algemeen economisch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de ver- wezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Het voert alle andere taken van een centrale bank uit overeenkomstig deel III en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Cen- trale Bank.
3. De Europese Centrale Bank is een instelling. Zij bezit rechtsper- soonlijkheid. Zij heeft het alleenrecht machtiging te geven tot uitgifte van de euro. Zij is onafhankelijk, zowel bij de uitoefening van haar bevoegdheden als met betrekking tot het beheer van haar financiële mid- delen. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regerin- gen van de lidstaten eerbiedigen deze onafhankelijkheid.
4. De Europese Centrale Bank neemt de maatregelen die nodig zijn om haar taken te vervullen overeenkomstig de artikelen III-185 tot en met III-191 en artikel III-196 en de door het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bepaalde voorwaarden. Overeenkomstig voornoemde artikelen behouden de lid- staten die de euro niet als munt hebben, en hun centrale banken hun bevoegdheden op monetair gebied.
5. Op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, wordt de Euro- pese Centrale Bank geraadpleegd over ieder voorstel voor een handeling van de Unie, alsmede over ieder ontwerp van regelgeving op nationaal niveau, en kan zij advies uitbrengen.
6. De besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank, de samenstelling en de wijze van functioneren ervan zijn omschreven in de artikelen XXX-000, XXX-000, XXX-000 en III-383, alsmede in het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
Artikel I-31
De Rekenkamer
1. De Rekenkamer is een instelling. Zij verricht de controle van de rekeningen van de Unie.
2. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie en gaat na of een goed financieel beheer is gevoerd.
3. In de Rekenkamer heeft één onderdaan van iedere lidstaat zitting. De leden van de Rekenkamer oefenen hun ambt volkomen onafhanke- lijk uit, in het algemeen belang van de Unie.
Artikel I-32
De adviesorganen van de Unie
1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden bijge- staan door een Comité van de Regio’s en een Economisch en Sociaal Comité, die een adviserende taak hebben.
2. Het Comité van de Regio’s bestaat uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale gemeenschappen die in een regionaal of lokaal lichaam gekozen zijn of politiek verantwoording verschuldigd zijn aan een gekozen vergadering.
3. Het Economisch en Sociaal Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de organisaties van werkgevers, werknemers en andere representan- ten van het maatschappelijk middenveld, met name sociaal-economische en culturele organisaties en burger- en beroepsorganisaties.
4. De leden van het Comité van de Regio’s en van het Economisch en Sociaal Comité zijn niet gebonden door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Unie.
5. De samenstelling van deze comités, de benoeming van hun leden, de bevoegdheden en de werking ervan zijn geregeld in de artikelen III- 386 tot en met III-392.
De in de leden 2 en 3 bedoelde regels betreffende de aard van hun samenstelling worden door de Raad op gezette tijden getoetst aan de economische, sociale en demografische evolutie in de Unie. De Raad stelt daartoe op voorstel van de Commissie Europese besluiten vast.
TITEL V
UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel I-33
De rechtshandelingen van de Unie
1. De instellingen maken bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie overeenkomstig deel III gebruik van de volgende rechts- instrumenten: de Europese wet, de Europese kaderwet, de Europese ver- ordening, het Europees besluit, aanbevelingen en adviezen.
De Europese wet is een wetgevingshandeling van algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat.
De Europese kaderwet is een wetgevingshandeling die iedere lidstaat waartoe zij is gericht, bindt ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar die de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties overlaat.
De Europese verordening is een handeling van algemene strekking, niet zijnde een wetgevingshandeling, ter uitvoering van een wetgevings- handeling of van sommige bepalingen van de Grondwet. Zij is ofwel verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat, ofwel verbindend voor iedere lidstaat waartoe zij is gericht ten aanzien van het te bereiken resultaat, met dien verstande dat de bevoegd- heid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties wordt overgelaten.
Het Europees besluit is een handeling, niet zijnde een wetgevings- handeling, die verbindend is in al haar onderdelen. Indien het Europees besluit vermeldt tot wie het gericht is, is het alleen voor hen verbindend.
De aanbevelingen en adviezen hebben geen bindende kracht.
2. Indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, stellen zij geen handelingen vast waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet.
Artikel I-34
De wetgevingshandelingen
1. Europese wetten en kaderwetten worden op voorstel van de Com- missie door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgesteld overeenkomstig de in artikel III-396 bedoelde gewone wetgevings- procedure. Indien deze twee instellingen geen overeenstemming berei- ken, is de wetgevingshandeling niet vastgesteld.
2. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen worden de Europese wetten en kaderwetten volgens bijzondere wetgevings- procedures vastgesteld door het Europees Parlement met deelneming van de Raad, dan wel door de Raad met deelneming van het Europees Parlement.
3. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen kunnen Euro- pese wetten en kaderwetten op initiatief van een groep van lidstaten of van het Europees Parlement, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of van de Europese Investeringsbank worden vastgesteld.
Artikel I-35
Handelingen, niet zijnde wetgevingshandelingen
1. De Europese Raad stelt in de bij de Grondwet bepaalde gevallen Europese besluiten vast.
2. Europese verordeningen en besluiten worden vastgesteld door de Raad en de Commissie, met name in de in de artikelen I-36 en I-37 bepaalde gevallen, alsmede door de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen.
3. De Raad stelt aanbevelingen vast. De Raad besluit op voorstel van de Commissie in alle gevallen waarin bij de Grondwet is bepaald dat hij handelingen op voorstel van de Commissie vaststelt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op de gebieden waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld. De Com- missie, alsmede de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen, stellen aanbevelingen vast.
Artikel I-36
Gedelegeerde Europese verordeningen
1. Bij Europese wet of kaderwet kan aan de Commissie de bevoegd- heid worden overgedragen gedelegeerde Europese verordeningen vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-wezenlijke onder- delen van een Europese wet of kaderwet.
In de Europese wet of kaderwet worden uitdrukkelijk de doelstellin- gen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie afgebakend. Wezenlijke onderdelen van een gebied worden uitsluitend bij Europese wet of kaderwet geregeld en kunnen derhalve niet het voor- werp zijn van bevoegdheidsdelegatie.
2. In de Europese wet of kaderwet worden de voorwaarden waaraan de delegatie is onderworpen, uitdrukkelijk vastgesteld. Dit kunnen de volgende voorwaarden zijn:
a. het Europees Parlement of de Raad kan besluiten de delegatie in te trekken;
b. de gedelegeerde Europese verordening kan pas in werking treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in de Europese wet of kaderwet gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend.
Voor de toepassing van het bepaalde onder a en b besluit het Euro- pees Parlement bij meerderheid van zijn leden en besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Artikel I-37
De uitvoeringshandelingen
1. De lidstaten nemen alle maatregelen van intern recht die nodig zijn ter uitvoering van de juridisch bindende handelingen van de Unie.
2. Indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, worden bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde speci- fieke gevallen en in de bij artikel I-40 bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden toegekend.
3. Voor de toepassing van lid 2 worden vooraf bij Europese wet de algemene voorschriften en beginselen vastgelegd die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoerings- bevoegdheden door de Commissie controleren.
4. De uitvoeringshandelingen van de Unie hebben de vorm van een Europese uitvoeringsverordening of een Europees uitvoeringsbesluit.
Artikel I-38
Beginselen die de rechtshandelingen van de Unie gemeen hebben
1. Wanneer de Grondwet niet bepaalt welk soort van handeling moet worden vastgesteld, maken de instellingen zelf per afzonderlijk geval een keuze, met inachtneming van de toepasselijke procedures en van het in artikel I-11 neergelegde evenredigheidsbeginsel.
2. Rechtshandelingen worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen, initiatieven, aanbevelingen, verzoeken of adviezen waarin de Grondwet voorziet.
Artikel I-39
Bekendmaking en inwerkingtreding
1. Europese wetten en kaderwetten die volgens de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, worden door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad ondertekend.
In de overige gevallen worden zij ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese wetten en kaderwetten worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treden in werking op de in de wet of kaderwet bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
2. Europese verordeningen en Europese besluiten die niet vermelden tot wie zij gericht zijn, worden ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese verordeningen en Europese besluiten die niet vermelden tot wie zij gericht zijn worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treden in werking op de in de verordening of het besluit bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
3. Van de andere dan in lid 2 bedoelde Europese besluiten wordt ken- nis gegeven aan degenen tot wie zij gericht zijn. Zij worden door deze kennisgeving van kracht.
HOOFDSTUK II BIJZONDERE BEPALINGEN
Artikel I-40
Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
1. De Europese Unie voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat berust op de ontwikkeling van de wederzijdse poli- tieke solidariteit van de lidstaten, de bepaling van aangelegenheden van algemeen belang en de totstandbrenging van een steeds toenemende con- vergentie van het optreden van de lidstaten.
2. De Europese Raad bepaalt wat de strategische belangen van de Unie zijn en stelt de doelstellingen van haar gemeenschappelijk buiten- lands en veiligheidsbeleid vast. De Raad geeft invulling aan dit beleid binnen de door de Europese Raad vastgestelde strategische beleidslijnen en overeenkomstig deel III.
3. De Europese Raad en de Raad stellen de nodige Europese beslui- ten vast.
4. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uit- gevoerd door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en door de lidstaten, die daarbij gebruik maken van de middelen waarover de lid- staten en de Unie beschikken.
5. De lidstaten overleggen in de Europese Raad en in de Raad over iedere aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het bui- tenlands en veiligheidsbeleid teneinde een gemeenschappelijke aanpak vast te stellen. Iedere lidstaat overlegt met de andere lidstaten in de Europese Raad of in de Raad alvorens internationaal op te treden of ver- bintenissen aan te gaan die gevolgen kunnen hebben voor de belangen van de Unie. De lidstaten dragen er door onderlinge afstemming van hun optreden zorg voor dat de Unie haar belangen en haar waarden op het internationale toneel kan doen gelden. De lidstaten zijn onderling soli- dair.
6. Op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid stellen de Europese Raad en de Raad met eenparigheid van stemmen Europese besluiten vast, behalve in de in deel III ge- noemde gevallen. Zij spreken zich uit op initiatief van een lidstaat, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of op voorstel van deze minister met steun van de Commissie. Er kunnen geen Europese wetten of kaderwetten worden vastgesteld.
7. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen bij Euro- pees besluit bepalen dat de Raad in andere dan de in deel III genoemde gevallen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het wordt geïnfor- meerd over de evolutie daarvan.
Artikel I-41
Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
1. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een inte- grerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheids- beleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan daarvan gebruik maken voor missies buiten het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Ver- enigde Naties. De uitvoering van deze taken berust op de door de lid- staten beschikbaar gestelde vermogens.
2. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Euro- pese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.
Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Ver- dragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen. Lidstaten die onderling multina- tionale troepenmachten vormen, kunnen deze troepenmachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.
De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een agentschap op het gebied van de ontwikke- ling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (het Europees Defensieagentschap) opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bij- draagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van
de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Euro- pees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad bijstaat om de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.
4. Europese besluiten betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buiten- landse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buiten- landse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Commissie, voorstellen om gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
5. De Raad kan de uitvoering van een missie in het kader van de Unie toevertrouwen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. De uitvoering van een der- gelijke missie wordt beheerst door artikel III-310.
6. De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die terzake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking in. Deze samenwerking wordt beheerst door artikel III-312. Zij laat de bepalingen van artikel III-309 onverlet.
7. Indien een lidstaat op zijn grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen, rust op de overige lidstaten de plicht deze lidstaat met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen overeen- komstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Dit laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van be- paalde lidstaten onverlet.
De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in over- eenstemming met de in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsor- ganisatie aangegane verbintenissen, die voor de lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie blijft.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Het wordt geïnfor- meerd over de ontwikkeling daarvan.
Artikel I-42
Bijzondere bepalingen inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht:
a. door de vaststelling van Europese wetten en kaderwetten om, zo nodig, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in deel III genoemde gebieden onderling aan te passen;
b. door het onderlinge vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bevorderen, in het bijzonder op basis van de weder- zijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen;
c. door operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespe- cialiseerde diensten op het gebied van het voorkomen en opsporen van strafbare feiten.
2. De nationale parlementen kunnen in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht deelnemen aan de in artikel III-260 bedoelde evaluatiemechanismen. Zij worden betrokken bij de politieke controle van Europol en bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust, over- eenkomstig de artikelen III-276 en III-273.
3. De lidstaten hebben een recht van initiatief op het gebied van poli- tiële en justitiële samenwerking in strafzaken, overeenkomstig artikel III-264.
Artikel I-43
De solidariteitsclausule
1. De Unie en de lidstaten treden uit solidariteit gezamenlijk op indien een lidstaat getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
a. – de dreiging van het terrorisme op het grondgebied van de lidsta- ten te keren;
– de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval te beschermen;
– op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval;
b. op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een natuurramp of van een door de mens veroorzaakte ramp.
2. De uitvoering van dit artikel is nader geregeld in artikel III-329.
HOOFDSTUK III NAUWERE SAMENWERKING
Artikel I-44
Nauwere samenwerking
1. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegd- heden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-416 tot en met III-423.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-418.
2. Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwer- king aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nage- streefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel III-419 bepaalde procedure.
3. Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de ver- tegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten ver- tegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn ver- kregen.
In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de be- volking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
4. De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde han- delingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
TITEL VI
HET DEMOCRATISCH BESTEL VAN DE UNIE
Artikel I-45
Het beginsel van democratische gelijkheid
De Unie eerbiedigt in al haar activiteiten het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht genieten van haar instellingen, organen en instanties.
Artikel I-46
Het beginsel van de representatieve democratie
1. De werking van de Unie is gegrond op de representatieve demo- cratie.
2. De burgers worden op het niveau van de Unie rechtstreeks verte- genwoordigd in het Europees Parlement.
De lidstaten worden in de Europese Raad vertegenwoordigd door hun staatshoofd of hun regeringsleider en in de Raad door hun regering, die zelf democratische verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationaal parlement of aan hun burgers.
3. Iedere burger heeft het recht aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen. De besluitvorming vindt plaats op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht bij de burgers als mogelijk is.
4. De politieke partijen op Europees niveau dragen bij tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie.
Artikel I-47
Het beginsel van de participerende democratie
1. De instellingen bieden de burgers en de representatieve organisa- ties langs passende wegen de mogelijkheid hun mening over alle onder- delen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden.
2. De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dia- loog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk mid- denveld.
3. Ter wille van de samenhang en de transparantie van het optreden van de Unie pleegt de Commissie op ruime schaal overleg met de betrokken partijen.
4. Wanneer ten minste één miljoen burgers van de Unie, afkomstig uit een significant aantal lidstaten, van oordeel zijn dat inzake een aan- gelegenheid een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Grondwet, kunnen zij het initiatief nemen de Commissie te verzoe- ken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een pas- send voorstel daartoe in te dienen. De procedures en voorwaarden voor de indiening van een dergelijk burgerinitiatief, met inbegrip van het minimumaantal lidstaten waaruit de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn, worden bij Europese wet vastgesteld.
Artikel I-48
De sociale partners en de autonome sociale dialoog
De Unie erkent en bevordert de rol van de sociale partners op het niveau van de Unie, en houdt daarbij rekening met de verschillen tussen de nationale stelsels. Zij bevordert hun onderlinge dialoog, met inacht- neming van hun autonomie.
De tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid levert een bijdrage tot de sociale dialoog.
Artikel I-49
De Europese ombudsman
Een door het Europees Parlement gekozen Europese ombudsman neemt onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden kennis van klachten betreffende wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie. Hij onderzoekt die klachten en brengt terzake verslag uit. De Europese ombudsman verricht zijn werkzaamhe- den in volledige onafhankelijkheid.
Artikel I-50
Transparantie van de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie
1. Om goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maat- schappelijk middenveld te waarborgen, werken de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid.
2. Het Europees Parlement, alsook de Raad wanneer hij beraadslaagt en stemt over een ontwerp van wetgevingshandeling, vergaderen in het openbaar.
3. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft onder de in deel III bepaalde voorwaarden een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht de drager van het document.
Bij Europese wet worden de algemene beginselen en de beperkingen vastgesteld die om redenen van openbaar of particulier belang aan de uitoefening van het recht van inzage in deze documenten verbonden zijn.
4. De instellingen, organen en instanties stellen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde Europese wet in hun reglement van orde specifieke bepa- lingen betreffende de inzage in hun documenten vast.
Artikel I-51
De bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. De voorschriften betreffende de bescherming van natuurlijke per- sonen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, de organen en de instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassings- gebied van het recht van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrije verkeer van die gegevens, worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. Op de naleving van deze voorschriften wordt toezicht uitgeoefend door onafhankelijke autoriteiten.
Artikel I-52
De status van kerken en van niet-confessionele organisaties
1. De Unie eerbiedigt de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, en doet daaraan geen afbreuk.
2. De Unie eerbiedigt tevens de status die de levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties volgens het nationaal recht hebben.
3. De Unie voert een open, transparante en regelmatige dialoog met die kerken en organisaties, onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage.
TITEL VII FINANCIËN VAN DE UNIE
Artikel I-53
De budgettaire en financiële beginselen
1. Alle ontvangsten en uitgaven van de Unie worden overeenkomstig deel III voor elk begrotingsjaar geraamd en opgenomen in de begroting van de Unie.
2. De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
3. De op de begroting opgevoerde uitgaven worden toegestaan voor de duur van het begrotingsjaar, in overeenstemming met de in artikel III- 412 bedoelde Europese wet.
4. Op de begroting opgevoerde uitgaven kunnen niet worden uitge- voerd dan nadat een juridisch bindende handeling van de Unie is vast-
gesteld die een rechtsgrond geeft aan haar optreden en aan de uitvoering van de overeenkomstige uitgave, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, behoudens de daarin bepaalde uitzonde- ringen.
5. Teneinde de begrotingsdiscipline zeker te stellen, stelt de Unie geen handelingen vast die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat de uitgaven die uit die handelingen voortvloeien, gefinancierd kunnen worden binnen de gren- zen van de eigen middelen van de Unie en met inachtneming van het in artikel I-55 bedoelde meerjarig financieel kader.
6. De begroting wordt uitgevoerd volgens het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten en de Unie dragen er samen zorg voor dat de op de begroting opgevoerde kredieten volgens dit beginsel worden gebruikt.
7. De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel III-415 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.
Artikel I-54
De eigen middelen van de Unie
1. De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven.
2. De begroting van de Unie wordt volledig uit eigen middelen gefi- nancierd, onverminderd andere ontvangsten.
3. Bij Europese wet van de Raad worden de bepalingen vastgesteld die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen van de Unie. In dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze wet treedt pas in werking na door de lidsta- ten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.
4. Bij Europese wet van de Raad worden de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie vastgesteld voorzover de krachtens lid 3 vastgestelde Europese wet daarin voorziet. De Raad besluit na goedkeuring door het Europees Parlement.
Artikel I-55
Het meerjarig financieel kader
1. Het meerjarig financieel kader beoogt een ordelijke ontwikkeling van de uitgaven van de Unie te waarborgen binnen de grenzen van haar
eigen middelen. In het kader worden overeenkomstig artikel III-402 de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie vastgesteld.
2. Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goed- keuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerder- heid van zijn leden.
3. In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig finan- cieel kader in acht genomen.
4. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Euro- pees besluit vaststellen op grond waarvan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan besluiten bij de vaststelling van de in lid 2 bedoelde Europese wet van de Raad.
Artikel I-56
De begroting van de Unie
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt overeenkomstig artikel III- 404 bij Europese wet vastgesteld.
TITEL VIII
DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING
Artikel I-57
De Unie en haar naaste omgeving
1. De Unie ontwikkelt met de naburige landen bijzondere betrekkin- gen, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking.
2. Voor de toepassing van lid 1 kan de Unie met de betrokken landen specifieke overeenkomsten sluiten. Die overeenkomsten kunnen weder- kerige rechten en verplichtingen omvatten en tevens voorzien in de mogelijkheid gemeenschappelijk op te treden. Over de uitvoering van de overeenkomsten wordt op gezette tijden overleg gepleegd.
TITEL IX
HET LIDMAATSCHAP VAN DE UNIE
Artikel I-58
Criteria en procedure voor toetreding tot de Unie
1. De Unie staat open voor alle Europese staten die de in artikel I-2 bedoelde waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
2. Iedere Europese staat die lid wenst te worden van de Unie, richt daartoe een verzoek tot de Raad. Het Europees Parlement en de natio- nale parlementen worden van dit verzoek in kennis gesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commis- sie en na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden. De voorwaarden en nadere regels voor de toelating worden neergelegd in een akkoord tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaat. Dit akkoord wordt door alle overeenkomstsluitende staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan bekrachtiging onderworpen.
Artikel I-59
Schorsing van bepaalde rechten die uit het lidmaatschap van de Unie voortvloeien
1. De Raad kan op een met redenen omkleed initiatief van eenderde van de lidstaten, op een met redenen omkleed initiatief van het Europees Parlement of op voorstel van de Europese Commissie een Europees besluit vaststellen waarin wordt geconstateerd dat er een duidelijk ge- vaar bestaat voor een ernstige schending door een lidstaat van de in arti- kel I-2 bedoelde waarden. De Raad besluit met een meerderheid van viervijfde van zijn leden, na goedkeuring door het Europees Parlement. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen. De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot bedoelde constate-
ring hebben geleid, nog bestaan.
2. De Europese Raad kan op initiatief van eenderde van de lidstaten of op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarin een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in arti- kel I-2 bedoelde waarden wordt geconstateerd, na die lidstaat om opmer- kingen terzake te hebben verzocht. De Europese Raad besluit met een- parigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
3. Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Grondwet op de betrokken lidstaat voortvloeien, waaronder de stem- rechten van het lid van de Raad dat deze staat vertegenwoordigt. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een derge- lijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
Deze staat blijft hoe dan ook gebonden door de verplichtingen die uit hoofde van de Grondwet op hem rusten.
4. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot wijziging of intrekking van de krachtens lid 3 vastgestelde maatregelen, naar aanleiding van veranderingen in de toestand die hem ertoe heeft gebracht die maatregelen op te leggen.
5. Voor de toepassing van dit artikel neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt, niet deel aan de stemming, en de betrokken lidstaat wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van het in de leden 1 en 2 voorgeschreven derde of viervijfde deel van de lidstaten. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van de in lid 2 bedoelde Europese besluiten.
Voor de vaststelling van de in de leden 3 en 4 bedoelde Europese besluiten wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen ver- staan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lid- staten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uit- maakt van de bevolking van die staten.
Indien de Raad, ten vervolge op een overeenkomstig lid 3 vastgesteld besluit tot schorsing van de stemrechten, met gekwalificeerde meerder- heid van stemmen besluit op basis van een van de bepalingen van de Grondwet, wordt onder deze gekwalificeerde meerderheid van stemmen hetzelfde als in de tweede alinea verstaan, of, indien de Raad besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelne- mende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten. In dat laatste geval moet een blokkerende minderheid ten minste uit het minimumaantal leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelne- mende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
6. Voor de toepassing van dit artikel besluit het Europees Parlement met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen welke tevens de meerderheid van zijn leden vertegenwoordigt.
Artikel I-60
Vrijwillige terugtrekking uit de Unie
1. Een lidstaat kan overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen besluiten zich uit de Unie terug te trekken.
2. De lidstaat die besluit zich terug te trekken, geeft kennis van zijn voornemen aan de Europese Raad. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad sluit de Unie na onderhandelingen met deze staat een akkoord over de voorwaarden voor zijn terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met het kader van de toekomstige betrekkingen van die staat met de Unie. Over dat akkoord wordt overeenkomstig artikel III- 325, lid 3, onderhandeld. Het akkoord wordt namens de Unie gesloten door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen be- sluit, na goedkeuring door het Europees Parlement.
3. De Grondwet is niet meer van toepassing op de betrokken staat met ingang van de datum van inwerkingtreding van het terugtrekkings-
akkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de in lid 2 bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.
4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 nemen het lid van de Euro- pese Raad en het lid van de Raad die de zich terugtrekkende lidstaat ver- tegenwoordigen, niet deel aan de beraadslagingen of aan de Europese besluiten van de Europese Raad en van de Raad die hem betreffen.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten ver- tegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
5. Indien een lidstaat die zich uit de Unie heeft teruggetrokken, opnieuw om het lidmaatschap verzoekt, is op zijn verzoek de procedure van artikel I-58 van toepassing.
DEEL II
HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE
Preambule
De volkeren van Europa hebben besloten een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreedzame toekomst te delen door onderling een steeds hechter verband tot stand te brengen.
De Unie, die zich bewust is van haar geestelijke en morele erfgoed, heeft haar grondslag in de ondeelbare en universele waarden van men- selijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Zij berust op het beginsel van democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De Unie stelt de mens centraal in haar optreden, door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen.
De Unie draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke waarden, met inachtneming van de verscheidenheid van cultuur en traditie van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en van hun staatsinrichting op natio- naal, regionaal en lokaal niveau. Zij streeft ernaar een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen en bewerkstelligt het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, alsook de vrijheid van ves- tiging.
Te dien einde moet in het licht van de ontwikkelingen in de maat- schappij, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologi- sche ontwikkelingen de bescherming van de grondrechten worden ver- sterkt door deze rechten beter zichtbaar te maken in een handvest.
Dit Handvest bevestigt, met inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, de rechten die in het bijzonder voortvloeien uit de constitutionele tradities en de interna- tionale verplichtingen die de lidstaten gemeen hebben, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamen- tele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In dit verband zullen de rechtscolleges van de Unie en van de lid- staten bij de uitlegging van het Handvest naar behoren rekening houden met de toelichtingen die zijn opgesteld onder het gezag van het praesi- dium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Con- ventie.
Het genot van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten mede jegens de medemens, de mensengemeenschap en de toekomstige generaties.
Derhalve erkent de Unie de hieronder genoemde rechten, vrijheden en beginselen.
TITEL I WAARDIGHEID
Artikel II-61
De menselijke waardigheid
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëer- biedigd en beschermd.
Artikel II-62
Het recht op leven
1. Eenieder heeft recht op leven.
2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld. Artikel II-63
Het recht op menselijke integriteit
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name in acht worden genomen:
a. de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, vol- gens de bij de wet bepaalde regels;
b. het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben;
c. het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden;
d. het verbod van het reproductief klonen van mensen.
Artikel II-64
Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffıngen
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmense- lijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel II-65
Het verbod van slavernij en dwangarbeid
1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.
2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte ar- beid te verrichten.
3. Mensenhandel is verboden.
TITEL II VRIJHEDEN
Artikel II-66
Het recht op vrijheid en veiligheid
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Artikel II-67
De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven
Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel II-68
De bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht van xxxxxx in de over hem verzamelde gegevens en op rec- tificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd.
Artikel II-69
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaar- borgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
Artikel II-70
De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en gods- dienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst en over- tuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn over- tuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voor- schriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
Artikel II-71
De vrijheid van meningsuiting en van informatie
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig open- baar gezag en ongeacht grenzen.
2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbie- digd.
Artikel II-72
De vrijheid van vergadering en vereniging
1. Eenieder heeft op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, het recht op vrijheid van
vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, hetgeen mede omvat eenieders recht, ter bescherming van zijn belangen samen met anderen vakverenigingen op te richten of zich daarbij aan te sluiten.
2. Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
Artikel II-73
De vrijheid van kunsten en wetenschappen
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academi- sche vrijheid wordt geëerbiedigd.
Artikel II-74
Het recht op onderwijs
1. Eenieder heeft recht op onderwijs en op toegang tot beroepsoplei- ding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in, verplicht onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om met inachtneming van de democratische beginse- len instellingen voor onderwijs op te richten en het recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, hun levensbeschouwelijke en hun opvoedkundige overtuiging, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
Artikel II-75
De vrijheid van beroep en het recht te werken
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aan- vaard beroep uit te oefenen.
2. Iedere burger van de Unie is vrij, in iedere lidstaat werk te zoeken, er te werken, er zich te vestigen en er diensten te verrichten.
3. Onderdanen van derde landen die het toegestaan is op het grond- gebied van de lidstaten te werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
Artikel II-76
De vrijheid van ondernemerschap
De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
Artikel II-77
Het recht op eigendom
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft ver- kregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
Artikel II-78
Het recht op asiel
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voor- schriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeen- komstig de Grondwet.
Artikel II-79
Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
1. Collectieve uitzetting is verboden.
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
TITEL III GELIJKHEID
Artikel II-80
Gelijkheid voor de wet
Eenieder is gelijk voor de wet.
Artikel II-81
Non-discriminatie
1. Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of
overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of sek- suele gerichtheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bij- zondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationa- liteit verboden.
Artikel II-82
Verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal
De Unie eerbiedigt de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal.
Artikel II-83
De gelijkheid van vrouwen en mannen
De gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen worden gehand- haafd of genomen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten gunste van het ondervertegenwoordigde geslacht.
Artikel II-84
De rechten van het kind
1.Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Artikel II-85
De rechten van ouderen
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen, een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.
Artikel II-86
De integratie van personen met een handicap
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handi- cap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappe- lijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
TITEL IV SOLIDARITEIT
Artikel II-87
Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming
Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wet- gevingen en praktijken voorzien, de zekerheid hebben, dat zij op pas- sende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd.
Artikel II-88
Het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie
Werkgevers en werknemers of hun respectieve organisaties hebben overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken, het recht op passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede, in geval van belangenconflicten, collectieve actie te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking.
Artikel II-89
Het recht op toegang tot arbeidsbemiddeling
Eenieder heeft recht op toegang tot kosteloze arbeidsbemiddeling.
Artikel II-90
Bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag
Iedere werknemer heeft overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken recht op bescherming tegen iedere vorm van kennelijk onredelijk ontslag.
Artikel II-91
Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden
1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.
2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximum- arbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Artikel II-92
Het verbod van kinderarbeid en de bescherming van jongeren op het werk
Kinderarbeid is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, onverminderd voor jongeren gunstiger regels en behoudens beperkte afwijkingen.
Werkende jongeren hebben recht op arbeidsvoorwaarden die aange- past zijn aan hun leeftijd en zij moeten worden beschermd tegen econo- mische uitbuiting en tegen arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen.
Artikel II-93
Het beroeps- en gezinsleven
1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak.
2. Teneinde beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren, heeft eenieder recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede recht op betaald moederschapsverlof en recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind.
Artikel II-94
Sociale zekerheid en sociale bijstand
1. De Unie erkent en eerbiedigt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in omstandigheden zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid.
2. Eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal ver- plaatst, heeft recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voor- delen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevin- gen en praktijken.
3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbie- digt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisves- ting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktij- ken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
Artikel II-95
De gezondheidszorg
Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
Artikel II-96
De toegang tot diensten van algemeen economisch belang
De Unie erkent en eerbiedigt overeenkomstig de Grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang zoals die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld, teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.
Artikel II-97
Milieubescherming
Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwa- liteit van het milieu moeten worden geïntegreerd in het beleid van de Unie en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duur- zame ontwikkeling.
Artikel II-98
Consumentenbescherming
In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.
TITEL V BURGERSCHAP
Artikel II-99
Actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Par- lement
1. Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
2. De leden van het Europees Parlement worden gekozen door mid- del van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen.
Artikel II-100
Actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen
Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
Artikel II-101
Recht op behoorlijk bestuur
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en bin- nen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a. het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b. het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de ver- trouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
c. de plicht van de betrokken instanties, hun beslissingen met rede- nen te omkleden.
3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krij- gen.
Artikel II-102
Recht van inzage in documenten
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
Artikel II-103
Europees Ombudsman
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht zich tot de
Europese ombudsman te wenden in verband met gevallen van wanbe- heer in het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
Artikel II-104
Recht van petitie
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht een ver- zoekschrift tot het Europees Parlement te richten.
Artikel II-105
Vrijheid van verkeer en van verblijf
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grond- gebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig de Grondwet worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
Artikel II-106
Diplomatieke en consulaire bescherming
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde lan- den waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van de andere lidstaten, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.
TITEL VI RECHTSPLEGING
Artikel II-107
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartij-
dig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijk- heid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel II-108
Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor on- schuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eer- biediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
Artikel II-109
Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straf- fen
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nala- ten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uit- maakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaar- dere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.
2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkeren- gemeenschap erkende algemene beginselen.
3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het straf- bare feit.
Artikel II-110
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor het- zelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onher- roepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
TITEL VII
ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITLEGGING EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
Artikel II-111
Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiari- teitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan over- eenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de andere delen van de Grondwet aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de andere delen van de Grondwet omschreven bevoegdheden en taken.
Artikel II-112
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De door dit Handvest erkende rechten die voorkomen in bepalin- gen van andere delen van de Grondwet, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die in de desbetreffende delen zijn gesteld.
3. Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescher- ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd Ver- drag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voorzover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, moeten die rechten in overeenstemming met die tradities worden uitgelegd.
5. Aan de bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, kan uitvoering worden gegeven door wetgevings- en uitvoeringshandelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie en door handelin- gen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer bren- gen, bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden. De rechter- lijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de wettigheid ervan.
6. Met de nationale wetgevingen en praktijken zoals bedoeld in dit Handvest moet ten volle rekening worden gehouden.
7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitleg- ging van het Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht geno- men.
Artikel II-113
Beschermingsniveau
Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede door de grondwetten van de lidstaten.
Artikel II-114
Verbod van misbruik van recht
Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten met als doel de in dit Handvest erkende rechten of vrijheden teniet te doen of de rechten en vrijheden verdergaand te beperken dan door dit Handvest is toegestaan.
DEEL III
BELEID EN WERKING VAN DE UNIE
TITEL I
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-115
De Unie ziet toe op de samenhang tussen ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel, rekening houdend met het geheel van haar doelstel- lingen en met inachtneming van het beginsel van bevoegdheidstoe- deling.
Artikel III-116
Bij ieder in dit deel bedoeld optreden streeft de Unie naar opheffing van de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen en naar bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen.
Artikel III-117
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevor- dering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.
Artikel III-118
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel streeft de Unie naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.
Artikel III-119
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïnte- greerd, teneinde in het bijzonder duurzame ontwikkeling te bevorderen.
Artikel III-120
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder ander beleid en optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de eisen inzake consumen- tenbescherming.
Artikel III-121
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, de interne markt, onderzoek en technologische ontwikkeling en de ruimte houden de Unie en de lidsta- ten ten volle rekening met de eisen inzake het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuurs- rechtelijke bepalingen en de gebruiken van de lidstaten, met name met betrekking tot godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erf- goed.
Artikel III-122
Onverminderd de artikelen X-0, XXX-000, XXX-000 en III-238 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang innemen als diensten waaraan eenieder in de Unie waarde hecht, alsook de rol die zij
vervullen bij de bevordering van de sociale en territoriale samenhang van de Unie, dragen de Unie en de lidstaten er overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Grondwet zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van begin- selen en onder voorwaarden, met name economische en financiële, die hen in staat stellen hun taken te vervullen. Deze beginselen en voorwaar- den worden bij Europese wet vastgesteld, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om, met inachtneming van de Grondwet, dergelijke diensten te verstrekken, te laten verrichten en te financieren.
TITEL II
NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP
Artikel III-123
Het in artikel I-4, lid 2, bedoelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kan bij Europese wet of kaderwet worden geregeld.
Artikel III-124
1. Onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet en binnen de grenzen van de bij de Grondwet aan de Unie toegedeelde bevoegd- heden, kunnen bij Europese wet of kaderwet van de Raad de nodige maatregelen worden vastgesteld om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. In afwijking van lid 1 kunnen de grondbeginselen van de stimuleringsmaatregelen van de Unie, alsmede die maatregelen zelf, die worden genomen ter ondersteuning van het optreden van de lidstaten om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 bedoelde doelstellin- gen, bij Europese wet of kaderwet worden vastgesteld; iedere harmoni- satie van hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is uitgesloten.
Artikel III-125
1. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om de uitoe- fening van het in artikel I-10, lid 2, onder a, bedoelde recht van vrij ver- keer en vrij verblijf voor iedere burger van de Unie te vergemakkelijken, en de Grondwet niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kun- nen bij Europese wet of kaderwet maatregelen daartoe worden vastge- steld.
2. Ter verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen kun- nen bij Europese wet of kaderwet van de Raad tevens maatregelen wor- den vastgesteld inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels en
andere daarmee gelijkgestelde documenten, alsmede maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming, tenzij de Grondwet in de daar- toe vereiste bevoegdheden voorziet. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-126
Bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden de nadere regelin- gen vastgesteld waaronder iedere burger van de Unie het in artikel I-10, lid 2, onder b, bedoelde actieve en passieve kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Par- lement kan uitoefenen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, maar waar- van hij geen onderdaan is. De Raad besluit met eenparigheid van stem- men, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door problemen die eigen zijn aan een lidstaat.
Het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement wordt uitgeoefend onverminderd artikel III-330, lid 1, en de voor de toepassing daarvan vastgestelde maatregelen.
Artikel III-127
De lidstaten treffen de nodige regelingen met het oog op de diploma- tieke en consulaire bescherming van de burgers van de Unie in derde landen, als bedoeld in artikel I-10, lid 2, onder c.
De lidstaten beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.
Bij Europese wet van de Raad kunnen de nodige maatregelen ter bevordering van deze bescherming worden vastgesteld. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-128
De talen waarin iedere burger van de Unie krachtens artikel I-10, lid 2, onder d, het recht heeft de instellingen en de organen aan te schrijven en antwoord te krijgen, worden genoemd in artikel IV-448, lid 1. De in artikel I-10, lid 2, onder d, bedoelde instellingen en organen worden genoemd in de artikelen I-19, lid 1, tweede alinea, en in de artikelen X-00, X-00 en I-32; ook de Europese ombudsman behoort hiertoe.
Artikel III-129
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van artikel I-10 en van deze titel. In dat verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.
Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van
de Grondwet, kunnen de in artikel I-10 bepaalde rechten bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden aangevuld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parle- ment. Deze wet of kaderwet treedt pas in werking nadat zij door de lid- staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen is goedgekeurd.
TITEL III
INTERN BELEID EN OPTREDEN
HOOFDSTUK I INTERNE MARKT AFDELING I
TOTSTANDBRENGING EN WERKING VAN DE INTERNE MARKT
Artikel III-130
1. De Unie stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn om de interne markt tot stand te brengen en de werking ervan te verzekeren, overeenkomstig de bepalingen terzake van de Grondwet.
2. De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal is gewaar- borgd overeenkomstig de Grondwet.
3. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad bij Europese veror- dening of Europees besluit de noodzakelijke richtsnoeren en voorwaar- den vast om een evenwichtige vooruitgang in het geheel der betrokken sectoren te waarborgen.
4. Bij het formuleren van voorstellen ter verwezenlijking van de in de leden 1 en 2 genoemde doelstellingen houdt de Commissie rekening met de inspanning die van bepaalde economieën met verschillen in ont- wikkeling wordt gevergd voor de totstandbrenging van de interne markt, en kan zij passende maatregelen voorstellen.
Indien deze maatregelen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de interne markt zo wei- nig mogelijk te verstoren.
Artikel III-131
De lidstaten plegen onderling overleg teneinde gezamenlijk het no- dige te doen om te voorkomen dat de werking van de interne markt ongunstig wordt beïnvloed door de maatregelen waartoe een lidstaat zich genoopt kan voelen in geval van ernstige binnenlandse onlusten die de
openbare orde verstoren, in geval van oorlog of van ernstige internatio- nale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en de internationale veiligheid is aangegaan.
Artikel III-132
Indien maatregelen die zijn genomen in de gevallen bedoeld in de arti- kelen III-131 en III-436 tot gevolg hebben dat de mededingings- verhoudingen in de interne markt worden vervalst, gaat de Commissie samen met de betrokken lidstaat na onder welke voorwaarden die maat- regelen kunnen worden aangepast aan de bij de Grondwet vastgestelde regels.
In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen III-360 en III- 361, kan de Commissie of iedere lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden, indien de Commissie of de lidstaat van oordeel is dat een andere lidstaat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen III-131 en III-436. Het Hof van Justitie beslist met gesloten deuren.
AFDELING 2
VRIJ VERKEER VAN PERSONEN EN DIENSTEN
Onderafdeling 1 Werknemers Artikel III-133
1. Werknemers hebben het recht zich vrij binnen de Unie te verplaat- sen.
2. Iedere discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers van de lidstaten, wat betreft werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, is verboden.
3. Werknemers hebben behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht:
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen op het grondgebied van de lidstaten;
c. in een van de lidstaten te verblijven om daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een arbeidsbetrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen Europese verordeningen.
4. Dit artikel is niet van toepassing op betrekkingen in overheids- dienst.
Artikel III-134
Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel III-133 is omschreven. Deze wetten of kaderwetten worden vast- gesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité. De Euro- pese wetten en kaderwetten beogen met name het volgende:
a. het bewerkstelligen van nauwe samenwerking tussen de nationale instanties op het gebied van de arbeid;
b. het afschaffen van de administratieve procedures en praktijken, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden arbeids- betrekkingen, die voortvloeien uit de nationale wetgeving of uit eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten en waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de liberalisering van het verkeer van werk- nemers;
c. het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen die in de nationale wetgeving of in eerder tussen de lidstaten gesloten overeen- komsten zijn gesteld en die aan werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden voor de vrije keuze van een arbeidsbetrekking opleggen dan aan werknemers van het eigen land;
d. het instellen van structuren die vraag en aanbod op de arbeids- markt bij elkaar brengen en die het evenwicht daartussen bevorderen onder voorwaarden welke uitsluiten dat de levensstandaard en de werk- gelegenheid in de verschillende regio’s en industrieën ernstig in gevaar komen.
Artikel III-135
De lidstaten werken in het kader van een gemeenschappelijk pro- gramma de uitwisseling van jonge werknemers in de hand.
Artikel III-136
1. Op het gebied van de sociale zekerheid worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen, door met name een stelsel in te voe- ren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat:
a. met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uit- keringen, alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aan- merking worden genomen;
b. de uitkeringen worden betaald aan personen die op het grondge- bied van de lidstaten verblijven.
2. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een ontwerp van Europese wet of kaderwet als bedoeld in lid 1 afbreuk zou doen aan fun- damentele aspecten van zijn socialezekerheidsstelsel, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevol- gen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, kan hij verzoeken dat het wordt voorgelegd aan de Europese Raad. In dat geval wordt de in artikel III-396 bedoelde procedure opgeschort. Na bespre- king wordt door de Europese Raad, binnen vier maanden na deze schor- sing:
a. het ontwerp terugverwezen naar de Raad, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure wordt beëindigd, of
b. de Commissie verzocht een nieuw voorstel in te dienen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
Onderafdeling 2 Vrijheid van vestiging Artikel III-137
In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod geldt ook voor beperkingen van de oprichting van agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen door onderdanen van een lidstaat die zich op het grondgebied van een lidstaat hebben gevestigd.
De onderdanen van een lidstaat hebben, behoudens afdeling 4 betref- fende kapitaal en betalingen, op het grondgebied van een andere lidstaat het recht van toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en het recht op de uitoefening daarvan, alsmede het recht ondernemingen, met name vennootschappen in de zin van artikel III-142, tweede alinea, op te richten en te beheren, onder de voorwaarden waarin de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen voorziet.
Artikel III-138
1. Bij Europese kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om tot de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te komen. De kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
2. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie oefenen de taken uit die hun bij lid 1 worden toevertrouwd, door met name:
a. in het algemeen bij voorrang de werkzaamheden te behandelen, ten aanzien waarvan de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bij- drage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsver- keer;
b. te bewerkstelligen dat de bevoegde nationale overheden nauw samenwerken, teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschil- lende betrokken werkzaamheden binnen de Unie te leren kennen;
c. bestuursrechtelijke procedures en praktijken af te schaffen welke uit de nationale wetgeving of uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden voortvloeien en waarvan de handhaving een beletsel zou vor- men voor de vrijheid van vestiging;
d. erop toe te zien dat de werknemers van een van de lidstaten die op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaam zijn, op dat grond- gebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te ver- richten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij pas op het tijdstip waarop zij die bezigheid willen opnemen, in die staat zouden aankomen;
e. de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voorzover de in artikel III-227, lid 2, bedoelde beginselen niet worden aangetast;
f. de geleidelijke opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging in iedere in behandeling genomen sector toe te passen, ener- zijds op de voorwaarden voor de oprichting op het grondgebied van een lidstaat, van agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen, en anderzijds op de voorwaarden voor de toelating van het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agent- schappen, bijkantoren of dochterondernemingen;
x. xxxxxxxxx nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lid- staten worden verlangd van vennootschappen in de zin van artikel III- 142, tweede alinea, om de belangen van vennoten en van derden te beschermen, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken;
h. ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de lidstaten.
Artikel III-139
Deze onderafdeling is, wat een bepaalde lidstaat betreft, niet van toe- passing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in een staat, ook niet indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid worden verricht.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen bepaalde werkzaamheden van de toepassing van deze onderafdeling worden uitgesloten.
Artikel III-140
1. Deze onderafdeling en de op grond daarvan vastgestelde maatre- gelen doen niet af aan de toepasselijkheid van wettelijke en bestuurs- rechtelijke regels van de lidstaten betreffende een bijzondere regeling voor vreemdelingen, welke regels uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.
2. De in lid 1 bedoelde nationale bepalingen worden bij Europese kaderwet op elkaar afgestemd.
Artikel III-141
1. Bij Europese kaderwet wordt de toegang tot werkzaamheden an- ders dan in loondienst, alsmede de uitoefening daarvan, vergemakkelijkt wat betreft:
a. de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels;
b. de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke regels van de lidstaten betreffende de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan.
2. Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder die beroepen in de ver- schillende lidstaten worden uitgeoefend.
Artikel III-142
Vennootschappen die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, worden voor de toepassing van deze onderafdeling gelijkgesteld met natuurlijke personen die onderdaan van de lidstaten zijn.
Onder ,,vennootschappen’’ worden verstaan vennootschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, coöperatieve verenigingen of vennoot- schappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen die geen winst beogen.
Artikel III-143
Onverminderd de toepassing van de overige bepalingen van de Grond- wet, passen de lidstaten nationale behandeling toe wat betreft financiële deelneming door onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van vennootschappen in de zin van artikel III-142, tweede alinea.
Onderafdeling 3
De vrijheid van dienstverrichting Artikel III-144
In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van het vrij ver- richten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van onderda- nen van de lidstaten die zich in een andere lidstaat hebben gevestigd dan die waar degene gevestigd is voor wie de dienst wordt verricht.
Bij Europese wet of kaderwet kan het genot van deze onderafdeling worden uitgebreid tot onderdanen van een derde staat die diensten ver- richten en zich binnen de Unie hebben gevestigd.
Artikel III-145
Voor de toepassing van de Grondwet worden als diensten beschouwd, diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, voorzover de bepalingen betreffende het vrij verkeer van personen, goederen en kapi- taal op deze diensten niet van toepassing zijn. Deze diensten omvatten werkzaamheden:
a. van industriële aard;
b. van commerciële aard;
c. van ambachtelijke aard;
d. van de vrije beroepen.
Onverminderd onderafdeling 2 betreffende de vrijheid van vestiging, kan degene die de diensten verricht, zijn werkzaamheden tijdelijk uitoe- fenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder voorwaarden welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Artikel III-146
1. Het vrij verkeer van diensten op het gebied van vervoer wordt geregeld in hoofdstuk III, afdeling 7, betreffende vervoer.
2. De liberalisering van de door banken en verzekerings- ondernemingen bestaande wetgeving verrichte diensten die gepaard gaan met kapitaalbewegingen, moet worden verwezenlijkt in overeenstem- ming met de vrijmaking van het kapitaalverkeer.
Artikel III-147
1. Bij Europese kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de libe- ralisering van het verrichten van een bepaalde dienst te verwezenlijken. Deze kaderwet wordt na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. De Europese kaderwet in de zin van lid 1 heeft in het algemeen bij voorrang betrekking op de diensten welke rechtstreeks van invloed zijn op de productiekosten of waarvan de liberalisering bijdraagt tot het ver- gemakkelijken van het goederenverkeer.
Artikel III-148
De lidstaten spannen zich in om bij de liberalisering van de dienstver- richting verder te gaan dan waartoe zij op grond van de krachtens arti- kel III-147, lid 1, vastgestelde Europese kaderwet verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sec- tor dit toelaten.
De Commissie doet de betrokken lidstaten daartoe aanbevelingen.
Artikel III-149
Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de lidstaten deze zonder onderscheid naar nationali- teit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in artikel III-144, eerste alinea.
Artikel III-150
De artikelen III-139 tot en met III-142 zijn van toepassing op de in deze onderafdeling behandelde materie.
AFDELING 3
VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN
Onderafdeling 1 De douane-unie Artikel III-151
1. De Unie omvat mede een douane-unie, die zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en die zowel het verbod van in- en uitvoerrech- ten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling meebrengt als de vaststelling van een gemeenschap- pelijk douanetarief voor de betrekkingen van de lidstaten met derde lan- den.
2. Lid 4 en onderafdeling 3 betreffende het verbod op kwantitatieve beperkingen zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten, alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden.
3. Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd producten uit derde landen waarvoor in die staat de invoer- formaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffin- gen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.
4. In- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Dit geldt eveneens voor douanerechten van fis- cale aard.
5. De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of besluit vastgesteld.
6. Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen van dit artikel zijn gegeven, laat de Commissie zich leiden door:
a. de noodzaak het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde lan- den te bevorderen;
b. de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Unie, in de mate waarin daardoor het concurrentievermogen van ondernemin- gen zal toenemen;
c. de behoefte van de Unie aan grondstoffen en halffabrikaten, waar- bij zij erop toeziet dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindproducten tussen de lidstaten niet worden vervalst;
d. de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven van de lidstaten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de pro- ductie en een vergroting van het verbruik in de Unie te waarborgen.
Onderafdeling 2 Douanesamenwerking Artikel III-152
Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld ter versterking van de douane- samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie.
Onderafdeling 3
Het verbod op kwantitatieve beperkingen Artikel III-153
Kwantitatieve invoer- en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Artikel III-154
Artikel III-153 vormt geen beletsel voor een verbod of beperking van invoer, uitvoer of doorvoer dat, respectievelijk die gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren en planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit, of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Dit verbod of deze beperking mag echter geen middel tot wil- lekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tus- sen de lidstaten vormen.
Artikel III-155
1. De lidstaten passen hun nationale monopolies van commerciële aard derwijze aan, dat iedere discriminatie tussen de onderdanen van de lidstaten in verband met de voorwaarden van voorziening en afzet is uit- gesloten.
Dit artikel is van toepassing op ieder lichaam waardoor een lidstaat de invoer of de uitvoer tussen de lidstaten in rechte of in feite rechtstreeks of onrechtstreeks beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Het artikel is tevens van toepassing op door een staat gedelegeerde monopolies.
2. De lidstaten onthouden zich ervan, enige nieuwe maatregel te tref- fen die tegen de in lid 1 bedoelde beginselen indruist of die de draag- wijdte van de artikelen inzake het verbod op douanerechten en kwanti- tatieve beperkingen tussen de lidstaten beperkt.
3. In geval van een monopolie van commerciële aard dat een regeling ter bevordering van de afzet of van de valorisatie van landbouwproduc- ten omvat, dienen bij de toepassing van dit artikel gelijkwaardige waar- borgen voor de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrok- ken producenten te worden gegeven.
AFDELING 4
KAPITAAL EN BETALINGEN
Artikel III-156
In het kader van deze afdeling zijn beperkingen van het kapitaal- verkeer en van betalingen tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
Artikel III-157
1. Artikel III-156 laat onverlet de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestonden uit hoofde van natio- naal of Unierecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe beleggingen – met inbegrip van beleggingen in onroerende goederen – vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Wat betreft de bestaande beperkingen uit hoofde van de nationale wetgeving in Est- land en Hongarije is de betreffende datum 31 december 1999.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe beleggingen – met inbegrip van beleggingen in onroerende goe- deren – vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
Het Europees Parlement en de Raad trachten de doelstelling van een vrij kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen in de mate van het mogelijke en onverminderd andere bepalingen van de Grondwet te ver- wezenlijken.
3. In afwijking van lid 2, kunnen maatregelen die in het recht van de Unie een achteruitgang op het gebied van de liberalisering van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen vormen, alleen worden vastge- steld bij Europese wet of kaderwet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-158
1.
Artikel III-156 laat onverlet het recht van de lidstaten:
a. de xxxxxxx dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
b. alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de natio- nale wettelijke en bestuursrechtelijke regels tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisge- ving van kapitaalbewegingen aan de overheid of voor statistische doel- einden, dan wel maatregelen te nemen die ter wille van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
2. Deze afdeling laat de mogelijkheid onverlet om met de Grondwet verenigbare beperkingen op het recht van vestiging toe te passen.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer of het betalingsverkeer in de zin van artikel III-156.
4. Bij ontstentenis van een Europese wet of kaderwet als bedoeld in artikel III-157, lid 3, kan de Commissie, of, bij ontstentenis van een Europees besluit van de Commissie binnen drie maanden na de indie- ning van het verzoek door de betrokken lidstaat, kan de Raad een Euro- pees besluit vaststellen waarin wordt bepaald dat door een lidstaat jegens een of meer derde landen genomen beperkende belastingmaatregelen verenigbaar worden geacht met de Grondwet, voorzover deze stroken met de doelstellingen van de Unie en verenigbaar zijn met de goede wer- king van de interne markt. De Raad besluit met eenparigheid van stem- men, op verzoek van een lidstaat.
Artikel III-159
Wanneer in uitzonderlijke omstandigheden het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden voor de werking van de econo- mische en monetaire unie veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening Europese vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van derde landen vaststellen voor een periode van ten hoogste zes maanden, voor zover deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-160
Indien zulks noodzakelijk is om de in artikel III-257 genoemde doel- stellingen te verwezenlijken, wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, wordt bij Europese wet een kader vastgesteld voor beheersmaatregelen met betrekking tot het kapitaal- en betalingsverkeer, zoals het bevriezen van tegoeden, finan- ciële activa of economische baten van de bezitters, de eigenaars of de houders natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten zijn.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten vast ter uitvoering van de in de eerste alinea bedoelde Euro- pese wet.
De in dit artikel bedoelde handelingen bevatten de nodige bepalingen inzake wettelijke waarborgen.
AFDELING 5
REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING
Onderafdeling 1 Regels voor ondernemingen
Artikel III-161
1. Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeen- komsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemers- verenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en tot doel of gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt ver- hinderd, beperkt of vervalst, en met name die welke bestaan in:
x. het rechtstreeks of onrechtstreeks bepalen van de aan- of verkoop- prijzen of van andere contractuele voorwaarden;
b. het beperken of controleren van de productie, de afzet, de techni- sche ontwikkeling of de investeringen;
c. het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;
d. het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voor- waarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokken- end bij de mededinging;
e. het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
2. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig.
3. Lid 1 kan echter buiten toepassing worden verklaard
– voor een overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen onder- nemingen,
– voor een besluit of groep van besluiten van ondernemers- verenigingen,
– voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen
waarmee wordt bijgedragen tot verbetering van de productie of van de verdeling van producten of tot verbetering van de technische of eco- nomische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voort- vloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, zonder dat evenwel aan de betrokken ondernemingen:
a. beperkingen worden opgelegd welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn;
b. de mogelijkheid wordt gegeven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Artikel III-162
Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voorzover de han- del tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is mis- bruik door een of meer ondernemingen van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.
Dit misbruik kan met name bestaan in:
x. het rechtstreeks of onrechtstreeks opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden;
b. het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwik- keling ten nadele van verbruikers;
c. het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voor- waarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokken- end bij de mededinging;
d. het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen ver- band houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
Artikel III-163
De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen vast voor de toepassing van de in de artikelen III-161 en III-162 neer- gelegde beginselen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement. Die Europese verordeningen hebben met name ten doel:
a. de nakoming van de in artikel III-161, lid 1, en in artikel III-162 bedoelde verbodsbepalingen te bewerkstelligen door de instelling van geldboeten en dwangsommen;
b. de regels voor de toepassing van artikel III-161, lid 3, vast te stel- len met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toe- zicht te verzekeren en anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;
c. in voorkomende gevallen de werkingssfeer van de artikelen III- 161 en III-162 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;
d. de taak van de Commissie, respectievelijk van het Hof van Justi- tie van de Europese Unie bij de toepassing van de in deze alinea bedoelde bepalingen vast te stellen;
e. de verhouding vast te stellen tussen de wetgevingen van de lidsta- ten enerzijds en deze onderafdeling en de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde Europese verordeningen, anderzijds.
Artikel III-164
Tot de inwerkingtreding van de Europese verordeningen die op grond van artikel III-163 worden vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de lidstaten, in overeenstemming met hun nationale recht, met artikel III- 161, met name lid 3, en artikel III-162, over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen en over het misbruik van een machtspositie op de interne markt.
Artikel III-165
1. Onverminderd artikel III-164 ziet de Commissie toe op de toepas- sing van de in de artikelen III-161 en III-162 neergelegde beginselen. Op verzoek van een lidstaat of ambtshalve, en in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, welke haar daarbij behulpzaam zijn, stelt de Commissie een onderzoek in naar de gevallen van vermoe- delijke inbreuk op die beginselen. Indien haar blijkt dat inbreuk is gemaakt, stelt zij middelen voor om daaraan een eind te maken.
2. Wordt aan de in lid 1 bedoelde inbreuken geen eind gemaakt, dan stelt de Commissie een met redenen omkleed Europees besluit vast waarbij de inbreuk op de beginselen wordt geconstateerd. Zij kan haar besluit bekendmaken en de lidstaten machtigen maatregelen – waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt – te nemen om de toestand te verhelpen.
3. De Commissie kan Europese verordeningen vaststellen betreffende groepen overeenkomsten ten aanzien waarvan de Raad overeenkomstig artikel III-163, tweede alinea, onder b, een Europese verordening heeft vastgesteld.
Artikel III-166
1. De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel die in strijd is met de Grond- wet, met name artikel I-4, lid 2, en de artikelen III-161 tot en met III- 169.
2. Ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de bepalingen van de Grondwet, met inbegrip
van de mededingingsregels, voorzover de toepassing van die bepalingen de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie.
3. De Commissie ziet toe op de toepassing van dit artikel en stelt, indien nodig, Europese verordeningen of besluiten vast.
Onderafdeling 2 Steunmaatregelen van de lidstaten Artikel III-167
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Grondwet voorziet, zijn door de lidstaten getroffen of op enigerlei wijze met staatsmiddelen gefinan- cierde steunmaatregelen die door begunstiging van bepaalde onderne- mingen of bepaalde producties de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de interne markt zijn verenigbaar:
a. steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oor- sprong van de producten;
b. steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door na- tuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;
c. steunmaatregelen ten behoeve van de economie van bepaalde regio’s van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voorzover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te com- penseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststel- ling van de Grondwet voor Europa kan de Raad op voorstel van de Com- missie een Europees besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
3. Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
a. steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikke- ling van regio’s waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig tekort aan werkgelegenheid heerst, en van de in artikel III-424 bedoelde regio’s, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk pro- ject van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ern- stige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;
c. steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te ver- gemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeen- schappelijk belang wordt geschaad;
d. steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het cul- turele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voor- waarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
e. andere soorten van steunmaatregelen die de Raad bij Europese verordening of besluit op voorstel van de Commissie bepaalt.
Artikel III-168
1. De Commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die sta- ten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt hun de maatregelen voor welke de geleidelijke ontwikkeling of de wer- king van de interne markt vereist.
2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aange- maand hun opmerkingen te maken, constateert dat een door een lidstaat getroffen of met staatsmiddelen gefinancierde steunmaatregel, volgens artikel III-167 niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, stelt zij een Europees besluit vast waarbij wordt bepaald dat de betrokken lidstaat de steunmaatregel opheft of wijzigt binnen de door haar vast te stellen termijn.
Indien deze lidstaat niet binnen de gestelde termijn gevolg geeft aan het Europees besluit, kan de Commissie of iedere andere belangheb- bende lidstaat zich in afwijking van de artikelen III-360 en III-361 recht- streeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.
Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stem- men een Europees besluit vaststellen op grond waarvan een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van artikel III- 167 of van de in artikel III-169 bedoelde Europese verordeningen als verenigbaar met de interne markt moet worden beschouwd, indien bui- tengewone omstandigheden een dergelijk besluit rechtvaardigen. Indien de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea vermelde procedure heeft ingeleid, wordt deze door het verzoek van de betrokken lidstaat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.
Indien evenwel de Raad binnen een termijn van drie maanden te reke- nen vanaf het verzoek geen standpunt heeft bepaald, beslist de Commis- sie.
3. De Commissie wordt door de lidstaten van ieder voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte ge- bracht, zodat zij opmerkingen kan maken. Indien zij meent dat het voor- nemen volgens artikel III-167 onverenigbaar is met de interne markt, leidt zij onverwijld de in lid 2 van dit artikel bedoelde procedure in. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een definitief besluit heeft geleid.
4. De Commissie kan Europese verordeningen vaststellen betreffende de soorten van staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel III-169 heeft bepaald dat zij van de in lid 3 van dit artikel bedoelde pro- cedure kunnen worden vrijgesteld.
Artikel III-169
De Raad kan op voorstel van de Commissie Europese verordeningen vaststellen voor de toepassing van de artikelen III-167 en III-168, en met name om de voorwaarden voor de toepassing van artikel III-168, lid 3, te bepalen, alsmede de van de in dat lid bedoelde procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
AFDELING 6
BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN
Artikel III-170
1. De lidstaten heffen, al dan niet rechtstreeks, op producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties onrechtstreeks worden beschermd.
2. Bij de uitvoer van producten van een lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks gehe- ven is.
3. Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voorzover de bedoelde regelingen van tevoren voor een be- perkte periode bij een door de Raad op voorstel van de Commissie aan- genomen Europees besluit zijn goedgekeurd.
Artikel III-171
De Raad stelt bij Europese wet of kaderwet maatregelen vast betref- fende de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en andere indirecte belastingen, voorzover deze harmonisatie geboden is om de totstandbrenging of de werking van de interne markt te bewerkstelligen en concurrentieverstoringen te voorkomen. De Raad
besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
AFDELING 7
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-172
1. Tenzij in de Grondwet anders wordt bepaald, is dit artikel van toe- passing voor de verwezenlijking van de in artikel III-130 genoemde doelstellingen. De maatregelen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling of de werking van de interne markt betreffen, worden bij Euro- pese wet of kaderwet vastgesteld. De wet of kaderwet wordt na raadple- ging van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. Lid 1 is niet van toepassing op fiscale voorschriften, op voor- schriften inzake het vrije verkeer van personen en op voorschriften inzake de rechten en belangen van werknemers.
3. De Commissie zal bij haar op grond van lid 1 ingediende voorstel- len op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieube- scherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens stoelen. Ook het Europees Parlement en de Raad trachten binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling te verwezenlijken.
4. Wanneer een lidstaat, nadat bij Europese wet of kaderwet of bij Europese verordening van de Commissie een harmonisatiemaatregel is vastgesteld, het noodzakelijk acht nationale regelingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel III- 154 of die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, brengt hij zowel die regelingen als de redenen voor het handhaven ervan ter kennis van de Commissie.
5. Wanneer een lidstaat, nadat bij Europese wet of kaderwet dan wel bij Europese verordening van de Commissie een harmonisatiemaatregel is vastgesteld, het noodzakelijk acht nationale regelingen te treffen die op nieuwe wetenschappelijke gegevens stoelen welke verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is vastgesteld, brengt hij voorts, onverminderd lid 4, de voorgenomen regelingen en de motivering daarvan ter kennis van de Commissie.
6. Binnen zes maanden na de in de leden 4 en 5 bedoelde kennisge- vingen stelt de Commissie een Europees besluit vast waarbij de betrok- ken nationale regelingen worden goedgekeurd of afgewezen, nadat zij
heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discrimina- tie, dan wel een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten of een belemmering voor de werking van de interne markt vormen.
Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit vaststelt, wor- den de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale regelingen geacht te zijn goedgekeurd. Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen, dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden wordt verlengd.
7. Indien een lidstaat krachtens lid 6 gemachtigd is om nationale regelingen te handhaven of te treffen die afwijken van een harmonisatie- maatregel, onderzoekt de Commissie onverwijld of er een aanpassing van die maatregel moet worden voorgesteld.
8. Indien een lidstaat een specifiek probleem in verband met volks- gezondheid aan de orde stelt op een gebied waarop eerder harmonisatie- maatregelen zijn genomen, brengt hij dit ter kennis van de Commissie, die onverwijld onderzoekt of zij maatregelen moet voorstellen.
9. In afwijking van de procedure van de artikelen III-360 en III-361 kunnen de Commissie en de lidstaten zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden, indien zij menen dat een andere lidstaat misbruik maakt van bevoegdheden waarin dit artikel voorziet.
10. De in dit artikel bedoelde harmonisatiemaatregelen omvatten, in passende gevallen, een vrijwaringsclausule die de lidstaten machtigt om, op grond van een of meer van de in artikel III-154 bedoelde niet- economische redenen, voorlopige maatregelen te nemen die aan een pro- cedure van toetsing door de Unie worden onderworpen.
Artikel III-173
Onverminderd artikel III-172, stelt de Raad bij Europese kaderwet maatregelen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van in- vloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en van het Econo- misch en Sociaal Comité.
Artikel III-174
Ingeval de Commissie constateert dat een verschil tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten de mededingings- voorwaarden op de interne markt vervalst en een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.
Indien deze raadpleging niet tot overeenstemming leidt, worden bij Europese kaderwet de nodige maatregelen vastgesteld om de betrokken distorsie op te heffen. Ook andere dienstige maatregelen waarin de
Grondwet voorziet, kunnen worden vastgesteld.
Artikel III-175
1. Indien er aanleiding bestaat te vrezen dat de door een lidstaat voor- genomen vaststelling of wijziging van een wettelijke of bestuurs- rechtelijke bepaling van een lidstaat een distorsie in de zin van artikel III-174 veroorzaakt, raadpleegt die lidstaat de Commissie. Na de lidsta- ten te hebben geraadpleegd, doet de Commissie de betrokken lidstaten een aanbeveling betreffende maatregelen om deze distorsie te voorko- men.
2. Indien de lidstaat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzi- gen, niet handelt overeenkomstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan ter toepassing van artikel III-174 van de andere lidstaten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de lidstaat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, is artikel III-174 niet van toe- passing.
Artikel III-176
In het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelli- gen, en voor de instelling van op het niveau van de Unie gecentrali- seerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen.
De regelingen van het taalgebruik met betrekking tot de titels worden geregeld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparig- heid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
HOOFDSTUK II
HET ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID
Artikel III-177
Voor de toepassing van artikel I-3 omvat het optreden van de lidsta- ten en de Unie, onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op nauwe coördi- natie van het economisch beleid van de lidstaten, de interne markt en de bepaling van gemeenschappelijke doelstellingen, en dat wordt gevoerd met eerbieding van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.
Parallel daaraan omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens de procedures van de Grondwet, één munt, de euro, alsmede het bepa-
len en voeren van één monetair en wisselkoersbeleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doel- stelling, het ondersteunen van het algemene economisch beleid in de Unie, overeenkomstig het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging. Dit optreden van de lidstaten en van de Unie impli- ceert de eerbiediging van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een stabiele beta- lingsbalans.
AFDELING 1
HET ECONOMISCH BELEID
Artikel III-178
De lidstaten voeren hun economisch beleid om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, als omschreven in artikel I-3, en in het kader van de in artikel III-179, lid 2, bedoelde glo- bale richtsnoeren. De lidstaten en de Unie handelen in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de in artikel III-177 neergelegde beginselen.
Artikel III-179
1. De lidstaten beschouwen hun economisch beleid als een aangele- genheid van gemeenschappelijk belang en coördineren dit beleid in de Raad overeenkomstig artikel III-178.
2. Op aanbeveling van de Commissie stelt de Raad een ontwerp op voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidsta- ten en van de Unie, en brengt daarover verslag uit aan de Europese Raad.
Aan de hand van het verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie. De Raad stelt, uitgaande van deze con- clusie, een aanbeveling vast waarin deze globale richtsnoeren zijn vast- gelegd. De Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
3. Teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een duurzame convergentie van de economische prestaties van de lidsta- ten tot stand te brengen, ziet de Raad aan de hand van door de Commis- sie ingediende rapporten toe op de economische ontwikkelingen in iedere lidstaat en in de Unie, alsmede op de overeenstemming van het economisch beleid met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren, en ver- richt hij regelmatig een algehele evaluatie.
Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben vastgesteld, en alle andere informatie die zij nodig achten.
4. Wanneer in het kader van de procedure van lid 3 blijkt dat het eco- nomisch beleid van een lidstaat niet overeenkomt met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren of dat dit beleid de goede werking van de economische en monetaire unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Commissie een waarschuwing tot de betrokken lidstaat richten. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie de nodige aanbevelingen tot de lidstaat richten. De Raad kan op voorstel van de Commissie besluiten zijn aanbevelingen openbaar te maken.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoor- digt.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegen- woordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten. Een blokkerende minderheid moet uit ten minste het minimumaantal van die andere leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
5. De voorzitter van de Raad en de Commissie brengen aan het Euro- pees Parlement verslag uit over de resultaten van het multilaterale toe- zicht. De voorzitter van de Raad kan worden verzocht om voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement te verschijnen, indien de Raad zijn aanbevelingen openbaar heeft gemaakt.
6. De in de leden 3 en 4 bedoelde multilaterale toezichtprocedure kan bij Europese wet nader worden geregeld.
Artikel III-180
1. Onverminderd de overige procedures waarin de Grondwet voor- ziet, kan de Raad op voorstel van de Europese Commissie bij Europees besluit de voor de economische situatie passende maatregelen vaststel- len, met name indien zich bij de voorziening met bepaalde producten ernstige moeilijkheden voordoen.
2. In geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijk- heden in een lidstaat, die worden veroorzaakt door natuurrampen of bui- tengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen, kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarbij onder bepaalde voorwaarden financiële bijstand van de Unie aan de betrokken lidstaat wordt verleend. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
Artikel III-181
1. Het is de Europese Centrale Bank en de centrale banken van de lidstaten (hierna ,,nationale centrale banken’’ te noemen verboden voor- schotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten te verlenen aan
instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke licha- men of openbare bedrijven van de lidstaten, of rechtstreeks van hen schuldbewijzen te kopen. Het rechtstreeks van hen kopen door de Euro- pese Centrale Bank of de nationale centrale banken, van schuldbewijzen is eveneens verboden.
2. Lid 1 is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeits- voorziening door centrale banken dezelfde behandeling door de natio- nale centrale banken en de Europese Centrale Bank wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.
Artikel III-182
Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen en bepalingen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidsta- ten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.
Artikel III-183
1. De Unie is niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechte- lijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten; en neemt deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garan- ties voor de gemeenschappelijke uitvoering van specifieke projecten. De lidstaten zijn niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale over- heden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van een andere lidstaat en nemen deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garan- ties voor de gemeenschappelijke uitvoering van specifieke projecten.
2. De Raad kan, op voorstel van de Commissie, bij Europese veror- dening of Europees besluit de definities voor de toepassing van de in de artikelen III-181 en III-182 alsmede in dit artikel bedoelde verbodsbe- palingen vaststellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-184
1. De lidstaten vermijden buitensporige overheidstekorten.
2. De Commissie houdt toezicht op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde kennelijke fouten te constateren. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:
a. of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde over- schrijdt, tenzij:
i. de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert, of
ii. de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonder- lijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentie- waarde blijft;
b. of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnen- lands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de ver- houding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevre- digend tempo benadert.
De referentiewaarden worden nader omschreven in het protocol be- treffende de procedure bij buitensporige tekorten.
3. Indien een lidstaat niet voldoet aan een of meer van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt tevens rekening gehouden met de vraag, of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid, en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange ter- mijn.
Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er gevaar voor een buiten- sporig tekort in een lidstaat aanwezig is.
4. Het overeenkomstig artikel III-192 ingestelde Economisch en Fi- nancieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.
5. Indien de Commissie van oordeel is dat er in een lidstaat een bui- tensporig tekort bestaat of kan ontstaan, richt zij een advies tot de betrokken lidstaat en brengt zij de Raad daarvan op de hoogte.
6. Op voorstel van de Commissie besluit de Raad, rekening houdend met de eventuele opmerkingen van de betrokken lidstaat en na een alge- hele evaluatie, of er een buitensporig tekort bestaat. Als dat het geval is, stelt de Raad, op aanbeveling van de Commissie, onverwijld de aanbe- velingen vast die hij tot de betrokken lidstaat richt opdat deze binnen een bepaalde termijn een eind maakt aan het tekort. Behoudens lid 8, wor- den deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoor- digt.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegen- woordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet uit ten minste het minimumaantal van die andere leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
7. De in de leden 8 tot en met 11 bedoelde Europese besluiten en aan- bevelingen worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie vastgesteld.
De Raad besluit zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegen- woordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten. Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die andere leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
8. Indien de Raad een Europees besluit vaststelt waarin wordt gecon- stateerd dat binnen de voorgeschreven termijn geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.
9. Indien een lidstaat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aan- bevelingen van de Raad, kan de Raad een Europees besluit vaststellen waarin de betrokken lidstaat wordt aangemaand binnen een voorgeschre- ven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.
In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde te kunnen na- gaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.
10. Xxxxxx een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 vastgesteld Europees besluit, kan de Raad een of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:
x. xxxxx dat de betrokken lidstaat door de Raad te bepalen aanvul- lende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waar- depapieren uitgeeft;
b. de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken lidstaat opnieuw te bezien;
x. xxxxx dat de betrokken lidstaat bij de Unie een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat de Raad van oordeel is dat het buitensporige tekort is gecorrigeerd;
d. boeten van een passende omvang opleggen.
De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de vastgestelde maatregelen.
11. De Raad trekt de in de leden 6, 8, 9 en 10 bedoelde maatregelen of sommige daarvan in, voorzover hij van oordeel is dat het buitenspo- rige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Indien de Raad voor- dien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het in lid 9 bedoelde Europees besluit is ingetrokken, in het openbaar een verklaring af dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken lidstaat bestaat.
12. Het in de artikelen III-360 en III-361 bedoelde recht om een klacht in te dienen kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toe- passing van de leden 1 tot en met 6, 8 en 9 van dit artikel.
13. Nadere bepalingen betreffende de toepassing van de in dit artikel bedoelde procedure zijn opgenomen in het Protocol betreffende de pro- cedure bij buitensporige tekorten.
De Raad stelt bij Europese wet maatregelen vast ter vervanging van voornoemd Protocol. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit de nadere bepalingen en definities voor de toepassing van dit Pro- tocol vast. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
AFDELING 2
HET MONETAIR BELEID
Artikel III-185
1. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling, onder- steunt het Europees Stelsel van centrale banken het algemene econo- misch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van haar doelstellingen als omschreven in artikel I-3. Het Europees Stel- sel van centrale banken handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doel- matige allocatie van middelen wordt bevorderd, en onder eerbiediging van de in artikel III-177 bepaalde beginselen.
2. De door het Europees Stelsel van Centrale Banken uit te voeren fundamentele taken zijn:
a. het bepalen en uitvoeren van het monetair beleid van de Unie;
b. het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met artikel III-326;
c. het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
d. het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
3. Lid 2, onder c, laat het aanhouden en beheren van werksaldi in bui- tenlandse valuta’s door de regeringen van de lidstaten onverlet.
4. De Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd:
a. over elk voorstel voor een handeling van de Unie op de gebieden die onder haar bevoegdheden vallen;
b. door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheden vallen, doch bin- nen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de pro- cedure van artikel III-187, lid 4, vaststelt.
De Europese Centrale Bank kan over aangelegenheden op de gebie- den die onder haar bevoegdheden vallen, advies uitbrengen aan de instellingen, organen en instanties van de Unie en aan nationale autori- teiten.
5. Het Europees Stelsel van centrale banken draagt bij tot een goede beleidsvoering door de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfs- economisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
6. Bij Europese wet van de Raad kunnen aan de Europese Centrale Bank specifieke taken betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen, worden opgedragen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadple- ging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-186
1. De Europese Centrale Bank heeft het alleenrecht, machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten in euro’s binnen de Unie. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken mogen deze bankbiljetten uitgeven. De door de Europese Centrale Bank en de natio- nale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljet- ten die binnen de Unie de hoedanigheid van wettig betaalmiddel heb- ben.
2. De lidstaten kunnen munten in euro’s uitgeven, mits de omvang van de uitgifte door de Europese Centrale Bank wordt goedgekeurd.
De Raad kan bij Europese verordening op voorstel van de Commissie maatregelen vaststellen om de nominale waarden en technische specifi- caties van de voor circulatie bestemde munten te harmoniseren, voorzo- ver dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Unie. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-187
1. Het Europees Stelsel van centrale banken wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank, te weten de Raad van bestuur en de directie.
2. Het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken is opge- nomen in het protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
3. Artikel 5, leden 1, 2 en 3, de artikelen 17 en 18, artikel 19, lid 1, de artikelen 22, 23, 24 en 26, artikel 32, leden 2, 3, 4 en 6, artikel 33, lid 1, onder a, en artikel 36 van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank kunnen bij Europese wet worden gewijzigd:
a. hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b. hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raad- pleging van de Commissie.
4. De in artikel 4, artikel 5, lid 4, artikel 19, lid 2, artikel 20, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 2, artikel 30, lid 4, en artikel 34, lid 3, van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bedoelde maatregelen worden door de Raad bij Europese verordening of Europees besluit vastgesteld. De Raad besluit na raadple- ging van het Europees Parlement:
a. hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b. hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raad- pleging van de Commissie.
Artikel III-188
Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de Grondwet en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank aan hen zijn opgedragen, is het noch de Europese centrale bank, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toege- staan, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enige andere instantie. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit begin- sel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Artikel III-189
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van het statuut van zijn nationale centrale bank, verenigbaar is met de Grondwet en met het statuut van het Europees Stelsel van cen- trale banken en van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-190
1. Ter uitvoering van de aan het Europees Stelsel van Centrale Ban- ken opgedragen taken worden door de Europese Centrale Bank, over- eenkomstig de Grondwet en onder de voorwaarden van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank:
a. Europese verordeningen vastgesteld voorzover nodig voor de uit- voering van de taken omschreven in artikel 3, lid 1, onder a, artikel 19, lid 1, artikel 22 en artikel 25, lid 2, van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel III-187, lid 4, bedoelde Europese verordeningen en besluiten;
b. de Europese besluiten vastgesteld die nodig zijn voor de uitvoe- ring van de door de Grondwet en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken aan het Europees stelsel van Centrale Banken opge- dragen taken;
c. aanbevelingen en adviezen vastgesteld.
2. De Europese Centrale Bank kan besluiten haar Europese besluiten, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.
3. De Raad stelt volgens de procedure van artikel III-187, lid 4, de Europese verordeningen vast ter bepaling van de grenzen en voorwaar- den waarbinnen de Europese Centrale Bank gerechtigd is om onderne- mingen boeten of dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van haar Europese verordeningen en besluiten.
Artikel III-191
Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Centrale Bank, worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn voor het gebruik van de euro als enige munteenheid. De Euro- pese wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
AFDELING 3
INSTITUTIONELE BEPALINGEN
Artikel III-192
1. Teneinde de coördinatie van het beleid van de lidstaten te bevor- deren in de volle omvang die nodig is voor de werking van de interne markt, wordt een Economisch en Financieel Comité ingesteld.
2. Het Comité heeft tot taak:
a. hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, adviezen aan deze instellingen uit te brengen;
b. de economische en financiële toestand van de lidstaten en van de Unie te volgen en terzake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiële betrekkin- gen met derde landen en internationale instellingen;
c. onverminderd artikel III-344, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in artikel III-159, artikel III-179, leden 2, 3, 4 en 6, en de artikelen XXX-000, XXX-000, XXX-000 en III-184, artikel III-185, lid 6, artikel III-186, lid 2, artikel III-187, leden 3 en 4, de artikelen XXX-000, XXX-000, artikel III-198, leden 2 en 3, artikel III-201, artikel III-202, leden 2 en 3, en de artikelen III-322 en III-326, en andere adviserende en voorbereidingstaken die de Raad aan het Comité heeft opgedragen, uit te voeren;
d. ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsver- keer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van de Grondwet en de handelingen van de Unie; dit onderzoek heeft betrekking op alle maat- regelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.
De lidstaten, de Commissie en de Europese Centrale Bank benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.
3. Bij Europees besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie, worden de nadere bepalingen vastgesteld betreffende de samenstelling van het Economisch en Financieel Comité. De Raad besluit na raadple- ging van de Europese Centrale Bank en dit Comité. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van het desbetreffende besluit.
4. Naast de vervulling van de in lid 2 bedoelde taken volgt het Comité, indien en zolang er lidstaten zijn die vallen onder een derogatie in de zin van artikel III-197, de monetaire en financiële toestand en de algemene regeling van het betalingsverkeer van die lidstaten en brengt het terzake regelmatig verslag uit aan de Raad en aan de Commissie.
Artikel III-193
De Raad of een lidstaat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel III-179, lid 4, artikel III-184, met uitzondering van lid 13, de artikelen XXX-000, XXX-000, XXX-000, artikel III-198, lid 3 en artikel III-326, vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.
AFDELING 4
SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR DE LIDSTATEN DIE DE EURO ALS MUNT HEBBEN
Artikel III-194
1. Om bij te dragen tot de goede werking van de economische en monetaire unie, en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Grondwet stelt de Raad, overeenkomstig de procedure van artikel III- 179 of van artikel III-184, al naar het geval, met uitzondering van de procedure van artikel III-184, lid 13, maatregelen vast voor de lidstaten die de euro als munt hebben:
a. ter versterking van de coördinatie en de bewaking van hun begrotingsdiscipline;
b. houdende bepaling van de richtsnoeren voor hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren welke voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.
2. Met betrekking tot de in lid 1 bedoelde maatregelen hebben alleen leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, stemrecht.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn ver- kregen.
Artikel III-195
De nadere regels voor vergaderingen van de ministers van de lidsta- ten die de euro als munt hebben, worden vastgesteld door het Protocol betreffende de Eurogroep.
Artikel III-196
1. Teneinde de positie van de euro in het internationaal monetair stel- sel veilig te stellen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit vast houdende de gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de Economische en Monetaire Unie van bijzonder belang zijn. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie passende maatregelen vaststellen met het oog op een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
3. Met betrekking tot de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen heb- ben alleen de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, stemrecht.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn ver- kregen.
AFDELING 5
OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel III-197
1. De lidstaten ten aanzien waarvan de Raad niet heeft besloten dat zij voldoen aan de nodige voorwaarden voor de invoering van de euro, worden hierna ,,lidstaten die vallen onder een derogatie’’ genoemd.
2. De onderstaande bepalingen van de Grondwet zijn niet van toepas- sing op de lidstaten die onder een derogatie vallen:
a. de aanneming van de onderdelen van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in algemene zin betrekking hebben op de eurozone (artikel III-179, lid 2);
b. verbindende maatregelen om buitensporige tekorten te verminde- ren (artikel III-184, leden 9 en 10);
c. doelstellingen en taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (artikel III-185, leden 1, 2, 3 en 5);
d. uitgifte van de euro (artikel III-186);
e. handelingen van de Europese Centrale Bank (artikel III-190);
f. maatregelen met betrekking tot het gebruik van de euro (artikel III-191);
g. monetaire overeenkomsten (artikel III-326);
h. aanwijzing van de leden van de directie van de Europese Centrale Bank (artikel III-382, lid 2);
i. Europese besluiten houdende gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de economische en monetaire unie van bijzonder belang zijn (artikel III-196, lid 1);
x. xxxxxxxxxxx met het oog op een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties (artikel III- 196, lid 2).
Derhalve wordt in de onder a tot en met j genoemde artikelen ,,lid- staten’’ gelezen als ,,de lidstaten die de euro als munt hebben’’.
3. De lidstaten die onder een derogatie vallen, alsmede hun nationale centrale banken, zijn uitgesloten van de rechten en plichten in het kader van het Europees Stelsel van centrale banken, overeenkomstig hoofdstuk IX van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
4. De stemrechten van de leden van de Raad die de lidstaten verte- genwoordigen welke onder een derogatie vallen, worden geschorst tij- dens de aanneming door de Raad van de maatregelen bedoeld in de in lid 2 opgesomde artikelen, alsmede in de volgende gevallen:
a. bij de vaststelling van aanbevelingen die in het kader van het mul- tilaterale toezicht worden gericht tot de lidstaten die de euro als munt hebben, met inbegrip van aanbevelingen over de stabiliteitsprogramma’s en waarschuwingen (artikel III-179, lid 4);
b. bij de aanneming van maatregelen inzake buitensporige tekorten ten aanzien van lidstaten die de euro als munt hebben (artikel III-184, leden 6, 7, 8 en 11).
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad die lidstaten vertegen- woordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn ver- kregen.
Artikel III-198
1. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat die valt onder een derogatie, brengen de Commissie en de Europese Centrale Bank verslag uit aan de Raad over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun ver- plichtingen met het oog op de totstandbrenging van de economische en monetaire unie. Deze verslagen bevatten met name een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van ieder van deze lid- staten, met inbegrip van het statuut van zijn nationale centrale bank, met de artikelen III-188 en III-189 en met het statuut van het Europees Stel- sel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. In deze ver- slagen wordt ook nagegaan of een hoge mate van duurzame convergen- tie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elk van deze lidstaten aan de volgende criteria voldoet:
a. een hoge mate van prijsstabiliteit, die blijkt uit een inflatie- percentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;
b. het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buiten- sporig tekort als bedoeld in artikel III-184, lid 6;
c. de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie van de munt ten opzichte van de euro;
d. de duurzaamheid van de convergentie die is bereikt door de lid- staat die onder een derogatie valt, en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme, hetgeen tot uitdrukking komt in de niveaus van de rentevoeten voor de lange termijn.
De vier in dit lid genoemde criteria en de perioden tijdens welke daar- aan moet worden voldaan, worden nader bepaald in het Protocol betref- fende de convergentiecriteria van de Europese Centrale Bank. In de ver- slagen van de Commissie en van de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de beta- lingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkos- ten per eenheid product en andere prijsindicatoren.
2. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Europese Raad, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Euro- pees besluit vast, welke onder een derogatie vallende lidstaten aan de noodzakelijke voorwaarden volgens de in lid 1 genoemde criteria vol- doen, en trekt hij de derogaties van de betrokken lidstaten in.
De Raad besluit na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid van diegenen onder zijn leden die de lid- staten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben. Deze leden handelen binnen zes maanden nadat de Raad het Commissievoorstel heeft ontvangen.
Onder de in de tweede alinea bedoelde gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de deelnemende lidstaten. Een blokke- rende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van die leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deel- nemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
3. Indien volgens de procedure van lid 2 wordt besloten een deroga- tie te beëindigen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Euro- pese verordening of Europees besluit onherroepelijk de koers vast waar- tegen de munteenheid van de betrokken lidstaat wordt vervangen door de euro, en neemt hij de overige maatregelen die nodig zijn voor de invoering van de euro als enige munteenheid in die lidstaat. De Raad
besluit met eenparigheid van stemmen van de leden die de lidstaten ver- tegenwoordigen welke de euro als munt hebben, en van de betrokken lidstaat, na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-199
1. Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel III-187, lid 1, de in artikel 45 van het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bedoelde Algemene Raad van de Europese Centrale Bank als derde besluitvormend orgaan van de Europese Cen- trale Bank gevormd.
2. Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, heeft de Europese Centrale Bank ten aanzien van die lidstaten de taak:
a. de samenwerking tussen de nationale centrale banken van de lid- staten te versterken;
b. de coördinatie van het monetair beleid van de lidstaten te verster- xxx xxxxxxxx prijsstabiliteit te verzekeren;
c. zorg te dragen voor de werking van het wisselkoersmechanisme;
d. overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van de financiële instellingen en markten;
e. de vroegere taken uit te oefenen van het Europees Fonds voor monetaire samenwerking, die eerder waren overgenomen door het Euro- pees Monetair Instituut.
Artikel III-200
Iedere lidstaat die onder een derogatie valt, behandelt zijn wisselkoers- beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houdt hij rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het wisselkoersmechanisme.
Artikel III-201
1. In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een onder een derogatie vallende lidstaat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de interne markt of de verwezenlijking van de gemeen- schappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die staat en de maatregelen welke hij over- eenkomstig de Grondwet met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft aan welke maatregelen zij de betrokken lidstaat aanbeveelt. Indien de actie die wordt ondernomen door de onder een derogatie vallende lidstaat en de door de Commissie in overweging
gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, aan de Raad aan- bevelingen tot onderlinge bijstand en betreffende passende methoden daarvoor.
De Commissie houdt de Raad regelmatig op de hoogte van de toe- stand en de ontwikkeling daarvan.
2. De Raad stelt de Europese verordeningen of Europese besluiten vast waarbij de wederzijdse bijstand wordt toegekend en die de voor- waarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:
a. een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de lidstaten die onder een derogatie vallen, een beroep kunnen doen;
b. maatregelen die nodig zijn om verlegging van het handelsverkeer te vermijden, wanneer de lidstaat die onder een derogatie valt en die in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of deze weder invoert;
c. de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.
3. Indien de door de Commissie aanbevolen onderlinge bijstand door de Raad niet is goedgekeurd of indien de goedgekeurde wederzijdse bij- stand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Com- missie de lidstaat die onder een derogatie valt en die in moeilijkheden verkeert, vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.
De Raad kan deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en de wijze van toepassing wijzigen.
Artikel III-202
1. In geval van een plotselinge crisis in de betalingsbalans en indien een Europees besluit als bedoeld in artikel III-201, lid 2, niet onmiddel- lijk wordt vastgesteld, kan een lidstaat die onder een derogatie valt, te zijner bescherming vrijwaringsmaatregelen treffen. Die maatregelen moeten zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de interne markt teweegbrengen en mogen niet verder reiken dan strikt onontbeer- lijk is om de plotseling opgetreden moeilijkheden te overwinnen.
2. De Commissie en de andere lidstaten moeten van de in lid 1 bedoelde vrijwaringsmaatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwer- kingtreding op de hoogte worden gebracht. De Commissie kan de Raad wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel III-201 aanbevelen.
3. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité bij Europees besluit vaststel- len dat de betrokken lidstaat de in lid 1 bedoelde vrijwaringsmaatregelen moet wijzigen, schorsen of intrekken.
HOOFDSTUK III
BELEID OP ANDERE GEBIEDEN AFDELING I WERKGELEGENHEID
Artikel III-203
De lidstaten en de Unie streven overeenkomstig deze afdeling naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en van arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de in arti- kel I-3 genoemde doelstellingen te bereiken.
Artikel III-204
1. De lidstaten dragen door middel van hun werkgelegenheidsbeleid bij tot het bereiken van de in artikel III-203 bedoelde doelstellingen op een wijze die verenigbaar is met de overeenkomstig artikel III-179, lid 2, vastgestelde globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie.
2. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners, beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad, overeenkomstig artikel III-206.
Artikel III-205
1. De Unie draagt bij tot een hoog werkgelegenheidsniveau door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun optreden te steunen en, indien nodig, aan te vullen. De bevoegdheden van de lidsta- ten worden daarbij geëerbiedigd.
2. Bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de doelstelling van een hoog werkgelegenheidsniveau.
Artikel III-206
1. De Europese Raad beziet jaarlijks de werkgelegenheidssituatie in de Unie en neemt ter zake conclusies aan, aan de hand van een geza- menlijk jaarverslag van de Raad en de Commissie.
2. Op basis van de conclusies van de Europese Raad stelt de Raad jaarlijks op voorstel van de Commissie richtsnoeren vast, waarmee de lidstaten rekening houden in hun werkgelegenheidsbeleid. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio’s, het Economisch en Sociaal Comité en het comité voor de werk- gelegenheid.
Deze richtsnoeren moeten verenigbaar zijn met de overeenkomstig artikel III-179, lid 2, vastgestelde globale richtsnoeren.
3. Iedere lidstaat legt jaarlijks aan de Raad en aan de Commissie een verslag voor over de belangrijkste bepalingen welke genomen zijn om zijn werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen in het licht van de in lid 2 bedoelde richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
4. Op basis van de in lid 3 bedoelde verslagen en na ontvangst van de adviezen van het Comité voor de werkgelegenheid verricht de Raad jaarlijks in het licht van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid een onderzoek naar de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie aan- bevelingen voor de lidstaten aannemen.
5. Op basis van de resultaten van dit onderzoek brengen de Raad en de Commissie jaarlijks gezamenlijk verslag uit aan de Europese Raad over de werkgelegenheidssituatie in de Unie en over de tenuitvoerleg- ging van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
Artikel III-207
Bij Europese wet of kaderwet kunnen stimuleringsmaatregelen wor- den vastgesteld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidsta- ten aan te moedigen en hun werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen door middel van initiatieven ter ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, verstrekking van vergelijkende analy- ses en advies, alsmede bevordering van een innovatieve aanpak en eva- luatie van ervaringen, in het bijzonder door gebruik te maken van proef- projecten. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio’s en van het Economisch en Sociaal Comité.
De Europese wet of kaderwet houdt generlei harmonisatie van de wet- telijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.
Artikel III-208
De Raad stelt bij gewone meerderheid van stemmen een Europees besluit vast tot instelling van een raadgevend comité voor de werkgele- genheid, teneinde de coördinatie van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Dit comité heeft tot taak:
a. toe te zien op de werkgelegenheidssituatie en het werk- gelegenheidsbeleid in de Unie en in de lidstaten;
b. onverminderd artikel III-344, adviezen uit te brengen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, en bij te dragen tot de voorbereiding van de in artikel III-206 bedoelde werkzaamheden van de Raad.
Het comité raadpleegt voor de vervulling van zijn opdracht de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen elk twee leden van het comité.
AFDELING 2
HET SOCIAAL BELEID
Artikel III-209
De Unie en de lidstaten stellen zich, indachtig de sociale grondrech- ten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevorde- ring van de werkgelegenheid, de verbetering van de levensomstandighe- den en van de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daar- van op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheids- niveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.
Te dien einde houden de Unie en de lidstaten in hun handelen reke- ning met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak het concurrentievermogen van de economie van de Unie te handhaven.
De Unie en de lidstaten zijn van oordeel dat de bovengeschetste ont- wikkeling zowel uit de werking van de interne markt – waardoor de har- monisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd – als uit de in de Grondwet bepaalde procedures en de onderlinge aanpassing van wette- lijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten zal voortvloeien.
Artikel III-210
1. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld:
a. de verbetering van met name het arbeidsmilieu om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
b. de arbeidsvoorwaarden;
c. de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers;
d. de bescherming van werknemers bij beëindiging van de arbeids- overeenkomst;
e. de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers;
f. de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belan- gen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggen- schap, onder voorbehoud van lid 6;
g. de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde lan- den die op wettige wijze op het grondgebied van de Unie verblijven;
h. de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgeslo- ten, onverminderd artikel III-283;
i. de gelijkheid van vrouwen en mannen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;
j. de bestrijding van sociale uitsluiting;
k. de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming, onver- minderd het bepaalde onder c.
2. Voor de toepassing van lid 1:
a. kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen worden vastge- steld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van een innovatieve aanpak en evaluatie van ervaringen, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuurs- rechtelijke bepalingen van de lidstaten;
b. kunnen op de in lid 1, onder a tot en met i, bedoelde gebieden bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld die gelei- delijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze Europese kaderwetten wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen, dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.
In alle gevallen worden de Europese wetten of kaderwetten na raad- pleging van het Comité van de Regio’s en het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
3. In afwijking van lid 2 worden op de in lid 1, onder c, d, f en g, bedoelde gebieden Europese wetten of kaderwetten door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld, na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio’s en het Economisch en Sociaal Comité.
Op voorstel van de Commissie kan de Raad bij Europees besluit de gewone wetgevingsprocedure van toepassing verklaren op lid 1, onder d, f en x. Xx Xxxx besluit met eenparigheid van stemmen, na raadple- ging van het Europees Parlement.
4. Een lidstaat kan de sociale partners, indien zij daar gezamenlijk om verzoeken, belasten met de uitvoering van de krachtens de leden 2 en 3 vastgestelde Europese kaderwetten of, in voorkomend geval, de uitvoe- ring van de overeenkomstig artikel III-212 vastgestelde Europese veror- deningen of besluiten.
In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners uiterlijk op de datum waarop een Europese kaderwet moet zijn omgezet en op de datum waarop een Europese verordening of een Europees besluit uitgevoerd moet zijn, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd. De betrokken lidstaat moet zelf alle nodige maatre- gelen treffen om te allen tijde te waarborgen dat de bij die kaderwet, die verordening of dat besluit voorgeschreven resultaten worden bereikt.
5. De krachtens dit artikel vastgestelde Europese wetten en kaderwet- ten:
a. laten het recht van de lidstaten, de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen, onverlet en mogen geen ingrijpende gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van dat stel- sel;
b. beletten niet dat een lidstaat strengere met de Grondwet verenig- bare beschermingsmaatregelen handhaaft of invoert.
6. Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van ver- eniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.
Artikel III-211
1. De Commissie bevordert de raadpleging van de sociale partners op het niveau van de Unie en stelt alle maatregelen vast die ertoe kunnen dienen, door middel van een evenwichtige ondersteuning van de par- tijen, de dialoog tussen de partners te vergemakkelijken.
2. Voor de toepassing van lid 1 raadpleegt de Commissie, alvorens voorstellen op het gebied van het sociaal beleid in te dienen, de sociale partners over de mogelijke richting van een optreden van de Unie.
3. Indien de Commissie na de in lid 2 bedoelde raadpleging van mening is dat een optreden van de Unie wenselijk is, raadpleegt zij de sociale partners over de inhoud van het voorgenomen voorstel. De sociale partners doen de Commissie een advies of, in voorkomend geval, een aanbeveling toekomen.
4. Ter gelegenheid van de in de leden 2 en 3 bedoelde raadplegingen kunnen de sociale partners de Commissie in kennis stellen van hun wens het in artikel III-212, lid 1, bedoelde proces in te leiden. Dit proces neemt ten hoogste negen maanden in beslag, tenzij de betrokken sociale partners en de Commissie gezamenlijk besluiten tot verlenging.
Artikel III-212
1. De dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Unie kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, waaronder overeenkomsten.
2. De uitvoering van de op het niveau van de Unie gesloten overeen- komsten geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die
onder artikel III-210 vallen, op gezamenlijk verzoek van de onderteken- ende partijen, bij Europese verordeningen of besluiten, vastgesteld door de Raad op voorstel van de Commissie. Het Europees Parlement wordt hiervan in kennis gesteld.
Indien de betrokken overeenkomst een of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op een van de gebieden waarvoor op grond van arti- kel III-210, lid 3, eenparigheid van stemmen vereist is, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen.
Artikel III-213
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209 en on- verminderd de andere bepalingen van de Grondwet, bevordert de Com- missie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle door deze afdeling bestreken gebie- den van het sociaal beleid, met name op het terrein van:
a. de werkgelegenheid;
b. het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden;
c. de beroepsopleiding en de bijscholing;
d. de sociale zekerheid;
e. de voorkoming van arbeidsongevallen en beroepsziekten;
f. de arbeidshygiëne;
g. het recht zich te organiseren in vakverenigingen en het recht van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organise- ren van overleg, zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan, met name door middel van initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzame- len. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel III-214
1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke belo- ning van vrouwelijke en mannelijke werknemers voor gelijke of gelijk- waardige arbeid wordt toegepast.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ,,beloning’’ verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrek- king rechtstreeks of onrechtstreeks van de werkgever ontvangt.
Gelijke beloning zonder onderscheid naar geslacht houdt in:
a. dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;
b. dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.
3. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid. De Europese wetten of kaderwetten wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
4. Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van vrouwen en mannen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij spe- cifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroeps- activiteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
Artikel III-215
De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.
Artikel III-216
De Commissie stelt ieder jaar een voortgangsverslag op over de ver- wezenlijking van de doelstellingen van artikel III-209, waarin ook de demografische situatie in de Unie wordt behandeld. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel III-217
De Raad stelt bij gewone meerderheid een Europees besluit vast tot instelling van een comité voor sociale bescherming met een adviestaak, teneinde de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met de Com- missie op het gebied van de sociale bescherming te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement. Het comité heeft tot taak:
a. toe te zien op de sociale toestand en de ontwikkeling van het beleid inzake sociale bescherming in de lidstaten en de Unie;
b. de uitwisseling van informatie, ervaringen en goede praktijken tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te vergemakkelijken;
c. onverminderd artikel III-344, verslagen op te stellen, adviezen uit te brengen of andere activiteiten te ontplooien op gebieden die onder zijn bevoegdheden vallen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commis- sie, hetzij op eigen initiatief.
Voor de vervulling van zijn opdracht legt het comité de nodige con- tacten met de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen twee leden van het comité.
Artikel III-218
De Commissie wijdt in haar jaarverslag aan het Europees Parlement een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Unie.
Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken betreffende de sociale toestand.
Artikel III-219
1. Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt een Europees Sociaal Fonds opgericht. Dit Fonds heeft ten doel binnen de Unie de arbeidsmarktkansen en de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers te bevorderen, alsmede de aanpas- sing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels ge- makkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.
2. De Commissie beheert het Fonds. Zij wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.
3. De uitvoeringsmaatregelen betreffende het Fonds worden bij Euro- pese wet vastgesteld. Deze wordt na raadpleging van het Comité van de Regio’s en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
AFDELING 3
ECONOMISCHE, SOCIALE EN TERRITORIALE SAMENHANG
Artikel III-220
Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang.
De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen.
Wat betreft die regio’s wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio’s die een industriële overgang doormaken, en de regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio’s met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grens- overschrijdende en berggebieden.
Artikel III-221
De lidstaten voeren en coördineren hun economisch beleid mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel III-220. Bij de vaststelling en de uitvoering van het beleid en van de maatrege- len van de Unie en bij de totstandbrenging van de interne markt wordt rekening gehouden met en bijgedragen tot verwezenlijking van deze doelstellingen. De Unie ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garan- tiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor regionale ontwikkeling), de Europese Investerings- bank en de andere bestaande financieringsinstrumenten.
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, aan de Raad, aan het Comité van de Regio’s en aan het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de ver- wezenlijking van de economische, sociale en territoriale samenhang, als- mede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval ver- gezeld van passende voorstellen.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen specifieke maatregelen buiten de fondsen om worden vastgesteld, onverminderd de maatregelen die in het kader van ander beleid van de Unie worden vastgesteld. De Euro- pese wet of kaderwet wordt na raadpleging van het Comité van de Regio’s en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
Artikel III-222
Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regio- nale onevenwichtigheden in de Unie, door deel te nemen aan de ontwik- keling en de structurele aanpassing van regio’s met een ontwikkelings- achterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met teruglopende economische activiteit.
Artikel III-223
1. Onverminderd artikel III-224, worden bij Europese wet de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vastgesteld – hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten
– en de algemene regels die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepa- lingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten.
Een bij Europese wet opgericht cohesiefonds levert een financiële bij- drage aan de uitvoering van projecten op het gebied van milieu en trans- Europese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.
De Europese wetten worden in alle gevallen na raadpleging van het
Comité van de Regio’s en van het Economisch en Sociaal Comité vast- gesteld.
2. De eerste bepalingen betreffende de fondsen met structurele strek- king en het cohesiefonds die worden vastgesteld ingevolge de bepalin- gen die van kracht zijn op de datum van ondertekening van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, worden vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stem- men, na goedkeuring door het Europees Parlement.
Artikel III-224
De toepassingsmaatregelen met betrekking tot het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling worden bij Europese wet vastgesteld. De wet wordt na raadpleging van het Comité van de Regio’s en van het Eco- nomisch en Sociaal Comité vastgesteld.
Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds zijn on- derscheidenlijk artikel III-231 en artikel III-219, lid 3, van toepassing.
AFDELING 4
LANDBOUW EN VISSERIJ
Artikel III-225
De Unie stelt een gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid vast en voert dit uit.
Onder ,,landbouwproducten’’ worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij, alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks ver- band houden. Verwijzingen naar het gemeenschappelijk landbouwbeleid of naar de landbouw worden geacht tevens te gelden als verwijzing naar de visserij, met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de visserijsector.
Artikel III-226
1. De interne markt omvat mede de landbouw en de handel in land- bouwproducten.
2. Behoudens andersluidende bepaling in de artikelen III-227 tot en met III-232, zijn de regels voor de totstandbrenging en de werking van de interne markt van toepassing op landbouwproducten.
3. De in bijlage I vermelde producten vallen onder de artikelen III- 227 tot en met III-232.
4. De werking en de ontwikkeling van de interne markt voor de land- bouwproducten dienen gepaard te gaan met een gemeenschappelijk landbouwbeleid.