Raad voor Vergunningsbetwistingen Tussenarrest
Raad voor Vergunningsbetwistingen Tussenarrest
van 10 december 2020 met nummer RvVb-A-2021-0416 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0680-A
Verzoekende partijen | 1. de xxxx Xxx XXX XXXXXXXX 2. de xxxx Xxx XXXXXX vertegenwoordigd door advocaat Xxxxxx XXXXXXX, met woonplaatskeuze op het kantoor te 0000 Xxxxxxx, Bischoffsheimlaan 33 |
Verwerende partij | de provincie WEST-VLAANDEREN vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad vertegenwoordigd door advocaten Xxxxx XXXXX en Xxxxxxxxx XXXXXX, met woonplaatskeuze op het kantoor te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxx 00X |
Tussenkomende partij | de bv WONINGBOUW BLOMME vertegenwoordigd door advocaat Xxxxx XXXXX, met woonplaatskeuze op het kantoor te 8420 De Haan, Xxxxxxxxx 0 |
I. BESTREDEN BESLISSING
De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 15 april 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 31 januari 2019.
De verwerende partij heeft het administratief beroep van de tussenkomende partij tegen de weigeringsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Brugge van 3 september 2018 ingewilligd.
De verwerende partij heeft aan de tussenkomende partij een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een meergezinswoning met ondergrondse parkeergarage na de sloop van een bestaand gebouw op het perceel gelegen te 0000 Xxxx-Xxxxx (Xxxxxx), Puienbroeklaan 35, met als kadastrale omschrijving afdeling 18, sectie B, nummer 0222p.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
De tussenkomende partij vraagt met een aangetekende brief van 11 juni 2019 om in de procedure tussen te komen. De voorzitter van de Raad verleent de tussenkomende partij met een beschikking van 10 juli 2019 toelating om in de debatten tussen te komen.
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende partij dient een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen dienen een wederantwoordnota in.
De partijen werden voor de openbare zitting van 19 mei 2020 opgeroepen, waarop de behandeling van de zaak onbepaald uitgesteld werd.
De partijen werden voor de openbare zitting van 20 augustus 2020 opgeroepen, waarop de vordering behandeld werd.
Advocaat Xxxxxx XXXXXXX, die voor de verzoekende partijen verschijnt, advocaat Xxxxxxxxx XXXXXX, die voor de verwerende partij verschijnt, en advocaat Xxxx XX XXXX, die loco advocaat Xxxxx XXXXX voor de tussenkomende partij verschijnt, zijn gehoord.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.
III. FEITEN
Op 3 mei 2018 dient de tussenkomende partij bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Brugge een aanvraag in tot afgifte van een omgevingsvergunning voor de bouw van een meergezinswoning en de aanleg van een ondergrondse parkeergarage na de afbraak van een bestaande eengezinswoning op het perceel gelegen aan de Puienbroeklaan 35 (Sint-Kruis).
De begeleidende nota licht toe dat de aanvraag strekt tot de bouw van een meergezinswoning van vijftien appartementen onder plat dak, verdeeld over vier bouwlagen waarvan de oppervlakte vanaf de tweede verdieping trapsgewijs afgebouwd wordt. De aanvraag houdt daarnaast de aanleg van zowel ondergrondse als bovengrondse parkeerplaatsen en fietsstaanplaatsen in. Twee bomen worden gerooid. De af te breken woning is een leegstaande villa, gelegen in een parkdomein dat, tezamen met een koetshuis en conciërgewoning, als kasteelsite ‘Puienbroek’, Puienbroeklaan nummers 35-37, in de inventaris van het bouwkundig erfgoed opgenomen is.
Het perceel ligt volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Brugge - Oostkust’, vastgesteld met een koninklijk besluit van 7 april 1977, in woonparkgebied. Het maakt als lot 6 deel uit van een verkaveling, die initieel teruggaat tot een vergunning van 27 januari 1989 voor twee loten. Met een op 20 mei 1992 vergunde verkavelingswijziging wordt het aantal loten op drie gebracht. Een op 26 november 2010 vergunde verkavelingswijziging leidt tot een verkaveling van negen loten.
Het openbaar onderzoek wordt van 11 juni 2018 tot en met 10 juli 2018 gehouden. De verzoekende partijen dienen een bezwaarschrift in.
Op 3 september 2018 beslist het college van burgemeester en schepenen van de stad Brugge om de aanvraag niet te vergunnen. Xxxxx die beslissing tekent de tussenkomende partij op 28 september 2018 administratief beroep aan bij de verwerende partij.
In de loop van de administratieve beroepsprocedure dient de tussenkomende partij een landschapsplan en een bemalingsnota in.
Andersluidend met het verslag van 10 januari 2019 van de provinciale omgevingsambtenaar beslist de verwerende partij op 31 januari 2019 om het beroep in te willigen en een omgevingsvergunning aan de tussenkomende partij te verlenen. Dat is de bestreden beslissing.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST
Uit het dossier blijkt dat het verzoekschrift tot tussenkomst tijdig en regelmatig ingediend werd. Er worden geen excepties opgeworpen.
V. REGELMATIGHEID VAN DE RECHTSPLEGING
1.
Met een aangetekende brief van 21 oktober 2019 dient de tussenkomende partij twee bijkomende stukken in. In repliek daarop vragen de verzoekende partijen met een aangetekende brief van 12 november 2019 in hoofdorde dat de aanvullende stukken uit de debatten geweerd worden.
2.
Het Procedurebesluit regelt ten behoeve van een ordentelijk, overzichtelijk en fair procesverloop welke partij binnen welke termijn schriftelijk haar argumenten kan doen gelden. In beginsel wordt de zaak enkel op grond van de in het Procedurebesluit voorziene processtukken en tijdig ingediende overtuigingsstukken berecht.
Dat beginsel is niet absoluut en moet worden afgewogen tegen het beginsel dat het belang als ontvankelijkheidsvereiste de openbare orde raakt en in elke stand van het geding bij wege van een exceptie betwist kan worden. In dat opzicht mag de tussenkomende partij, binnen de perken van wat een loyaal procesgedrag inhoudt, principieel de mogelijkheid niet worden ontzegd om, in afwijking van artikel 75 van het Procedurebesluit, de aandacht van de rechter te vestigen op nieuwe feiten die dateren van na de indiening van de schriftelijke uiteenzetting of op feiten die haar niet eerder bekend konden zijn, en die een weerslag kunnen hebben op de ontvankelijkheid van het beroep.
De aanvullende stukken zijn de wijzigende verkavelingsakte betreffende de verkaveling ‘Puienbroek’ verleden op 22 december 2011 en de notariële aankoopakte van onder meer de eerste verzoekende partij verleden op 8 december 2012. De stukken werden op 21 oktober 2019 ingediend, toen de schriftelijke procedure al voltooid was. De vrijblijvende verklaring van de advocaat in de begeleidende brief dat de stukken nog niet “in mijn bezit” waren op het tijdstip van de indiening van de schriftelijke uiteenzetting, waarbij in het midden gelaten wordt vanaf welk moment de tussenkomende partij over die stukken beschikte of kon beschikken, is geen aanvaardbare uitleg. Daar komt overigens nog de vaststelling bij dat er in de begeleidende brief, ondanks de vereiste dat een exceptie uitdrukkelijk en ondubbelzinnig geformuleerd moet worden, enkel gewezen wordt op bepaalde contractuele clausules over afstand van enig verhaal “tegen een wijziging van de verkaveling” en pas ter zitting de tussenkomende partij uitdrukkelijk een exceptie op die grond ten aanzien van de eerste verzoekende partij opwerpt.
De indiening van aanvullende stukken buiten het wettelijk bepaalde procedureel stramien zonder legitieme uitleg waarom dat niet eerder kon, wordt de tussenkomende partij als een tekortkoming aan de verplichting tot een loyale procesvoering ter wille van het normale en behoorlijke verloop van het onderzoek van het beroep aangerekend. Het behoeft dan ook geen onderzoek of het aan de bestuursrechter toekomt om, in een discussie over het belang, contractuele bedingen te interpreteren, de geldigheid ervan te beoordelen en geschillen daarover te beslechten.
3.
De aanvullende stukken worden uit de debatten geweerd.
VI. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
De tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen. In de exceptie doet zij gelden dat het loutere nabuurschap niet volstaat om de verzoekende partijen het rechtens vereiste belang te verschaffen. In de mate dat de verzoekende partijen zich daarop beroepen, is het beroep onontvankelijk. De tussenkomende partij wijst op rechtspraak in die zin.
Het argument dat hun kavels een economische minwaarde als gevolg van de bestreden beslissing zouden ondergaan, heeft volgens de tussenkomende partij niets te maken met de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Dat kan evenmin dienen om het belang te gronden.
De verzoekende partijen stellen dat zij zich verzetten tegen de ontwikkeling van een historisch- cultureel, biologisch waardevol, uniek perceel. Waar zij aanvoeren dat de bestreden beslissing afbreuk doet aan de bestaande erfgoedwaarden op het betrokken perceel, wat eigenlijk een actio popularis inhoudt, gaat dat volgens de tussenkomende partij kennelijk maar op voor de voormalige kasteeltuin en niet voor de nog aanwezige, door brand geteisterde koloniale villa. Ten gevolge van die brand heeft de villa overigens alle erfgoedwaarden verloren.
De enige overweging in het weigeringsbesluit van 3 september 2018 in eerste administratieve aanleg die min of meer betrekking heeft op bestaande erfgoedwaarden, luidt dat er geen visie is op het behoud, het herstel, een versterking, en het latere beheer en onderhoud van de parkachtige tuin als relict of getuige van het vroegere kasteelpark, en dat een meergezinswoning enkel verdedigbaar is als het onlosmakelijk verbonden is met een herwaardering van het kasteelpark en een navenant beheer en onderhoud in de toekomst. Het collegebesluit laat daarbij nog gelden dat de aanvraag een negatieve impact zou hebben op het bomenbestand van het voormalig kasteelpark en dat de impact van de voorziene bronbemaling nergens geconcretiseerd wordt. Anders dan de verzoekende partijen menen te kunnen voorhouden, volgt de verwerende partij die stellingname integraal in de bestreden beslissing. De tussenkomende partij citeert de overwegingen die daar blijk van geven, met name waar het gaat om het landschapsintegratieplan en de bemalingsnota die in administratief beroep ingediend werden. Daarmee is naar het oordeel van de tussenkomende partij meteen aangetoond dat de verwerende partij de ingeroepen erfgoedwaarden en het biologisch belangrijk karakter van het betrokken perceel beoordeeld heeft. De verzoekende partijen weten dat niet te weerleggen in hun verzoekschrift.
Vervolgens menen de verzoekende partijen het rechtens vereiste belang te kunnen ontlenen aan hun “recht op het genot op een goede ruimtelijke ordening” dat met de bestreden beslissing geschonden zou worden. De eerste verzoekende partij stelt met name dat zij nu geniet van een uiterst rustige en natuurlijke zone aan haar tuinzijde en dat zo wenst te behouden. Voor de tussenkomende partij komt die argumentatie er in essentie op neer dat de verzoekende partijen als het ware een subjectief recht laten gelden op een ruimtelijke status quo in de onmiddellijke omgeving van hun kavel. Dat gaat niet op. De notie ‘goede ruimtelijke ordening’ is alleen al in het licht van een correcte toepassing van artikel 1.1.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) een evolutief begrip, wat op zich elke aanspraak op een status quo uitsluit.
Tot slot stellen de verzoekende partijen nog dat zij “allerhande hinder” vrezen, die niet of nauwelijks in twijfel is getrokken door het college van burgemeester en schepenen en evenmin door de deputatie. Het is vaste rechtspraak dat een verzoekende partij haar belang vermag te putten uit
hinderfactoren, waarvan zij het bestaan minstens “redelijkerwijze aannemelijk maakt”. Dat houdt in dat die hinderfactoren minstens enigszins geduid worden. Er kan geen belang ratione personae uit een louter hypothetisch, niet nader geduide hinderfactor worden geput. Waar de verzoekende partijen enkel verwijzen naar “allerhande hinder”, maken zij volgens de tussenkomende partij niet “redelijkerwijze aannemelijk” dat zij bepaalde hinder of nadelen of het risico daarop ondervinden als gevolg van de bestreden beslissing.
1.
Artikel 105, §2, eerste lid van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (vervolgens: Omgevingsvergunningsdecreet) duidt de belanghebbenden aan bij het rechterlijk beroep, bedoeld in §1 van die bepaling, tegen een in laatste administratieve aanleg genomen beslissing betreffende een omgevingsvergunning. Tot de opsomming van belanghebbenden behoort het ‘betrokken publiek’, vermeld in artikel 105, §2, eerste lid, 2° van het decreet. Artikel 2, eerste lid, 1° van het Omgevingsvergunningsdecreet rekent tot het ‘betrokken publiek’ elke natuurlijke persoon die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden.
De eerste verzoekende partij is eigenaar en bewoner van de woning aan de Maleingreaustraat 19 te Brugge, de tweede verzoekende partij de eigenaar en bewoner van de woning aan de Xxxxxxxxxx 00. In het verzoekschrift, onder het feitenrelaas, wordt de ligging van hun percelen ten opzichte van de in de onmiddellijke nabijheid gelegen bouwplaats gevisualiseerd. Zij enten hun belang onder meer op de vrijwaring van het residentieel, groen en cultuurhistorisch waardevol karakter van hun woon- en leefomgeving, en de mobiliteitsimpact van de vergunde meergezinswoning. In zoverre de tussenkomende partij aanvoert dat het “loutere nabuurschap” niet volstaat, wordt er opgemerkt dat de afstand tussen de woonplaats en de plaats van de vergunde handelingen als een belangrijk objectief criterium geldt om het risico op gevolgen te beoordelen.
Waar de verzoekende partijen opkomen voor het behoud van het in hun persoonlijke woon- en leefomgeving bestaande groen en erfgoed, doet de tussenkomende partij dat ten onrechte af als een actio popularis. Of de in de bestreden beslissing gemaakte beoordeling van de weerslag van de aanvraag op de natuur- en erfgoedwaarden op kavel 6 in feite en in rechte aanvaardbaar is, raakt de grond van de zaak. Het verwijt dat de verzoekende partijen uit zouden zijn op een handhaving van de status quo, is niet pertinent. Wat wel ter zake doet, is dat de verzoekende partijen geloofwaardig maken dat zij gevolgen van de vergunde aanvraag kunnen ondervinden. De ter zitting bijkomend aangevoerde exceptie, gesteund op uit de debatten gehouden stukken, dat de eerste verzoekende partij aan de toegang tot de rechter verzaakt zou hebben, kan evenmin worden aanvaard.
2.
De exceptie wordt verworpen.
VII. ONDERZOEK VAN HET EERSTE MIDDEL
1.
Een eerste middel ontlenen de verzoekende partijen aan de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, artikel 4.3.1, §1 VCRO, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991
betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, en van het zorgvuldigheidsbeginsel, de materiële motiveringsplicht en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partijen voeren aan: “…
TOELICHTING – EERSTE ONDERDEEL
Artikel 4.3.1, § 1, a) van de VCRO vormt het vereiste van de overeenstemming met de verkavelingsvoorschriften als beoordelingsgrond van een aanvraag. Aldus vormen verkavelingsvoorschriften sinds de Stedenbouwwet van 1962 een weigeringsgrond voor vergunningsaanvragen.
Met art. 58, 1° van de Codextrein, voert de decreetgever op dit punt een fundamentele wijziging door: enkel verkavelingsvoorschriften van verkavelingen die recenter zijn dan 15 jaar en - zonder enige leeftijdsbeperking - verkavelingsvoorschriften inzake wegenis en openbaar groen zijn voortaan nog een weigeringsgrond. De opheffing van de algemene weigeringsgrond wordt beschouwd als een soepel alternatief voor een procedure tot bijstelling van een verkaveling (zelfs indien deze bijstellingsprocedure in de Codextrein wordt vereenvoudigd).
Volgens de decreetgever kan het vernieuwd stelsel van weigeringsgronden worden ingezet om een verhoging van het ruimtelijk rendement te bereiken, maar ook bij ingrepen die hiervoor “indifferent” zijn. Het is niet de bedoeling dat de versoepeling zou leiden tot de verlaging van het ruimtelijk rendement op plekken waar een verhoging mogelijk of wenselijk is. De decreetgever geeft daarbij dezelfde voorbeelden als in het geval van de bijstellingsprocedure van de verkaveling op initiatief van de eigenaar (nl. voorschriften inzake materiaalgebruik, verouderde esthetische voorschriften, voorschriften over tuinconstructies, …).
De verkavelingsvoorschriften van de verkavelingen, ouder dan 15 jaar, “verdwijnen” niet. Ze blijven deel uitmaken van het rechtsverkeer. Dit houdt in dat de aanvraag die overeenstemt met dergelijke oude verkavelingsvoorschriften, in de mate dat zij de ruimtelijke ordening regelen, wordt verondersteld met de goede ruimtelijke ordening overeen te stemmen.
In haar advies heeft de VVP opgemerkt dat de nieuwe regeling mogelijk op gespannen voet staat met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en afbreuk doet aan het bijzonder statuut van het verkavelingsinstrument, tegelijkertijd een ordeningsinstrument en een contract. De decreetgever ziet de nieuwe regeling als een evenwichtig antwoord op de maatschappelijke vraag naar flexibilisering binnen de grenzen van de vermelde beginselen. De decreetgever wijst daarbij op vier elementen. Vooreerst wordt niet geraakt aan de onderliggende bestemming, noch aan het statuut van verkaveling en evenmin aan de verplichte beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Ten tweede kan niet worden afgeweken van voorschriften inzake openbare wegenis en openbaar groen. Ten derde wordt de “garantie van onveranderbaarheid” ontkracht door het veelvuldig gebruik van afwijkingsregimes en de mogelijkheid tot wijziging en opheffing. Ten vierde wordt de vergunningsaanvraag die niet overeenstemt met de voorschriften aan een openbaar onderzoek onderworpen.
Te dezen moet de vraag naar de verzoenbaarheid van het nieuwe stelsel met het standstillbeginsel inzake leefmilieu worden gesteld, dat voor eenieder, zonder onderscheid, van toepassing is (art. 10 en 11 Grondwet). Artikel 23 van de Grondwet verbiedt de bevoegde wetgever om het beschermingsniveau inzake leefmilieu dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving aanzienlijk te verminderen, tenzij voor een zodanige vermindering van het bestaande beschermingsniveau een concrete en redelijke rechtvaardiging bestaat vanwege een dwingende reden van algemeen belang.
De opheffing van de principiële weigeringsgrond van verkavelingsvoorschriften, ouder dan vijftien jaar, houdt zo’n aanzienlijke vermindering van het bestaande beschermingsniveau in, zonder dat daarvoor een concrete en redelijke rechtvaardiging door de decreetgever is aangereikt (behoudens, eerder algemeen, het criterium van het ruimtelijke rendement). Bovendien kan worden opgemerkt dat de schrapping van de oude verkavelingsvoorschriften als weigeringsgrond met het oog op het verwezenlijken van een project dat op het vlak van het ruimtelijk rendement “indifferent” is, nog minder voor de hand ligt (omdat het algemeen argument van het ruimtelijk rendement dan niet lijkt op te gaan). Of het feit dat een dergelijke aanvraag nog steeds aan de toets van de goede ruimtelijke ordening moet worden onderworpen (zoals eigenlijk voor om het even welke aanvraag geldt), volstaat om het bestaande beschermingsniveau te schrappen, valt niet te aanvaarden. Bij dit alles kan worden verwezen naar een vroeger wetgevend initiatief van de Brusselse wetgever en het advies dat de Afdeling Wetgeving daarop heeft geformuleerd.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden akte toepassing maakt van art. 4.3.1., § 1, c) Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, terwijl deze decretale bepaling onverenigbaar is met art. 10, 11 en 23 van de Grondwet.
Te dezen dient een volgende prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof :
“Is art. 4.3.1., § 1, c) Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, zoals in de VCRO ingevoerd door art. 58, 1° van de Codextrein, verenigbaar met de art. 10, 11 en 23 van de Grondwet, in de mate dat andere verkavelingsvoorschriften dan deze inzake wegenis en openbaar groen, voor zover de verkaveling ouder is dan vijftien jaar op het ogenblik van de indiening van de vergunningsaanvraag en voor zover van die verkavelingsvoorschriften niet op geldige wijze is afgeweken, niet langer als een weigeringsgrond voor een aanvraag geldt, in het bijzonder op het vlak van de bestemming, de maximaal mogelijke vloerterreinindex en het aantal bouwlagen, waarvan krachtens art. 4.4.1, § 1 VCRO in principe nooit enige afwijking kan worden goedgekeurd, nu er geen bijzondere gegevens zijn die de verlaging van het beschermingsniveau verantwoorden, de verlaging van het beschermingsniveau aanzienlijk is en er geen concrete noch redelijke rechtvaardiging in een dwingende reden van algemeen belang voor de verlaging van het beschermingsniveau voorhanden is ?”
Nu het antwoord op de prejudiciële vraag positief moet zijn en er moet worden besloten tot de ongrondwettigheid van de voormelde decretale bepaling, moet worden besloten tot de vernietiging van de bestreden akte, die immers toepassing maakt van een ongrondwettige bepaling.
TOELICHTING – TWEEDE ONDERDEEL
De termijn van vijftien jaar wordt berekend vanaf de datum van afgifte van de oorspronkelijke vergunning in laatste administratieve aanleg. Als de vergunning uitdrukkelijk melding maakt van de verschillende fasen van het verkavelingsproject, wordt de termijn gerekend per fase. Voor de tweede en volgende fasen wordt de termijn dientengevolge gerekend vanaf de aanvangsdatum van de fase in kwestie.
Voor de peilperiode van 15 jaar wordt rekening gehouden met de oorspronkelijke verkavelingsvergunning, maar niet met eventuele latere wijzigingen.
De decreetgever verantwoordt de keuze van de peiltermijn van 15 jaar op grond van eisen van objectiviteit en proportionaliteit. Ten eerste is vijftien jaar een termijn waarbij bij verkavelingen met wegenaanleg (de meest complexe verkavelingen) 2/3 van alle loten verkocht moet zijn (vervalregeling). Op dat ogenblik is doorgaans een behoorlijk deel van de verkaveling reeds bebouwd en is er dus een kader voor de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Op een moment dat de verkaveling grotendeels is uitgevoerd, hebben nieuwe aanvragen ook heel vaak te maken met verbouwingen, aanpassing aan nieuwe comforteisen, evoluties in materiaalgebruik, …. Er zijn dus objectieve elementen voor het onderscheid, aldus de decreetgever. Ten tweede zijn er onder de grens van 15 jaar ook al afwijkingen mogelijk (art. 4.4.1 VCRO). Het verschil in behandeling is proportioneel, aldus de decreetgever.
Het is niet duidelijk of het gegeven dat de peilperiode van 15 jaar wordt gerekend vanaf de datum van afgifte van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning in laatste administratieve aanleg en dat daarbij geen rekening wordt gehouden met eventuele latere wijzigingen, inhoudt dat de latere wijzigingen net als de vijftien jaar oude voorschriften uit de basisverkaveling geen weigeringsgrond meer vormen. Op grond van een tekstueel argument (de VCRO zegt “voor zover de verkaveling niet ouder is dan vijftien jaar”) kan men stellen dat het criterium van vijftien jaar oud aan de verkavelingsvergunning in zijn geheel kleeft, waartoe ook de recenter gewijzigde voorschriften behoren. Op grond van overwegingen van goede ruimtelijke ordening zouden de recenter aangebrachte wijzigingen immers ook in de oude verkaveling inpasbaar moeten zijn.
Maar een andere uitkomst is ook denkbaar. Immers, de decreetgever moedigt de bijstelling van verkavelingen thans aan met een versoepelde procedure, onder meer met het oog op een verhoging van het ruimtelijk rendement. Dat in een dergelijk geval ook de “gemoderniseerde” voorschriften geen weigeringsgrond vormen, louter omdat zij zijn aangebracht aan een vijftien jaar oude verkaveling, zal er wellicht niet toe bijdragen om oude verkavelingen via een bijstelling te moderniseren. Zodoende kan men ook verdedigen dat de gewijzigde voorschriften van de verkaveling, voor zover zij zelf minder dan vijftien jaar oud zijn, wel als een weigeringsgrond gelden.
In het licht van het bovenstaande en per hypothese gesteld dat verkavelingswijziging (jonger dan 15 jaar) het lot van hun “moederverkaveling”, ouder dan 15 jaar, zou volgen, nl. dat haar verkavelingsvoorwaarden hun potentiële kracht als weigeringsgrond zouden verliezen, geldt dat slechts wettig kan worden verwezen naar de datum van afgifte van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning, in de mate dat de navolgende verkavelingsvergunning redelijkerwijze past binnen de algemene opvatting en economie van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning. Indien een recentere verkavelingswijziging fundamenteel afwijkt van de algemene opvatting en economie van de oorspronkelijke verkaveling, is er immers louter procedureel-technisch sprake van een wijziging van de verkaveling, terwijl inhoudelijk - wat betreft de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening -, eigenlijk een nieuwe verkaveling voorligt.
In de voorliggende zaak dateert de oorspronkelijke verkaveling uit 1989 en betrof deze twee loten. In 1992 is de verkaveling gewijzigd naar 3 loten. Na verschillende vergeefse pogingen om de verkaveling nogmaals te wijzigen (in 2003, 2006 en 2012), wordt een derde verkavelingsbeslissing genomen in 2010, met als voorwaarde het behoud van de koloniale villa én de goedkeuring van nieuwe wegenis. De verkaveling telt voortaan 9 kavels. Dit is in werkelijkheid een volledige nieuwe verkaveling.
Deze laatste verkavelingsbeslissing is jonger dan 15 jaar, zodat haar verkavelingsvoorwaarden in beginsel wel een weigeringsgrond voor een aanvraag vormen.
Het is kennelijk onredelijk, en manifest onzorgvuldig, dat het bestuur er zonder meer van uitgaat dat de verkavelingsbeslissing uit 2010 louter geldt als een technische verkavelingswijziging ten opzichte van de oorspronkelijke verkaveling uit 1989, zodat de verkavelingsvoorwaarden zonder meer terzijde geschoven kunnen worden als weigeringsgrond.
Dit geldt des te meer in het licht van de verantwoording die de decreetgever voor de invoering van deze regel heeft gegeven, nl. dat de eigenaars in een vijftien jaar oude verkaveling wensen hebben op het vlak van verbouwingen, nieuwe comforteisen, evoluties in materiaalgebruik, …. De verkaveling van 2010 is trouwens niet geheel verwezenlijkt. Vijf kavels, en dus meer dan helft, zijn nog niet bebouwd.
Minstens had het bestuur zich de moeite moeten getroosten om te onderzoeken waarom een verkaveling die in 2010 9 loten telt, inhoudelijk kan worden beschouwd als een wijziging van de oorspronkelijke verkaveling uit 1989, die slechts twee loten telt en geen eigen wegenis heeft.
Op dit punt ontbreekt elke materiële en formele motivering in de bestreden akte.
…”
2.
Op het eerste middelonderdeel antwoordt de verwerende partij dat zij geen bezwaar heeft tegen het stellen van de voorgestelde prejudiciële vraag, voor zover die nuttig en noodzakelijk geacht wordt voor de oplossing van het geschil en al niet aan het Grondwettelijk Hof gesteld werd.
In antwoord op het tweede middelonderdeel ontkent de verwerende partij dat zij ‘zomaar’ van een ‘louter technische’ wijziging van de verkaveling in 2010 uitgegaan zou zijn. De bedoelde verkavelingswijziging heeft tot bijkomende loten en nieuwe wegenis geleid. Dat is het enige wat de wijziging inhield. De verkavelingsvoorschriften werden als dusdanig niet gewijzigd. Het zijn die voorschriften die essentieel zijn, aangezien de wettelijk bepaalde afwijkingsmogelijkheid daarop betrekking heeft. Er is dan ook geen sprake van een ‘nieuwe’ verkaveling, wel van een ‘oude’ verkaveling met verouderde voorschriften die in 2010 louter qua indeling in kavels en wegenis gewijzigd is. Die wijziging betekent niet dat er sprake is van een nieuwe verkaveling.
3.
De tussenkomende partij repliceert op het eerste middelonderdeel dat artikel 23 van de Grondwet geen rechtstreekse werking heeft waar het de toetsing van een individuele vergunningsbeslissing betreft, zodat de verzoekende partijen die bepaling niet met succes kunnen inroepen. In de mate dat de verzoekende partijen rechtstreeks dan wel onrechtstreeks de schending van artikel 23 van de Grondwet inroepen, is het eerste onderdeel ongegrond. In welk opzicht artikel 4.3.1, §1, c) VCRO het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel zou schenden, zoals bedoeld in de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wordt volgens de tussenkomende partij in het verzoekschrift niet geduid, zodat het eerste middelonderdeel vanuit dat oogpunt zelfs onontvankelijk is.
Wat de in het eerste middelonderdeel gesuggereerde prejudiciële vraag betreft, wijst de tussenkomende partij op artikel 26, §2, derde lid van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof. Met toepassing van die bepaling is de Raad niet verplicht om een prejudiciële vraag te stellen als de betrokken wetskrachtige norm een regel of artikel van de Grondwet bedoeld in §1 klaarblijkelijk niet schendt. Artikel 4.3.1, §1, c) VCRO schendt het standstill-beginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet geenszins. De tussenkomende partij betwist de zienswijze van de verzoekende partijen dat artikel 4.3.1, §1, c) VCRO louter door de notie ‘ruimtelijk rendement’ verantwoord zou zijn. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever die bepaling ziet als een evenwichtig antwoord op de maatschappelijke vraag naar flexibilisering binnen de grenzen van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, en daarbij op vier elementen wijst. Vooreerst wordt er aan de onderliggende bestemming niet geraakt, evenmin aan het statuut van de verkaveling en evenmin aan de verplichte beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Ten tweede kan er niet van voorschriften betreffende openbare wegenis en openbaar groen worden afgeweken. Ten derde wordt de garantie van niet-veranderlijkheid door het veelvuldig gebruik van afwijkingsregimes en de mogelijkheid tot wijziging en opheffing ontkracht. Ten vierde wordt de vergunningsaanvraag die niet overeenstemt met de verkavelingsvoorschriften aan een openbaar onderzoek onderworpen (Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2016-17, nr.1149/1, 91–94). De verzoekende partijen weten die parlementaire voorbereiding niet te weerleggen.
In elk geval ziet de tussenkomende partij niet in, in welk opzicht artikel 4.3.1, §1, c) VCRO artikel
23 van de Xxxxxxxx zou schenden, daar waar eerstgenoemde bepaling niet belet dat het vergunningverlenend bestuur altijd de toets van de aanvraag aan de goede ruimtelijke ordening moet verrichten. Een correcte toepassing van artikel 1.1.4 VCRO en artikel 4.3.1, §2, 1⁰ VCRO leidt ertoe dat het bestaande beschermingsniveau ter zake van (leef)milieu niet bij de vergunningverlening verminderd wordt. Die decretale bepalingen dragen in zich een correcte toepassing van het standstill-beginsel bedoeld in artikel 23 van de Grondwet.
Op het tweede middelonderdeel antwoordt de tussenkomende partij dat verkavelingsvoorschriften ouder dan vijftien jaar geen weigeringsgrond meer vormen voor vergunningsaanvragen tenzij ze betrekking hebben op wegenis en openbaar groen. Dat betekent niet dat ze “verdwijnen”, wel dat ze hun dwingend karakter verliezen. De vaststelling dat de verkavelingsvoorschriften minder dan vijftien jaar geleden (in 2010) aangepast zijn, doet daaraan geen afbreuk. De tekst van het nieuw geredigeerd artikel 4.3.1, §1, 1⁰, c) VCRO is zeer duidelijk. De regeling bepaalt expliciet dat “de verkaveling niet ouder is dan vijftien jaar” en dat de termijn “vanaf de datum van afgifte van de oorspronkelijke vergunning in laatste aanleg” berekend wordt. De verzoekende partijen verwijzen dan ook tevergeefs naar de vergunde verkavelingswijziging van 26 november 2010 om vervolgens te besluiten dat de opheffing als weigeringsgrond van verkavelingsvoorschriften van meer dan vijftien jaar niet geldt. Een duidelijke bepaling behoeft geen interpretatie. De tussenkomende partij vraagt zich daarbij nog af hoe een correcte toepassing van een decretale bepaling als “kennelijk onredelijk” en “manifest onzorgvuldig” afgedaan kan worden.
4.
In hun wederantwoordnota stellen de verzoekende partijen vast dat de verwerende partij zich niet tegen de in het eerste middelonderdeel geopperde prejudiciële vraag verzet. Het ligt dan ook in de rede om het Grondwettelijk Hof over de grondwettigheid van de decretale regeling te bevragen.
In het verzoekschrift hebben de verzoekende partijen niet enkel gewezen op het criterium van het ruimtelijk rendement als verantwoording voor de decretale ingreep, maar naar de vier elementen
die de decreetgever naar voor gebracht heeft. Ten onrechte stelt de tussenkomende partij dat de verzoekende partijen enkel zouden spreken over het ruimtelijk rendement.
De verzoekende partijen betogen dat zij de schending van artikel 23 van de Grondwet niet tegen de vergunningsbeslissing zelf opgeworpen hebben, maar wel tegen een decretale bepaling. Zij hebben daarbij verduidelijkt dat het daarin begrepen standstill-beginsel voor eenieder zonder onderscheid van toepassing is, en zo ook de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aangegeven hebben.
De verzoekende partijen vestigen de aandacht op het arrest van 23 mei 2019 met nummer 80/2019 van het Grondwettelijk Hof dat, wegens een schending van artikel 23, derde lid, 4° van de Grondwet, artikel 52, 4° van het decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving vernietigd heeft. De vernietigde bepaling betreft de opheffing van de verplichting om een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden aan te vragen als er maar een onbebouwde kavel voor vervreemding afgesplitst wordt. De vernietiging steunt op de verantwoording dat die decretale ingreep het beschermingsniveau van het gezond leefmilieu aanzienlijk vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang. De redenering van het arrest gaat volgens de verzoekende partijen perfect op voor de regeling waarvan zij in het huidige geding de grondwettelijkheid in vraag stellen, omdat het (desgewenst) wegvallen van de verkaveling(voorschriften) ouder dan vijftien jaar, als weigeringsgrond, belangrijke implicaties heeft voor de realisatie van verkavelingen, in het bijzonder voor de omwonenden. Concreet gaat het om de verwezenlijking van een meergezinswoning met vijftien wooneenheden, waar onder toepassing van de oude regelgeving enkel een eengezinswoning mogelijk zou zijn. Dat geldt des temeer aangezien een dergelijk grootschalig project onder de oude regels enkel op grond van een verkavelingswijziging overwogen zou kunnen worden, met alle procedurele voorwaarden die daarbij nageleefd moeten worden.
De verzoekende partijen verwijzen nog naar artikel 102 van het decreet van 26 april 2019 houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en landbouw. Daarmee werd de gemeenteraad de bevoegdheid verleend om gemotiveerd te beslissen dat meer dan vijftien jaar oude verkavelingsvoorschriften als weigeringsgrond behouden blijven. De verzoekende partijen citeren de parlementaire verantwoording dat de regeling soms aangewend wordt om grootschalige meergezinswoningen aan te vragen binnen de context van een vergunde verkaveling van eengezinswoningen met een beperkt gabarit, hoewel die niet altijd goed gelegen zijn, en dat het voor het vergunningverlenend bestuur niet evident is om de aanvraag niet te vergunnen louter op grond van de onverenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening. De regeling dat de strijdigheid met de voorschriften van oude verkavelingen niet langer een automatische weigeringsgrond is, betekent niet dat de voorschriften geen belangrijke actuele criteria meer zouden kunnen bevatten om de goede ruimtelijke ordening te beoordelen (Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2018-19, nr. 1875/5, 3-4). Voor de verzoekende partijen is het duidelijk dat precies het voorbeeld in de parlementaire voorbereiding van de “appartementisering” van verkavelingen een ongewenst gevolg is van het wegvallen van de weigeringsgrond van vijftien jaar oude verkavelingen. Dat duidt erop dat het ongenuanceerd wegvallen van de weigeringsgrond te verregaande en ongewenste gevolgen heeft.
Wat het tweede middelonderdeel betreft, herhalen de verzoekende partijen dat het van kennelijke onredelijkheid en manifeste onzorgvuldigheid getuigt dat de verwerende partij de in 2010 vergunde verkavelingswijziging louter als een technische wijziging opvat in vergelijking met de in 1989 vergunde verkaveling, zodat de verkavelingsvoorschriften zonder meer als weigeringsgrond terzijde geschoven kunnen worden. Noch de verwerende, noch de tussenkomende partij kan dat op goede gronden tegenspreken. De verwerende en de tussenkomende partij geraken het zelfs niet eens over de vraag of de wijziging uit 2010 een loutere vermeerdering van het aantal kavels als voorwerp heeft, dan wel of ook de verkavelingsvoorschriften gewijzigd zijn.
In elk geval mist het argument van de verwerende partij overtuiging: het aantal kavels in een verkaveling is essentieel. Artikel 4.3.1, §1, 1°, c) VCRO verwijst ook naar de “verkaveling” ouder dan vijftien jaar. Dat betekent nochtans niet dat de verkavelingsvoorschriften zonder belang zijn. Het zijn de verkavelingsvoorschriften die met toepassing van artikel 4.3.1, §1, 1°, a) VCRO een weigeringsgrond vormen. Als de verkavelingsvoorschriften dateren uit 2010, geldt de schrapping als weigeringsgrond niet. Naar het oordeel van de verzoekende partijen kan er niet ernstig worden voorgehouden dat de verkavelingsvoorschriften die in 1989 op twee, in 1992 op drie en in 2010 op negen kavels van toepassing zijn, zomaar tot in 1989 vastgestelde verkavelingsvoorschriften herleid kunnen worden. De verkavelingsvoorschriften zijn samen met de bijkomende kavels, en dus ook in 2010, vastgesteld. In werkelijkheid is er in 2010 een nieuwe verkaveling tot stand gekomen, aangezien die fundamenteel afwijkt van de vorige verkavelingen.
1.
Met de bestreden beslissing vergunt de verwerende partij de bouw van een meergezinswoning op lot 6 van een verkaveling, die initieel op 27 januari 1989 vergund werd, op 20 mei 1992 een eerste keer en op 26 november 2010 een tweede keer gewijzigd werd. De oorspronkelijke verkaveling bestond uit twee loten. Na de vergunde verkavelingswijziging van 20 mei 1992 werd het aantal loten op drie gebracht. De vergunde wijziging van 26 november 2010 vermeerdert het aantal loten tot negen en gaat met de aanleg van openbare wegenis gepaard.
Het administratief dossier bevat, afgezien van een plan, de verkavelingsvergunning met bijhorende voorschriften niet. Evenmin legt een der partijen de verkavelingsvergunning neer. Het wordt alleszins niet betwist dat de loten enkel voor de bouw van eengezinswoningen bestemd zijn. In haar verslag vermeldt de provinciale omgevingsambtenaar daarnaast als strijdigheden met de verkavelingsvoorschriften dat de grondoppervlakte van het aangevraagde gebouw (805 m²) de maximale grondoppervlakte (250 m²) overschrijdt, dat het bouwvolume 6.800 m³ bedraagt daar waar het maximale bouwvolume op 1.900 m³ bepaald wordt, en dat het gebouw vier bouwlagen met plat dak heeft in plaats van maximaal twee bouwlagen met hellend dak.
Na de in het verslag vastgestelde afwijkingen te hebben overlopen, overweegt de verwerende partij in de bestreden beslissing dat de initiële verkaveling in 1989 vergund werd, en dat de voorschriften van de verkavelingsvergunning geen weigeringsgrond meer uitmaken, “gelet op het feit dat de verkaveling ouder is dan 15 jaar”.
2.
De verwerende partij heeft de toepassing van de geldende verkavelingsvoorschriften op lot 6 geweerd op grond van artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1° VCRO, dat in zijn toepasselijke versie onder meer bepaalt:
“…
Een vergunning wordt geweigerd:
1° als het aangevraagde onverenigbaar is met:
(…)
b) verkavelingsvoorschriften inzake wegenis en openbaar groen;
c) andere verkavelingsvoorschriften dan deze die vermeld zijn onder b), voor zover de verkaveling niet ouder is dan vijftien jaar op het ogenblik van de indiening van de vergunningsaanvraag, en voor zover van die verkavelingsvoorschriften niet op geldige wijze is afgeweken;
…”
De geciteerde bepaling is het resultaat van de wijziging bij artikel 58 van het decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving. Voor zover het om voorschriften van niet-vervallen verkavelingsvergunningen gaat, behoren enkel voorschriften van verkavelingen die recenter dan vijftien jaar zijn of verkavelingsvoorschriften betreffende openbare wegenis en openbaar groen tot de weigeringsgronden van een vergunning. De schrapping van voorschriften van verkavelingen ouder dan vijftien jaar als weigeringsgrond voor vergunningsaanvragen voor stedenbouwkundige handelingen wordt in de memorie van toelichting als een “fundamentele wijziging” ten behoeve van “de verhoging van het ruimtelijk rendement van de bestaande bebouwde ruimte en de zoektocht naar ruimte voor wonen via verdichting, renovatie en hergebruik” toegelicht. De versoepeling mag ook worden aangewend voor ingrepen die indifferent voor ruimtelijk rendement zijn (Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2016-17, nr. 1149/1, 15-16 en 92).
Artikel 4.3.1, §1, vierde lid VCRO bepaalt dat de termijn van vijftien jaar ingaat vanaf “de datum van afgifte van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning in laatste administratieve aanleg”, waarbij de termijn per fase gerekend wordt in geval het om een gefaseerde verkaveling gaat. Beslissend is dus de datum waarop de initiële verkaveling vergund werd, ongeacht nadien vergunde verkavelingswijzigingen. De al geciteerde memorie van toelichting bevestigt dat latere wijzigingen van de verkavelingsvergunning geen impact hebben op de termijnberekening (Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2016-17, nr. 1149/1, 92). Latere verkavelingswijzigingen, zoals een herziening van de voorschriften of een wijziging van het aantal kavels, moeten dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 4.3.1, §1, vierde lid VCRO dwingt om zonder meer terug te grijpen naar de datum van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning, zonder enige differentiatie naargelang de aard en de draagwijdte van nadien vergunde verkavelingswijzigingen. De op 26 november 2010 - op het tijdstip van de aanvraag dus minder dan vijftien jaar geleden - vergunde verkavelingswijziging heeft zes bijkomende kavels gecreëerd en daarop de initiële dan wel gewijzigde verkavelingsvoorschriften van toepassing verklaard, wat gepaard gegaan is met de aanleg van nieuwe wegenis. De wijzigingsvergunning heeft daarmee tot een verkaveling geleid die essentieel verschilt van wat er aanvankelijk vergund is en houdt het oordeel in dat de verkavelingsvoorschriften op dat tijdstip geacht werden een actueel verordenend kader te bieden om de goede ruimtelijke ordening te beoordelen. Omdat de initiële verkaveling op 27 januari 1989 vergund werd, mag die wijzigingsbeslissing niettemin niet in aanmerking worden genomen. De tussenkomende partij stelt op dat punt terecht dat de bepaling duidelijk is.
3.
Met het arrest van 29 juli 2020 met nummer RvVb-A-1920-1064 in de zaak met rolnummer 1819- RvVb-0860-A is de volgende prejudiciële vraag over artikel 58, 1° van het decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving aan het Grondwettelijk Hof gesteld:
“…
Schendt artikel 4.3.1 §1, 1°, c VCRO, zoals gewijzigd bij artikel 58, 1° van het decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening en zoals van toepassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, milieu en omgeving van 8 december 2017 artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, doordat enerzijds op discriminatoire wijze wordt geraakt aan het verordenend karakter van een verkaveling ouder dan vijftien jaar en niet aan het verordenend karakter van verkavelingen niet ouder dan 15 jaar, waardoor eigenaars van een kavel binnen een verkaveling ouder dan 15 jaar anders worden behandeld dan eigenaars van een kavel binnen een verkaveling niet ouder dan 15 jaar zonder dat er voor dit onderscheid in behandeling een redelijke en objectieve
verantwoording bestaat, en anderzijds doordat er een aanzienlijke vermindering van het bestaande beschermingsniveau van het leefmilieu wordt toegelaten, zonder een concrete en redelijke rechtvaardiging vanwege een dwingende reden van algemeen belang, en dit nu door deze bepaling reglementaire bepalingen, die niet alleen bedoeld is om de kopers en de gemeenten te beschermen, maar ook het algemeen belang te vrijwaren door een goede ruimtelijke ordening te garanderen, zonder te worden opgeheven buiten toepassing wordt gesteld ten nadele van de rechtsonderhorigen die zich ter wille van de bescherming van hun leefomgeving op de voorschriften van deze – verordenende – verkaveling willen beroepen.
…”
Gelet op de al bij het Grondwettelijk Hof aanhangig gemaakte prejudiciële vraag, wordt de in het eerste middelonderdeel voorgestelde prejudiciële vraag niet gesteld en wordt de uitspraak van het Grondwettelijk Hof afgewacht alvorens het middel te beslechten. De debatten worden heropend.
BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. Het verzoekschrift tot tussenkomst van de bv WONINGBOUW BLOMME is ontvankelijk.
2. De debatten worden heropend.
3. De behandeling van de zaak wordt uitgesteld in afwachting van het arrest van het Grondwettelijk Hof over de prejudiciële vraag gesteld in het arrest van 29 juli 2020 met nummer RvVb-A-1920-1064 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0860-A.
4. De beslissing over de kosten wordt tot de uitspraak over het beroep tot vernietiging uitgesteld.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 10 december 2020 door de negende kamer.
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de negende xxxxx, |
Xxxxx DE LAET | Xxxxx XX XXXX |