Content
Content
A. RICHTINGGEVENDE ARRESTEN 2
Burgerlijk recht 2
Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Verrijkingsvordering – Verlies van verrijking – Doorbetaling te goeder trouw 2
Burenhinder – Dagelijkse herhaling – Aanvangspunt van de verjaringstermijn
Aanneming van werk – Niet-nakoming van een contractuele verbintenis –
Uitvoering door een derde – Afwezigheid van rechterlijke m 7
Recht van verdediging – Recht op een eerlijk proces – Recht op persoonlijke
deelname aan het strafproces – Recht op overleg met 19
Geestesziekte van de beklaagde – Ontvankelijkheid van de vervolging – Voorwaarden 22
Strafuitvoeringsmodaliteiten – Tegenaanwijzingen – Limitatieve
opsomming – Invloed van ontkenning van de feiten 26
Gerechtelijk recht 28
28
Publiek en administratief recht 29
Artikel 159 Grondwet – Verenigbaarheid van besluiten en verordeningen
met de wetten – Leemte in strijd met artikel 10 en 11 Gron 29
B. OVERIGE BELANGRIJKE ARRESTEN Burgerlijk recht 31
Faillissement en gerechtelijk akkoord – Schuldvordering van loon omvat de bedrijfsvoorheffing – Geen vermindering van schuldvord
Faillissement en gerechtelijk akkoord – Voorwaarde voor kwalificatie van een schuldvordering van xxxxxxxxx als schuld van de boe
Reglementen van de Orde van Vlaamse balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone – Faillissement van de beoe
Vennootschap in vereffening – Afsluiting van de vereffening – Continuïteit van de vereffende vennootschap – Gevolg 35
Mandaat van bestuurder – Uitvoering – Duur van de loyauteitsplicht
Landverzekering – Grenzen aan een exoneratie van de verzekeraar voor grove schuld 35
Andere uitspraken in economisch recht 36
Vrijheid van koophandel en nijverheid – Vrijheid van mededinging – Beperkingen – Bestuurder van een vennootschap 36
Auteursrecht – Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechte
Fiscaal recht 37
Algemeen 37
Cassatieberoep – Belastingzaken – Verschillende arresten door het hof van beroep geveld in afzonderlijke zaken met betrekking to
Verkeersbelemmering door vakbondsactie – Moreel bestanddeel – Kwaadwillig opzet – Artikel 10 en 11 EVRM – Artikel 6.4 Herzien Eu
Wegverkeer – Artikel 8.4 Wegverkeersreglement – Gebruik van een draagbare telefoon 39
W.A.M.-Verzekering – Inschrijving van voertuigen – Grondgebied waar het voertuig gewoonlijk is gestald – Voertuig met buitenland
Milieurecht (Waals gewest) – Misdrijf inzake afvalstoffen – Begrip ‘afvalstof’ – Verplichting om zich van een afgedankt voertuig 40
Intrekking van wapenvergunning – Vernietiging van de beslissing tot intrekking door de Raad van State – Gevolgen inzake strafbaa 40
Diefstal en afpersing – Deelneming – Geweld of bedreiging – Gebruik van een
vluchtvoertuig – Toerekening van de verzwarende omst
Verwerking van persoonsgegevens zonder wettelijke basis – Misdrijf bedoeld in artikel 222, 1°, wet van 30 juli 2018 – Moreel bes 41
Strafprocedure 41
Algemeen 41
Bewijs in strafzaken – Beoordelingsvrijheid van de rechter met betrekking tot de bewijslast – Opname van privécommunicatie door 41
van de andere deelnemer – Gebruik in rechte – Recht op bescherming van het privéleven 42
Recht op een eerlijk proces – Recht op bijstand van een advocaat – Wet van 22 mei 2017 betreffende het Europees Xxxxxxxxxxxxxxx
Wrakingsverzoek – Verzoek tot uitstel – Onaantastbare beoordeling door de feitenrechter – Vertegenwoordiging door een advocaat –
Strafvordering en burgerlijke rechtvordering 44
Geestesziekte van de beklaagde – Ontvankelijkheid van de vervolging – Voorwaarden 45
Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging gevraagd door België – Overlevering uitgesteld – Verzoek tot invrijheidstelling –
Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging – Weigeringsgrond artikel 4, 4°, Wet Europees Aanhoudingsbevel – Cumulatieve voorw
van eerbiediging van de fundamentele rechten door de uitvaardigende
lidstaat – Controle door het Hof 46
Onderzoeksgerechten 46
Xxxxxxx tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking ingediend door het openbaar ministerie – Beslissing van de kame
Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is – Toepassingsgebied van de Verordening Brussel IIbis Min
Recht van verdediging – Recht op een eerlijk proces – Recht op persoonlijke deelname aan het strafproces – Recht op overleg met
Bevoegdheid – Veroordeling met uitstel en opschorting van de veroordeling – Toezicht op probatieuitstel – Nieuwe verblijfplaats v 47
Bevoegdheid – Feit gepleegd in het buitenland – Aantreffen van de beklaagde in België – Moment van het instellen van de strafvor 47
Cassatieberoep – Ontvankelijkheid van het onmiddellijk cassatieberoep tegen de uithandengeving door de jeugdgerechten – Xxxxxxxx
Cassatieberoep – Termijnen – Duur, begin en einde – Neerlegging van de betekeningsexploten – Overschrijding van de termijn – Fou
Cassatieberoep – Ontvankelijkheid – Procedure van het strafrechtelijk kort geding ex artikel 22, § 2, Wet Europees onderzoeksbev
Hoger beroep door het openbaar ministerie bij het appelgerecht – Vorm – Termijn – Nietige betekening aan de beklaagde – Artikel
Xxxxxx – Ongedaan verzet – Xxxxxx van de dagvaarding – Wettige reden van
verschoning – Recht te verschijnen – Recht zich te verd
Herziening – Verzet in de buitengewone termijn – Veroordeling in staat van herhaling – Staat van herhaling onbestaand bevonden n
Principaal hoger beroep – Vorm – Termijn – Hoger beroep ingesteld in de gevangenis – Geen bijstand van een advocaat voor of tijd
Andere uitspraken in strafprocedure 52
Jeugdbescherming – Minderjarige in gevaar – Huisvestingsmaatregel buiten het familiaal leefmilieu – Internationale bevoegdheid v
Unknown
Wegverkeer – Artikel 37/1 Wegverkeerswet – Alcoholslot – Motivering
Wegverkeer – Artikelen 47, eerste lid, en 48, 2°, Wegverkeerswet – Verval van het recht tot sturen – Afleggen van de opgelegde p 53
Veroordeling met uitstel en opschorting van de veroordeling – Toezicht op het probatieuitstel – Nieuwe verblijfplaats van de ver 53
Artikel 38, § 6, Wegverkeerswet – Verval van het recht tot sturen – Herhaling – Bevoegdheid van de rechter – Hoger beroep door h 54
Bescherming van de maatschappij – Internering – Dader die op het ogenblik van het misdrijf gezond van geest is maar op de datum
Strafuitvoeringsmodaliteiten – Tegenaanwijzingen – Limitatieve opsomming – Invloed van ontkenning van de feiten 54
Sociaal recht 55
Arbeidsrecht 55
Arbeidsbescherming – Preventie en bescherming op het werk – Beperking aan de uitvoering door een externe dienst van zijn wetteli
Taak van de rechter – Omvang – Nietigheid van een overeenkomst wegens strijdigheid met de openbare orde 55
Cassatie – Cassatieberoep in het belang van de wet – Reglementen van de Gemeenschapsordes van advocaten – Toetsingsbevoegdheid v
Xxxxxx van nietigverklaring van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Verduidelijking in verband met te nemen 56
Cassatieberoep – Belastingzaken – Verschillende arresten door het hof van beroep geveld in afzonderlijke zaken met betrekking to
Beslag en middelen tot tenuitvoerlegging 57
Beslag – Voorwaarden voor de omzetting van een bewarend beslag onder derden in een uitvoerend beslag onder derden – Opheffing va
Publiek en administratief recht 57
Artikel 159 Grondwet – Verenigbaarheid van besluiten en verordeningen met de wetten – Leemte in strijd met artikel 10 en 11 Gron
Artikel 159 Grondwet – Algemeen rechtsbeginsel – Bestuurshandeling die niet meer voor nietigverklaring vatbaar is – Bevoegdheid 57
Arrest van nietigverklaring van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Verduidelijking in verband met te nemen 58
Conflict van attributie – Rechtsmacht van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Vordering tot schorsing van ee 58
Rechtsmacht van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Negatieve beslissing paritair comité met betrekking tot
Terugvordering van een lichamelijk roerend goed van de huidige bezitter
door de onmiddellijk voorafgaande bezitter – Bewijslast 31
Overeenkomst – Uitvoering te goeder trouw – Mandaat van bestuurder –
Duur van de loyauteitsplicht 33
Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht 33
Materiële schade – Vervangingswaarde – Draagwijdte 33
Lening – Onderscheid met kredietovereenkomst 33
Geldopneming krachtens kredietopening – Aard 33
Koop – Ontbinding – Restitutie van een geldsom – Verschuldigde
interesten – Xxxxxx aan goede trouw 34
Xxxxxxxxxxx – Dagelijkse herhaling – Aanvangspunt van de
Belangrijkste conclusies van het openbaar ministerie 59
Familierecht 60
Zakenrecht 60
Verbintenissen 60
Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht 61
Bijzondere overeenkomsten 61
Verjaring 61
Mededinging en marktpraktijken 62
Andere conclusies in economisch recht 62
Belasting over de toegevoegde waarde 64
Gemeente-, provincieen plaatselijke belastingen 64
Andere conclusies in fiscaal recht 64
Andere uitspraken/conclusies in strafrecht 66
Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering 66
Vrijheidsbeneming van een verdachte 67
Andere conclusies inzake strafprocedure 69
Arbeidsrecht 71
Socialezekerheidsrecht 71
Gerechtelijk recht 71
Materiële bevoegdheid van de rechter 71
Procedure 72
Wraking en onttrekking van de zaak 72
Beslag en middelen van tenuitvoerlegging 73
Andere conclusies in gerechtelijk recht 73
Publiek en administratief recht 73
Andere conclusies in administratief recht 74
Belangrijke arresten van het Hof
In dit hoofdstuk worden de inhoudelijk belangrijke arresten die het Hof in 2020 heeft gewezen, per materie besproken.
Een onderscheid wordt gemaakt tussen zogenaamde richtinggevende arresten en overige belangrijke arresten. De richtinggevende arresten betreffen arresten die van bijzonder belang zijn voor de ontwikkeling van de rechtspraak of voor de interpretatie van bepaalde wettelijke bepalingen, dan wel die van bijzonder sociaal of maatschappelijk belang zijn. Zij maken het voorwerp uit van een meer grondige bespreking en worden gekaderd in de rechtspraak en de rechtsleer. De overige belangrijke arresten maken het voorwerp uit van een veel kortere bespreking, die zich beperkt tot de algemene regel die het Hof in het arrest heeft geformuleerd.
In de elektronische versie van het jaarverslag, te vinden op de website van de FOD Justitie6 en via Stradalex7, kan de volledige tekst van de samengevatte arresten worden geraadpleegd via een hyperlink naar Juportal, opgenomen in het rolnummer van elk arrest.
Het Hof van Cassatie wordt hierna kortweg ook als “het Hof” vermeld. Het “hof” (met kleine letter) verwijst naar het hof van beroep of het arbeidshof dat de bestreden beslissing heeft gewezen.
De in dit hoofdstuk opgenomen samenvattingen vormen geen authentieke uitlegging van de samengevatte arresten en binden het Hof niet.
A. RICHTINGGEVENDE ARRESTEN
Burgerlijk recht
Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Verrijkingsvordering – Verlies van verrijking – Doorbetaling te goeder trouw
Arrest van 9 maart 2020 (C.19.0216.N en C.19.0217.N) met conclusie van advocaat-generaal Xxxxxxxxxxxx
In deze zaak heeft het Hof een belangrijke nieuwe regel geformuleerd in verband met het leerstuk van de onverschuldigde betaling en de verrijking zonder oorzaak. Voor een goed begrip past het om kort de feitelijke achtergrond van de zaak te schetsen.
De Dierengezondsheidswet van 24 maart 1987 voerde een regeling in voor de financiering van vergoedingen met betrekking tot de bestrijding van dierenziekten en de verbetering van de hygiëne, de gezondheid en de kwaliteit van dieren en dierlijke producten. Bij artikel 32, § 2, van deze wet werd een fonds ingesteld dat tot doel had tussen te komen in de financiering van deze vergoedingen. De nadere regeling hiervan werd uitgewerkt in een koninklijk besluit van 11 december 1987. Met ingang van 1 januari 1988 werd per geslacht of per levend uitgevoerd dier een verplichte bijdrage ten laste gelegd van elke persoon die dieren voortbrengt, verwerkt, vervoert, bewerkt, verkoopt of verhandelt, waarbij de bijdrage in de opeenvolging van transacties tussen die personen diende te worden doorgerekend en dit tot aan de producent. De Europese
6 xxxxx://xxxxxxxx.xxxxxxx.xx/xx/xxxxxxxxxxxx_xxxx/xxxxx_xx_xxxxxxxxxxx/xxx_xxx_xxxxxxxx/
Commissie verklaarde deze regeling evenwel onverenigbaar met het Unierecht, omdat de bijdrage ook van toepassing was op ingevoerde dieren. Als reactie hierop werd de Dierengezondsheidswet bij wet van 23 maart 19988 opgeheven en vervangen door een nieuwe regeling die met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1988 van toepassing was. Bij een arrest van 21 oktober 20039 oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie dat geen gevolg kon worden gegeven aan de wet van 23 maart 1998 in zoverre deze met terugwerkende kracht bijdragen oplegt voor een periode vóór de aanmelding van deze steunmaatregel bij de Europese Commissie. Nationale hoven en rechtbanken verklaarden vervolgens de terugwerkende kracht van de bijdrageheffing onwettig. Deze uitspraken gaven aanleiding tot talrijke vorderingen strekkende tot terugbetaling van de bijdragen die zonder wettelijke grondslag waren betaald. Dat was ook het geval in de zaak die aanleiding gaf tot het hier besproken arrest: de verweerster, uitbater van een slachthuis, had onder het systeem van de wet van 23 maart 1998 per geslacht dier bijdragen betaald aan de Belgische Staat en had deze bijdragen doorgerekend aan de eiseres, een veehandelaar. De eiseres vorderde deze aan de verweerster betaalde bijdragen van haar terug, op grond van onverschuldigde betaling.
De appelrechters wezen de vordering evenwel af en dit onder meer op grond van de overweging dat de bijdragen die de eiseres aan de verweerster had betaald, uit het vermogen van deze laatste verdwenen waren, aangezien zij ze had doorbetaald aan de Belgische Staat en zij hierbij te goeder trouw had gehandeld. In cassatie voerde de eiseres hiertegen aan dat zij wel degelijk beschikte over een vordering op grond van onverschuldigde betaling tegen de verweerster, aangezien zij in hun onderlinge verhouding de hoedanigheid van solvens heeft, ook al zou zij de bijdragen in eigen naam hebben doorgerekend aan de producent, en de verweerster wel degelijk de hoedanigheid van accipiens heeft, ook al heeft zij de bijdragen in eigen naam doorbetaald aan de Belgische Staat10.
Het Hof wijst het cassatiemiddel af en bevestigt de beslissing van de appelrechters. Het Hof overweegt vooreerst dat de vordering uit onverschuldigde betaling een wettelijke toepassing is van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander ongerechtvaardigd mag verrijken. Het stelt verder dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, de verarmde dient te vergoeden tot beloop van het laagste bedrag van de verrijking en de verarming zoals bepaald op
8 Wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, BS 30 april 1998.
9 HvJ 21 oktober 2003, gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01, Van Calster, en Cleeren, concl. Adv.-gen. Xxxxxx, XX dr.eur. 2004, afl. 109, 152, Jur.HvJ 2003, afl. 10 (C), I, 12249, SEW 2004, 341, xxxx X. Van De Gronden.
10 De zaak betreft dus – anders dan wat het geval was in de arresten van 8 mei 2017, AR C.16.0121.N en XX X.00.0000.X, Arr.Cass. 2017, nr. 315, met gelijkluidende concl. advocaat-generaal Xxxxxxxxxxxx en in de arresten van 20 februari 2020, AR C.18.0572.N tot C.18.0581.N en C.18.0590.N, met gelijkluidende concl. eerste advocaat-generaal Xxxxxxx – niet zozeer de vraag of het slachthuis nog een vrijwaringsvordering mag instellen tegen de Belgische Staat wanneer de veehandelaar een vordering tot terugbetaling tegen het slachthuis heeft ingesteld na het verstrijken van de vijfjarige verjaringstermijn voor het instellen van een vordering tegen de Belgische Staat, krachtens artikel 100, eerste lid, 1°, Wet Rijkscomptabiliteit. Deze zaak betreft daarentegen, in de schakel daarvoor, de vraag of de veehandelaar wel gerechtigd is om een eigen vordering tot terugbetaling in te stellen tegen het slachthuis (waar de appelrechters in de zaken C.16.0121.N en C.16.0416.N steeds van uitgingen).
het ogenblik van de vermogensverschuiving. Aangezien deze vergoedingsplicht niet berust op de aansprakelijkheid van de verrijkte, mag zij de verrijkte echter, in beginsel, niet in een meer nadelige positie brengen dan waarin deze zich zou hebben bevonden had de vermogensverschuiving niet plaatsgevonden. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat wanneer de verrijking is verminderd door omstandigheden die niet aan de verrijkte zijn toe te rekenen, slechts rekening wordt gehouden met het resterende gedeelte van de verrijking. Uit dit alles besluit het Hof dat ingeval van onverschuldigde betaling, de ontvanger als verweer kan aanvoeren dat hij redelijkerwijze mocht vertrouwen op de rechtsgeldigheid van de betaling, hij het ontvangen bedrag heeft doorbetaald en dat tussen de ontvangst van de betaling en de doorbetaling een nauw verband bestaat. Dit laatste is volgens het Hof onder meer het geval wanneer, zoals in de voorliggende zaak, de onverschuldigd ontvangen som te goeder trouw werd doorbetaald aan een derde in uitvoering van een op het ogenblik van de doorbetaling bestaande wettelijke verplichting daartoe.
Het Hof sluit zich met dit arrest aan bij het door professor X. Xxxxxxx verdedigde leerstuk van het verlies van verrijking dat onder meer aan bod komt in zijn indrukwekkende studie “Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden”11. In deze tekst gaat de auteur in op de vraag of en onder welke omstandigheden het Belgische leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking rekening houdt met het verlies van verrijking bij de verrijkte, wat zich vooral voordoet wanneer de waarde van de verrijking op het ogenblik van de instelling van de verrijkingsvordering reeds verdwenen is uit het vermogen van de verrijkte en is terechtgekomen in het vermogen van een derde. De auteur vangt aan met de vaststelling dat de klassieke doctrine meent dat de voorwaarde voor de toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking dat de verweerder verrijkt moet zijn, beoordeeld moet worden op het ogenblik van het instellen van de vordering. Op grond van een doorgedreven rechtsvergelijkend onderzoek, pleit de auteur voor een andere, meer genuanceerde benadering: het tijdstip waarop de verrijking moet worden begroot, is in beginsel dat waarop de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, maar het begrotingsmoment kan onder bepaalde voorwaarden bij wijze van exceptie achteruitgeschoven worden tot op het ogenblik waarop de verrijkingsvordering wordt ingesteld. Indien de verweerder met name kan aantonen dat hij te goeder trouw ervan kon uitgaan dat de waarde van de verrijking definitief tot zijn vermogen behoorde, kan het verlies ervan hem niet worden toegerekend. In de mate van het verlies van die waarde, moet de restitutievordering dan gereduceerd worden. Men spreekt dan van het verweermiddel van het verlies van verrijking. De juridische grondslag hiervan kan volgens de auteur worden gevonden in de vertrouwensleer.
In zijn arrest treedt het Hof deze door Xxxxxxx verdedigde zienswijze bij. Xxxxxxx schrijft de auteur: “De begroting van de restitutie op het ogenblik van de vermogensverschuiving, met de mogelijkheid om later verlies van de verrijking in aanmerking te nemen, lijkt ook op het vlak van het praktisch resultaat te verkiezen boven de klassieke theorie. Ze biedt namelijk een evenwichtiger oplossing voor het conflict tussen twee tegenstrijdige belangen, namelijk enerzijds het recht van de “verarmde” dat de vermogensverschuiving ongedaan wordt gemaakt en anderzijds
11 X. XXXXXXX, “Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden”, TPR 2001, 583-630.
de rechtszekerheid van de “verrijkte” te goeder trouw dat hij gerechtigd is op hetgeen hij ontvangen heeft.”
De toepassingsvoorwaarden voor het verweermiddel van het verlies van verrijking worden door Xxxxxxx uitvoerig beschreven. In essentie gaat het om de volgende twee voorwaarden:
- Ten eerste moet er een causaal verband bestaan tussen het verlies en de verrijking. Het volstaat niet dat de verweerder in de tijdspanne tussen de verrijking en het instellen van de vordering een vermogensrechtelijk nadeel geleden heeft, m.a.w. er vermogensrechtelijk op achteruit gegaan is12. Het is vereist dat dit vermogensrechtelijk nadeel in een nauwe samenhang staat tot de verkrijging van de verrijking.
- Ten tweede moet de verweerder te goeder trouw zijn. Dit vereiste kan begrepen worden vanuit de theoretische grondslag van het verweermiddel van het verlies van verrijking. De accipiens die kennis heeft van het feit dat hij een waarde ongerechtvaardigd in zijn vermogen heeft verkregen ten koste van een ander of zich tenminste bewust is van het risico dat hij de betrokken zaak zal moeten restitueren, is niet in zijn vertrouwen aangetast13. Deze goede trouw moet normatief worden ingevuld, zoals bij andere toepassingen van de vertrouwensleer: indien de verweerder zich op grond van de heersende maatschappelijke opvattingen bewust had moeten zijn van het feit dat hij geen recht had op de verkregen vermogensbestanddelen, kan hij zich niet op het verlies van verrijking beroepen14. Bovendien speelt het principe “mala fides superveniens non nocet” niet, althans niet in de zin dat degene die te goeder trouw was op het ogenblik van de vermogensverschuiving, definitief buiten schot blijft. Alleen handelingen gesteld voor de accipiens kennis kreeg van het gebrek aan titel, kunnen door hem worden ingeroepen. Eenmaal te kwader trouw kan hij het juridisch en materieel verlies van de zaak niet meer als exceptie inroepen15.
Ten slotte beklemtoont Xxxxxxx dat het verweermiddel van het verlies van verrijking moet kunnen worden ingeroepen tegen alle vorderingen die hun grondslag vinden in het verbod om zich ongegrond te verrijken. Dit geldt vanzelfsprekend in de eerste plaats voor de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (actio de in rem verso). Maar, zo stelt Xxxxxxx: “ook de vordering uit onverschuldigde betaling wordt terecht gezien als een onderdeel van het verrijkingsrecht, zodat het verlies van het betaalde door de accipiens aan de solvens kan worden tegengeworpen”16. Dit betekent dan ook dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de onverschuldigde betaling die uitgaan van deze gedachte, meer bepaald de artikelen 1377 en 1379-1380, moeten worden gezien als toepassingen van de ruimere gedachte van het verlies van verrijking17.
12 Ibid., 613.
13 Ibid., 622.
14 Ibid., 624.
15 Ibid., 624.
16 Ibid., 625.
17 Ibid., 605-610.
Burenhinder – Dagelijkse herhaling – Aanvangspunt van de verjaringstermijn
Arrest van 29 mei 2020 (C.19.0545.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Deze zaak betreft de verjaring van een rechtsvordering die gegrond is op de theorie van de burenhinder.
De eigenares van een pand klaagde al verschillende jaren over geluidshinder die uit een aanpalende woning afkomstig was en die volgens haar werd veroorzaakt door leidingen die waren ingebouwd in de gemene muur en een gebrek aan isolatie.
De eerste rechter wees haar vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 1382 Burgerlijk wetboek af wegens verjaring.
Voor het hof van beroep herhaalde de eigenares haar vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gebruik van de gemene muur, maar stelde zij tevens in ondergeschikte orde een vordering op grond van artikel 544 Burgerlijk Wetboek in, ertoe strekkende de naburige eigenaar te horen veroordelen tot de uitvoering van alle werkzaamheden noodzakelijk om het evenwicht tussen de twee eigendommen te herstellen.
Het hof van beroep bevestigde de verjaring van de vordering op grond van artikel 1382 Burgerlijk wetboek, maar oordeelde dat de vordering op grond van artikel 544 Burgerlijk Wetboek daarentegen niet was verjaard.
Het cassatieberoep bekritiseert het oordeel van het hof van beroep met betrekking tot het vertrekpunt van de verjaringstermijn. Het hof van beroep oordeelde namelijk dat, aangezien de schadeveroorzakende feiten voortdurend waren en nieuwe geluidshinder veroorzaakten, een nieuwe verjaringstermijn begon te lopen telkens wanneer de eigenaar zich bewust werd van een nieuwe geluidshinder.
Het Hof bevestigt vooreerst zijn rechtspraak18 dat de rechtsvordering van het slachtoffer van een stoornis die de gewone buurtschapsnadelen overschrijdt en die op artikel 544 Burgerlijk Wetboek is gegrond, een op buitencontractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 2262bis, § 1, tweede lid, Burgerlijk Wetboek gegronde rechtsvordering is en aldus verjaart door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Vervolgens past het Hof dit beginsel toe door te oordelen dat, wanneer het schadeveroorzakende feit zich elke dag herhaalt, de daaruit voortvloeiende abnormale hinder een rechtsvordering van het slachtoffer doet ontstaan die verjaart vanaf de datum volgend op die waarop dat slachtoffer kennis heeft gekregen van die hinder
Het hof van beroep heeft dus terecht geoordeeld dat het verzoek van de eigenares om de nodige werkzaamheden te laten verrichten om een einde te maken aan deze hinder, niet verjaard was.
Het Hof beslecht aldus de controverse die in de rechtsleer bestond over een schadeveroorzakend feit dat zich elke dag herhaalt.
18 Cass., 20 januari 2011, C.09.0306.F, xxx.xxxxxxxx.xx.
In de rechtsleer en rechtspraak werden daarover drie stellingen verdedigd. Volgens de eerste stelling, die zich baseert op het Nederlandse recht inzake milieuvervuiling, gaat bij voortdurende hinder de verjaring pas in op het ogenblik waarop die hinder eindigt19. Anderen menen dat de verjaringstermijn ingaat op het ogenblik waarop het slachtoffer kennis heeft genomen van het voortdurende schadeveroorzakende feit en van de gevolgen ervan20. Een derde stelling ten slotte gaat ervan uit dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen op elke datum waarop het slachtoffer kennis heeft gekregen van nieuwe schade21.
Het oordeel van het Hof in onderhavige zaak kan worden vergeleken met een eerdere beslissing van het Hof over het vertrekpunt van de verjaringstermijn van de vordering tegen de bestuurders die niet vóór 1 juli 2001 voor de aanpassing van het minimumkapitaal van de naamloze vennootschap hadden gezorgd. In een arrest van 17 januari 2014 oordeelde het Hof namelijk – na eraan te hebben herinnerd dat volgens het toepasselijke artikel 194 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen22 de verjaring ten aanzien van de bestuurders wegens verrichtingen in verband met hun taak begint te lopen te rekenen vanaf die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, te rekenen vanaf de ontdekking – dat, aangezien het om een nalaten gaat, deze bestuurders hun schuldig gedrag herhalen elke dag waarop zij nalaten zich naar die wettelijke verplichting te schikken23.
Het Hof verzoent aldus de vereisten van de rechtszekerheid en het recht van toegang tot de xxxxxxx00. Het slachtoffer van stoornissen veroorzaakt door een feit dat zich dagelijks herhaalt kan aldus het herstel vorderen van elke stoornis die dagelijks werd geleden gedurende vijf jaar volgend op de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen evenals van de identiteit van de aansprakelijke.
Aanneming van werk – Niet-nakoming van een contractuele verbintenis – Uitvoering door een derde – Afwezigheid van rechterlijke machtiging zonder grond
Arrest van 18 juni 2020 (C.18.0357.N)
Krachtens artikel 1144 Burgerlijk Wetboek heeft een schuldeiser in geval van niet- nakoming van een contractuele verbintenis het recht zich door de rechter te laten machtigen om de verbintenis te laten uitvoeren door een derde op kosten van de schuldenaar.
Een aantal bijzondere wetten erkennen de mogelijkheid voor een schuldeiser om bij wanprestatie van zijn schuldenaar in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bij
19 Xxx met name Rb. Antwerpen 24 februari 2011, RW 2013-2014, 632; X. XXXXXX en X. XXXX, Beginselen van Belgisch privaatrecht, dl. V, Zakenrecht, b. IV, Xxxxxxxxxxx, Antwerpen, Intersentia, 2000, 247.
20 Luik 4 mei 2018, JLMB 2018, 1559 e.v.
21 Xxxxxxx 00 maart 2018, 2013-AR-1823, ECLI :BE:CABRL:2018:ARR.20180316.6.; Bergen 3 april
2018, 2015-RG-889, ECLI:BE:CAMON:2018:ARR.20180403.1.
22 Vervolgens artikel 198, § 1, Wetboek van vennootschappen en nu artikel 2:143 Wetboek van vennootschappen en verenigingen.
23 Cass. 17 januari 2014, C.12.0604.F, xxx.xxxxxxxx.xx.
24 Y. XXXXXX, “La prescription de l’action en réparation d’un dommage causé par un fait continu”, Les pages, 2018, nr. 31, 1.
hoogdringendheid, zonder rechterlijke machtiging, op eigen kosten en op eigen risico, tot vervanging van de schuldenaar over te gaan, waarbij de schuldeiser deze kosten op de schuldenaar kan verhalen en waarbij zijn handelwijze achteraf door de rechter kan worden getoetst (zie bv. artikel 47, § 2, 3° koninklijk besluit van 14 januari 2013 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten; artikel 36 Wet van 21 november 2017 betreffende de verkoop van pakketreizen, gekoppelde reisarrangementen en reisdiensten).
Daarnaast erkent de lagere rechtspraak in welbepaalde specifieke gevallen, zoals bv. bij handelskoop met betrekking tot generieke goederen waarbij de verkoper een ernstige wanprestatie begaat25 en bij aannemingsovereenkomsten waarbij de aannemer een ernstige wanprestatie begaat26, eenzelfde mogelijkheid voor de schuldeiser om in uitzonderlijke gevallen tot buitengerechtelijke vervanging van de schuldenaar over te gaan.
In recente decennia pleitten steeds meer auteurs voor de erkenning van de buitengerechtelijke vervanging als een gemeenrechtelijke sanctie, die toepassing kan vinden in alle contracten, ongeacht hun kwalificatie, op voorwaarde uiteraard dat aan de voormelde voorwaarden (zoals het voorhanden zijn van uitzonderlijke omstandigheden) is voldaan27. Wanneer de schuldeiser de schuldenaar buitengerechtelijk vervangt zonder dat deze voorwaarden zijn vervuld, dan zou de schuldeiser volgens deze rechtsleer van de schuldenaar geen terugbetaling van de vervangingskosten kunnen eisen, maar tevens zou hij zijn recht op schadevergoeding voor de schade die naast de vervangingskost is ontstaan, verliezen28.
25 Zie bv. Luik 9 januari 2014, JLMB 2015, 496; Luik 27 mei 1986, JLMB 1987, 1017; Bergen 4 maart
1975, BRH 1975, 243.
26 Zie bv. Xxxx 0 oktober 2018, TBO 2020, 65; Xxxx 00 januari 2018, TBO 2020, 53; Luik 9 januari
2012, JT 2014, 153; Xxxx 00 xxxx 0000, XX 1991, 698; Xxxx 00 december 1971, RW 1971-72, 913.
27 X. XXXXXXX, Principes de droit civil, XVI, Brussel, Bruylant, 1875, nr. 200. Zie in navolging daarvan
L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 426; X. XX XXX, Herstel in natura, Brugge, die Keure, 2019, nr. 684; X. XXXXX, “Eigenrichting in het privaatrecht” in Liber amicorum Xxx Xxxxx, Brussel, Story, 1986, 590; X. XXXXXXX en X. XXXXXX, “Vervanging en indeplaatsstelling van de in gebreke blijvende schuldenaar: artikelen 1143-1144 BW en artikel 20, § 6, AAV als uitdrukking van een gemeen recht van contractenrechtelijke eigenrichting?”, TBO 2008, 160; X. XXXXXXX en X. XXXXXX, “De buitengerechtelijke vervanging van de schuldenaar vanuit rechtsvergelijkend perspectief. Handelskoop en aanneming zetten de toon”, TPR 2008, 512; X. XXXXXXXX, “Sancties bij contractbreuk” in T. VANSWEEVELT en X. XXXXX (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2019, nr. 578; X. XXXXXXXX, “Overzicht van rechtspraak (1974-1980). Verbintenissen”, TPR 1983, nrs. 133- 134; X. XXXXXX, X. DE GRAVE en P.-X. XXXXXXX, “Examen de jurisprudence. Les contrats spéciaux (1976 à 1980)”, RCJB 1986, 284; X. XXXXXX, De gerechtelijke en de buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 541;
X. XXXXXXXXXX, “De eenzijdige vervanging en de eenzijdige ontbinding: verwarring troef”, TBBR 2007, 156 e.v.; P. XXX XXXXXXXXXX, “Examen de jurisprudence (1974- 1982)”, RCJB 1986, 205; X. XXXX, L’exécution forcée en nature des obligations contractuelles non pécuniaires, Xxxxxxx, Xxxxxx, 0000, nrs. 224 e.v.; W. XXX XXXXXX en A. XXX XXXXXXX, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 184; P. XXX XXXXXXXXXX, Les obligations, in Traité de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 2013, nr. 559;
28 F. BURSSENS, Handboek aannemingsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2019, nr. 632; L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, nr. 428; W. XXX XXXXXX en
A. XXX XXXXXXX, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 184; P. XXX XXXXXXXXXX, Les obligations, in Traité de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 2013, nr. 558; X. XXXX, Droit des obligations, vol. 0, Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, nr. 800.
In het arrest van 18 juni 2020 erkent het Hof voor het eerst de mogelijkheid voor de schuldeiser om in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bij hoogdringendheid, tot een eenzijdige vervanging over te gaan, zonder rechterlijke machtiging, op eigen kosten en op eigen risico, waarna de schuldeiser deze kosten kan verhalen op de schuldenaar en waarbij zijn handelswijze achteraf door de rechter kan worden getoetst. Het Hof voegt daaraan toe dat van de schuldeiser echter wordt verwacht dat hij daarbij steeds de redelijke belangen van de schuldenaar in acht neemt. Bovendien preciseert het Hof, in weerwil van voormelde rechtsleer, dat wanneer de schuldeiser de verbintenis zonder voorafgaandelijke rechterlijke machtiging door een derde laat uitvoeren en de rechter achteraf vaststelt dat hiertoe geen grond bestond of dat de uitvoering op onzorgvuldige wijze plaatsvond, de schuldeiser in dat geval de door hem gemaakte kosten inderdaad niet op de schuldenaar kan verhalen, maar dat hij wel degelijk zijn recht op de vergoeding van de schade die het gevolg is van de wanprestatie, behoudt.
Landverzekering – Grenzen aan een exoneratie van de verzekeraar voor grove schuld – Aansprakelijkheid buiten overeenkomst – Materiële schade – Vervangingswaarde – Draagwijdte
Arrest van 17 september 2020 (C.18.0294.F en C.18.0611.F) met conclusie van advocaat- generaal Xx. xx Xxxxxx, gewezen in voltallige kamer
De eigenaars van een huis beslisten om te verbouwen. Tijdens de grondwerken die door de aannemer werden uitgevoerd aan de rand van het huis, dat gedeeltelijk in een helling was ingegraven, stortte het achterste deel van het huis in.
De eerste rechter weerhield de aansprakelijkheid van de architect, van de aannemer die de graafwerken had uitgevoerd en van de eigenaars van het gebouw, opdrachtgevers. Hij veroordeelde de architect en de aannemer in solidum tot betaling van een schadevergoeding aan de eigenaars, maar wees de vordering van de eigenaars tegen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de aannemer af. Deze laatste had geweigerd in het schadegeval tussen te komen op grond van een clausule opgenomen in de algemene voorwaarden van de verzekeringspolis, volgens dewelke hij in geval van grove nalatigheid van zijn verzekerde de schade niet hoefde te dekken. Wat de begroting van de schade betreft, bracht de eerste rechter een vetusteitscoëfficiënt van 44 % in mindering op het bedrag van de werken die moesten worden uitgevoerd voor de wederopbouw van het beschadigde gedeelte van het gebouw, met als reden dat rekening moest worden gehouden met de precaire toestand van de bestaande funderingen.
Deze beslissing werd in hoger beroep principieel bevestigd.
De architect en zijn verzekeraar stelden daarop een cassatieberoep in. Het Hof bevestigt zijn vaste rechtspraak volgens xxxxxxx de verzekeraar krachtens artikel 8, tweede lid, van de wet van 25 juni 199229 op de landverzekeringsovereenkomsten aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekeringnemer, de verzekerde of de begunstigde en hij zich enkel van zijn verbintenissen kan bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke
29 Afgeschaft door de wet van 4 april 2014, nu artikel 62 van deze wet.
en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald30. Hij kan zich daarentegen niet in algemene bewoordingen van zijn verbintenissen bevrijden. Overeenkomstig deze beginselen vernietigt het Hof de beslissing van de appelrechter die heeft geoordeeld dat de clausule in de polisvoorwaarden niet in vage of algemene bewoordingen was gesteld, aangezien zij verwees naar de noodzaak zich ervan bewust te zijn niet te beschikken over de nodige bekwaamheid, technische kennis, menselijke of materiële middelen om het werk te kunnen uitvoeren, en aangezien zulks een aannemer moeiteloos toelaat het gedrag te identificeren dat een grove schuld vormt.
Ook de eigenaars stelden een cassatieberoep in. Zij verzochten het Hof zich uit te spreken over het principe van vermindering van het bedrag dat nodig is om het gebouw te herbouwen met een vetusteitscoëfficiënt, wegens de ouderdom van de ingestorte muur. Enkel deze vraag is aan het Hof voorgelegd, aangezien het hof van beroep niet heeft geoordeeld dat de toestand van de muur, zelfs gedeeltelijk, de oorzaak van de instorting was of dat de muur niet langer de stabiliteit van het gebouw waarborgde.
De vaste rechtspraak van het Hof huldigt zowel op vlak van contractuele aansprakelijkheid als op vlak van de buitencontractuele aansprakelijkheid het principe dat schade integraal moet worden vergoed, wat inhoudt dat de persoon die schade heeft geleden, moet worden hersteld in de toestand waarin hij of zij zich zou hebben bevonden indien de fout niet was begaan. Hieruit volgt in geval van zaakschade dat de schade waarvoor herstel verschuldigd is, niet bestaat in het verlies door het slachtoffer van de prijs van de zaak, maar in het verlies van de zaak31, hetgeen betekent dat degene wiens zaak door een onrechtmatige daad is beschadigd, recht heeft op een herstel van zijn vermogen door de zaak te herstellen in de staat waarin zij zich vóór de onrechtmatige daad bevond, en dat de benadeelde in de regel het bedrag kan vorderen dat nodig is om de zaak te laten herstellen32.
De toepassing van deze beginselen verhindert een vetusteitsaftrek, omdat, indien het voor de wederopbouw benodigde bedrag aldus wordt verlaagd, het doel van integrale vergoeding van de schade niet wordt bereikt, aangezien het slachtoffer niet over het bedrag beschikt dat nodig is om het beschadigde voorwerp te herstellen33. Dit is overigens het standpunt dat sinds de jaren zeventig door het Franse Hof van Cassatie wordt verdedigd, dat oordeelt dat “déduire des frais de la remise en état le coefficient de vétusté correspondant à l’âge du bâtiment ne replacerait pas la victime dans la situation où elle se serait trouvée si l’acte dommageable ne s’était pas produit,
30 Cass. 16 maart 2018, Pas. 2018, nr. 188; Cass. 29 juni 2009, C.08.0003.F, xxx.xxxxxxxx.xx; Cass., 2 oktober 2009, C.08.0168.F, xxx.xxxxxxxx.xx. Deze rechtspraak wordt goegekeurd door een meerderheid van de rechtsleer: zie o.a. X. XXXXXXX, “Le point sur la charge de la preuve des causes d’exonération de garanties”, Actualités du droits des assurances, CUP 2015, vol. 154, 152 e.v.; C. VAN SCHOUBROECK, “Algemeen geformuleerde zorgvuldigheidsplicht niet sanctioneren door verval van dekking”, RDC 2007, 791 e.v.; X. XXXXXX, “Vereiste van oorzakelijk verband tussen fout en schade. Zware fout en verval van dekking in het verzekeringsrecht”, NjW, 2007, 847.
31 Zie b.v. Cass. 28 september 1994, P. 94.0611.F., xxx.xxxxxxxx.xx.
32 Zie b.v. Cass. 23 december 1992, Arr.Cass. 1991-1992, 1466.
33 Zie o.a. J.-X. XXXXXXX, “Plus-value et moins-value à la suite de la réparation ou du remplacement d’une chose endommagée ou perdue”, For. Ass. 2013, 85 e.v.; X.X. XXXXX, Xxxxxx xx xx xxxxxxxxxxxxxx xxxxxx, x. XX, xx. 0000.
puisqu’elle supporterait alors injustement une dépense supplémentaire rendue nécessaire par la faute d’un tiers”34.
In twee arresten van 11 februari 201635 en 5 oktober 201836 oordeelde het Hof echter dat het slachtoffer recht heeft op integrale vergoeding van de schade, dat bij zaakschade het slachtoffer recht heeft op de vervangingswaarde van zijn vernielde zaak, dat de vervangingswaarde daarbij het bedrag is dat nodig is om zich een gelijkaardige zaak aan te schaffen en dat de vervangingswaarde gelijk is aan de werkelijke waarde van de vernielde zaak. Het Hof verwierp daarom het middel dat stelt dat de benadeelde partij recht heeft op een vergoeding begroot in functie van de nieuwwaarde van het beschadigde goed, wanneer zij niet een soortgelijk artikel met dezelfde mate van vetusteit kan verwerven.
Het Hof heeft deze vraag in voltallige zitting beslecht.
Na te hebben herinnerd aan het beginsel van integrale vergoeding van de schade en te hebben gepreciseerd dat degene wiens zaak door een onrechtmatige daad werd vernield, recht heeft op het herstel van zijn vermogen door het herstel van de zaak in de toestand waarin ze zich vóór de daad bevond, beslist het Hof dat de benadeelde in de regel op het bedrag kan aanspraak maken dat hij voor het herstel van de zaak nodig heeft, zonder dat dit bedrag mag worden verminderd wegens de vetusteit van de vernielde zaak.
Economisch recht
Reglementen van de Orde van Vlaamse balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone – Faillissement van de beoefenaar van het beroep van advocaat – Gevolgen voor de toegang tot het beroep
Arrest van 18 september 2020 (C.18.0353.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxx
Tot de bevoegdheden van het Hof van Cassatie behoort ook het kennis nemen van vorderingen tot nietigverklaring van de reglementen van de Orde van Vlaamse balies (OVB) en de Ordre des barreaux francophones et germanophone (OBFG) die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn aangenomen (artikel 611 Gerechtelijk Wetboek).
De bevoegdheden van de OVB en de OBFG zijn opgenomen in artikel 495 Gerechtelijk Wetboek. Artikel 496, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek schrijft voor dat de OVB en de OBFG met betrekking tot de bevoegdheden bepaald in artikel 495 Gerechtelijk Wetboek passende reglementen vaststellen. Artikel 496, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek voegt daaraan toe dat met het oog op de betrekkingen tussen de leden van de onderscheiden balies die er deel van uitmaken, de OVB en de OBFG de
34 Cass. civ. 2e, 16 december 1970, nr. 69-12.617; Cass. civ. 1ère, 3 juli 1990, nr. 89-16042.
35 Cass. 11 februari 2016, AR C.15.0031.N, xxx.xxxxxxxx.xx
regels en gebruiken van het beroep van advocaat bepalen en er eenheid in brengen, door passende reglementen vast te stellen.
In de zaak die aan het Hof werd voorgelegd, vorderen een Orde van Advocaten en twee advocaten de nietigverklaring van de artikelen 3, 4 en 5 van het reglement van de OVB van 28 maart 2018 betreffende de advocaat en insolventie.
Met dit reglement heeft de OVB een regeling uitgewerkt met betrekking tot de gevolgen van een faillissement van ‘advocaten, hun samenwerkingsverbanden, met uitsluiting van netwerken, of hun feitelijke verenigingen’. Zo bepaalt artikel 3 van het reglement dat de advocaat die failliet wordt verklaard, vanaf de datum van het vonnis dat zijn faillissement uitspreekt, ambtshalve wordt weggelaten van het tableau of de lijst van stagiairs of de lijst van buitenlandse advocaten. Hetzelfde geldt ook voor de advocaten-vennoten van het samenwerkingsverband van advocaten, met uitsluiting van netwerken, en voor de advocaten leden van een feitelijke vereniging die failliet is verklaard vanaf de datum van het vonnis dat het faillissement uitspreekt van het samenwerkingsverband of de feitelijke vereniging waarvan hij deel uitmaakt. Artikel 5 van het reglement bepaalt dat de advocaat die failliet is verklaard onmiddellijk nadat hij is failliet verklaard aan de raad van de Orde de inschrijving kan vragen op het tableau of de hiervoor bedoelde lijsten.
Het Hof beantwoordt in zijn arrest van 18 september 2020 twee vragen: (1) Is de OVB bevoegd om een dergelijk reglement uit te vaardigen? (2) Spoort dit reglement met Boek XX Wetboek van economisch recht?
Op de eerste vraag antwoordt het Hof bevestigend. Uit de artikelen 495, 496, 498 en 500 Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de wetgever aan de Gemeenschapsordes van advocaten een ruime autonomie heeft gegeven tot het regelen van hun beroep in functie van de specifieke aard van hun werkzaamheden, dewelke betrekking heeft op onder meer hun onafhankelijkheid en de vertrouwelijkheid van de contacten tussen advocaten onderling en tussen advocaten en cliënten, evenals op het deontologisch toezicht daarop door de Stafhouder37. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat de wetgever aan de Gemeenschapsordes de bevoegdheid heeft gegeven om, in reglementen, gevallen van ambtshalve weglating van het tableau te bepalen, volgens de rechtspleging in tuchtzaken, wanneer dat vereist is voor de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van hun leden, voor de loyauteit in het beroep of voor de behartiging van de belangen van de advocaat en de rechtzoekende.
Op de tweede vraag antwoordt het Hof ontkennend. Daartoe wordt verwezen naar, enerzijds, de artikelen 428, 428bis, 432, 437 Gerechtelijk Wetboek en, anderzijds, Boek XX Wetboek van economisch recht en de Richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsregels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van Xxxxxxxxx (EU) 2017/1132 betreffende herstructurering en insolventie (inzonderheid overweging 72). Uit deze bepalingen volgt, volgens het Hof, dat het faillissement van
37 Vergelijk Cass. 3 februari 2017, Arr. Cass. 2017, nr. 083, r.o. 2.
een beoefenaar van een vrij beroep enkel kan leiden tot de stopzetting van de op datum van de faillietverklaring uitgeoefende activiteit, maar niet tot het verlies van rechtswege van het recht op toegang tot de bewuste beroepsactiviteit en het verhinderen of het bemoeilijken van een nieuwe, zelfs identieke, activiteit. Aldus spoort het bestreden reglement niet met de krachtlijnen en oogmerken van de insolventiewetgeving, zodat artikel 3 van het bestreden reglement, door de ambtshalve weglating op te leggen als gevolg van het loutere faillissement, kennelijk onredelijk is.
Het reglement van de OVB van 28 maart 2018 betreffende de advocaat en insolventie wordt vernietigd.
Strafrecht
Verwerking van persoonsgegevens zonder wettelijke basis – Misdrijf bedoeld in artikel 222, 1°, wet van 30 juli 2018 – Moreel bestanddeel – Schending van het beroepsgeheim door een politieambtenaar – Draagwijdte van het beroepsgeheim
Cass. 4 november 2020 (P.20.0709.F)
De feiten in deze zaak kunnen als volgt worden samengevat. Op een ogenblik dat hij werkonbekwaam was, ging een politie-inspecteur naar een afgezonderde kamer in zijn politiebureau. Daar raadpleegde hij het nationale register betreffende een bepaalde persoon, alsmede dossiers van verkeersovertredingen betreffende de kleinzoon van die persoon. De politieagent stuurde de aldus verzamelde informatie door naar een privé-detective die van een verzekeringsmaatschappij de opdracht had gekregen uit te zoeken wie de gebruikelijke bestuurder van het verzekerde voertuig was. Op grond van de door de politieagent verstrekte informatie schreef de detective in zijn rapport dat “in het verleden geen alcoholgerelateerde aanklachten tegen hem ([de kleinzoon]) waren ingediend” en dat “hij echter voor verschillende andere feiten bij de gerechtelijke instanties gekend zou zijn”.
In een vonnis van 22 mei 2018 heeft de correctionele rechtbank van Henegouwen, afdeling Charleroi, de politieagent schuldig bevonden aan de twee hem ten laste gelegde feiten: een schending van artikel 39, 1°, Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levensfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (thans artikel 222, 2°, Wet van 30 juli 2018), d.w.z. het hebben verwerkt van dergelijke gegevens in strijd met de voorwaarden opgelegd door artikel 4, § 1 , van deze wet, en een schending van het beroepsgeheim (artikel 458 Strafwetboek).
De beklaagde en het openbaar ministerie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Op het ogenblik dat het hof van beroep te Bergen de zaak onderzocht, was de Wet van 8 december 1992 opgeheven en vervangen door de Wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens38. In een arrest van 4 juni 2020 bevestigde het hof van beroep de beslissing van de eerste rechter inzake schuld, echter door de feiten met
38 Artikel 280, lid 1, en artikel 281, lid 1, Wet van 30 juli 2018.
betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens te herkwalificeren als een inbreuk op artikel 222, 1°, Wet van 30 juli 2018.
De beklaagde tekende dit arrest xxxxxxxxxxxxxx aan. Hij betoogde voor het Hof dat de appelrechters artikel 2 Strafwetboek en artikel 222 Wet van 30 juli 2018 hadden geschonden, omdat zij hadden moeten vaststellen dat het strafbare feit ‘met ernstige nalatigheid of kwaadwillig’ was gepleegd, aangezien dit element een gunstiger voorwaarde is voor strafbaarstelling volgens de nieuwe wet. Het Hof verwerpt dit middel. Het is van oordeel dat, anders dan het middel aanvoert, het in artikel 222, 1°, Wet van 30 juli 2018 bedoelde strafbare feit niet een dergelijk foutelement vereist.
De artikelen 222, 1°, en 222, 2°, Wet van 30 juli 2018 hebben een verschillend doel.
Artikel 222, 1°, bestraft de de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker, en zijn aangestelde of gemachtigde, “wanneer persoonsgegevens worden verwerkt zonder wettelijke basis in overeenstemming met artikel 6 van Verordening [(EU) 2016/679]39 en artikel 29, lid 1 en artikel 33, lid 1, van deze wet inbegrepen de voorwaarden voor de toestemming en verdere verwerking”. Onder verwerking “zonder wettelijke basis in overeenstemming met de bovengenoemde bepalingen van Verordening (EU) 2016/679 (de algemene verordening gegevensbescherming) en de Wet van 30 juli 2018” moet worden verstaan de verwerking van persoonsgegevens in een geval ander dan de enige wettelijke gevallen waarin de verwerking van dergelijke gegevens is toegestaan. Deze juridische grondslagen, of ‘wettigheidsgrondslagen’, worden limitatief opgesomd in artikel 6 van de Verordening en de artikelen 29, § 1, en 33, § 1, Wet van 30 juli 2018. De verwerking40 van persoonsgegevens is rechtmatig, bijvoorbeeld wanneer de betrokkene daarvoor toestemming heeft gegeven of wanneer de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen (artikel 6, lid 1, punt 1, onder a) en c), Verordening), of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak die door een bevoegde overheid wordt verricht met het oog op het onderzoek naar en de vervolging van strafbare feiten en op een wettelijke of reglementaire verplichting berust (artikel 33, § 1, van de wet). In de wet van 8 december 1992 is de regel van artikel 222, 1°, terug te vinden in artikel 39, 2°41.
Artikel 222, 2°, Wet van 30 juli 2018 (voorheen artikel 39, 1°, Wet van 8 december 1992)42, van zijn kant, bestraft niet de voor de verwerking verantwoordelijke of de verwerker, en zijn aangestelde of gemachtigde, die persoonsgegevens hebben verwerkt zonder wettelijke grondslag, maar stelt het strafbaar om dergelijke gegevens
39 Artikel 2, lid 2, Wet van 30 juli 2018. Zoals bepaald in artikel 25 Wet van 30 juli 2018, vormen de
artikelen 28, 29 en 33 van deze wet, waarnaar artikel 222, 1°, en 2°, verwijst, evenwel, zoals alle bepalingen van titel 2 van de wet, de omzetting van Richtlijn 2016/680/EU betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.
40 Het hof van beroep heeft verduidelijkt dat raadpleging van persoonsgegevens een “verwerking” van persoonsgegevens is (art. 5, eerste lid, Wet van 30 juli 2018 en art. 4, tweede lid, Verordening (EU) 2016/679).
41 Artikel 39, 2°, Wet van 8 december 1992 bestraft de voor de verwerking verantwoordelijke en zijn werknemer of lasthebber “die gegevens verwerkt buiten de in artikel 5 [van de wet] voorziene gevallen”.
42 Artikel 39, 1°, Wet van 8 december 1992 bestraft de voor de verwerking verantwoordelijke en zijn werknemer of lasthebber “die persoonsgegevens verwerkt in strijd met de voorwaarden opgelegd door artikel 4, § 1, [van de wet]”.
te verwerken “in overtreding van de voorwaarden opgelegd door artikel 5 van de Verordening en artikel 28 van deze wet, met ernstige nalatigheid of kwaadwillig”. De door deze bepalingen ‘opgelegde voorwaarden’ moeten worden opgevat als de normen die de verwerkingsverantwoordelijke, of diens gemachtigde of aangestelde, bij de verwerking van persoonsgegevens in acht moet nemen. Het betreft de juridische principes die van toepassing zijn op de handeling van de verwerking als zodanig. In grote lijnen gaat het om de verplichting om informatie rechtmatig, billijk en transparant te verwerken, voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden te verzamelen, de informatie niet langer te bewaren in een vorm die identificatie ervan mogelijk maakt dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor de informatie is bestemd, en de informatie zodanig te verwerken dat de beveiliging ervan is gewaarborgd. Het gaat ook om de eerbiediging van de juridische principes betreffende de verwerkte gegevens zelf, zoals de toereikendheid, de relevantie en het niet-excessieve karakter ervan in verhouding tot de doeleinden van de verwerking, alsmede de juistheid en de actualiteit ervan.
Artikel 222, 1°, en artikel 222, 2°, hebben elk een verschillend doel, maar zijn niettemin complementair, in die zin dat de verwerking ten eerste een wettelijke basis moet hebben, d.w.z. toegelaten zijn op grond van artikel 6 van de Verordening of de artikelen 29, § 1, en 33, § 1, Wet van 30 juli 2018, en ten tweede moet worden uitgevoerd met inachtneming van de verwerkingsvoorwaarden van artikel 5 van de verordening en artikel 28 van de wet43.
De twee bepalingen verschillen ook wat betreft het verwijtbare (morele) bestanddeel van de ten laste gelegde strafbare feiten. Zoals het Hof opmerkt, vereist artikel 222, 1°, niet dat een verwerking zonder wettelijke basis het gevolg moet zijn van ‘ernstige nalatigheid’ of ‘kwaadwillig’ is. Dit was evenmin het geval met artikel 39, 2°, Wet van 8 december 1992, dat, wanneer men de begrippen van het ontwerp van boek 1 van het nieuwe Strafwetboek hanteert, noch een ‘bijzondere opzet’ noch een ‘ernstig gebrek aan voorzorg of vooruitziendheid’44 vereiste. Wanneer daarentegen de verwerking van persoonsgegevens niet is gebeurd op de wijze voorgeschreven door artikel 5 van de Verordening en artikel 28 Wet van 30 juli 2018, bepaalt artikel 222, 2°, dat de schending van de wettelijke voorschriften moet zijn begaan ‘met ernstige nalatigheid of kwaadwillig’. Dit is een nieuwigheid ten opzichte van artikel 39, 1°, Wet van 8 december 1992, dat dit foutelement niet vereiste45.
De beklaagde heeft voor het Hof ook aangevoerd dat de appelrechters niet rechtsgeldig konden oordelen dat de schending van het beroepsgeheim was komen vast te staan, omdat de door hem onthulde informatie niet afkomstig was uit dossiers
43 Zie. C. DE TERWANGNE, “Les principes relatifs au traitement des données à caractère personnel et à sa licéité ” in C. DE TERWANGNE en X. XXXXXX (eds.), Le règlement général xxx xx xxxxxxxxxx xxx xxxxxxx (XXXX/XXXX), Xxxxxxx, 0000, 118-120.
44 Wetsvoorstel tot invoering van een nieuw Wetboek van Strafrecht (Boek 1 en 2), Xxxx.Xx. Kamer, zittingsperiode 2019, DOC 55-417/1, p. 838; Wetsvoorstel tot invoering van een nieuw Wetboek van Strafrecht (Boek 1 en 2), Xxxx.Xx. Kamer, zittingsperiode 2019-2020, DOC 55-1011/1, p. 4; J. XXXXX, X. XXXXXXXXXXXXX en X. XX XXXXX, Un nouveau Code pénal pour le futur ? La proposition de la commission de réforme du droit pénal , Les dossiers de la Revue de droit pénal et de criminologie, la Charte, Xxxxxxx, 0000, 2.
45 X. XXXXXX, “Quelles sanctions pénales en cas de violation de la vie privée?”, noot onder Bergen, 15 januari 2020, JT 2020, 616.
die onder zijn verantwoordelijkheid vielen, en hij deze had geopenbaard op een tijdstip waarop hij was vrijgesteld van dienst. Het Hof overweegt vooreerst dat de geheimhouding in de zin van artikel 458 Strafwetboek zich uitstrekt tot hetgeen de geheimhoudingsplichtige uit hoofde van zijn staat of beroep, in de uitoefening van of in verband met zijn beroep of ambst persoonlijk heeft kunnen vaststellen, ontdekken of afleiden46. In dat verband preciseert het Hof dat het voor de gebondenheid aan de geheimhoudingsplicht volstaat dat de betrokkene feiten heeft ontdekt waartoe hij buiten de uitoefening van zijn beroep of ambt geen toegang zou hebben gehad 47. Het Hof oordeelt dat het hof van beroep op basis van zijn hierboven samengevatte vaststellingen naar recht kon oordelen dat de politieambtenaar het beroepsgeheim had geschonden door aan een privédetective aangesteld door een verzekeringsmaatschappij te hebben onthuld dat een persoon ‘voor diverse andere feiten bij de gerechtelijke instanties bekend zou zijn’48.
De beklaagde heeft voor het Hof ook aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van schending van het beroepsgeheim wanneer de ontvanger van de meegedeelde informatie deze rechtmatig langs een andere weg had kunnen verkrijgen, in casu door een verzoek in te dienen bij het openbaar ministerie, dat zou hebben beoordeeld welk gevolg eraan moest worden gegeven. Het Hof oordeelde dat de geheimhoudingsplicht van artikel 458 Strafwetboek niet onderworpen is aan de vaststelling dat de persoon aan wie de vertrouwelijke informatie zou zijn bekendgemaakt, deze niet kan verkrijgen bij een andere overheid die de wenselijkheid of de wettigheid ervan zou beoordelen.
Strafprocedure
Zwijgrecht – Recht niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling – Dwangbevel van de onderzoeksrechter tot het meedelen van de de toegangscode van een GSM
Arrest van 4 februari 2020 (P.19.1086.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Op grond van artikel 88quater, § 1, Wetboek van Strafvordering kan de onderzoeksrechter degene die de toegangscode tot een informaticasysteem zoals een gsm-toestel kent, met een gemotiveerd dwangbevel (“decryptiebevel”) verplichten om die code mee te delen (“ontsleutelplicht”). Degene die weigert aan dat bevel gevolg te geven, de verdachte niet uitgezonderd, is strafbaar op grond van artikel 88quater, §
46 Cass. 2 juni 2010, Pas. 2010, 1698; X. XXXXXXXX, “Le secret professionnel”, Novelles. Droit pénal, t. IV, Brussel, Larcier, 1989, 7645; X. XXXXXXX, “Secret professionnel”, RPDB, Complément X, Brussel, Bruylant, 2007, nr. 205; X. XXXXXXX-XXXXXXX, “Le secret professionnel: une valeur sacrifiée au nom de la lutte contre le terrorisme” in X. XXXX en X. XXXXXXXXXX (ed.), La science pénale dans tous ses états - Liber amicorum Xxxxxxx Xxxxxxx xx Xxxx Xxxxxxxx, Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 146 en 151.
47 X. XXXXXX en M. XXXXX-XXXX, Xxxxxx de droit pénal spécial, Parijs, Cujas, 2001, 243.
48 Zoals het Hof van Beroep opmerkt, zijn politieambtenaren niet alleen gebonden door het beroepsgeheim van artikel 458 Strafwetboek. Andere wettelijke of reglementaire bepalingen leggen het beroepsgeheim van politieambtenaren vast of verwijzen ernaar: artikel 131 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst met een tweeledige structuur; artikel 48 van de wet van 26 april 2002 betreffende de essentiële elementen van het statuut van het politiepersoneel en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten; artikel 34 van het koninklijk besluit van 10 mei 2006 tot vaststelling van de deontologische code van de politiediensten. Wat de personele werkingssfeer van artikel 458 strafwetboek betreft, zie Cass. 27 juni 2007, Pas. 2007, 1349.
3, Wetboek van Strafvordering. Daarentegen kan de onderzoeksrechter de verdachte niet dwingen tot de meer actieve verplichtingen vervat in artikel 88quater, § 2, Wetboek van Strafvordering (het bedienen van het informaticasysteem of het uitvoeren van bepaalde verrichtingen erop zoals het openen, zoeken of kopiëren van bestanden). De verdachte heeft zodoende een strafrechtelijk gesanctioneerde informatieverplichting, maar geen medewerkingsverplichting.
De vraag of deze informatieverplichting in strijd is met het recht van de verdachte om niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken, is door feitenrechters verschillend beantwoord49.
In de voorliggende zaak had de beklaagde, die op grond van de vaststellingen van de verbalisanten verdacht was van het plegen van drugsmisdrijven, geweigerd gevolg te geven aan het dwangbevel van de onderzoeksrechter tot het verstrekken van de toegangscode van de op hem aangetroffen gsm-toestellen. In eerste aanleg werd de beklaagde daarvoor veroordeeld, maar in hoger beroep werd hij vrijgesproken. Het hof van beroep oordeelde dat het onder bedreiging van strafsancties dwingen van de beklaagde om persoonlijk en actief mee te werken aan de bewijsvoering te zijnen laste, door het meedelen van de encryptiesleutel met betrekking tot zijn gsm-toestellen, onverenigbaar is met zijn recht om te zwijgen en het verbod op gedwongen zelfincriminatie, zoals afgeleid uit onder meer het vermoeden van onschuld.
Die beslissing wordt vernietigd.
Uitgaande van de motivering van het bestreden arrest, onderzoekt het Hof de bestaanbaarheid van artikel 88quater, § 1 en § 3, Wetboek van Strafvordering met het vermoeden van onschuld zoals neergelegd in de artikelen 6, § 2 EVRM en 14.2 IVBPR en het recht niet mee te werken aan zijn eigen beschuldiging zoals neergelegd in artikel 14.3.g IVBPR, samen gelezen met overwegingen 24, 25, 27 en 29 en de artikelen 6.1 en 7 van de richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB L 65 van 11 maart 2016, p. 1-11).
Eerst lijnt het Hof de juiste toepassingsvoorwaarden van artikel 88quater, § 1, Wetboek van Strafvordering af: op het moment van de gevraagde informatie moet de opsporings- of onderzoeksinstantie het toestel reeds hebben opgespoord zonder het gebruik van dwang op de persoon van wie de informatie wordt gevraagd en de vervolgende instantie moet aantonen dat die persoon zonder redelijke twijfel de toegangscode kent. Te denken valt dus aan de klassieke situatie, die hier aan de orde was, waarin een informaticasysteem in beslag wordt genomen van een persoon die op grond van andere aanwijzingen wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. Artikel 88quater, § 1, Wetboek van Strafvordering leent zich dus niet tot een “fishing
49 Bv. KI Antwerpen 28 juni 2018, NC 2018, 511; KI Xxxxxxxxx 00 december 2017, NC 2018, 505; KI
Xxxxxxxxx 0 juli 2017, NC 2018, 503; Gent, 4e kamer, 14 mei 2019, RABG 2019, 1160; Gent, 10e kamer,
7 juni 2019, RABG 2019, 1167; KI Xxxx 0 februari 2018, NC 2018, 509; Xxxx 00 juni 2015, NJW 2016, 134
noot X. XXXXXXX; Corr. West-Vlaanderen, afdeling Veurne 23 oktober 2018, NC 2018, 606; Corr. Antwerpen, afdeling Xxxxxxxxx 00 juli 2018, NC 2018, 519; Corr. Antwerpen, afdeling Mechelen, 11
januari 2018, NC 2018, 515; Corr. Xxxxxxxxxxx 00 november 2014, NjW 2016, 132, noot X. XXXXXXX.
expedition” en is evenmin te combineren met maatregelen om de verdachte te dwingen het bestaan of de vindplaats van zijn gsm te onthullen.
Een element dat daarbij ook zijdelings aan de orde komt, is de proportionaliteit van de dwangmaatregel met het opgespoorde misdrijf: de maatregel bedoeld in artikel 88quater, § 1 en § 3, Wetboek van Strafvordering is te ingrijpend op het vlak van onder meer de privacy om te worden ingezet voor een bagatelmisdrijf. Daarover werd geen betwisting gevoerd. Het Hof maakt er zelf ook geen probleem van. Drugsmisdrijven komen in aanmerking voor de toepassing van de maatregel.
Blijft dan de vraag of de maatregel in strijd is met het recht zichzelf niet te incrimineren. Dat recht, met inbegrip van het recht te zwijgen, maakt onder meer deel uit van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6.1 EVRM, zij het dat het de gerechtelijke overheid niet belet om gebruik te maken van gegevens, zelfs verkregen onder dwang, die onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaan50. De vermelde richtlijn gaat in dezelfde zin. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan biologische gegevens zoals bloed, DNA of urine, maar valt er ook een wilsonafhankelijk gegeven onder dat zich bevindt in het neurologische geheugen van de beklaagde, zoals een toegangscode die een verdachte heeft gekozen of van buiten geleerd? Maakt het een verschil dat van de verdachte een handeling wordt vereist, bestaande in het uitspreken of noteren van de code?
Het Hof steunt zijn oordeel daarover op drie kernpunten, te weten:
1) de toegangscode tot een informaticasysteem bestaat onafhankelijk van de wil van de persoon die kennis heeft van die code. Deze laatste blijft onveranderd ongeacht de mededeling ervan en komt in aanmerking voor onmiddellijke controle. Er bestaat geen risico op onbetrouwbaar bewijsmateriaal.
2) de informatie die bestaat uit de toegangscode tot de gsm is te onderscheiden van de achterliggende informatie in het informaticasysteem, dat met gebruik van de toegangscode doorzoekbaar wordt. De toegangscode levert als dusdanig slechts beperkte en neutrale informatie op. Verdere medewerking van de verdachte aan het doorzoeken van het informaticasysteem kan niet worden afgedwongen (cf. supra, art. 88quater, § 2, X.Xx.) en het recht van verdediging van de verdachte met betrekking tot de achterliggende informatie blijft onverlet.
3) gelet op de enorme populariteit van smartphones, ook bij criminelen, alsook het feit dat die toestellen zowat altijd beveiligd zijn met een zware encryptiesleutel die ofwel standaard op het toestel is geprogrammeerd ofwel algemeen verkrijgbaar is en die zeer moeilijk te kraken is, zelfs door specialisten, is het heden ten dage niet meer mogelijk degelijk opsporingswerk te verrichten zonder de mogelijkheid tot het verlenen van een decryptiebevel. In die zin moeten fundamentele rechten zoals het recht op privacy evolutief geïnterpreteerd worden.
50 Bv. EHRM 17 december 1996, Saunders/Verenigd Koninkrijk, nr. 69; EHRM, 3 mei 2001, nr. 31827/96, J.B./Zwitserland, nr. 66; EHRM (grote kamer) 11 juli 2006, Xxxxxx/Duitsland, nr. 101; EHRM (grote kamer) 10 maart 2009, Bykov/Rusland, nr. 104.
Het Grondwettelijk Hof blijkt volgens zijn arrest nr. 28/2020 van 20 februari 202051 eenzelfde mening te zijn toegedaan. In antwoord op een prejudiciële vraag van het hof van beroep te Antwerpen over het verschil in behandeling van de verdachte in artikel 88quater, § 1 en § 2, Wetboek van Strafvordering oordeelt dat Hof dat het recht niet te moeten meewerken aan de eigen vervolging geen betrekking heeft op wilsonafhankelijke gegevens, alsook dat de informatieverplichting van artikel 88quater, § 1, j°, en § 3, Wetboek van Strafvordering wordt verantwoord door de noodzaak om de gepaste middelen ter beschikking te stellen van de gerechtelijke overheden om misdrijven te vervolgen en te bestraffen. Het onderscheid tussen artikel 88quater, § 1 en § 2, Wetboek van Strafvordering, waarbij de verdachte enkel in het tweede geval actief moet meewerken aan de bewijsverzameling, is dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Zowel het arrest van het Hof in deze zaak als het arrest van het Grondwettelijk Hof zijn in de rechtsleer met gemengde gevoelens onthaald52. Er wordt uitgekeken naar het standpunt van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat over deze specifieke problematiek nog geen standpunt heeft ingenomen.
Recht van verdediging – Recht op een eerlijk proces – Recht op persoonlijke deelname aan het strafproces – Recht op overleg met een advocaat – Europees aanhoudingsbevel – Vrijheid onder voorwaarden van beklaagde in het buitenland
– Geen instemming met overlevering naar België – Verzoek van beklaagde om persoonlijk aan het proces deel te nemen – Xxxxxxx om uitstel – Afwijzing van het verzoek
Arrest van 7 april 2020 (P.20.0231.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Aan de orde is de wens van de eiser S.Z., beklaagde in een zaak van mensensmokkel, om persoonlijk op zijn proces aanwezig te zijn. België had een Europees aanhoudingsbevel tegen S.Z. uitgevaardigd, in uitvoering waarvan hij op de luchthaven Gatwick Airport werd aangehouden. De eiser S.Z. verzet zich evenwel tegen zijn overlevering aan België, maar doet geen afstand van zijn recht om persoonlijk aanwezig te zijn op zijn proces in België. De raadsman van S.Z. vroeg dan ook aan het hof van beroep om de zaak uit te stellen in afwachting van een uitspraak in de overleveringsprocedure in het Verenigd Koninkrijk.
Het hof van beroep gaat niet in op zijn verzoek tot uitstel en behandelt de zaak in aanwezigheid van zijn raadsman. Het oordeelt dat door de afwezigheid van de beklaagde in persoon, zijn recht op een eerlijk proces niet wordt miskend, omdat zijn recht van verdediging op voldoende wijze is gegarandeerd.
51 BS 17 juni 2020, NC 2020/5, 438, noot X. XXXXX en W. XXXXXXX, “Wankele argumenten van hoogste Belgische hoven in uitspraken over decryptiebevel”.
52 Bv. X. XXXXXXX en R. XX XXXXXXXXXXXX, “To save but not too safe: hoogste Belgische rechters
zien geen graten in het decryptiebevel voor de verdachte”, X.Xxxxx. 2020, 163-175; C. FORGET, “La compatibilité entre le droit au silence et le fait de contraindre un suspect à dévoiler un mot de passe”, Rev.dr.pén.crim. 2020, 1063 e.v.; X. XXXXX en W. XXXXXXX, “Wankele argumenten van hoogste Belgische hoven in uitspraken over decryptiebevel”, noot onder GwH nr. 28/2020, 20 februari 2020, NC 2020, 441-445; X. XXX XX XXXXXXX en P. TERSAGO, “Onderzoeksrechter kan code smartphone afdwingen van verdachte”, Juristenkrant 2020, nr. 403, 1 en 7.
Krachtens artikel 6.3.c EVRM heeft elke beklaagde het recht zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze. Artikel 14.3.d IVBPR preciseert dit recht nader door uitdrukkelijk erin te voorzien dat hij het recht heeft in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Elkeen die vervolgd wordt wegens een strafbaar feit, heeft dus het recht bij zijn berechting aanwezig te zijn. Dit betekent niet dat hij kan worden verplicht persoonlijk aanwezig te zijn. Hij heeft het recht zich te laten vertegenwoordigen of niet te verschijnen53.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beschouwt de aanwezigheid van de beklaagde op de rechtszittingen en zijn werkelijke persoonlijke deelname aan het strafproces van essentieel belang ter waarborging van zijn recht op een eerlijk proces. Aldus wordt hij in de mogelijkheid gesteld zijn verweer ten volle in overleg met zijn raadsman te voeren54.
De overheden moeten bovendien zonodig maatregelen nemen opdat de beklaagde ook daadwerkelijk aan zijn strafproces kan deelnemen en, in voorkomend geval, de behandeling van de zaak uitstellen of de zaak afsplitsen voor die beklaagden die nog niet aanwezig kunnen zijn55.
Het Hof formuleert dit recht op persoonlijke aanwezigheid van de beklaagde op zijn strafproces in een vaste rechtspraak als zijn recht om zijn strafproces daadwerkelijk te kunnen volgen en eraan deel te nemen, als hij dat wenst. Hij moet overleg kunnen plegen met zijn raadsman, hem instructies kunnen geven, verklaringen afleggen en tegenspraak kunnen voeren over het bewijsmateriaal56.
Het recht op persoonlijke deelname aan het strafproces is evenwel niet absoluut en de behandeling van de zaak buiten de aanwezigheid van de vervolgde is niet steeds daarom onverenigbaar met artikel 6 EVRM57.
53 EHRM 21 januari 1999, Van Geyseghem v. België, 26103/96.
54 Zie hierover: EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, 30749/12, r.o. 57: de beklaagde moeten getuigen kunnen ondervragen of doen ondervragen; EHRM 1 maart 2006, Xxxxxxxx x. Italië, 56581/00, r.o. 92: hij moet kunnen geconfronteerd worden met de verklaringen van het slachtoffer; EHRM 18 mei 1999, Xxxx-Xxxxxx x. Denemarken, 28972/95: de beklaagde moet kunnen worden gehoord, in voorkomend geval met bijstand van een tolk, moet de correcte weergave van zijn verklaringen kunnen controleren en kunnen worden geconfronteerd met de getuigenverklaringen; EHRM 23 februari 1994, Stanford v. Verenigd Koninkrijk, 16757/90: de beklaagde moet zelf het debat kunnen volgen; EHRM 23 november 1993, Poitrimol v. Frankrijk, 14032/88, r.o. 35; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxx x. Xxxxxx, 9024/80, r.o. 27.
55 XXXX 0 xxxxx 0000, Xxxxxxxx x. Xxxxxx, 56581/00, r.o. 84-85; XXXX 0 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxx x. Xxxxxxx, 28869/03, r.o. 101-102; EHRM 21 september 1993, Xxxxxxx x. Oostenrijk, 12350/86, r.o. 68; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, X.X.X. x. Xxxxxx, 12151/86, 33; XXXX 0 xxxxx 0000, Xxxxx x. Xxxxxx, 8966/80. Ook de beklaagde die door eigen toedoen niet aanwezig kan zijn, omdat hij opgesloten is wegens andere feiten, verbeurt daarom niet zijn recht om persoonlijk te verschijnen: EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, 30749/12, r.o. 62; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, X.X.X. x. Xxxxxx, 12151/86, r.o. 35; over de afstand van het recht persoonlijk te verschijnen: EHRM 1 maart 2006, Xxxxxxxx x. Italië, 56581/00, r.o. 86-88 en 99; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxx x. Xxxxxx, 18114/02, r.o. 75.
56 Cass. 30 mei 2017, RW 2018-19, 298, met noot van X. XXXXX, “Het recht van de beklaagde om persoonlijk aanwezig te zijn bij het strafproces”, RW 2018-2019, 299-300; Cass. 20 september 2016, RABG 2017, 62, met noot van X. XXX XX XXXXXXX, “ Het recht op deelname aan de procedure: wanneer ben je tijdig ziek genoeg?”, RABG 2017, 66-71; Cass. 21 juni 2016, RABG 2017/1, 58, NC 2017, 75; zie ook Cass. 15 mei 2019, P.19.0169.F, xxx.xxxxxxxx.xx.
57 EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, 30749/12, r.o. 58; XXXX 0 xxxxx 0000, Xxxxxxxx x. Xxxxxx, 56581/00, r.o. 82.
De uitoefening van dat recht kan uiteraard niet de obstructie van het strafproces beogen. De beklaagde die geen afstand doet van zijn recht om persoonlijk te verschijnen en bij monde van zijn raadsman vraagt om persoonlijk aanwezig te zijn, maar voortvluchtig is en dus niet aanwezig wil zijn, maakt het daardoor zelf onmogelijk om zijn recht uit te oefenen, zodat de rechter de zaak in zijn afwezigheid kan behandelen58.
Die beoordeling van de onwil van de betrokkene om te verschijnen, kan niet worden afgeleid uit de uitoefening van andere rechten, en dus bijvoorbeeld niet uit zijn verzet tegen een overlevering ingevolge een Europees Aanhoudingsbevel dat het hem mogelijk moet maken te verschijnen. Aldus oordeelt het Hof in onderhavige zaak dat, op grond van de vaststelling dat beklaagde niet instemde met zijn overlevering, door het hof van beroep niet kon worden beslist dat hij het zelf onmogelijk maakte aanwezig te zijn.
Maar ook wanneer het de beklaagde niet kan worden verweten niet aanwezig te zijn, kan de strafrechter toch beslissen de behandeling van de zaak niet uit te stellen, maar in zijn afwezigheid verder te zetten, om verjaring te voorkomen, een berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen of de betrouwbaarheid van het bewijs te verzekeren59. De rechter moet de reden van de onmogelijkheid om te verschijnen beoordelen60 en de maatregelen die kunnen worden genomen om alsnog zijn aanwezigheid te verzekeren.61
Wel moet het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht van verdediging, over het geheel van de rechtspleging steeds gewaarborgd zijn62.
De rechter moet daartoe de ernst van de onmogelijkheid om te verschijnen onderzoeken, alsmede het eerdere verloop van de strafrechtspleging onder meer in de onderzoeksfase en de mate waarin de beklaagde al dan niet in die eerdere fases persoonlijk aanwezig was. Ook het belang van de persoonlijke aanwezigheid van de beklaagde om zijn persoonlijkheid en motieven te kennen bij de beoordeling van zijn schuld of strafoplegging moet mee in overweging worden genomen63.
Deze criteria zijn vrij algemeen en vaag en laten een ruime beoordelingsvrijheid aan de rechter. Hij moet bij voorrang de aanwezigheid van de beklaagde, die persoonlijk zijn proces wil bijwonen, mogelijk maken. Indien een uitstel van de behandeling van de zaak niet meer redelijk is of de betrouwbaarheid van bewijs in het gedrang komt, moet de rechter onderzoeken of, ondanks de afwezigheid van de beklaagde, zijn recht
58 EHRM 1 maart 2006, Xxxxxxxx x. Italië, 56581/00, r.o. 86-88 en 99-101; bv. een beklaagde die ontsnapt aan een arrestatie.
59 EHRM 18 mei 1999, Xxxx-Xxxxxx x. Denemarken, 28972/95; EHRM 12 februari 1985, Colozza v. Italië,
9024/80; Cass. 21 juni 2016, RABG 2017, 58, NC 2017, 75.
60 Cass. 20 september 2016, RABG 2017, 62.
61 EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, 30749/12, r.o. 60-61.
62 Cass. 30 mei 2017, RW 2018-19, 298; Cass. 21 juni 2016, RABG 2017, 58, NC 2017, 75.
63 XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxxxxx x. Xxxxxxx, 58590/11, r.o. 57; EHRM 21 september 1993, Xxxxxxx x. Oostenrijk, 12350/86, r.o. 67-68: de zwaarte van de op te leggen sanctie; XXXX 00 xxxxxxxxx 0000, Xxxx x. Xxxxxxx, 69/1996/688/880, r.o. 71-73; EHRM 18 mei 1999, Xxxx-Xxxxxx x. Denemarken, 28972/95; EHRM 3 oktober 2000, Pobornikoff v. Oostenrijk, 28501/95; EHRM 7 februari 2012, Xxxxxxxx v. Rusland, 28869/03, r.o. 31.
van verdediging gewaarborgd blijft64. Bij deze beoordeling is de ernst van de zaak van groot belang. Indien de uitkomst van het proces de beklaagde ernstig kan schaden, bijvoorbeeld door een aanzienlijke zware strafverzwaring in hoger beroep, is zijn aanwezigheid essentieel65. Voor de behandeling van rechtsvragen is daarentegen de persoonlijke aanwezigheid van de beklaagde minder noodzakelijk66.
Hoewel het bestreden arrest erop wijst dat de eiser het recht heeft zich tegen zijn overlevering te verzetten, grondt het de afwijzing van zijn verzoek om de behandeling van de zaak uit te stellen, in wezen op het niet-instemmen met de overlevering. Het arrest onderzoekt bovendien niet of rekening houdend met de concrete elementen van de gehele rechtspleging zoals onder meer de redelijke termijnvereiste en de gevolgen van het aanslepen van de zaak voor de betrouwbaarheid van het bewijs, de behandeling van de strafvordering lastens de eiser al dan niet een verder uitstel dult. Het Hof besloot dan ook tot een vernietiging van het bestreden arrest.
Geestesziekte van de beklaagde – Ontvankelijkheid van de vervolging – Voorwaarden
Cass. 23 september 2020 (P.20.0402.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxx de Brauwere
Wat kan justitie doen wanneer een beklaagde, die op het ogenblik van de feiten gezond van geest was, op de dag van het proces in die mate aan dementie lijdt dat hij niet meer in staat is de draagwijdte ervan te begrijpen?
Die vraag drong zich met name op ter zake van een beklaagde die werd vervolgd wegens intrafamiliale zedenfeiten en die, op de dag van zijn proces, aan een vorm van seniele dementie leed.
De correctionele rechtbank Namen, afdeling Namen, heeft bij vonnis van 24 mei 2019 de internering van de betrokkene krachtens de Interneringswet bevolen en heeft aan de burgerlijke partijen een schadeloosstelling toegekend.
Het hof van beroep te Luik heeft bij arrest van 13 februari 2020 geoordeeld dat de vervolging niet ontvankelijk was en heeft zich onbevoegd verklaard om van de burgerlijke rechtsvorderingen kennis te nemen. Het arrest stelt vast dat de beklaagde aan een vorm van ongeneeslijke dementie leed, namelijk de ziekte van Alzheimer, waarvan de eerste symptomen volgens het psychiatrisch deskundigenonderzoek hoogstwaarschijnlijk zijn opgetreden tegen het einde van de incriminatieperiode, en dus niet kon worden verhoord door de onderzoekers met betrekking tot de feiten en evenmin door de psychiatrisch deskundigen met het oog op een psychiatrisch onderzoek, zodat hij niet in staat was de aard en het voorwerp van de vervolging te begrijpen, zijn verdediging voor te bereiden, het debat te volgen en de draagwijdte te begrijpen van de straf die hem in voorkomend geval moest worden opgelegd indien de feiten bewezen werden verklaard.
64 Cass. 20 september 2016, RABG 2017, 62; Cass. 21 juni 2016, RABG 2017, 58, NC 2017, 75.
65 EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, 30749/12, r.o. 61; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxxxxx x. Xxxxxxx, 58590/11, r.o. 61-62.
66 XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxxxxx x. Xxxxxxx, 58590/11, r.o. 54-55.
Artikel 9 Interneringswet bepaalt dat enkel de internering kan worden bevolen van een persoon: 1° die een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt, 2° die op het ogenblik van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast, 3° bij wie het gevaar bestaat dat hij als gevolg van zijn geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw feiten zoals bedoeld in 1° zal plegen, 4° na uitvoering van een tegensprekelijk psychiatrisch deskundigenonderzoek67.
De strafvervolging strekt niet altijd tot schuldigverklaring en bestraffing, ze kan ook dienen om een veiligheidsmaatregel op te leggen, zoals dat in dit geval door het openbaar ministerie was gevraagd en door de eerste rechter was beslist. Dementie kan dan wel het oordeelsvermogen tenietdoen, de gevaarlijkheid is daarom nog niet geweken.
Hoewel artikel 9 Interneringswet bepaalt dat de internering kan worden bevolen wanneer de geestesziekte van een persoon zijn oordeelsvermogen tenietdoet, kan hieruit ook worden afgeleid dat het proces tegen die persoon kan plaatsvinden, mits de voorzorgsmaatregelen eigen aan die procedure genomen worden (deskundigenonderzoek, advocaat).
Ook inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid, en teneinde een situatie te voorkomen die het rechtvaardigheidsgevoel zou kwetsen, verzet de wetgever er zich niet tegen dat er een proces wordt gevoerd tegen een persoon wiens cognitieve vaardigheden zijn tenietgedaan en die, in normale omstandigheden, niet voor zijn burgerlijke fout zou kunnen terechtstaan (artikel 0000xxx Xxxxxxxxxx Wetboek)68.
In het kader van het EVRM ligt de kwestie heel wat gevoeliger. Krachtens artikel 6 EVRM omvat het recht van de beschuldigde om daadwerkelijk aan zijn proces deel te nemen niet alleen het recht om het proces bij te wonen, maar ook om naar het debat te luisteren en het te volgen. Die rechten, die onlosmakelijk verbonden zijn met het begrip van de op tegenspraak gevoerde procedure, kunnen eveneens worden afgeleid uit het, met name in artikel 6.3, c) vermelde, recht van de beschuldigde om “zichzelf te verdedigen”. In dit opzicht veronderstelt de “werkelijke deelname” dat de beschuldigde, over het geheel genomen, de aard van het proces en het belang dat het voor hem kan inhouden, kan begrijpen, en dan meer bepaald de draagwijdte van de straf die hem in voorkomend geval wordt opgelegd. Hij moet zijn advocaten zijn versie van de feiten kunnen toelichten, hen kunnen wijzen op elke getuigenis waarmee hij niet akkoord gaat en hun elk feit kunnen voorleggen met het oog op zijn verdediging. De omstandigheden van de zaak kunnen de verdragsluitende Staten ertoe nopen positieve maatregelen te nemen om de beschuldigde in staat te stellen
67 Zie voor een analyse van die voorwaarden: X. XXXXXXX-XXXXXXX, “Xx xxx xx 0 xxx 0000: un meilleur cadre légal pour l’internement des personnes atteintes d’un trouble mental”, in M.-X. XXXXXXXXX (ed.), Actualités de droit pénal, Limal, Anthemis, 2015, 170 – 180.
68 Artikel 0000xxx Xxxxxxxxxx Wetboek bepaalt: “Wanneer aan een ander schade wordt veroorzaakt door een persoon die lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast, kan de rechter hem veroordelen tot de gehele vergoeding of tot een gedeelte van de vergoeding waartoe hij zou zijn gehouden, indien hij de controle van zijn daden had. De rechter doet uitspraak naar billijkheid, rekening houdende met de omstandigheden en met de toestand van de partijen.”
daadwerkelijk aan het debat deel te nemen. Het Europees Hof oordeelt ook dat « des garanties spéciales de procédure peuvent s'imposer pour protéger ceux qui, en raison de leurs troubles mentaux, ne sont pas entièrement capables d'agir pour leur propre compte »69.
Nu is de ene zaak de andere niet en het lijkt weinig aannemelijk dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die niet aan een bepaalde casuïstiek ontsnapt, kan worden afgeleid dat er in dit geval onmogelijk een proces kan plaatsvinden70.
Zo heeft het Hof van Xxxxxxxx in zijn arrest van 23 september 2020 aldus geoordeeld: “Uit artikel 6 EVRM volgt niet dat de rechter moet besluiten tot de onontvankelijkheid van de vervolging, enkel op grond dat de beklaagde, die op het ogenblik van het misdrijf gezond van geest was, op de datum van zijn berechting niet meer over de cognitieve vaardigheden beschikt om het tegen hem gevoerde proces te begrijpen.
Zelfs als de beklaagde zijn geestelijke vermogens volledig is kwijtgeraakt, kan die omstandigheid op zich dus geen afbreuk doen aan de essentie van het proces, dat ook een belangrijke rol vervult voor de slachtoffers en de maatschappij, voor zover de procedureregels de bescherming van de vervolgde persoon waarborgen.
In dit opzicht bepaalt artikel 9 Interneringswet met name dat de internering, die geen straf is maar een veiligheidsmaatregel, onder de daarin bepaalde voorwaarden kan worden opgelegd aan een persoon die op het ogenblik van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet. Bovendien bepaalt artikel 81, § 1, van die wet dat de rechtscolleges slechts over de verzoeken tot internering kunnen beslissen ten aanzien van de betrokkenen die bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat.
Ten slotte is de burgerlijke rechtsvordering van het slachtoffer van een misdrijf gepleegd door een persoon die lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast, onderworpen aan de bijzondere voorwaarden van artikel 0000xxx Xxxxxxxxxx Wetboek, volgens hetwelk de rechter die persoon kan veroordelen tot de gehele vergoeding of tot een gedeelte van de vergoeding waartoe hij zou zijn gehouden indien hij de controle over zijn daden had, maar door uitspraak te doen naar billijkheid, dus rekening houdend met de omstandigheden en met de toestand van de partijen.
De wet stelt aldus de gevolgen vast die, zowel vanuit het oogpunt van de strafvordering als van de burgerlijke rechtsvordering, worden teweeggebracht door de vaststelling, door de rechter, van het feit dat de beklaagde op het ogenblik van zijn proces aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen tenietdoet.
Uit die bepalingen volgt dat deze vaststelling niet leidt tot de onontvankelijkheid van de vervolging maar enerzijds, wanneer bewezen is dat de beklaagde de feiten heeft gepleegd, tot het verbod, in de regel, om hem een straf op te leggen en, anderzijds, wanneer de burgerlijke rechtsvordering wordt uitgeoefend, tot de onderwerping van
69 EHRM 23 februari 2012, G. t. Frankrijk, verzoekschrift nr. 27244/09, r.o. 52 en r.o. 53.
70 Zie concl. OM vóór het besproken arrest van 23 september 2020 in Pas. 2020.
zijn veroordeling tot vergoeding van de door het misdrijf veroorzaakte schade aan de in artikel 0000xxx Xxxxxxxxxx Wetboek bepaalde regeling.
Het hof van beroep, dat beslist dat de vervolging niet ontvankelijk is, op grond dat de verweerder, die wordt vervolgd wegens feiten van verkrachting en aanranding van de eerbaarheid, met de omstandigheid dat hij de grootvader van het slachtoffer is, door een degeneratieve aandoening is aangetast, namelijk de ziekte van Alzheimer, waardoor hij niet in staat is de hem verweten feiten te begrijpen of de afwikkeling van het proces nauwgezet te volgen, ook al wordt hij door een advocaat bijgestaan, verantwoordt zijn beslissing aldus niet naar recht.”
Hoewel het Hof het hem voorgelegde arrest heeft vernietigd en de zaak naar een ander vonnisgerecht heeft verwezen, lijkt het toch wenselijk dat de wetgever zich over deze kwestie zou buigen.
Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging gevraagd aan België – Overlevering uitgesteld – Verzoek tot invrijheidstelling – Wettigheidstoezicht
Arrest van 10 juni 2020 (P.20.0543.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxxxxx
Het openbaar ministerie heeft beslist om de overlevering, aan de uitvaardigende Staat, van een persoon die krachtens een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel in hechtenis werd gehouden, om ernstige humanitaire redenen uit te stellen.
De Wet Europees Aanhoudingsbevel biedt deze persoon niet de mogelijkheid om zijn invrijheidstelling aan te vragen. Volgens de leer van het Grondwettelijk Hof moet de betrokkene, ondanks het stilzwijgen van de wet, het onderzoeksgerecht nochtans kunnen vragen de wettigheid van zijn hechtenis te onderzoeken en, in voorkomend geval, zijn invrijheidstelling onder voorwaarden of tegen borgstelling dan wel de uitvoering van zijn hechtenis onder elektronisch toezicht te bevelen.
Het onderzoeksgerecht is aldus ertoe gehouden een leemte in de wetgeving te verhelpen, aangezien die wet nergens bepaalt welke procedure van toepassing is wanneer die persoon een desbetreffend verzoek tot invrijheidstelling indient. Het hof van beroep heeft in onderliggend geval geoordeeld dat de raadkamer geen uitspraak had gedaan over het verzoek tot invrijheidstelling van de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd binnen de termijn van vijf dagen, bedoeld in artikel 27, § 3, derde lid, Wet Voorlopige Hechtenis, zodat de betrokkene in vrijheid moest worden gesteld.
Het Hof oordeelt in zijn arrest dat de rechter weliswaar ertoe gehouden was de leemte in de Wet Europees Aanhoudingsbevel in te vullen, maar zich daarbij moest voegen naar de bepalingen en de doelstellingen van het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002, volgens hetwelk de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat alle maatregelen neemt die ze noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen en zijn daadwerkelijke overlevering aan de uitvaardigende Staat te verzekeren.
Geen enkele bepaling van de Wet Europees Aanhoudingsbevel of van het voormelde kaderbesluit bepaalt of staat toe dat de persoon die in hechtenis wordt gehouden krachtens de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel die
het onderzoeksgerecht overeenkomstig artikel 16 van de wet heeft genomen, en die een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling indient, zonder meer in vrijheid wordt gesteld wanneer de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een termijn van vijf dagen te rekenen van de indiening van het verzoekschrift.
Het Hof oordeelt bijgevolg dat de appelrechters, die krachtens artikel 27, § 3, derde lid, Wet Voorlopige Hechtenis, hebben beslist dat de betrokkene in vrijheid moest worden gesteld omdat de raadkamer niet binnen de in die bepaling vastgestelde termijn van vijf dagen uitspraak had gedaan over zijn verzoek tot voorlopige invrijheidstelling, een sanctie hebben opgelegd die noch de Wet Europees Aanhoudingsbevel noch het kaderbesluit waarvan die wet de omzetting in het interne recht verzekert, bepaalt of toestaat.
Het kaderbesluit bepaalt integendeel dat de voorlopige invrijheidstelling, indien ze wordt toegestaan, gepaard moet gaan met alle maatregelen die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.
Straf en strafuitvoering
Strafuitvoeringsmodaliteiten – Tegenaanwijzingen – Limitatieve opsomming – Invloed van ontkenning van de feiten
Arrest van 17 november 2020 (P.20.1071.N)
Met dit arrest heeft het Hof de weigering van de strafuitvoeringsmodalteit van de beperkte detentie aan een wegens moord tot vrijheidsstraf veroordeelde vernietigd. Hoewel de strafuitvoeringsrechtbak formeel verwees naar de tegenaanwijzingen van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten en de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers, was het Hof met de veroordeelde van oordeel dat de vraag om beperkte detentie in wezen werd afgewezen omdat de veroordeelde haar schuld aan de feiten waarvoor ze door het assisenhof was veroordeeld, bleef ontkennen, terwijl dat geen tegenaanwijzing is als bedoeld in artikel 47, § 1, Wet Strafuitvoering. Dit arrest moet worden gekaderd binnen de rechtspraak van het Hof over de gronden waarop de strafuitvoeringsrechtbank een gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit kan afwijzen en op welke wijze dit moet worden gemotiveerd.
De strafuitvoeringsrechtbank beslist over het al dan niet toekennen van de strafuitvoeringsmodaliteiten van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering aan veroordeelden tot een vrijheidsstraf van meer dan drie jaar.
De rechtbank kan, mits aan de tijdsvoorwaarden is voldaan, die modaliteiten toekennen voor zover er geen in artikel 47 Wet Strafuitvoering vermelde tegen- aanwijzingen bestaan, dit zijn omstandigheden die volgens de wetgever beletten dat een strafuitvoeringsmodaliteit kan worden toegekend. Voor de beperkte detentie, het elektronisch toezicht en de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de wetgever vijf tegenaanwijzingen opgelegd: 1° de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde; 2° het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten; 3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen; 4°
de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid; en 5° de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij is veroordeeld (art. 47, § 1, Wet Strafuitvoering). Voor de modaliteit van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering zijn er drie tegenaanwijzigingen opgelegd, namelijk die welke zijn vermeld in artikel 47, § 1, 2°, 3° en 6° Wet Strafuitvoering (art. 47, § 2, Wet Strafuitvoering). Voor de afwijzing van een strafuitvoeringsmodaliteit volstaat de vaststelling dat er één tegenaanwijzing is71.
De door de strafuitvoeringsrechtbank in aanmerking te nemen tegenaanwijzingen zijn door de wetgever limitatief bepaald. De strafuitvoeringsrechtbank mag geen andere dan de in artikel 47 Wet Strafuitvoering vermelde tegenaanwijzingen in aanmerking nemen om een strafuitvoeringsmodaliteit af te wijzen72. Dat is precies wat volgens het Hof de Gentse strafuitvoeringsrechtbank heeft gedaan in de zaak die aanleiding gaf tot het cassatiearrest van 17 november 2020: er werd de veroordeelde ten kwade geduid dat zij na definitief te zijn veroordeeld, steeds is blijven weigeren te bekennen, terwijl dat geen in artikel 47 Wet Strafuitvoering vermelde tegenaanwijzing is.
De strafuitvoeringsrechtbank oordeelt onaantastbaar over de concrete invulling van de voormelde tegenaanwijzingen. Bij die beoordeling mag zij alle vaststaande feiten betrekken die aan de tegenspraak van de partijen zijn onderworpen73. Het limitatief karakter van de tegenaanwijzingen van artikel 47 Wet Strafuitvoering sluit dan ook niet uit dat bij de invulling van die tegenaanwijzingen andere omstandigheden mee in rekening worden genomen. Zo kan bij de beoordeling van de vooruitzichten op sociale reclassering de medische toestand van de veroordeelde mee worden betrokken74. Bij de beoordeling van de modaliteit van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op overlevering kan de strafuitvoeringsrechtbank het gebrek aan zekerheid over de identiteit en het land van herkomst van de veroordeelde betrekken75. Hoewel het ontkennen door de veroordeelde van zijn schuld aan de feiten waarvoor hij is veroordeeld, geen autonome tegenaanwijzing is, verzet geen enkele bepaling zich ertegen dat de strafuitvoeringsrechtbank de ontkennende houding van een veroordeelde wegens seksuele misdrijven mee in aanmerking neemt bij de beoordeling van het risico op het plegen van ernstige strafbare feiten76. De schuldontkenning door een veroordeelde kan dus geen autonome tegenaanwijzing zijn in de zin van artikel 47 Wet Strafuitvoering, maar kan wel in het licht van de concrete elementen van de zaak een rol spelen bij beoordeling van het recidivegevaar of de houding tegenover de slachtoffers. In het arrest van 17 november 2020 oordeelt het Hof dat de Gentse strafuitvoeringsrechtbank de ontkenning had toegepast als was het
71 Cass. 22 juli 2008, Arr.Cass. 2008, 1795.
72 Cass. 26 augustus 2008, Arr.Cass. 2008, 1819, RABG 2009, 10, noot Y. XXX XXX XXXXX; Cass. 13
september 2011, Arr.Cass. 2011, 1786, RABG 2012, 89, noot X. XXX XXXXXX.
73 Cass. 14 januari 2020, P.19.1291.N, xxx.xxxxxxxx.xx.
74 Cass. 13 september 2011, Arr.Cass. 2011, 1786, RABG 2012, 89, noot X. XXX XXXXXX.
75 Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, 523, noot X. XXX XXXXXX.
76 Cass. 12 januari 2021, P.20.1284.N, xxx.xxxxxxxx.xx.
een autonome tegenaanwijzing. Dergelijke toepassing schendt artikel 47, § 1, Wet strafuitvoering.
De afwijzing van een verzoek tot het verkrijgen van een strafuitvoeringsmodaliteit is enkel regelmatig met redenen omkleed indien de strafuitvoeringsrechtbank duidelijk vaststelt dat er tegenaanwijzingen bestaan die betrekking hebben op één of meerdere van de in artikel 47 Wet Strafuitvoering vermelde gronden en dat zij de van toepassing zijnde gronden bovendien ook uitdrukkelijk vermeld77. De veroordeelde moet weten op grond van welke tegenaanwijzing de door hem gevraagde strafuitvoerings- modaliteit wordt geweigerd.
Hoewel in artikel 47 Wet Strafuitvoering is bepaald dat het moet gaan om tegenaanwijzingen waaraan niet kan worden tegemoet gekomen door het opleggen van bijzondere voorwaarden, moet de strafuitvoeringsrechtbank die afwijzend beslist, niet specificeren op welke wijze deze tegenaanwijzingen kunnen worden ontkracht en dient zij evenmin de bijzondere voorwaarden te bepalen waaraan de veroordeelde zou kunnen voldoen om aan de tegenaanwijzingen tegemoet te komen78, tenzij de veroordeelde de rechtbank daartoe bij conclusie zou uitnodigen79.
Gerechtelijk recht
Taak van de rechter – Ambtshalve nietigverklaring van een overeenkomst wegens strijdigheid met de openbare orde na heropening van het debat
Arrest van 4 september 2020 (C.19.0613.N)
De partijen sloten een bouwpromotieovereenkomst, waarbij de eiser zich ten aanzien van de verweerders als promotor heeft verbonden tot de bouw en de levering van een villa. Tussen de partijen ontstond een discussie over de correcte uitvoering van de overeenkomst, naar aanleiding waarvan de verweerders voor de appelrechter een vordering tot schadevergoeding instelden en de eiser op zijn beurt de betaling van een openstaande factuurbedrag vorderde.
De appelrechter wierp ambtshalve de nietigheid van de overeenkomst op wegens de strijdigheid ervan met de openbare orde. De appelrechter heropende daartoe het debat. In hun syntheseberoepsconclusies na heropening van het debat behouden beide partijen hun oorspronkelijke vorderingen en vorderen niet de nietigheid van de overeenkomst. De appelrechter verklaarde de overeenkomst toch nietig en veroordeelde de partijen tot restitutie.
In cassatie doet de eiser gelden dat de rechter zodoende het voorwerp van de vordering heeft gewijzigd en aldus het beschikkingsbeginsel heeft miskend.
Deze grief wordt door het Hof verworpen.
Overeenkomstig vaststaande rechtspraak van het Hof is de rechter ertoe gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde rechtsregels.
77 Cass. 29 september 2020, P.20.0918.N, xxx.xxxxxxxx.xx.
78 Cass. 16 juni 2020, P.20.0571.N.
79 Cass. 27 oktober 2020, P.20.0996.N, xxx.xxxxxxxx.xx.
Hij moet de juridische aard van de door de partijen aangevoerde feiten en handelingen onderzoeken, en mag, ongeacht de juridische omschrijving die de partijen daaraan hebben gegeven, de door hen aangevoerde redenen ambtshalve aanvullen, op voorwaarde dat hij geen betwisting opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij zich enkel baseert op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, dat hij het voorwerp van de vordering niet wijzigt en dat hij daarbij het recht van verdediging van de partijen niet miskent.
In een eerder arrest van 28 september 2012 oordeelde het Hof in een gelijkaardig geval, dat de rechter die ambtshalve de strijdigheid met de openbare orde opwerpt en de vordering tot nakoming van die overeenkomst afwijst, niet het voorwerp van de vordering wijzigt, maar de bepalingen van openbare orde toepast die de partijen hebben willen uitsluiten. Wat hij niet vermag, is de overeenkomst nietig te verklaren wanneer geen der partijen dit vordert.
Thans gaat het Hof een stap verder door te oordelen dat de rechter die ambtshalve de nietigheid van de overeenkomst heeft opgeworpen, na heropening van het debat, de overeenkomst wel nietig mag verklaren en de restitutie bevelen van hetgeen krachtens die overeenkomst werd verkregen, ook al werd die nietigheid door geen van de partijen gevorderd.80
Toch vernietigt het Hof het arrest omdat werd geoordeeld over de omvang van deze restituties zonder dat aan de partijen de gelegenheid werd gegeven om over deze bedragen tegenspraak te voeren.
Publiek en administratief recht
Artikel 159 Grondwet – Verenigbaarheid van besluiten en verordeningen met de wetten – Leemte in strijd met artikel 10 en 11 Grondwet – Bevoegdheid van de rechter
Arrest van 5 november 2020 (C.18.0541.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Dit arrest betreft de toepassing van artikel 159 Grondwet.
Het omstreden besluit is het koninklijk besluit van 16 januari 2003 ‘tot toekenning van een Copernicus-premie aan sommige leden van het uitvoerend en logistiek personeel van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus’. Dit besluit kent deze premie alleen toe aan de leden van het administratieve en logistieke kader, met uitsluiting van het operationele kader.
Een politieagente, lid van het operationele personeel van de federale politie, stelde tegen de Belgische Staat een vordering in omdat de Staat een fout zou hebben gemaakt door dit besluit aan te nemen. Het besluit zou volgens de eiseres berusten op een ongerechtvaardigd verschil in behandeling, dat in strijd is met de artikelen 10 en 11 Grondwet. Zij vorderde bij wijze van schadevergoeding de tegenwaarde van de Copernicus-premie die zij niet ontvangen had.
80 L. XXXXXXXX, Openbare orde, Antwerpen, Intersentia, 2019, 671 e.v.
Nadat de eerste rechter haar hoger beroep wegens verjaring had verworpen, wijzigde zij in hoger beroep haar vordering, door in hoofdorde aan te voeren dat zij een subjectief recht op de Copernicus-premie had, aangezien de gecombineerde lezing van dit koninklijk besluit en van voormelde grondwettelijke bepalingen haar het recht gaf om deze premie te genoten. In ondergeschikte orde handhaafde zij haar vordering tot schadevergoeding wegens fout van de Belgische Staat.
Het hof van beroep oordeelde met betrekking tot de vordering van de eiseres in hoofdorde dat artikel 159 Grondwet de rechter enkel toestaat de toepassing van een reglementaire bepaling te weigeren, en dat, in de veronderstelling dat het betwiste besluit een ongrondwettige ongelijkheid bevat, die ongelijkheid het gevolg is van een leemte die de hoven en rechtbanken niet kunnen opvullen. Het hof oordeelde met betrekking tot de vordering van de eiseres in ondergeschikte orde, gebaseerd op de aansprakelijkheid van de Belgische Staat, eveneens dat deze vordering verjaard was.
Voor het Hof verweet de eiseres het bestreden arrest artikel 159 Grondwet te hebben geschonden, door te oordelen dat de vermeende discriminatie niet door de rechter kan worden hersteld zonder zijn bevoegdheden te overschrijden, terwijl het bestreden arrest deze discriminatie zou kunnen hebben verholpen door uit voormeld koninklijk besluit de termen te schrappen die de premie voorbehouden aan de personeelsleden “van het administratieve en logistieke kader". De eiseres baseerde haar redenering op de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de weg die de rechter dient te volgen wanneer hij wordt geconfronteerd met een leemte in de wet. Het Hof oordeelt namelijk dat de rechter verplicht is een leemte in de wet die het Grondwettelijk Hof ongrondwettig heeft bevonden, of een leemte die voortvloeit uit het feit dat een wetsbepaling ongrondwettig is bevonden, moet opvullen indien aan dit gebrek zonder meer een einde kan worden gesteld door de wetsbepaling aan te vullen dermate dat zij niet meer strijdig is met de artikelen 10 en 11 Grondwet81. Volgens de eiseres houdt de toetsing van administratieve handelingen op grond van artikel 159 Grondwet dezelfde verplichting in.
In zijn conclusie voorafgaand aan het besproken arrest toonde de advocaat-generaal zich voorstander van een dergelijke toepassing per analogie.
Het arrest volgt die benadering niet. Vooreerst herinnert het Hof er aan dat elke geschilrechter krachtens voornoemd artikel 159 Grondwet de bevoegdheid en de plicht heeft om de interne en externe wettigheid te toetsen van elke bestuurshandeling waarop een rechtsvordering, een verweer of een bezwaar is gebaseerd, en dat de rechter die de onwettigheid van een bestuurshandeling vaststelt, verplicht is deze handeling elke uitwerking te ontzeggen.
Vervolgens preciseert het Hof dat daaruit niet volgt dat wanneer de onwettigheid van een administratieve handeling het gevolg is van een tekortkoming die in strijd is met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, de rechter dit kan verhelpen door de toepassing van die handeling uit te breiden tot de gediscrimineerde
81 Cass. 5 februari 2016, C.15.0011.F, xxx.xxxxxxxx.xx; Cass. 14 oktober 2008, P.08.1329.N, Arr. Cass., nr. 547, waarvan de draagwijdte werd verduidelijkt in een arrest van 3 november 2008, S.07.0013.N., xxx.xxxxxxxx.xx.
categorie, door uit de omschrijving van het toepassingsgebied van die administratieve handeling de begrippen te schrappen die een discriminatie inhouden.
Het Hof blijft aldus trouw aan zijn rechtspraak in verband met artikel 159 Grondwet. Het heeft zich reeds in 2003 tweemaal uitgesproken over de bevoegdheid van de rechter die vaststelt dat de administratieve overheid het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
In een eerste arrest, van 17 maart 200382, oordeelde het Hof dat “de niet-toepassing van een koninklijk besluit op grond van artikel 159 van de Grondwet slechts meebrengt dat het voor de betrokkenen geen rechten noch verplichtingen oplevert” en dat “wanneer de Koning het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt door vrijstellingen toe te kennen van de verplichting de loonmatigingsbijdrage te betalen, dit niet tot gevolg heeft dat de rechter, bij toepassing van de exceptie van onwettigheid van artikel 159 van de Grondwet, zelf bevoegd wordt het voordeel van de vrijstelling te verlenen aan een categorie van personen aan wie de Koning geen vrijstelling heeft toegekend”.
Het Hof heeft herhaalde deze leer in zijn arrest van 15 december 200383, evenals in zijn arresten van 8 juni 201184 en 27 juni 201685.
Deze stelling wordt thans in dit arrest opnieuw uitdrukkelijk bevestigd86.
B. OVERIGE BELANGRIJKE ARRESTEN Burgerlijk recht
Zakenrecht
Terugvordering van een lichamelijk roerend goed van de huidige bezitter door de onmiddellijk voorafgaande bezitter – Bewijslast van de huidige bezitter – Bewijs van bedrog door vermoedens – Begrip goede trouw
Arrest van 20 april 2020 (C.17.0485.F en C.08.0066.F) met conclusie van advocaat-generaal
J.M. Genicot
In het kader van een geschil tussen de huidige bezitter van een lichamelijk roerend goed en de bezitter die hem onmiddellijk voorafging, geldt het bezit als vermoeden van titel ten gunste van de bezitter te goeder trouw. Hieruit volgt dat de onmiddellijk voorafgaande bezitter die het lichamelijk roerend goed terugvordert, enerzijds moet
82 Cass. 17 maart 2003, Pas. 2003, nr. 171.
83 Cass. 15 december 2003, RW 2004-05, 979, noot van X. XXXXXXXX.
84 Cass. 8 juni 2011, Pas. 2011, nr. 388.
85 Cass. 27 juni 2016, Pas. 2016, nr. 422.
86 Deze uitspraak kon reeds op de goedkeuring van één auteur rekenen, zie M.-FR. XXXXXX, “Du bon usage de l'article 159 de la Constitution. Actualité et perspectives de l'exception d'illégalité pour violation du principe d'égalité et de non-discrimination”, JT 2020, 105 e.v. De auteur gaat tevens in op het arrest van het Hof van 19 augustus 2020, dat wordt besproken in het rechtspraakoverzicht dat in dit jaarverslag is gewijd aan de arresten die zijn gewezen in het kader van de Covid-19 coronaviruspandemie (zie p. 175 e.v.).
aantonen dat hij de bezitter van het goed was op het ogenblik dat de huidige eigenaar daarvan bezit heeft genomen en, anderzijds, ofwel het gebrekkig bezit door laatstgenoemde ofwel het niet-bestaan dan wel precair karakter van de door laatstgenoemde aangevoerde titel moet bewijzen.
Volgens artikel 1353 Burgerlijk Wetboek is het bewijs door vermoedens toegelaten in alle gevallen waarin sprake is van bedrog, zelfs in de verhoudingen tussen de partijen.
Elke veinzing die tot doel heeft de normaliter verschuldigde belasting te ontduiken, vormt bedrog.
De goede trouw, in de zin van artikel 2279 Burgerlijk Wetboek, dat een bewijsregel inhoudt, is het geloof van de bezitter in zijn rechtmatige verkrijging van het goed.
Verbintenissen
Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Verrijkingsvordering – Verlies van verrijking – Doorbetaling te goeder trouw
Arrest van 9 maart 2020 (C.19.0216.N en C.19.0217.N) met conclusie van advocaat-generaal
X. Xxxxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het burgerlijk recht”.
Pauliaanse rechtsvordering – Xxxxxxxxxx schuldeiser versus andere schuldeisers – Bedrag van de terugvorderbare schuldvordering
Arrest van 3 juni 2020 (C.19.0641.F) met conclusie van advocaat-generaal X.X. Genicot
Krachtens artikel 1167, eerste lid, Burgerlijk Wetboek kunnen de schuldeisers in eigen naam opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar heeft verricht met bedrieglijke benadeling van hun rechten. Enkel de pauliaanse schuldeiser kan zich beroepen op de niet-tegenstelbaarheid van een handeling die door zijn schuldenaar is verricht ten gunste van een derde, zonder de bestaande samenloop tussen de schuldeisers van zijn schuldenaar te moeten ondergaan. Hieruit volgt dat hij zijn pandrecht kan uitoefenen op het goed dat zich in het vermogen van die derde bevindt of, wanneer de teruggave in natura niet mogelijk is, van hem een gelijkwaardige vergoeding kan vorderen, niet tot beloop van het bedrag dat hij bij ontstentenis van de litigieuze handeling had kunnen terugvorderen van zijn schuldenaar, maar tot beloop van het bedrag van zijn schuldvordering.
Aanneming van werk – Niet-nakoming van een contractuele verbintenis – Uitvoering door een derde – Afwezigheid van rechterlijke machtiging zonder grond
Arrest van 18 juni 2020 (C.18.0357.N)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het burgerlijk recht”.
Overeenkomst – Uitvoering te goeder trouw – Mandaat van bestuurder – Duur van de loyauteitsplicht
Arrest van 25 juni 2020 (C.18.0144.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxx
De vrijheid om enige economische activiteit naar keuze uit te oefenen en de vrijheid van ondernemen omvatten de vrijheid van mededinging die slechts aan beperkingen kan worden onderworpen bij wet of overeenkomst, waarbij de wet niet voorziet in een concurrentieverbod voor een bestuurder van een vennootschap (Artt. II.3 en II.4 WER).
De loyauteitsplicht van een bestuurder van een vennootschap tot niet-mededinging met de vennootschap, die volgt uit de verplichting om het mandaat van bestuurder van een vennootschap te goeder trouw uit te voeren, neemt een einde bij het beëindigen van het mandaat van bestuurder, tenzij anders is overeengekomen en onverminderd het verbod tot het stellen van daden van oneerlijke mededinging (Artt. 1134, derde lid, en 1135 BW).
Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht
Materiële schade – Vervangingswaarde – Draagwijdte
Arrest van 17 september 2020 (C.18.0294.F en C.18.0611.F) met conclusie van advocaat- generaal Xx. xx Xxxxxx, gewezen in voltallige kamer
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het burgerlijk recht”.
Bijzondere overeenkomsten
Lening – Onderscheid met kredietovereenkomst
Arrest van 27 april 2020 (C.19.0602.N)
Een geldlening is een overeenkomst waarbij de uitlener aan de lener een bepaald geldbedrag ter beschikking stelt onder de verplichting dit bedrag terug te geven, vermeerderd met interest indien die is bedongen. Het is een zakelijke overeenkomst die ontstaat door de afgifte van het geldbedrag. Een kredietopening is een consensuele en wederkerige overeenkomst waarbij de kredietgever aan de kredietnemer tijdelijk en tot beloop van een bepaald bedrag hetzij geld hetzij kredietwaardigheid ter beschikking stelt. De kredietnemer kan van het krediet gebruik maken door een of meerdere geldopnemingen. De kredietnemer is niet verplicht om van het krediet gebruik te maken.
Geldopneming krachtens kredietopening – Aard
Arrest van 18 juni 2020 (C.19.0140.N)
Een geldopneming krachtens een kredietopening doet geen geldlening ontstaan in de zin van de artikelen 1892 en 1905 Burgerlijk Wetboek, waarop artikel 0000xxx Xxxxxxxxxx Wetboek van toepassing is.
Koop – Ontbinding – Restitutie van een geldsom – Verschuldigde interesten – Xxxxxx aan goede trouw
Arrest van 18 juni 2020 (C.19.0505.N)
De restitutie van een geldsom ten gevolge van de ontbinding van een koopovereenkomst omvat ook de interest vanaf het ogenblik dat de schuldenaar van de restitutieverbintenis niet meer te goeder trouw is, dit is wanneer hij kennis had of hoorde te hebben van het onzekere karakter van zijn titel, wat het geval is wanneer hij in gebreke werd gesteld, zodat hij rekening diende te houden met een mogelijke restitutie (Artt. 549, 1153, 1378, 1682 BW).
Verjaring
Burenhinder – Dagelijkse herhaling – Aanvangspunt van de verjaringstermijn
Arrest van 29 mei 2020 (C.19.0545.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het burgerlijk recht”.
Economisch recht
Insolventie en vereffening
Faillissement en gerechtelijk akkoord – Schuldvordering van loon omvat de bedrijfsvoorheffing – Geen vermindering van schuldvordering met betrekking tot de bedrijfsvoorheffing
Arrest van 17 september 2020 (C.16.0547.F) met conclusie van procureur-generaal X. Xxxxxx, gewezen in voltallige kamer
Hoewel de schuldvordering ontstaan uit arbeidsprestaties de bedrijfsvoorheffing omvat, volgt hieruit niet dat die schuldvordering met betrekking tot de bedrijfsvoorheffing niet kan worden verminderd, aangezien de afhandeling van die schuldvordering bepaald wordt door de hoedanigheid van de houder van die schuldvordering en aangezien de openbare schuldeisers die een algemeen voorrecht genieten, zich niet kunnen beroepen op de regeling voor werknemers die over een schuldvordering ontstaan uit arbeidsprestaties beschikken. (Artt. 49, eerste lid, 49/1, eerste, tweede en vierde lid, WCO; art. 2, 1°, Loonbeschermingswet)
Faillissement en gerechtelijk akkoord – Voorwaarde voor kwalificatie van een schuldvordering van xxxxxxxxx als schuld van de boedel – Verschil in behandeling tussen btw en bedrijfsvoorheffing
Arrest van 17 september 2020 (C.18.0423.F) met conclusie van procureur-generaal X. Xxxxxx, gewezen in voltallige kamer
De schuldvordering van brutoloon vormt een schuld van de boedel wanneer de arbeidsprestatie tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie werd verricht, aangezien de schuldvordering van loon, dat als tegenprestatie wordt toegekend voor
de prestaties die ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst zijn verricht, de bedrijfsvoorheffing bevat (Art. 37 WCO; art. 270, 1°, WIB92).
Het verschil in behandeling tussen de schuldvordering van bedrijfsvoorheffing en de btw-schuldvordering vloeit niet voort uit artikel 37 WCO maar uit de omstandigheid dat de Belgische Staat, in de regel, niet de schuldeiser is van de schuldenaar die tot de gerechtelijke reorganisatie werd toegelaten, maar van zijn medecontractant die de aan de btw onderworpen prestaties heeft geleverd (Art. 37 WCO; artt. 2, eerste lid, 45, § 1, 47, 51, § 1 en 2, 51bis, § 1, Btw-wetboek; art. 6 KB nr. 7 van 29 december).
Reglementen van de Orde van Vlaamse balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone – Faillissement van de beoefenaar van het beroep van advocaat – Gevolgen voor de toegang tot het beroep
Arrest van 18 september 2020 (C.18.0353.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het economisch recht”.
Vennootschappen
Vennootschap in vereffening – Afsluiting van de vereffening – Continuïteit van de vereffende vennootschap – Gevolg
Arrest van 14 februari 2020 (C.19.0108.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Een vennootschap wordt na het afsluiten van haar vereffening geacht voort te bestaan om zich te verdedigen tegen zowel de rechtsvorderingen die de schuldeisers hebben ingesteld vóór de afsluiting ervan als die welke zij tijdens de voormelde termijn kunnen instellen tegen die vennootschap in de persoon van haar vereffenaars. De vennootschap kan tegen die rechtsvorderingen haar verweermiddelen aanvoeren (Art. 183, § 1, eerste lid, X.Xxxx.).
Mandaat van bestuurder – Uitvoering – Duur van de loyauteitsplicht
Arrest van 25 juni 2020 (C.18.0144.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Burgerlijk recht – Verbintenissen”.
Verzekeringen
Landverzekering – Grenzen aan een exoneratie van de verzekeraar voor grove schuld
Arrest van 17 september 2020 (C.18.0294.F en C.18.0611.F) met conclusie van advocaat- generaal Xx. xx Xxxxxx, gewezen in voltallige kamer
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het burgerlijk recht”.
Andere uitspraken in economisch recht
Vrijheid van koophandel en nijverheid – Vrijheid van mededinging – Beperkingen
– Bestuurder van een vennootschap
Arrest van 25 juni 2020 (C.18.0144.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Burgerlijk recht – Verbintenissen”.
Auteursrecht – Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij
– Onmogelijkheid om van de nationale bepaling een uitlegging te geven die in overeenstemming is met de richtlijn – Rechtstreekse werking – Uitsluitend reproductierecht van de auteur – Inhoud en essentiële voorwaarden van het beginsel van de billijke compensatie – Bevoegdheid van de lidstaten – Uitgever is geen rechthebbende
Arrest van 24 september 2020 (C.18.0039.F en C.18.0468.F) met conclusie van advocaat- generaal Xx. xx Xxxxxx
De rechter die kennisneemt van een geschil tussen particulieren en die van een nationale bepaling geen uitlegging kan geven die in overeenstemming is met een Europese richtlijn, kan die bepaling in de regel niet buiten toepassing laten.
Artikel 5, paragraaf 2, a) en b), van de richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij staat de lidstaten toe een beperking op het uitsluitend reproductierecht van de auteursrechten te stellen in de daarin bepaalde gevallen, mits aan de houders van het auteursrecht een billijke compensatie wordt betaald. Hieruit volgt dat die bepaling, die aan die rechthebbenden een recht toekent, tegelijkertijd een verplichting tot de betaling van de billijke compensatie oplegt.
De bepalingen van een richtlijn waarvan de inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is omschreven, hebben een rechtstreekse werking.
Hoewel het beginsel van de billijke compensatie vaststaat, zijn de lidstaten bevoegd om de eigenlijke inhoud van het aan de houders van het auteursrecht toegekende recht en de essentiële voorwaarden ervan te bepalen, zodat artikel 5, paragraaf 2, a) en b) van de richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, met betrekking tot de vorm, de modaliteiten en het bedrag van de billijke compensatie geen bepaling vormt die voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is omschreven.
Uit de bewoordingen van artikel 5, paragraaf 2, a) en b) van de richtlijn 2001/29/EG blijkt dat de beperkingen op het reproductierecht van de houders van de in artikel 2 bedoelde rechten de betaling van een billijke compensatie aan die rechthebbenden oplegt. Uit die bepalingen volgt daarentegen niet dat ze aan de uitgevers een vergoeding zouden toekennen.
Fiscaal recht
Algemeen
Artikel 6.1 EVRM – Recht van verdediging – Fiscaal dossier – Voorwaarden voor weigering van inzage van de stukken van het gehele strafdossier door de belastingplichtige – Beoordelingsbevoegdheid fiscale rechter
Arrest van 25 september 2020 (C.17.0561.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxx xxx Xxxxxxx
Het beginsel van de wapengelijkheid zoals vervat in het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en in het algemeen rechtsbeginsel houdende eerbiediging van het recht van verdediging vereist dat in een fiscale procedure die aanleiding geeft of kan geven tot een administratieve sanctie met het karakter van een straf, de belastingplichtige in de regel toegang heeft tot alle gegevens behorend tot het fiscale dossier van de administratie, met inbegrip van de stukken die de administratie heeft verkregen door xxxxxx van een strafdossier na machtiging van de bevoegde gerechtelijke overheid. De administratie kan evenwel de toegang weigeren tot die stukken of gedeelten van die stukken indien die vreemd zijn aan de tegen de belastingplichtige gerichte fiscale vervolging.
In geval de belastingplichtige van oordeel is dat de toegang tot de stukken of gedeelten van die stukken van het fiscaal dossier die vreemd zijn aan de tegen de belastingplichtige gerichte fiscale vervolging noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn rechten en hij die aanvoering ook enigszins aannemelijk maakt, staat het aan de rechter in de fiscale procedure om daarover te oordelen en desgevallend een miskenning van de rechten van de belastingplichtige te sanctioneren.
Uit het beginsel van de wapengelijkheid volgt niet dat de enkele omstandigheid dat de administratie stukken heeft verkregen door xxxxxx van een strafdossier na machtiging van de bevoegde gerechtelijke overheid, voor de belastingplichtige automatisch een recht op toegang tot dit gehele strafdossier creëert. Het staat aan die belastingplichtige aan te voeren dat een dergelijke toegang voor de uitoefening van zijn rechten noodzakelijk is en die aanvoering ook enigszins aannemelijk te maken.
Het staat aan de rechter in de fiscale procedure om te oordelen over de aanvoering van de belastingplichtige dat de toegang tot het gehele strafdossier noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn rechten. Indien de rechter in de fiscale procedure van oordeel is dat een weigering van een gehele of gedeeltelijke toegang tot het strafdossier de rechten van de belastingplichtige miskent, staat het aan hem om daaraan in de fiscale procedure het gepaste gevolg te geven.
Cassatieberoep – Belastingzaken – Verschillende arresten door het hof van beroep geveld in afzonderlijke zaken met betrekking tot verschillende aanslagjaren en belastbare feiten – Samenhang – Eén cassatievoorziening – Ontvankelijkheid
Arrest van 4 december 2020 (F.19.0066.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxx xxx Xxxxxxx
Artikel 1079 Gerechtelijk Wetboek moet strikt worden geïnterpreteerd. Bijgevolg kan in fiscale zaken niet met één cassatievoorziening worden opgekomen tegen verschillende arresten die door het hof van beroep in afzonderlijke zaken zijn geveld. Artikel 701 Gerechtelijk Wetboek is niet van toepassing in de procedure voor het Hof (Art. 1079 Ger.W.).
Zelfs indien de onderliggende rechtsvraag gelijklopend is, kunnen cassatieberoepen gericht tegen in afzonderlijke zaken gewezen arresten niet worden beschouwd als samenhangende vorderingen in de zin van de artikelen 30 en 701 Gerechtelijk Wetboek wanneer deze zaken betrekking hebben op verschillende aanslagjaren en verschillende belastbare feiten (Artt. 30 en 701 Ger.W.).
Inkomstenbelasting
Aanslagprocedure – Wijziging door de administratie van een aangifte – Motivering van het bericht van wijziging – Openbare orde karakter van fiscale wetgeving – Gerechtelijke procedure – Nieuwe rechtsgronden aangevoerd door de administratie
– Taak van de rechter
Arrest van 25 september 2020 (F.18.0003.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxx xxx Xxxxxxx
Belastingen zijn van openbare orde. Bijgevolg dient de rechter zelf, zowel in feite als in rechte, te beslissen over het bestaan van de belastingschuld wanneer hij daartoe wordt uitgenodigd door de vorderingen die door de partijen worden gesteld. Hij is niet gebonden door de juridische gronden waarop het bestuur zich bij het vestigen van de aanslag baseerde en moet bijgevolg uitspraak doen over de gronden die het bestuur voor het eerst voor hem aanvoert ter verantwoording van de heffing. Hij kan tevens eigen juridische gronden aanvoeren om de aanslag te wettigen.
Strafrecht
Algemeen
Wegverkeer – Artikel 68 Wegverkeersreglement – Toegangsverbod voor bepaalde voertuigen – Parkeren door gehandicapte inwoners – Artikel 4.1, 9, 19 en 20 Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap
Arrest van 17 maart 2020 (P.19.1136.N)
De rechter oordeelt onaantastbaar of in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak een lokale overheid, door in een toegangsverbod te voorzien in de binnenstad voor bepaalde voertuigen, een gehandicapte inwoner die in de binnenstad woont en nabij zijn woning wil parkeren, discrimineert (Artt. 4.1, 9, 19 en 20 Verdrag 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap; art. 159 Grondwet).
Misdrijven
Verkeersbelemmering door vakbondsactie – Moreel bestanddeel – Kwaadwillig opzet – Artikel 10 en 11 EVRM – Artikel 6.4 Herzien Europees Sociaal Handvest – Wettelijke beperkingen aan vakbondsacties
Arrest van 7 januari 2020 (P.19.0804.N) met conclusie van advocaat-generaal met opdracht
X. Xx Xxxx
Het vereiste opzet van kwaadwillige belemmering van het verkeer bestaat in het opzettelijk belemmeren van het verkeer als dusdanig. De gevaartoestand voor het verkeer die daardoor kan worden veroorzaakt, maakt geen deel uit van dat opzet, maar is slechts het door de wet vereiste gevolg dat uit het handelen van de dader moet voortvloeien. Het enkele feit dat een misdrijf wordt gepleegd in het kader van een staking of betoging neemt het moreel bestanddeel voor het misdrijf kwaadwillige belemmering niet weg, ongeacht de beweegredenen voor die actie (artikel 406, eerste lid, Sw.).
Uit de artikelen 10 en 11 EVRM volgt dat het recht te staken of te betogen geen absolute rechten zijn, maar dat de uitoefening van die rechten onderhevig kan zijn aan beperkingen, mits die beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en niet te beschouwen zijn als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de beschermende rechten in hun kern zouden worden aangetast. De rechter oordeelt daarover onaantastbaar op grond van feiten die hij vaststelt (Artt. 10 en 11 EVRM; art. 6.4 Herzien Europees Sociaal Handvest).
Wegverkeer – Artikel 8.4 Wegverkeersreglement – Gebruik van een draagbare telefoon
Arrest van 14 januari 2020 (P.19.1046.N)
Het begrip ‘gebruik maken van een draagbare telefoon die in de hand wordt gehouden’ moet in zijn normale betekenis worden uitgelegd, die inhoudt dat het gebruik niet wordt beperkt tot een welomschreven handeling zoals bellen of sms’en en dat het in de hand houden door de bestuurder van een draagbaar telefoontoestel tijdens het rijden, impliceert dat dit toestel wordt gebruikt (Art. 8.4 Wegverkeersreglement).
W.A.M.-Verzekering – Inschrijving van voertuigen – Grondgebied waar het voertuig gewoonlijk is gestald – Voertuig met buitenlandse kentekenplaat
Arrest van 21 januari 2020 (P.19.0528.N)
Onder grondgebied waar het voertuig gewoonlijk is gestald, moet worden verstaan het grondgebied van de staat waarvan het voertuig een kentekenplaat draagt, ongeacht of het een permanente of een tijdelijke kentekenplaat betreft (Art. 2 WAM, in de versie van toepassing in 2017; art. 2 K.B. 13 februari 1991; art. 1.4 Richtlijn 2019/103/EG van 16 september 2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid).
Krachtens artikel 2, § 1, KB Technische Eisen Voertuigen zijn de bepalingen van dit reglement van toepassing op de auto’s die rijden onder dekking van een Belgische inschrijvingsplaat en op de erdoor getrokken Belgische aanhangwagens. Dat reglement is aldus niet van toepassing op een voertuig dat zich op de openbare weg bevindt onder dekking van een buitenlandse inschrijvingsplaat. Het enkele feit dat een voertuig gewoonlijk gestald is in België en ook gewoonlijk wordt gebruikt in België, heeft niet tot gevolg dat dit voertuig in België is geregistreerd of ingeschreven (Artt. 2, § 1, 2, § 4 en 24, § 1 K.B. 15 maart 1968 Technische Eisen Voertuigen).
Milieurecht (Waals gewest) – Misdrijf inzake afvalstoffen – Begrip ‘afvalstof’ – Verplichting om zich van een afgedankt voertuig te ontdoen
Arrest van 29 januari 2020 (P.19.0125.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxxxxx
Uit de omstandigheid dat voertuigen beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 80, eerste lid, besluit Waalse regering van 23 september 2010 tot invoering van een terugnameplicht voor bepaalde afvalstoffen, en uit de vaststelling van de toestand van “karkas” van bepaalde voertuigen en van het jaar van schrapping van de inschrijving van andere voertuigen, kan de rechter afleiden dat de administratieve toestand met betrekking tot de inschrijving en de technische keuring van de voormelde voertuigen niet kon worden geregulariseerd, zodat het om afgedankte voertuigen ging waarvan de eigenaar of de houder zich moest ontdoen (Art. 2, 1°, Decr. W. 27 juni 1996; artt. 80, eerste lid, en 82, § 1, B.W.Reg. 23 september 2010).
Noch de artikelen 80 en 82 besluit Waalse regering van 23 september 2010, noch enige andere wettelijke bepaling verplichten de sanctionerend ambtenaar om, met het oog op het bewijs van de schending van artikel 7, § 1 tot 3, Decreet Waals Gewest 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, de overtreder te verzoeken het bewijs van het opstarten van een rehabilitatieprocedure te leveren of een geldig inschrijvingsbewijs of een geldige technische keuring te overleggen (Art. 7, § 1 tot 3, Decr. W. 27 juni 1996; artt. 80 en 82, B.W.Reg. 23 september 2010).
Intrekking van wapenvergunning – Vernietiging van de beslissing tot intrekking door de Raad van State – Gevolgen inzake strafbaarheid – Afwezigheid van materieel bestanddeel
Arrest van 19 mei 2020 (P.19.1236.N)
Strafbaarheid wegens het niet opslagen van een wapen bij een erkend persoon of het niet overdragen van een wapen aan een erkend persoon of een persoon die is gemachtigd het wapen voorhanden te hebben, vereist een wettige intrekkingsbeslissing van de gouverneur, dan wel in hoger beroep van de minister van Justitie of zijn gemachtigde (Artt. 18 en 23 Wapenwet 2006).
Het arrest van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een administratieve akte vernietigt, heeft tot gevolg dat die akte geacht wordt niet te hebben bestaat. In geval de Raad van State de in hoger beroep gewezen ministeriële beslissing tot intrekking van een wapenvergunning vernietigt, ontbreekt een voor strafbaarheid vereist misdrijfbestanddeel.
Drukpersmisdrijf – Bevoegdheid van de jury – Relevantie of maatschappelijk belang van de bekendgemaakte gedachte of mening – Beargumenteerd of uitgewerkt karakter van het betwiste geschrift – Bekendheid van de auteur
Arrest van 7 oktober 2020 (P.19.0644.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Artikel 150 Grondwet stelt de bevoegdheid van de jury voor drukpersmisdrijven niet afhankelijk van de relevantie of het maatschappelijk belang van de bekendgemaakte gedachte of mening, noch van het min of meer beargumenteerd en uitgewerkt karakter van het betwiste geschrift, noch van de bekendheid van de auteur (Art. 150 Grondwet).
Wanneer de bestreden beslissing vernietigd wordt op grond van onbevoegdheid, verwijst het Hof de zaak naar de rechters die hiervan moeten kennisnemen (Art. 435, derde lid, X.Xx.).
Diefstal en afpersing – Deelneming – Geweld of bedreiging – Gebruik van een vluchtvoertuig – Toerekening van de verzwarende omstandigheden aan deelnemers van diefstal – Kennis en aanvaarding van de verzwarende omstandigheden – Individuele beoordeling – Grenzen
Arrest van 20 oktober 2020 (P.20.0781.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Indien een deelnemer betwist dat bij diefstal de door artikelen 468 en 471 Strafwetboek verzwarende omstandigheden van geweld of bedreiging en gebruik van een vluchtvoertuig op hem van toepassing zijn, dient de rechter, opdat hij de verzwarende omstandigheden aan de deelnemer kan toerekenen, vast te stellen dat de deelnemer kennis had van die verzwarende omstandigheden en dat hij die heeft aanvaard. Die individuele toerekening vereist niet dat ook wordt vastgesteld dat de deelnemer zelf geweld heeft gebruikt of heeft bedreigd of daaraan heeft deelgenomen of dat de deelnemer zelf gebruik heeft gemaakt van een voertuig of enig ander al dan niet met een motor aangedreven tuig (Artt. 66, 461, 468 en 471 Sw.).
Verwerking van persoonsgegevens zonder wettelijke basis – Misdrijf bedoeld in artikel 222, 1°, wet van 30 juli 2018 – Moreel bestanddeel – Schending van het beroepsgeheim door een politieambtenaar – Draagwijdte van het beroepsgeheim
Cass. 4 november 2020 (P.20.0709.F)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het strafrecht”.
Strafprocedure
Algemeen
Bewijs in strafzaken – Beoordelingsvrijheid van de rechter met betrekking tot de bewijslast – Opname van privécommunicatie door een deelnemer zonder medeweten
van de andere deelnemer – Gebruik in rechte – Recht op bescherming van het privéleven
Arrest van 29 januari 2020 (P.19.1003.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxxxxx
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet artikel 1, lid 1, Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003, de zogenaamde Brussel IIbis-Verordening, aldus worden uitgelegd dat een beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin worden gelast, onder het begrip “burgerlijke zaken” in de zin van die bepaling valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming. Hoewel die Verordening dus geen onderscheid tussen die twee materies maakt wanneer het toepassingsgebied van die Verordening moet worden vastgesteld en, bijgevolg, de internationale bevoegdheid moet worden bepaald van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is, kan hieruit evenwel niet worden afgeleid dat, volgens het recht van de Europese Unie, twee procedures die in die materies gelijktijdig worden gevoerd, onvermijdelijk hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak hebben (Artt. 1 en 19 Verord. (EU) nr. 2201/2003 van 27 november 2003).
Wanneer de eerste beslissing betreffende de huisvesting van een kind wordt uitgesproken in een procedure tussen de moeder en de vader van het kind, die als gevolg van de echtscheiding de uitoefening van het ouderlijk gezag en de huisvesting van het kind tussen hen regelt, en de tweede beslissing tot doel heeft de toestand van gevaar waarin het kind verkeert te verhelpen, hebben die twee beslissingen niet hetzelfde voorwerp (Art. 19 Verord. (EU) nr. 2201/2003 van 27 november 2003).
De maatregelen inzake hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming hebben voorrang op de burgerrechtelijke beschikkingen wanneer de ene niet verenigbaar zijn met de andere.
Wanneer inzake jeugdbescherming de wet geen bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, beoordeelt de feitenrechter in feite de bewijswaarde van de gegevens waarop hij zijn beslissing grondt en waarover de partijen vrij tegenspraak hebben kunnen voeren.
De in artikel 8 EVRM bepaalde bescherming van het privéleven strekt zich uit tot de privécommunicatie. Elk gebruik van een zonder medeweten van de andere deelnemers opgenomen privé-communicatie waaraan men zelf deelneemt, kan een inbreuk op de voormelde bepaling zijn. Het staat aan de rechter te beoordelen of dit gebruik is toegestaan en hierover te beslissen op grond van de feitelijke gegevens van de zaak, rekening houdend met de redelijke privacyverwachting die de deelnemers daarvan konden hebben en die onder meer betrekking heeft op de inhoud en de omstandigheden waarin het gesprek plaatsvond. De rechter kan daartoe ook acht slaan op het doel dat met het gebruik van de opname wordt beoogd, alsook op de hoedanigheid van de deelnemers en van de bestemmeling van de opname (Art. 8 EVRM).
Recht op een eerlijk proces – Recht op bijstand van een advocaat – Wet van 22 mei 2017 betreffende het Europees Onderzoeksbevel – Uitvoering in België van een buitenlands EOB – Huiszoeking en beslag – Procedure van het strafrechtelijk kort
geding ex artikel 61quater, X.Xx. – Kamer van inbeschuldigingstelling – Tegensprekelijke procedure – Verweer met betrekking tot artikel 6.3. EVRM
Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0342.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxx
Het onmiddellijk cassatieberoep tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling in het kader van de procedure bepaald in artikel 22, § 2, Wet Europees onderzoeksbevel juncto artikel 61quater Wetboek van Strafvordering, is ontvankelijk.
Uit het tegensprekelijk karakter van de door artikel 22, § 2, Wet Europees Onderzoeksbevel en artikel 61quater Wetboek van Strafvordering, geregelde procedure volgt voor de kamer van inbeschuldigingstelling de verplichting om, wanneer voor haar binnen de haar op grond van die bepalingen toegekende beoordelingsbevoegdheid door de betrokken partij een verweer wordt gevoerd nopens de strijdigheid van het verhoor ter gelegenheid van de huiszoeking en het beslag zonder bijstand van een raadsman met artikel 6.3 EVRM, dit verweer te beantwoorden. Het arrest dat bij de beoordeling van de uit artikel 61quater, § 1, Wetboek van Strafvordering voortvloeiende ontvankelijkheidsvoorwaarde dat de verzoeker moet aantonen dat hij door het beslag wordt geschaad, naar dat verhoor verwijst, beantwoordt het bedoelde verweer niet.
Wrakingsverzoek – Verzoek tot uitstel – Onaantastbare beoordeling door de feitenrechter – Vertegenwoordiging door een advocaat – Ontkentenis van proceshandelingen
Arrest van 17 juni 2020 (P.19.1223.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Het feit dat een wrakingsverzoek ertoe strekt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter te betwisten, heeft niet tot gevolg dat de rechter verplicht is aan een partij een uitstel toe te staan met het oog op het indienen van een wrakingsverzoek dat die rechter kennelijk niet ontvankelijk of niet gegrond acht (Artt. 2 en 828 Ger.W.).
Aan de voorwaarde van het vinden van de verdachte in België voor de vervolging van een Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk voor een feit gepleegd in het buitenland, moet voldaan zijn op het moment van het instellen van de strafvordering. Het volstaat dat de verdachte zich na het plegen van het misdrijf en voor of ten laatste op het moment van het instellen van de strafvordering, enige tijd in België heeft opgehouden en er is ontmoet of gevonden (Artt. 7, § 1, en 12, eerste lid, V.T..Sv.).
De verzaking aan het recht van de beklaagde om te verschijnen en zich te verdedigen, als reden die volstaat voor het ongedaan verklaren van het verzet, vereist niet de vaststelling dat de beklaagde zich onvindbaar heeft willen maken voor de rechterlijke autoriteiten door te vluchten of zijn werkelijke verblijfplaats te verhullen (Art. 187, § 6, 1°, X.Xx.).
Het begrip ‘wettige reden van verschoning’ bevat die gevallen die geen overmacht uitmaken en waarin de verzetdoende partij kennis had van de dagvaarding, maar een reden aanvoert waaruit blijkt dat haar afwezigheid niet was ingegeven door de wens afstand te doen van haar recht om te verschijnen en zich te verdedigen, dan wel om zich te onttrekken aan het gerecht. Die afstand of die wil kan niet alleen blijken uit
een expliciete beslissing van de verzetdoende partij, maar ook worden afgeleid uit het feit dat die partij zonder redelijke verantwoording niet opdaagt of niet aanwezig blijft op de rechtszitting waarop zij behoorlijk is opgeroepen, terwijl zij voldoende de gevolgen van die beslissing kon inschatten (Art. 187, § 6, 1°, X.Xx.).
De rechter kan het verzet ongedaan verklaren van een partij die tijdens de behandeling van haar zaak de rechtszitting heeft verlaten en dus heeft geweigerd haar verdediging te voeren wegens de verwerping van haar verzoek tot uitstel. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het enkele feit dat dit verzoek bedoeld was om die partij in staat te stellen een wrakingsverzoek in te dienen, ook al strekt een dergelijk verzoek in principe tot de vrijwaring van het recht op een eerlijk proces en het recht op de behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (Art. 187, § 6, 1°, X.Xx.).
Uit artikel 440, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek volgt dat een advocaat voor alle proceshandelingen die hij stelt in een zaak waarin hij zijn cliënt voor de strafrechter vertegenwoordigt, wordt geacht op te treden binnen de perken van het mandaat dat die cliënt hem heeft verleend. Dat vermoeden kan niet worden weerlegd.
De artikelen 848 tot 850 Gerechtelijk Wetboek die de ontkentenis van proceshandelingen regelen, zijn niet van toepassing op zaken die worden behandeld volgens de rechtspleging georganiseerd door het Wetboek van Strafvordering (Artt. 848, 849 en 850 Ger.W.).
Strafvordering en burgerlijke rechtvordering
Verruimde minnelijke schikking – Xxxxxxxx verricht onder de ontbindende voorwaarde van terugbetaling in geval van niet-bekrachtiging – Weerslag op het verval van de strafvordering
Arrest van 9 september 2020 (P.20.0358.F)
Krachtens artikel 420, tweede lid, 1°, Wetboek van Strafvordering kan onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld tegen de beslissingen inzake bevoegdheid. Zijn met name beslissingen inzake bevoegdheid, de arresten en vonnissen die uitspraak doen over een door de partijen opgeworpen geschil betreffende de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van een voor hem gebrachte vordering. Wanneer er voor de kamer van inbeschuldigingstelling een debat plaatsvindt over de bevoegdheid van die kamer om uitspraak te doen over een door het openbaar ministerie ingediend verzoek tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking, is het arrest dat beslist dat de appelrechters daartoe niet bevoegd zijn, een beslissing inzake bevoegdheid en is het, derhalve, vatbaar voor het onmiddellijk cassatieberoep bedoeld in voormeld artikel 420, tweede lid, 1° (Artt. 216bis, § 2, en 420, tweede lid, 1°, X.Xx.; art. 8 Ger.W.).
Uit artikel 216bis, § 2, achtste lid, Wetboek van Strafvordering volgt dat de kamer van inbeschuldigingstelling niet bevoegd is om tot het proportionaliteitsonderzoek van de voorgestelde minnelijke schikking in strafzaken over te gaan indien het hoger beroep waarvan ze kennisneemt, haar dat niet opdraagt. Het hoger beroep waarmee de inverdenkinggestelde noch een nietigheid van het vooronderzoek, noch een
onregelmatigheid in de beschikking tot verwijzing, noch een grond van niet- ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering aanvoert, en dat bijgevolg niet ontvankelijk is, verleent de kamer van inbeschuldigingstelling niet de bevoegdheid om de bezwaren te beoordelen en derhalve evenmin om tot het daaraan verbonden proportionaliteitsonderzoek over te gaan. De toekenning van die bevoegdheden kan niet voortvloeien uit de enkele omstandigheid dat een partij, ook al is deze het openbaar ministerie, de uitoefening ervan heeft gevorderd (Artt. 135, § 2, en 216bis,
§ 2, X.Xx.).
Krachtens artikel 216bis, § 2, elfde lid, Wetboek van Strafvordering, vervalt de tegen de dader uitgeoefende strafvordering indien hij, na bekrachtiging door de bevoegde rechter van de door het openbaar ministerie voorgestelde minnelijke schikking, deze heeft aanvaard en in acht heeft genomen. Hieruit volgt dat de betaling, verricht onder de ontbindende voorwaarde van terugbetaling in geval van niet-bekrachtiging, geen grond van verval van de strafvordering vormt (Art. 216bis, § 2, X.Xx.).
Geestesziekte van de beklaagde – Ontvankelijkheid van de vervolging – Voorwaarden
Cass. 23 september 2020 (P.20.0402.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxx de Brauwere
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake strafprocedure”.
Onderzoek in strafzaken
Zwijgrecht – Recht niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling – Dwangbevel van de onderzoeksrechter tot het meedelen van de de toegangscode van een GSM
Arrest van 4 februari 2020 (P.19.1086.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arrresten inzake strafprocedure.”
Vrijheidsbeneming
Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging gevraagd door België – Overlevering uitgesteld – Verzoek tot invrijheidstelling – Wettigheidstoezicht
Arrest van 10 juni 2020 (P.20.0543.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake strafprocedure”.
Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging – Weigeringsgrond artikel 4, 4°, Wet Europees Aanhoudingsbevel – Cumulatieve voorwaarden – Bepaling die de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische gerechten uitbreidt – Werking in de tijd – Weigeringsgrond artikel 4, 5° Wet Europees Aanhoudingsbevel – Vermoeden
van eerbiediging van de fundamentele rechten door de uitvaardigende lidstaat – Controle door het Hof
Arrest van 17 november 2020 (P.20.1127.N)
De voorwaarden vervat in artikel 4, 4°, Wet Europees Aanhoudingsbevel, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd in geval de strafvordering is verjaard en de Belgische gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van de feiten, zijn cumulatief, zodat in geval van territoriale of extraterritoriale onbevoegdheid van de Belgische gerechten de verjaring van de strafvordering niet meer moet worden gecontroleerd. De beoordeling van de voormelde bevoegdheid heeft betrekking op de vervolgbaarheid in België van de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en het gegeven dat de Wet Europees Aanhoudingsbevel een wet op de rechtspleging betreft en geen strafwet bedoeld in artikel 2 Strafwetboek, is bij die beoordeling niet bepalend.
Krachtens artikel 7.1 EVRM en artikel 2, eerste lid, Strafwetboek, is vereist dat er, op het ogenblik dat de verdachte de handeling heeft gesteld die aanleiding geeft tot vervolging en berechting, een wettelijke bepaling bestond die die handeling strafbaar stelde. De wettelijke bepaling van artikel 6,1°ter, Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering heeft geen nieuwe strafbare feiten in het leven geroepen, maar heeft door de toevoeging van een nieuwe wettelijke grondslag voor vervolging en dus bestraffing in België de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische gerechten uitgebreid en dient aldus als een regel van materieel strafrecht te worden aangemerkt. Uit het voorgaande volgt dat de strafwet die de bestraffing in België uitbreidt tot feiten gepleegd buiten het Belgisch grondgebied, niet van toepassing is op feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan. Een verdachte kan zich niet beroepen op een retroactieve toepassing van een dergelijke bepaling als mildere strafwet teneinde de toepassing van een instrument van internationale rechtshulp te vermijden.
Uit de overweging (10) van de preambule van het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel blijkt dat de regeling inzake het Europees Aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten en dit houdt een vermoeden in van eerbiediging door de uitvaardigende lidstaat van de fundamentele rechten bedoeld in artikel 4, 5°, Wet Europees Aanhoudingsbevel. De rechter oordeelt onaantastbaar of de aangevoerde omstandige gegevens die wijzen op een kennelijk gevaar voor de fundamentele rechten van de betrokkene afdoende zijn om het voormelde vermoeden te weerleggen. Het Hof gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden aangenomen.
Onderzoeksgerechten
Xxxxxxx tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking ingediend door het openbaar ministerie – Beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling dat ze daartoe niet bevoegd is – Ontvankelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep
– Bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling om tot het proportionaliteitsonderzoek van de voorgestelde minnelijke schikking over te gaan
Arrest van 9 september 2020 (P.20.0358.F)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering”.
Vonnisgerechten
Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is – Toepassingsgebied van de Verordening Brussel IIbis - Minderjarige in gevaar – Huisvestingsmaatregel buiten het familiaal leefmilieu – Procedures met hetzelfde voorwerp – Voorrang van burgerlijke maatregelen
Arrest van 29 januari 2020 (P.19.1003.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.
Recht van verdediging – Recht op een eerlijk proces – Recht op persoonlijke deelname aan het strafproces – Recht op overleg met een advocaat – Europees aanhoudingsbevel – Vrijheid onder voorwaarden van beklaagde in het buitenland
– Geen instemming met overlevering naar België – Verzoek van beklaagde om persoonlijk aan het proces deel te nemen – Onmogelijkheid te verschijnen – Verzoek om uitstel – Afwijzing van het verzoek – Beoordeling van de vonnisrechter
Arrest van 7 april 2020 (P.20.0231.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake strafprocedure”.
Bevoegdheid – Veroordeling met uitstel en opschorting van de veroordeling – Toezicht op probatieuitstel – Nieuwe verblijfplaats van de veroordeelde in het buitenland – Herroeping van het probatieuitstel
Arrest van 19 mei 2020 (P.20.0116.N)
Uit de samenhang van de artikelen 10, negende lid, en 14, § 2, tweede lid, Probatiewet en de algemene economie van het probatietoezicht en van de herroepingsregeling volgt dat het onmogelijk de bedoeling van de wetgever kan geweest zijn dat het louter vestigen door een veroordeelde tijdens de proeftijd van zijn verblijfplaats buiten het Rijk tot gevolg heeft dat geen enkele Belgische rechter nog bevoegd is om kennis te nemen van een herroepingsvordering. Er moet integendeel worden aangenomen dat in een dergelijk gevat de rechtbank van eerste aanleg van de verblijfplaats van de veroordeelde op het ogenblik van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis of arrest dat het probatie-uitstel heeft verleend, bevoegd is om kennis te nemen van de herroepingsvordering (Artt. 10, negende lid, en 14, § 2, tweede lid, Probatiewet).
Bevoegdheid – Feit gepleegd in het buitenland – Aantreffen van de beklaagde in België – Moment van het instellen van de strafvordering
Arrest van 17 juni 2020 (P.19.1223.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.
Rechtsmiddelen
Cassatieberoep – Ontvankelijkheid van het onmiddellijk cassatieberoep tegen de uithandengeving door de jeugdgerechten – Termijnen voor cassatieberoep en betekening – Geen eindbeslissing, toch onmiddellijk vatbaar voor cassatieberoep
Arrest van 12 februari 2020 (P.19.0692.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxx de Brauwere
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 161/2019 van 24 oktober 2019 voor recht gezegd: “Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, schendt de artikelen 10 en 11 Grondwet in zoverre het niet in de mogelijkheid voorziet om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing tot uithandengeving.” In datzelfde arrest besliste het Grondwettelijk Hof dat de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen om, in afwachting van een optreden van de wetgever, de in het geding zijnde bepaling te kunnen toepassen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Hieruit volgt dat artikel 420 Wetboek van Strafvordering geen belemmering meer vormt voor het onmiddellijk cassatieberoep tegen een beslissing tot uithandengeving op grond van artikel 57bis Jeugdbeschermingswet of van artikel 125 decreet (Franse Gemeenschap) van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming (impliciete oplossing) (Art. 420 X.Xx.; art. 00xxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018).
Overeenkomstig artikel 2 Strafwetboek kan geen misdrijf worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd, en wordt de minst zware straf toegepast indien de ten tijde van het vonnis bepaalde straf verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald. Onder vigeur van artikel 57bis,
§ 1, eerste lid, Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven indien ze een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt achtte of indien de minderjarige ervan werd verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd en dat, tenzij het ging om een in de tweede streep van die bepaling bedoeld misdrijf, terwijl de betrokkene reeds eerder het voorwerp was geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter Jeugdbeschermingswet bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies. Overeenkomstig artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018, is de uithandengeving thans enkel nog toegestaan wanneer het aan de jongere ten laste gelegde misdrijf bestaat in een als aanranding van de lichamelijke of psychische integriteit omschreven feit dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg zou kunnen hebben. Aangezien artikel 125 decreet 18 januari 2018 aldus op de uithandengeving van de zaak door de jeugdgerechten striktere voorwaarden stelt dan de Jeugdbeschermingswet, is dat artikel een minder strenge bepaling (Art. 2 Sw.; art. 00xxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018).
Noch de artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR noch enige andere bepaling verbieden de bij de voormelde verdragen aangesloten Staten te bepalen dat de
jeugdrechtbanken vanaf een minimumleeftijd waaronder minderjarigen niet onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke rechtbanken kunnen vallen, onder de bij wet gestelde voorwaarden, en met name wanneer ze een beschermingsmaatregel niet geschikt achten, de zaak uit handen kunnen geven en de zaak naar het openbaar ministerie kunnen verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde strafgerechten (Artt. 37 en 40 Kinderrechtenverdrag; art. 14 IVBPR; art. 57bis Jeugdbeschermingswet; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018).
Cassatieberoep – Termijnen – Duur, begin en einde – Neerlegging van de betekeningsexploten – Overschrijding van de termijn – Fout of nalatigheid van de gerechtsdeurwaarder – Overmacht – Recht op een eerlijk proces – Toegang tot de rechter
Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0104.N)
De fouten of nalatigheden van de lasthebber verbinden de lastgever wanneer zij binnen de perken van de lastgeving zijn begaan en kunnen op zichzelf voor de lastgever geen vreemde oorzaak, toeval of overmacht opleveren. Het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 6.1 EVRM en het monopolie dat artikel 519, § 1, Gerechtelijk Wetboek aan de gerechtsdeurwaarders toekent, alsook de beperkingen die, wat de keuze van de instrumenterende deurwaarder betreft, voortvloeien uit de regels inzake territoriale bevoegdheid die in artikel 516 van datzelfde wetboek zijn bepaald, houden in dat de fout of de nalatigheid van die ministeriële ambtenaar als overmacht kan worden beschouwd, waardoor de wettelijke termijn om cassatieberoep in te stellen, kan worden verlengd met de tijdsduur waarin het voor de eiser volstrekt onmogelijk was om dit beroep in te stellen, maar dit is niet het geval wanneer de gerechtsdeurwaarder de hem toerekenbare fout niet heeft begaan in het kader van het monopolie dat artikel 519, § 1, Gerechtelijk Wetboek aan deze ministeriële ambtenaar toekent, maar in de uitvoering van een handeling die hij overeenkomstig artikel 519, § 2, Gerechtelijk Wetboek op verzoek van een partij kan verrichten.
Cassatieberoep – Ontvankelijkheid – Procedure van het strafrechtelijk kort geding ex artikel 22, § 2, Wet Europees onderzoeksbevel juncto artikel 61quater, X.Xx. – Arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling
Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0342.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.
Vreemdelingen – Artikel 71 Vreemdelingenwet – Beroep bij de rechterlijke macht – Onderzoeksgerechten – Territoriale bevoegdheid van de raadkamer – Verblijfplaats
– Plaats waar de vreemdeling wordt aangetroffen – Tegenstrijdige beslissingen van onderzoeksgerechten – Geschil van rechtsmacht – Regeling van rechtsgebied
Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0471.N)
Volgens artikel 71, eerste lid, Vreemdelingenwet kan de vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving, genomen met toepassing van artikel 7 Vreemdelingenwet, tegen die maatregel beroep instellen door een
verzoekschrift in te dienen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van zijn verblijfplaats in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen. Onder verblijfplaats in de zin van artikel 71, eerste lid, Vreemdelingenwet wordt verstaan de plaats waar de vreemdeling effectief woont op het ogenblik waarop de bestuurlijke maatregel van vrijheidsberoving wordt genomen en niet de plaats van de instelling waar hij als gevolg van die beslissing wordt vastgehouden, terwijl onder plaats waar de vreemdeling werd aangetroffen in de zin van artikel 71, eerste lid, Vreemdelingen- wet, moet worden begrepen de plaats waar de vreemdeling tegen wie een maatregel van bestuurlijke vrijheidsberoving wordt genomen, is onderschept maar dat is niet de plaats waar de vreemdeling na een oproeping door de dienst Vreemdelingenzaken is naar toe gegaan, of de plaats waar hij zich bevindt op het ogenblik van de beslissing van bestuurlijke vrijheidsberoving, of de plaats van de instelling waar de vreemdeling als gevolg van de beslissing tot bestuurlijke vrijheidsberoving wordt vastgehouden. Indien evenwel een vreemdeling op het ogenblik waarop de beslissing tot bestuurlijke vrijheidsberoving wordt genomen, is opgesloten in een gevangenis krachtens een voorlopige hechtenis-beslissing of ter uitvoering van een straf, dan is die gevangenis een plaats waar hij wordt aangetroffen en desgevallend zijn verblijfplaats heeft.
Wanneer er tegenstrijdigheid bestaat met betrekking tot de territoriale bevoegdheid tussen een beschikking van een raadkamer waartegen geen rechtsmiddel is aangewend en een arrest van een kamer van inbeschuldigingstelling dat door de verwerping van het cassatieberoep definitief wordt, volgt daaruit dat er een geschil van rechtsmacht ontstaat dat de rechtsgang belemmert. Het Hof dat een cassatieberoep verwerpt, heeft alsdan de stand van de rechtspleging in overweging kunnen nemen en is bevoegd om het rechtsgebied te regelen.
Hoger beroep door het openbaar ministerie bij het appelgerecht – Vorm – Termijn
– Nietige betekening aan de beklaagde – Artikel 861 Ger.W. – Toepasselijkheid in strafzaken – Artikelen 40 en 47bis Ger.W. – Recht van verdediging – Beoordeling – Verzet – Kosten veroorzaakt door het verzet – Artikel 187, § 10, X.Xx.
Arrest van 2 juni 2020 (P.19.0985.N)
Artikel 205 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het openbaar ministerie bij het appelgerecht op straffe van verval binnen veertig dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het vonnis zijn beroep moet betekenen aan de beklaagde. Die bepaling bevat enkel een vervaltermijn voorgeschreven op straffe van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep voor het instellen van het hoger beroep, maar geen voorschriften voor de betekening van de akte van hoger beroep.
In strafzaken wordt de betekening van de dagvaarding geregeld door de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre de toepassing ervan verenigbaar is met de wetsbepalingen en de rechtsbeginselen van de strafvordering. De toepassing van artikel 861 Gerechtelijk Wetboek op de wijze van betekening van een dagvaarding in strafzaken is onverenigbaar met de rechtsbeginselen van de strafvordering.
De betekening van een dagvaarding in strafzaken in strijd met de bepalingen van artikel 40 Gerechtelijk Wetboek leidt tot de nietigheid van de betekening indien deze onregelmatigheid het recht van verdediging van de beklaagde miskent. Of er een miskenning is van het recht van verdediging moet worden beoordeeld op basis van
het strafproces in zijn geheel. Een eventuele miskenning van dit recht tijdens de procedure bij verstek kan worden geremedieerd door de behandeling van de zaak op verzet waarbij de beklaagde alle processuele grieven kan laten gelden.
De in artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, bepaalde herhaling betreft een persoonlijke omstandigheid die eigen is aan de dader van het verkeersmisdrijf en die een invloed heeft op de straf. Bijgevolg is deze herhaling begrepen in de grief als bedoeld in artikel 204 Wetboek van Strafvordering, die betrekking heeft op de strafmaat, ook al leidt het aannemen ervan tot het bevelen van een beveiligingsmaatregel.
Uit de bepaling van artikel 187, § 10, Wetboek van Strafvordering, volgt dat de rechter de door het verzet veroorzaakte kosten, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van betekening van het vonnis, niet ten laste van de verzetdoende partij kan laten, tenzij hij vaststelt dat het verstek aan hem te wijten is.
Xxxxxx – Ongedaan verzet – Xxxxxx van de dagvaarding – Wettige reden van verschoning – Recht te verschijnen – Recht zich te verdedigen – Afstand – Beoordeling – Onttrekking aan het gerecht – Afwezigheid op de terechtzitting – Behoorlijke oproeping – Wrakingsverzoek – Verzoek tot uitstel – Verlaten van de rechtszitting – Gevolgen
Arrest van 17 juni 2020 (P.19.1223.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xx Xxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.
Herziening – Verzet in de buitengewone termijn – Veroordeling in staat van herhaling – Staat van herhaling onbestaand bevonden na de veroordeling – Voorwaarden voor aanvraag tot herziening
Arrest van 13 oktober 2020 (P.20.0744.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxx
Wanneer een veroordeling de staat van herhaling vaststelt op grond van een rechterlijke beslissing waarvan pas na de veroordeling is gebleken dat ze voor niet bestaande moet worden gehouden, kan dit aanleiding geven tot een aanvraag tot herziening. Hiervoor is vereist dat de veroordeelde het bestaan van het gegeven op grond waarvan de eerdere beslissing is vervallen, niet heeft kunnen aantonen ten tijde van het geding en dat hierdoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot de toepassing van een minder strenge strafwet.
Uit de enkele omstandigheid dat de rechterlijke beslissing op grond waarvan de staat van herhaling werd vastgesteld ingevolge het ertegen aangetekende verzet in de buitengewone verzetstermijn pas is vervallen nadat de veroordeling die de staat van herhaling heeft vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan, kan niet worden afgeleid dat de verzoeker tot herziening dit ten tijde van het geding niet heeft kunnen aantonen en zulks is met name het geval wanneer de beklaagde de gelegenheid had om voor de rechter aan te voeren dat hij nog verzet in de buitengewone termijn kan aantekenen tegen de rechterlijke beslissing op grond waarvan hij in staat van herhaling wordt geacht. De buitengewone aard van het rechtsmiddel van de herziening en de principiële mogelijkheid om tegen een verstekbeslissing verzet aan te tekenen binnen
de buitengewone termijn van verzet bij toepassing van artikel 187, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, laten niet toe dat de veroordeelde een herziening aanvraagt van een beslissing waartegen nog verzet openstaat in de buitengewone termijn van verzet, noch dat hij een herziening aanvraagt op grond van een gegeven dat hij bij een verzet in de buitengewone termijn had kunnen voorleggen aan de rechter op verzet.
Cassatieberoep – Verzoek tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking ingediend door het openbaar ministerie – Beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling dat ze daartoe niet is bevoegd – Ontvankelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep tegen deze beslissing
Arrest van 9 september 2020 (P.20.0358.F)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering”.
Principaal hoger beroep – Vorm – Termijn – Hoger beroep ingesteld in de gevangenis – Geen bijstand van een advocaat voor of tijdens het hoger beroep – Geen informatie over het tijdig indienen van een grievenschrift – Verval van het recht op hoger beroep – Artikel 6.1 EVRM
Arrest van 20 oktober 2020 (P.19.1255.N)
Uit het recht van toegang tot de rechter, gewaarborgd door art. 6 EVRM, met inbegrip van het daaruit afgeleide recht van de toegankelijkheid en de daadwerkelijkheid van een rechtsmiddel, volgt dat het appelgerecht het verval van het hoger beroep wegens het niet tijdig indienen van een grievenschrift alleen mag toepassen als het redelijkerwijze kan aannemen dat een gedetineerde beklaagde, die zelf hoger beroep heeft ingesteld door het afleggen van een verklaring aan de gevangenisdirecteur of zijn afgevaardigde, op de hoogte was of kon zijn van de verplichting inzake het grievenschrift (Art. 6.1 EVRM; artt. 203 en 204 X.Xx.; Wet van 25 juli 1893).
Indien niet blijkt dat de beklaagde door de directeur van de gevangenis of zijn afgevaardigde of op enige andere wijze was ingelicht over de verplichting tijdig een grievenschrift in te dienen en niet blijkt dat de beklaagde tijdens de procedure die heeft geleid tot de verstekbeslissing waartegen hij hoger beroep wil instellen of bij het instellen van dit rechtsmiddel werd bijgestaan door een raadsman en er dus redelijkerwijze kan aangenomen worden dat die raadsman hem ter zake heeft voorgelicht, kan het appelgerecht het hoger beroep van die beklaagde niet vervallen verklaren wegens het niet tijdig indienen van een grievenschrift.
Andere uitspraken in strafprocedure
Jeugdbescherming – Minderjarige in gevaar – Huisvestingsmaatregel buiten het familiaal leefmilieu – Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is – Voorrang van burgerlijke maatregelen
Arrest van 29 januari 2020 (P.19.1003.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.
Jeugdbescherming – Uithandengeving door de jeugdgerechten – Franse Gemeenschap – Artikel 57bis Jeugdbeschermingswet en artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018 – Werking in de tijd – Gevolg van minder strenge bepaling – Verenigbaarheid met artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR
Arrest van 12 februari 2020 (P.19.0692.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxx de Brauwere
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Straprocedure – Rechtsmiddelen”.
Straf en strafuitvoering
Wegverkeer – Artikel 37/1 Wegverkeerswet – Alcoholslot – Motivering
Arrest van 7 januari 2020 (P.19.0963.N)
De rechter is er weliswaar principieel toe gehouden een alcoholslot op te leggen aan de overtreder die voldoet aan de voorwaarde van alcoholintoxicatie bepaald in artikel 37/1 Wegverkeerswet, zijnde een alcoholconcentratie van minstens 0.78 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht of van minstens 1,8 gram per liter bloed, maar in uitzonderlijke gevallen kan hij verkiezen dat niet te doen op grond van de redenen die hij uitdrukkelijk moet vermelden. Deze redenen zijn door de wetgever niet gespecifieerd of beperkt tot welbepaalde gevallen zoals alcoholverslaving. Aldus bepaalt de rechter vrij de redenen op grond waarvan hij de veiligheidsmaatregel van het alcoholslot niet oplegt (Art. 37/1 Wegverkeerswet).
Wegverkeer – Artikelen 47, eerste lid, en 48, 2°, Wegverkeerswet – Verval van het recht tot sturen – Afleggen van de opgelegde proeven – Motorvoertuigen waarvoor geen rijbewijs nodig is
Arrest van 21 januari 2020 (P.19.0981.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxx
Alhoewel artikel 47, eerste lid, Wegverkeerswet, wat zijn toepassingsgebied betreft, in algemene bewoordingen is uitgedrukt, volgt uit de doelstelling van de proeven, namelijk het beveiligen van de samenleving, alsook het verband tussen die proeven en de regeling van de voorwaarden voor het verkrijgen van een rijbewijs, dat het in de artikelen 47 en 48, eerste lid, 2°, Wegverkeerswet vervatte strafrechtelijk gesanctioneerde verbod om na het verstrijken van een tijdelijke vervallenverklaring een motorvoertuig te besturen zonder eerst met goed gevolg de opgelegde proeven te hebben ondergaan, niet van toepassing is op die motovoertuigen waarvoor de bestuurder ontslagen is van de verplichting houder te zijn van een rijbewijs.
Veroordeling met uitstel en opschorting van de veroordeling – Toezicht op het probatieuitstel – Nieuwe verblijfplaats van de veroordeelde in het buitenland – Herroeping van het probatieuitstel – Bevoegde rechtscollege
Arrest van 19 mei 2020 (P.20.0116.N)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Vonnisgerechten”.
Artikel 38, § 6, Wegverkeerswet – Verval van het recht tot sturen – Herhaling – Bevoegdheid van de rechter – Hoger beroep door het openbaar ministerie over de strafmaat
Arrest van 2 juni 2020 (P.19.0985.N)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafvordering – Rechtsmiddelen”.
Bescherming van de maatschappij – Internering – Dader die op het ogenblik van het misdrijf gezond van geest is maar op de datum van de uitspraak van het vonnis niet meer over de cognitieve vaardigheden beschikt om het tegen hem gevoerde proces te begrijpen – Invloed op de ontvankelijkheid van de vervolging en op de herstelplicht
Cass. 23 september 2020 (P.20.0402.F) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxx de Brauwere
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering”.
Strafuitvoeringsmodaliteiten – Tegenaanwijzingen – Limitatieve opsomming – Invloed van ontkenning van de feiten
Arrest van 17 november 2020 (P.20.1071.N)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake straf en strafuitvoering”.
Bescherming van de maatschappij – Voorwaarden voor internering door vonnisgerecht of onderzoeksgerecht – Tenuitvoerlegging door de kamer voor bescherming van de maatschappij – Modaliteiten voor vrijheidsberoving van een geesteszieke – Artikel 5.1.e) EVRM
Arrest van 24 november 2020 (P.20.0881.N)
De onderzoeks- en vonnisgerechten kunnen slechts beslissen tot internering indien cumulatief aan de voorwaarden bepaald in artikel 9 Interneringswet is voldaan en die voorwaarden om te interneren, zijn niet verschillend naargelang het onderzoeksgerecht dan wel het vonnisgerecht oordeelt.
Volgens artikel 10 Interneringswet kan in geval van internering, indien de geïnterneerde niet of niet meer aangehouden is, het onderzoeks- of vonnisgerecht de onmiddellijke opsluiting van de betrokkene bevelen indien te vrezen is dat hij zich aan de uitvoering van de veiligheidsmaatregel zou trachten te onttrekken of indien te vrezen is dat hij een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van derden of voor hemzelf zou vormen en die beslissing moet nader aangeven welke omstandigheden die vrees wettigen. Eens de door het onderzoeks- of vonnisgerecht genomen beslissing tot internering definitief is, beslist de kamer voor bescherming van de maatschappij als gespecialiseerd en multidisciplinair rechtscollege volgens de in de Interneringswet bepaalde procedures op korte termijn en vervolgens periodiek over de wijze van tenuitvoerlegging van de interneringsbeslissing en zij kan beslissen tot plaatsing van de geïnterneerde, in
voorkomend geval gepaard gaande met uitgaansvergunningen, verlof of beperkte detentie, tot de toekenning van elektronisch toezicht, tot de toekenning van invrijheidstelling op proef, tot de toekenning van een vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering en tot de definitieve invrijheidstelling, mits daartoe voldaan is aan de wettelijk bepaalde voorwaarden, zodat een interneringsbeslissing zelf niet noodzakelijk een vrijheidsberoving van een geïnterneerde impliceert.
Uit artikel 5.1, e), EVRM volgt dat de vrijheidsberoving van een geesteszieke slechts gerechtvaardigd is indien blijkt dat andere minder ernstige maatregelen in overweging zijn genomen en ontoereikend zijn bevonden om het individueel of publiek belang te beschermen maar deze verdragsbepaling verhindert niet dat het onderzoeksgerecht beslist tot de internering indien aan de wettelijk bepaalde voorwaarden is voldaan en het vervolgens aan de kamer voor bescherming van de maatschappij staat om te bepalen op welke wijze de veiligheidsmaatregel concreet zal worden uitgevoerd en in het bijzonder of vrijheidsberoving daarbij noodzakelijk is. Uit de verdragsbepaling volgt geenszins dat de interneringsbeslissing zou voorbehouden zijn aan een rechtscollege dat ook straffen met probatie-uitstel of een autonome probatiestraf kan opleggen.
Sociaal recht
Arbeidsrecht
Arbeidsbescherming – Preventie en bescherming op het werk – Beperking aan de uitvoering door een externe dienst van zijn wettelijk bepaalde opdrachten
Arrest van 14 februari 2020 (C.18.0124.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk kan zijn wettelijk bepaalde opdrachten, waaronder die betreffende de ergonomie, enkel uitvoeren in het kader van de reglementering betreffende het welzijn van de werknemers ten behoeve van een aangesloten werkgever (Artt. 4, § 1, en 33, § 1 en 2, Wet Welzijn
Werknemers; art. 6 KB 27 maart 1998).
Gerechtelijk recht
Algemeen
Taak van de rechter – Omvang – Nietigheid van een overeenkomst wegens strijdigheid met de openbare orde
Arrest van 4 september 2020 (C.19.0613.N)
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arrestn in het gerechtelijk recht”.
Procedure
Cassatie – Cassatieberoep in het belang van de wet – Reglementen van de Gemeenschapsordes van advocaten – Toetsingsbevoegdheid van het Hof
Arrest van 18 september 2020 (C.18.0353.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxxxxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het economisch recht”.
Arrest van nietigverklaring van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Verduidelijking in verband met te nemen uitvoeringsmaatregelen – Gezag van gewijsde – Cassatieberoep tegen de motieven van het arrest van nietigverklaring
– Geen conflict van attributie
Arrest van 27 november 2020 (C.17.0010.N) met conclusie van eerste advocaat-generaal X. Xxxxxxx, gewezen in verenigde kamer
De verduidelijkingen die de Raad van State op vraag van de partijen verschaft met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen om aan de onregelmatigheden te remediëren die tot de nietigverklaring van de bestuurshandeling hebben geleid, delen niet in het gezag van gewijsde van het arrest en zijn bijgevolg niet bindend voor de rechter die na de vernietiging uitspraak zal moeten doen over bijkomend herstel dat nog moet worden geboden (Art. 35/1 Wet Raad van State).
Het cassatieberoep gericht tegen de motieven van een vernietigingsarrest waarin de Raad van State verduidelijkingen verschaft met betrekking tot maatregelen die moeten worden genomen om te verhelpen aan de onwettigheid die tot de nietigverklaring heeft geleid, betreft geen attributieconflict ten aanzien waarvan het Hof van Cassatie zijn regulerende opdracht in verband met de respectieve bevoegdheid van de rechterlijke orde en de Raad van State heeft te vervullen (Art. 609, 2°, Ger.W.; artt. 33, eerste lid en 35/1 Wet Raad van State).
Conflict van attributie – Individueel geschil betreffende de toepassing van collectieve arbeidsovereenkomsten – Negatieve beslissing van paritair comité met betrekking tot de invoering van niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen – Gevolg van een beroep bij de Raad van State
Cass. 27 november 2020 (C.17.0303.N) met conclusie van eerste advocaat-generaal X. Xxxxxxx, gewezen in verenigde kamers
Het beroep van een werkgever tegen een beslissing van het paritair comité waarbij dit weigert om een toetredingsakte inzake niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen goed te keuren, is geen individueel geschil betreffende de toepassing van collectieve arbeidsovereenkomsten waarvan de kennisname, bij uitsluiting van de Raad van State, behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (Art. 578, 3°, Ger.W.; art. 14, § 1, 1°, Wet Raad van State, art. 9 wet van 21 december betreffende de uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2007-2008)
Cassatieberoep – Belastingzaken – Verschillende arresten door het hof van beroep geveld in afzonderlijke zaken met betrekking tot verschillende aanslagjaren en belastbare feiten – Samenhang – Eén cassatievoorziening – Ontvankelijkheid
Arrest van 4 december 2020 (F.19.0066.N) met conclusie van advocaat-generaal X. Xxx xxx Xxxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Fiscaal recht – Algemeen”.
Beslag en middelen tot tenuitvoerlegging
Beslag – Voorwaarden voor de omzetting van een bewarend beslag onder derden in een uitvoerend beslag onder derden – Opheffing van een bewarend beslag bij veranderde omstandigheden – Toelating van de beslagrechter
Arrest van 14 februari 2020 (C.18.0268.F)
Bij omzetting van bewarend beslag onder derden in uitvoerend beslag onder derden moet de beslaglegger vooraf een bevel aan zijn schuldenaar doen betekenen, zelfs al dient hij deze vormvereiste niet te vervullen wanneer hij tot uitvoerend beslag onder derden overgaat (Artt. 1491, eerste lid, 1497, eerste lid, en 1539 Ger.W.).
De beslagene kan in geval van veranderde omstandigheden de opheffing van het bewarend beslag vragen, ongeacht of dat bewarend beslag zonder dan wel krachtens een toelating van de beslagrechter werd gelegd (Artt. 1419 en 1420 Ger.W.).
Publiek en administratief recht
Algemeen
Artikel 159 Grondwet – Verenigbaarheid van besluiten en verordeningen met de wetten – Leemte in strijd met artikel 10 en 11 Grondwet – Bevoegdheid van de rechter
Arrest van 5 november 2020 (C.18.0541.F) met conclusie van advocaat-generaal Xx. xx Xxxxxx
Dit arrest wordt besproken in de categorie ‘Richtinggevende arresten in het publiek en administratief recht”.
Grondwettelijk Hof
Artikel 159 Grondwet – Algemeen rechtsbeginsel – Bestuurshandeling die niet meer voor nietigverklaring vatbaar is – Bevoegdheid rechterlijke macht – Grondwettelijk Hof
Arrest van 9 januari 2020 (C.18.0146.N) met conclusie van eerste advocaat-generaal X. Xxxxxxx
Artikel 159 Grondwet is een bijzondere toepassing van het algemeen rechtsbeginsel met grondwettelijke waarde volgens hetwelk de rechter geen toepassing mag maken van een beslissing waarbij een hogere bepaling wordt geschonden en op grond
waarvan de met eigenlijke rechtspraak belaste organen de plicht hebben de interne en externe wettigheid te onderzoeken van elke administratieve handeling waarop een vordering, verweer of exceptie is gegrond.
De omstandigheid dat een bestuurshandeling na het verstrijken van de termijn van zes maanden waarvan sprake in artikel 18 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof niet meer voor nietigverklaring vatbaar is, verhindert in de regel niet dat de hoven en rechtbanken deze op grond van artikel 159 Grondwet buiten toepassing kunnen laten.
Raad van State
Arrest van nietigverklaring van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Verduidelijking in verband met te nemen uitvoeringsmaatregelen – Gezag van gewijsde – Cassatieberoep tegen de motieven van het arrest van nietigverklaring
– Geen conflict van attributie
Arrest van 27 november 2020 (C.17.0010.N) met conclusie van eerste advocaat-generaal X. Xxxxxxx, gewezen in verenigde kamers
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Gerechtelijk recht – Procedure”.
Conflict van attributie – Rechtsmacht van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Vordering tot schorsing van een besluit van de Vlaamse minister
– Werkelijk en rechtstreeks voorwerp van de vordering – Arrest van schorsing – Gevolg van een uitspraak over bestaan en omvang van het recht om zich te beroepen op een verleende vergunning
Arrest van 27 november 2020 (C.17.0114.N) met conclusie van eerste advocaat-generaal X. Xxxxxxx, gewezen in verenigde kamers
Waar de Raad van State weliswaar zonder rechtsmacht is wanneer de vordering strekt tot de nietigverklaring of schorsing van een administratieve rechtshandeling waarbij een administratieve overheid weigert een verplichting uit te voeren die overeenstemt met een subjectief recht van verzoeker en het aangevoerd middel gebaseerd is op een regel van materieel recht die deze verplichting in het leven roept en het geschil inhoudelijk bepaalt, doet de loutere omstandigheid dat de uitspraak over een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een besluit van de Vlaams minister vereist dat de Raad van State ook uitspraak doet over het bestaan en de omvang van het recht om zich te beroepen op een verleende vergunning, geen afbreuk aan de rechtsmacht van de Raad van State (Artt. 144 en 145 Grondwet; artt.14, § 1 en 17, § 1, Wet Raad van State).
Rechtsmacht van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – Negatieve beslissing paritair comité met betrekking tot de invoering van niet- recurrente resultaatsgebonden voordelen – Beroep bij de Raad van State – Geen conflict van attributie
Arrest van 27 november 2020 (C.17.0303.N) met conclusie van eerste advocaat-generaal X. Xxxxxxx, gewezen in verenigde kamers
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Gerechtelijk recht – Procedure”.
Belangrijkste conclusies van het openbaar ministerie
In de elektronische versie van het jaarverslag, te vinden op de website van de FOD Justitie87 en via Stradalex88 kan de volledige tekst van de belangrijkste conclusies van het openbaar ministerie worden geraadpleegd via een hyperlink naar Juportal, opgenomen in het rolnummer van elk arrest.
Burgerlijk recht
Familierecht
- Heeft de minderjarige enige procesbekwaamheid wanneer het een geschil betreft over de verblijfsregeling of de uitoefening van het recht op persoonlijk contact door de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent?, Cass. 10 februari 2020, C.15.0200.N;
- Wanneer de verkrijging, instandhouding en/of verbetering van een eigen goed wordt gefinancierd door een door beide echtgenoten aangegane lening, welke vergoeding is het eigen vermogen bij de ontbinding van het stelsel aan het gemeenschappelijk vermogen verschuldigd?, Cass. 7 september 2020, C.17.0576.N;
- De problematiek betreft de toepassing van artikel 348-11, tweede en derde lid, Burgerlijk Wetboek. Het betreft de vraag onder welke voorwaarden de rechter over de weigering van toestemming tot adoptie, door de moeder van het kind, kan heen stappen, Cass. 7 september 2020, C.17.0709.N;
- Het betreft de vraag of een verblijvingsbeding een rol zal spelen bij de erfrechtelijke verrekening, gelet op de inhoud van artikel 850 Burgerlijk Wetboek, Cass. 7 december 2020, C.19.0488.N.
Zakenrecht
- Het lot van een zakelijk recht dat rechtsgeldig is gevestigd op een onroerend goed en dat nadien wordt verbeurdverklaard, Cass. 20 februari 2020, C.18.0465.N;
- De voorwaarden voor het gebruik van een weg als erfdienstbaarheid van openbaar nut, Cass. 11 september 2020, C.19.0449.N.
Verbintenissen
- Wat is de invloed van de algemene regeling bedoeld in artikel 144 van de wet op de Ziekenhuizen 2008 op de individuele overeenkomst die gesloten is met de ziekenhuisarts?, Cass. 10 februari 2020, C.19.0041.N;
87 xxxxx://xxxxxxxx.xxxxxxx.xx/xx/xxxxxxxxxxxx_xxxx/xxxxx_xx_xxxxxxxxxxx/xxx_xxx_xxxxxxxx/
- Heeft het gegeven dat de verrijking vermindert door omstandigheden die niet aan de verrijkte zijn toe te rekenen, enige invloed op de terugbetalingsverplichting?, Cass. 9 maart 2020, C.19.0216.N;
- De draagwijdte van derde-medeplichtigheid aan contractbreuk, Cass. 4 juni 2020, C.19.0070.N;
- De draagwijdte van het begrip “kooplieden” in artikel 1362, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, Cass. 4 juni 2020, C.19.0312.N;
- Het eigenbelang als onderliggende intentie van de wil in het kader van de vermogensverschuiving zonder oorzaak, Cass. 4 juni 2020, C.19.0371.N;
- De aard van de vordering wegens gebrek aan conforme levering die de koper kan instellen tegen een voorafgaande verkoper in een keten van koopovereenkomsten, Cass. 2 oktober 2020, C.20.0005.N;
- Met welke middelen kan de verplichting tot teruggave als gevolg van een verrijking zonder oorzaak worden aangetoond?, Cass. 16 november 2020, C.17.0458.F.
Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht
- De mogelijkheid voor een particuliere tussenpersoon om een vordering te richten tegen de Belgische Staat in terugbetaling van een heffing die hij heeft betaald en die in strijd is met het Unierecht, Cass. 20 februari 2020, C.18.0572.N.
- De terugvordering, door de werkgever, bij wijze van vergoeding van de uit het misdrijf voortvloeiende schade, van de bijkomende vergoeding die aan de beschermde werknemer wordt toegekend in geval van schorsing, door het arbeidsgerecht, van de overeenkomst tijdens de procedure tot aanneming van de dringende reden, Cass. 3 juni 2020, P.20.0278.F.
Bijzondere overeenkomsten
- De pachtoverdracht “mortis causa” ten voordele van de echtgenote van een afstammeling, Cass. 2 oktober 2020, C.19.0416.N;
- De vraag of de pacht van rechtswege eindigt bij het aflopen van de negenjarige termijn die loopt op het moment dat het vruchtgebruik stopt, dan wel of de naakte eigenaar die, door het einde van het vruchtgebruik, volle eigenaar is geworden, een handeling dient te stellen waarmee de pachter in kennis wordt gesteld van de wil om de pacht te beëindigen, Cass. 7 december 2020, C.19.0390.N.
Verjaring
- Het aanvangspunt van de verjaringstermijn van een vrijwaringsvordering tegen de Belgische Staat in het kader van onverschuldigd betaalde heffingen, Cass. 20 februari 2020, C.18.0575.N.
Economisch recht
- De draagwijdte van het uitvoeren van een Europese steunmaatregel, Cass. 7 mei 2020, C.19.0304.N.
Insolventie en vereffening
- Uitoefening, door de curator tegen de bestuurders, van de burgerlijke rechtsvordering tot aanzuivering van het passief, samen met de uitoefening van de strafvordering tegen diezelfde bestuurders, Cass. 10 januari 2020, C.18.0413.F;
- De draagwijdte van het statuut van buitengewone schuldeiser in de opschorting, Cass. 16 januari 2020, C.19.0294.N;
- De gevolgen van de afwezigheid van tijdige aangifte van schuldvordering door de hypothecaire schuldeiser voor de verdeling of rangregeling van de verkoopopbrengst van het bezwaard onroerend goed, Cass. 12 maart 2020, C.19.0437.N.
Vennootschappen
- Een vennootschap waarvan wordt geoordeeld dat zij nietig is, moet tegen die nietigheid en de aanstelling van een vereffenaar kunnen opkomen door de middelen bij de wet bepaald, Cass. 28 mei 2020, C.19.0364.N;
- De waardering van de inbreng van een schuldvordering bij de inbreng genietende vennootschap en van de in ruil ontvangen aandelen bij de inbrengende vennootschap, Cass. 11 juni 2020, F.19.0081.N.
Verzekeringen
- De toepassing van artikel 14 WAM indien het verzoek van de benadeelde steunt op artikel 19bis-11, § 2 WAM, Cass. 30 januari 2020, C.18.0559.N;
- De aard van het bijzonder vermogen van een verzekeringsonderneming en de mogelijkheid tot uitwinning van een zakelijke zekerheid op een dekkingswaarde, Cass. 2 oktober 2020, C.19.0085.N.
Mededinging en marktpraktijken
- De aard van de bevoegdheid van de aanbestedende overheid bij de beoordeling van het (niet) essentieel karakter van een technische bestekvereiste, Cass. 4 juni 2020, C.18.0299.N.
Andere conclusies in economisch recht
- Begrip commerciële eenheid in het kader van gelieerde kredietovereenkomsten, Cass. 24 januari 2020, C.19.0291.F;
- Geen post-contractueel concurrentieverbod voor de gewezen bestuurder van een vennootschap op grond van een loyauteitsplicht die volgt uit de verplichting het mandaat van bestuurder te goeder trouw uit te voeren, Cass. 25 juni 2020, C.18.0144.N.
Fiscaal recht
Algemeen
- De vraag of de belastingheffende overheid bij het vestigen van een belasting ten laste van de eigenaar of de zakelijk gerechtigde van een onroerend goed een derde is in de zin van artikel 1 Hypotheekwet, Cass. 14 mei 2020, F.18.0162.N;
- De vraag of de fiscale rechter gebonden is door hetgeen door de strafrechter is beslist ter zake de toelaatbaarheid van het overgelegde bewijsmateriaal, Cass. 11 juni 2020, F.19.0022.N;
- Het begrip veinzing in fiscale zaken, Cass. 25 juni 2020, F.19.0052.N;
- Het recht van toegang voor de belastingplichtige tot enerzijds de stukken in het fiscaal dossier die afkomstig zijn uit een strafdossier en anderzijds het gehele strafdossier waaruit de stukken afkomstig zijn, Cass. 25 september 2020, C.17.0561.N;
- De vraag of de fiscale rechter gebonden is door de juridische gronden waarop het bestuur zich bij het vestigen van de aanslag baseerde, Cass. 25 september 2020, F.18.0003.N;
- De vraag of in fiscale zaken met één cassatievoorziening kan worden opgekomen tegen verschillende arresten die door het hof van beroep in afzonderlijke zaken zijn geveld, Cass. 4 december 2020, F.19.0066.N.
Inkomstenbelasting
- De vraag of een vaste vertegenwoordiger een gelijksoortige functie in de zin van artikel 32, eerste lid, 1° WIB92 uitoefent in de bestuurde vennootschap, Cass. 23 januari 2020, F.18.0079.N;
- Een subsidiaire aanslag kan niet gevestigd worden op een hogere belastbare basis dan de initiële aanslag, Cass. 23 januari 2020, F.18.0103.N;
- De aftrekbaarheid als beroepskost van de interest van een lening die door een vennootschap werd aangegaan voor de financiering van een kapitaalvermindering of dividenduitkering, Cass. 19 maart 2020, F.19.0025.N;
- De vraag of een sociale werkplaats die tewerkstelling organiseert voor moeilijk bemiddelbare werkzoekenden te beschouwen is als een soortgelijke weldadigheidsinstelling die kan genieten van vrijstelling van onroerende voorheffing, Cass. 19 maart 2020, F.19.0045.N;
- De waardering van zelf geproduceerde actiefbestanddelen, Cass. 25 juni 2020, F.19.0007.N;
- De toepassing van de 75% aftrekbeperking van artikel 66, § 1, WIB92 op het gedeelte van de autokosten dat betrekking heeft op het privégebruik door een werknemer, Cass. 25 juni 2020, F.18.0116.N;
- De verenigbaarheid van het aftrekverbod van artikel 207, tweede lid, WIB92 met artikel 4, eerste lid van de Moeder-Dochterrichtlijn, Cass. 25 september 2020, F.19.0056.N;
- De toepassing van het aftrekverbod van artikel 53, 6° WIB92 op de door de Europese Commissie krachtens artikel 23, lid 2, a), Verordening 1/2003 opgelegde geldboeten wegens een inbreuk op artikel 81 of 82 EG-Verdrag, Cass. 4 december 2020, F.19.0126.N.
Belasting over de toegevoegde waarde
- De voorwaarden waaronder een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de btw-schuld van de vennootschap, Cass. 13 februari 2020, F.19.0013.N.
Successierechten
- Ter zake van kleine nalatenschappen miskent de rechter de in artikel 4, derde lid, Wet 16 mei 1900, vastgelegde orde van voorrang wanneer hij aan die bepaling een voorwaarde toevoegt die hierin niet is vervat, Cass. 3 januari 2020, C.18.0477.F.
- De omvang van de bewijslast van de erfopvolgers inzake het bestaan en het bedrag van een schuld wanneer de fiscus op aannemelijke wijze aanvoert dat de schuld voor het overlijden reeds kan zijn terugbetaald, Cass. 23 januari 2020, F.16.0140.N;
- De vraag of artikel 17 Wetboek Successierechten geen schending oplevert van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel door niet in een vermindering van de in België verschuldigde erfbelasting te voorzien voor roerende goederen die in het buitenland gelegen zijn en aldaar worden belast, Cass. 13 februari 2020, F.18.0141.N.
Gemeente-, provincie- en plaatselijke belastingen
- De vraag of wooncontainers onroerende goederen zijn die aan een gemeentelijke leegstandheffing op woningen en gebouwen onderhevig zijn, Cass. 14 mei 2020, F.18.0164.N.
Andere conclusies in fiscaal recht
- De verdeling van de bewijslast bij de toepassing van het gewone dan wel het verlaagd tarief van de milieuheffing van het Vlaams Gewest voorzien in artikel 47 Afvalstoffendecreet, Cass. 2 januari 2020, C.13.0363.N;
- Met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van het registratierecht in het Waals Gewest, vormt de verkrijging van een onverdeeld aandeel, als gevolg van de uitvoering van de wil van de wetgever, geen conventionele verkrijging, ook al vond die verkrijging plaats bij minnelijke overdracht, Cass. 13 maart 2020, F.17.0109.F;
- De vraag wat dient te worden begrepen onder het begrip “motorvoertuigen en samengestelde voertuigen gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg” in artikel 5, § 1, 1° WIGB, Cass. 25 september 2020, F.18.0170.N.
Strafrecht
Algemeen
- De individuele toerekening van een verzwarende omstandigheid aan mededaders van het basismisdrijf, Cass. 20 oktober 2020, P.20.0781.N.
Misdrijven
- Kwaadwillige belemmering van het verkeer (art. 406 Strafwetboek) en het aftasten van grenzen aan de vrijheid van vereniging, vakbondsvrijheid en het recht op collectieve actie, Cass. 7 januari 2020, P.19.0804.N;
- Heeft, wanneer een persoon een vroegere vervallenverklaring van het recht tot sturen van alle categorieën motorvoertuigen heeft opgelopen, de daaraan verbonden verplichting om met goed gevolg de herstelproeven te hebben afgelegd, geen reden van bestaan meer in zoverre die verplichting betrekking heeft op motorvoertuigen waarvoor geen rijbewijs is verschuldigd?, Cass. 21 januari 2020, P.19.0981.N;
- De toepassing van artikel 141bis Strafwetboek op het misdrijf van deelname aan en leiding van een terroristische groep zoals bepaald in de artikelen 139 en 140 Strafwetboek, Cass. 28 januari 2020, P.19.0310.N;
- De voorwaarden waaronder een afgedankt voertuig als een afvalstof kan worden beschouwd, Cass. 29 januari 2020, P.19.0125.F;
- Vereist het misdrijf van oplichting een eigendomsoverdracht bij de afgifte of de levering van de zaak?, Cass. 3 maart 2020, P.19.1021.N;
- Het moreel bestanddeel van het misdrijf misbruik van vennootschapsgoederen, Cass. 18 maart 2020, P.20.1299.F;
- Het verbranden van kapafval in het licht van artikel 44 van het Waals Boswetboek en de gemeenteverordeningen, Cass. 7 oktober 2020, P.20.0249.F;
- Kan de digitale verspreiding, via de Facebookpagina, van uitlatingen die als beledigingen, laster en belaging wordt omschreven, een drukpersmisdrijf vormen?, Cass. 7 oktober 2020, P.19.0644.F;
- Het zeker causaal verband als essentieel bestanddeel van het wanbedrijf onopzettelijke doding (artt. 418 en 419, Strafwetboek), Cass. 10 november 2020, P.20.0659.N;
- De vereiste van een concrete tenlastelegging en aspecten van bijzonder strafrecht (de factuur als vals geschrift, de precaire afgifte als voorwaarde van misbruik van vertrouwen, listige kunstgrepen als bestanddeel van oplichting en overdracht van gelden naar eigen rekeningen als vorm van witwas), Cass. 1 december 2020, P.20.0784.N.
Andere uitspraken/conclusies in strafrecht
- Toepassing van artikel 13 EEG-Verordening 3821/85 over het toezicht op het correcte gebruik van het controleapparaat (tachograaf) en de bestuurderskaart in het wegvervoer, thans artikel 32 EU-Verordening 165/2014, op een trekker voorzien van een buitenlandse handelaarsplaat waarmee geen goederen worden vervoerd, Cass. 9 juni 2020, P.20.0217.N.
Strafprocedure
Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering
- De inaanmerkingneming van de relevante criteria, in het licht van de omstandigheden van de zaak, om te bepalen of het recht op een eerlijk proces werd geëerbiedigd in geval van beschuldigende verklaringen die zonder bijstand van een advocaat werden afgelegd (art. 6.1 EVRM; art. 47bis X.Xx.), Cass. 5 februari 2020, P.19.0623.F;
- De motivering van de beslissing om de bedragen van de blijvende schade ex xxxx et xxxx te ramen, eerder dan de kapitalisatiemethode toe te passen die door het slachtoffer was voorgesteld (artt. 1382 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek), Cass. 19 februari 2020, P.19.1090.F;
- Gebruik van valse stukken en beginpunt van de verjaring, schorsing van de verjaring van de strafvordering en het beginpunt van de verjaring bij gebruik van valse stukken, Cass. 24 maart 2020, P.19.0571.N;
- De schorsing van de strafvordering wegens laster, tijdens de regeling der rechtspleging, tot de uitspraak over de waarachtigheid van het strafbaar feit dat lasterlijk kan zijn (art. 447, derde lid, Strafwetboek), Cass. 30 juni 2020, P.20.0322.N;
- De invloed van het verdwijnen van of de niet-toegankelijkheid van de stukken van het dossier op het recht van verdediging en op de ontvankelijkheid van de rechtsvordering (art. 6 EVRM), Cass. 21 oktober 2020, P.19.1310.F;
- Het oorzakelijk verband tussen de schade die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft geleden ten gevolge van de onverschuldigde betaling van uitvoerrestituties voor landbouwproducten en de misdrijven van actieve
corruptie en schending van het beroepsgeheim, Cass. 18 november 2020, P.20.0012.F.
Onderzoek in strafzaken
- Het recht niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken (nemo tenetur-beginsel) en de strafbaarstelling van weigering om de toegangscode mee te delen tot een in beslag genomen informaticasysteem (art. 88quater, § 3, X.Xx.), Cass. 4 februari 2020, P.19.1086.N;
- Deelname van douaneambtenaren aan een gerechtelijk onderzoek, toepassing in de tijd van de Salduz-Wet van 21 november 2016, recht op vertaling van niet- essentiële stukken en het opvragen van telecom-gegevens zonder regels over dataretentie, Cass. 24 maart 2020, P.19.0571.N.
Vrijheidsbeneming van een verdachte
- De inaanmerkingneming van de gezondheidscrisis ten gevolge van de COVID- 19-pandemie bij het beoordelen van de absolute noodzaak om de voorlopige hechtenis te handhaven, Cass. 1 april 2020, P.20.0337.F;
- De berekening van de termijn van drie maanden waarbinnen de voorwaarden voor de vrijlating van de beklaagde van toepassing zijn en verlengd kunnen worden, Cass. 28 juli 2020, P.20.0766.F;
- De omvang van de motiveringsplicht van een arrest dat een beschikking tot invrijheidstelling onder voorwaarden en onder borgtocht wijzigt en aldus de voorlopige hechtenis van de inverdenkinggestelde handhaaft, Cass. 2 december 2020, P.20.1153.F.
Onderzoeksgerechten
- Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat het hoger beroep niet- ontvankelijk verklaart dat door het openbaar ministerie werd ingesteld tegen de beschikking van de raadkamer die, bij de regeling van de rechtspleging, de voorlopige hechtenis handhaaft maar beslist dat deze voortaan zou worden uitgevoerd onder elektronisch toezicht, Cass. 8 januari 2020, P.19.1327.F;
- Ontvankelijkheid van het hoger beroep van de burgerlijke partij dat beperkt is tot de burgerlijke beschikkingen van een beschikking tot buitenvervolging- stelling, Cass. 18 maart 2020, P.19.1287.F.
Vonnisgerechten
- Moeten de conclusies die ter griffie van het strafgerecht zijn neergelegd, voor onbestaande worden gehouden? (artt. 152 en 189 X.Xx.), Cass. 22 januari 2020, P.18.1070.F;
- Recht op persoonlijke deelname aan het strafproces van een beklaagde die zich tegen overlevering naar België verzet, Cass. 7 april 2020, P.20.0231.N;
- De betwisting, door de cliënt, van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de advocaat die voor het strafgerecht is tussengekomen, Cass. 3 juni 2020, P.20.0302.F;
- Het weren van conclusies die na de eerste conclusietermijn maar vóór de tweede conclusietermijn werden neergelegd (Artt. 152 en 189 X.Xx.), Cass. 24 juni 2020, P.19.0667.F;
- De opheffing van de vermeerdering van tien pct. van de kosten ten aanzien van het openbaar ministerie (art. 91, tweede lid, Crimineel tarief), Cass. 24 juni 2020, P.20.0441.F;
- De neerlegging van conclusies na verstrijken van de conclusietermijn wanneer op de vastgestelde rechtsdag de zaak ambtshalve wordt uitgesteld: wordt de teller op nul gezet of is er sprake van een nieuw feit?, Cass. 12 mei 2020, P.20.0061.N;
- Staat artikel 6 EVRM toe een persoon te berechten die zijn oordeelvermogen verloren heeft?, Cass. 23 september 2020, P.20.0402.F;
- Verwijzing naar elementen uit een lopend gerechtelijk onderzoek bij de straftoemeting en het vermoeden van xxxxxxxx, Cass. 29 september 2020, P.20.0588.N;
- De verplichting om, inzake jeugdbescherming, de wettelijke bepaling op te geven die de als misdrijf omschreven en bewezen verklaarde feiten strafbaar stellen, Cass. 30 september 2020, P.20.0430.F;
- De vermelding van de aanhoudende ontkenningen van de beklaagde in de redenen van de straf (art. 6.2 EVRM), Cass. 7 oktober 2020, P.20.0700.F;
- De gevolgen van het gebrek aan rechtstreekse dagvaarding van de beklaagde voor de politierechtbank, Cass. 14 oktober 2020, P.20.0578.F;
- De tegenstrijdigheid tussen het proces-verbaal dat vermeldt dat de rechtszitting achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden en het arrest dat vermeldt dat het in openbare rechtszitting werd uitgesproken (art. 148 Grondwet), Cass. 4 november 2020, P.20.0250.F;
- De invloed, op het recht op een eerlijk proces, van de technische onmogelijkheid om inzage te krijgen van de irrelevant geachte communicatie die tijdens een afluistermaatregel werd verkregen, Cass. 16 december 2020, P.20.0818.F.
Rechtsmiddelen
- Het onmiddellijk cassatieberoep tegen het arrest van uithandengeving gewezen door het hof van beroep, jeugdkamer (art. 420 X.Xx.; art. 00xxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018), Cass. 12 februari
2020, P.19.0692.F;
- De beoordelingsmarge van de appelrechter over de schuldvraag na hoger beroep van het openbaar ministerie tegen een vrijspraak met als enkele grief strafmaat, Cass. 10 maart 2020, P.20.0034.N;
- Is onmiddellijk cassatieberoep mogelijk in het kader van het strafrechtelijk kort geding bepaald in artikel 22, § 2, Wet Europees Onderzoeksbevel, juncto artikel 61quater Wetboek van Strafvordering?, Cass. 12 mei 2020, P.20.0342.N;
- Draagwijdte van de verplichting om grieven te formuleren in geval van hoger beroep in jeugdbeschermingszaken, Cass. 3 juni 2020, P.20.0246.F;
- Het ongedaan verzet ingevolge de beslissing van advocaten die een afwezige beklaagde vertegenwoordigen om achteraan in de zaal plaats te nemen en aldus verstek te laten, na het afwijzen van hun verzoek tot uitstel om een wrakingsverzoek in te dienen. Over de beoordeling van het begrip ‘wettige reden van verschoning’ (art. 187, § 6, 1°, X.Xx.) en de toerekening van een mogelijke fout van de advocaat van de afwezige beklaagde aan zijn cliënt, Cass. 17 juni 2020, P.19.1223.N;
- Cassatieberoep van de burgerlijke partij tegen arresten van het hof van assisen (artt. 359 en 412 X.Xx.), Cass. 15 september 2020, P.20.0240.N;
- Het cassatieberoep tegen de uitspraak bij verstek en de uitspraak van ongedaan verzet, Cass. 15 september 2020, P.20.0535.N;
- De termijn waarbinnen de burgerlijke partij, die voor de appelrechters verstek heeft laten gaan, cassatieberoep moet instellen, Cass. 16 september 2020, P.19.0347.F;
- Is de herziening mogelijk van een veroordeling die de staat van herhaling weerhoudt, wanneer de veroordeling waarop de staat van herhaling gebaseerd was, teniet werd gedaan ingevolge verzet tijdens de buitengewone termijn, maar nadat de eerst vermelde veroordeling kracht van gewijsde bekwam?, Cass. 13 oktober 2020, P.20.0744.N;
- Ontvankelijkheid van het cassatieberoep dat is ingesteld in naam van de beklaagde vennootschap en niet van haar lasthebber ad hoc (art. 2bis V.T. Sv.); ontvankelijkheid van het middel tegen een niet-bestreden arrest alvorens recht te doen, Xxxx. 4 november 2020, P.20.0250.F;
- Het effect van de grief over de schuld op de burgerlijke vordering in hoger beroep, Cass. 1 december 2020, P.19.1024.N;
- Aanvang van de buitengewone verzettermijn, Cass. 16 december 2020, P.20.0660.F.
Andere conclusies inzake strafprocedure
- De inaanmerkingneming van de gezondheidstoestand van de vreemdeling in de administratieve beslissingen tot verwijdering en vrijheidsbeneming, Cass. 8 januari 2020, P.19.1188.F;
- De verordening Brussel IIbis en de internationale bevoegdheid van de Belgische beschermingsrechter, Cass. 29 januari 2020, P.19.1003.F;
- Het huisbezoek dat tot doel heeft de vreemdeling aan te houden op grond van de Vreemdelingenwet, Cass. 1 april 2020, P.20.0267.F;
- De vereiste geïndividualiseerde motivering van de beslissing tot vasthouding van de vreemdeling in een welbepaalde plaats, gesitueerd in het grensgebied, in afwachting van de machtiging om in het rijk toegelaten te worden of van zijn terugdrijving van het grondgebied (art. 74/5, § 1, 1°, Vreemdelingenwet), Cass. 29 april 2020, P.20.0378.F;
- Het recht van de vreemdeling om in persoon te verschijnen voor het onderzoeksgerecht dat tijdens de COVID-19-pandemie uitspraak moet doen over de wettigheid van de jegens hem genomen vasthoudingsmaatregel, Cass. 3 juni 2020, P.20.0499.F;
- De regels die van toepassing zijn op het verzoek tot invrijheidstelling van een persoon tegen wie een uitvoerbaar verklaard Europees aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd, in geval van uitgestelde overlevering van de betrokkene, Cass. 10 juni 2020, P.20.0543.F;
- De regeling die van toepassing is op de aanhouding en de vasthouding van de vreemdeling wiens uitlevering is gevraagd, Cass. 18 november 2020, P.20.1084.F;
- De beslissing die het beroep van de vreemdeling tegen de jegens hem genomen vasthoudingsmaatregel zonder bestaansreden verklaart en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, Cass. 23 december 2020, P.20.1196.F.
Straf en strafuitvoering
- Ontvankelijkheid van een vordering tot voorlopige invrijheidstelling die op grond van artikel 27, § 2, Wet Voorlopige Hechtenis werd ingesteld door een veroordeelde wiens probatieuitstel werd herroepen bij verstek en die tegen die beslissing verzet heeft aangetekend, Cass. 4 maart 2020, P.20.0226.F;
- De verplichting voor de probatiecommissie om, met het oog op de herroeping, een verslag op te maken teneinde de procedure tot herroeping van een probatieuitstel in te leiden op grond van artikel 14, § 1bis, Probatiewet, Cass. 1 april 2020, P.20.0136.F;
- Het verzoek tot persoonlijke verschijning van de veroordeelde voor de strafuitvoeringsrechtbank en toepassing van de Corona-noodmaatregelen van het KB nr. 3 van 9 april 2020, Cass. 22 juli 2020, P.20.0712.N;
- Geen cassatieberoep tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank, dat uitspraak doet over het beroep van de derde die werd benadeeld door een in het kader van het strafuitvoeringsonderzoek gelegd beslag, Cass. 2 september 2020, P.20.0625.F;
- Ontvankelijkheid van het verzoek tot invrijheidstelling wegens overschrijding van de redelijke termijn, ingediend door een veroordeelde wiens uitstel werd herroepen bij verstek in de loop van de procedure tot onderzoek van zijn verzet, Cass. 2 september 2020, P.20.0897.F;
- Toepassing van de COVID-19-schorsingsgrond van de verjaring van de strafvordering op de verjaring van de vordering tot herroeping van het uitstel, Cass. 16 september 2020, P.20.0738.F;
- Verplichting, voor de strafuitvoeringsrechtbank, om te antwoorden op het subsidiair verzoek van de veroordeelde om zijn strafuitvoeringsmodaliteit eerder te herzien dan te herroepen, Cass. 30 september 2020, P.20.0909.F.
Sociaal recht
Arbeidsrecht
- De invulling van het begrip “werkgever” waarvan sprake in § 2, 2°, van wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van de discriminatie tussen vrouwen en mannen, Cass 11 mei 2020, S.18.0094.N.
Socialezekerheidsrecht
- De berekening van het basisloon in het kader van een arbeidsongeval dat zich voorgedaan heeft tijdens de periode dat de betrokken werknemer genoot van een halftijds tijdskrediet, Cass. 11 mei 2020, S.19.0012.N;
- Het niet-vermelden van het onverschuldigde bedrag verhindert het gerecht, dat uitspraak doet over het beroep, niet om die beslissing te bevestigen, Cass. 12 oktober 2020, S.20.0004.F;
- Welke instelling dient de informatieplicht jegens de werkloze na te komen?, Cass. 14 december 2020, S.19.0034.F.
Gerechtelijk recht
Materiële bevoegdheid van de rechter
- De voorzitter van de ondernemingsrechtbank is bevoegd om kennis te nemen van de vordering waarvan het voorwerp, zoals omschreven in de dagvaarding, strekt tot de staking van een met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad bestaande in de medewerking door een derde onderneming aan een contractbreuk, niettegenstaande hij hiervan kennis had of moest hebben, Cass. 28 mei 2020, C.18.0011.N;
- Het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State gericht tegen een weigeringsbeslissing van het bevoegde paritair comité met betrekking tot een toetredingsplan voor het invoeren van niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen betreft geen individueel geschil betreffende de toepassing van
collectieve arbeidsovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 578, 3°, Gerechtelijk Wetboek, Cass. 27 november 2020, C.17.0303.N.
Procedure
- De vraag of het gezag van gewijsde zich uitstrekt ten aanzien van vaststellingen in een eerder vonnis van de rechter waarover hij zelf geen beslissing heeft genomen, Cass. 9 januari 2020, C.19.0188.N;
- Het verbod voor hoven en rechtbanken om ambtshalve derden in het geding te betrekken, Cass. 4 juni 2020, C.18.0345.N;
- De mogelijkheid om middels conclusie gerechtelijk aan te manen tot kapitalisatie in de fase van beslechting van geschillen of moeilijkheden door de rechtbank in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling, Cass. 4 juni 2020, C.19.0192.N;
- Toepassing van het recht van de aangezochte lidstaat op de datum van de betekening van de bestreden beslissing, krachtens artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken, Cass. 11 september 2020, C.19.0280.N;
- Verplichting voor de nationale instantie om bij de betekening of kennisgeving van een stuk, krachtens artikel 8, lid 1 Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken, het in bijlage II opgenomen modelformulier te voegen, Cass. 11 september 2020, C.19.0280.N;
- Enkel de partijen die in de zaak in hoger beroep aanwezig zijn of vertegenwoordigd worden, kunnen bij conclusie hoger beroep instellen, Cass. 17 december 2020, C.19.0374.F;
- Al hangt de geldigheid van de afstand van hoger beroep niet af van de aanvaarding ervan door de gedaagde in hoger beroep, kan de afstand van hoger beroep die gedaan wordt voordat laatstgenoemde partij conclusie heeft genomen over het voorwerp van de vordering, haar het recht niet ontzeggen om incidenteel beroep in te stellen, Cass. 17 december 2020, C.20.0025.F.
Wraking en onttrekking van de zaak
- Een vordering tot wraking die rechtsmisbruik uitmaakt, heeft geen schorsende werking (art. 837, eerste lid, Ger.W.), Cass. 17 juni 2020, P.20.0593.F;
- Het laattijdige verzoek tot wraking (art. 833 Ger.W.), Cass. 17 juni 2020, P.20.0593.F;
- De schorsende werking van de procedure tot wraking van de feitenrechter op de verjaring van de strafvordering (art. 837, eerste lid, Ger.W.), Cass. 21 oktober 2020, P.19.1310.F.
Beslag en middelen van tenuitvoerlegging
- Wanneer de Belgische Staat de belasting op naam van een belastingplichtige inkohiert en zichzelf aldus een uitvoerbare titel bezorgt, zijn het bezwaar waardoor de belastingplichtige beroep aantekent tegen het bedrag van de belasting die voor de bevoegde ambtenaar is gevestigd, en vervolgens het rechtsmiddel dat hij tegen de administratieve beslissing aanwendt, geen vordering over de zaak zelf in de zin van artikel 1493 Gerechtelijk Wetboek, ook al heeft het debat hierdoor betrekking op de grondslag van de schuldvordering van de Belgische Staat; het bewarend beslag onder derden dat de Belgische Staat ten laste van de belastingplichtige bij de deposito- en consignatiekas legt, houdt op uitwerking te hebben na afloop van een termijn van vijf jaar te rekenen van de datum van dat beslag, behalve wanneer het vóór het verstrijken van die termijn wordt hernieuwd, Cass. 19 november 2020, C.20.0031.F.
Andere conclusies in gerechtelijk recht
- Toepassing van het begrip beslissende reden, die de rechtsmacht van de rechter uitput in de zin van artikel 19 Gerechtelijk Wetboek, andersl. concl., Cass. 19 februari 2020, P.19.0159.F.
Tuchtrecht
- De (on)mogelijkheid om het beroep van zelfstandig architect te combineren met de functie van projectleider in een aannemingsfirma, Cass. 9 januari 2020, C.17.0623.N;
- Vernietiging van het reglement van de Orde van Vlaamse Balies dat een ambtshalve weglating oplegt als gevolg van het loutere faillissement van een advocaat, wat niet spoort met de krachtlijnen en oogmerken van de insolventiewetgeving en kennelijk onredelijk is, Cass. 18 september 2020, C.18.0353.N.
Publiek en administratief recht
Algemeen
- De mogelijkheid voor de rechter om een bestuurshandeling, die niet meer voor nietigverklaring vatbaar is, buiten toepassing te laten op grond van artikel 159 Grondwet, Cass. 9 januari 2020, C.18.0146.N;
- De beoordeling van de laattijdigheid van een uitvoeringsbesluit indien de wettelijke bepaling geen termijn voor uitvoering bevat, Cass. 12 maart 2020, C.18.0383.N.
- De vraag of de opsomming van gewichtige feiten eigen aan de persoon een exhaustieve lijst is, Cass. 27 april 2020, C.19.0487.N.
Raad van State
- Het conflict van attributie indien een cassatieberoep gericht is tegen de motieven met betrekking tot een verzoek tot verduidelijking in de zin van artikel 35/1 Wet Raad van State, Cass. 27 november 2020, C.17.0010.N;
- De invloed van de omstandigheid dat de nietigverklaring van een voor de Raad van State aangevochten rechtshandeling een weerslag heeft of kan hebben op enig burgerlijk of politiek recht of op de uitoefening ervan, op de bevoegdheid van de Raad van State, Cass. 27 november 2020, C.17.0114.N;
- Het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State gericht tegen een weigeringsbeslissing van het bevoegde paritair comité met betrekking tot een toetredingsplan voor het invoeren van niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen betreft geen individueel geschil betreffende de toepassing van collectieve arbeidsovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 578, 3°, Gerechtelijk Wetboek, Cass. 27 november 2020, C.17.0303.N.
Andere conclusies in administratief recht
- Wie mag zich inschrijven op het adres van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn overeenkomstig artikel 1, § 2, vijfde lid, van de wet van
19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten, Cass. 12 oktober 2020, S.19.0065.F.