DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 205 096 van 8 juni 2018 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXX Xxx xx Xxxxxxxx 00 0000 XXXXXXX-XXX-XXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Indiase nationaliteit te zijn, op 26 februari 2018 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 1 februari 2018 tot weigering van de afgifte van een visum.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 13 april 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 18 mei 2018. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 27 november 2017 dient de verzoekende partij een aanvraag in voor een visum kort verblijf voor toeristische doeleinden.
1.2. Op 1 februari 2018 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging een beslissing tot weigering van een visum. Dit is de bestreden beslissing waarvan de motieven luiden als volgt:
“Visum beslissingsformulier kort verblijf
(…)
Datum van voorlegging: 30/01/2018 Eindbekrachtiging: 01/02/2018 Beslissing
Resultaat: Casa: Weigering (…)
Motivatie
Wettelijke referenties: Het visum wordt geweigerd op basis van artikel 32 van verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke code
• U heeft niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar u met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen
• Tenlasteneming is onontvankelijk: de garant beschikt niet over een onbeperkt verblijf in België. De garant is nog steeds in het bezit van een tijdelijke verblijfskaart type A geldig tot 19/01/2018.
• Geen of onvoldoende bewijs van financiële dekking voor het verblijf
Betrokkene toont niet aan te beschikken over voldoende financiële middelen om de kosten verbonden aan de reis en het verblijf in België te kunnen waarborgen.
• Uw voornemen om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten kon niet worden vastgesteld
Betrokkene is weduwe en reist voor de eerste keer binnen het Schengengebied. Ze zou op bezoek komen bij familie in België. Ze zou sterke en uitgebreide familiebanden hebben in de Schengenzone. Betrokkene toont niet aan te beschikken over betekenisvolle en actuele resterende familiale banden in het land van origine.
Betrokkene is gepensioneerd en legt geen bankhistoriek voor met regelmatige en voldoende inkomsten van zichzelf die de financiële band met het land van origine bewijst.
Betrokkene beschikt over weinig financiële middelen.
Betrokkene toont niet aan te beschikken over eigendom in het land van origine.
Omwille van bovenstaande cumulatieve redenen wordt geoordeeld dat de inschatting van de terugkeergarantie als negatief kan worden beschouwd.
(…)”
2. Over de rechtspleging
2.1. Aan de verzoekende partij werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegestaan, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van de partijen om de kosten van het geding ten laste van de tegenpartij te leggen.
2.2. De verzoekende partij heeft binnen de in artikel 39/81, vierde lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) voorziene termijn van 8 dagen, de griffie in kennis gesteld dat zij geen synthesememorie wenst neer te leggen. Met toepassing van artikel 39/81, laatste lid van voormelde wet wordt de procedure voortgezet overeenkomstig het eerste lid.
2.3. In fine van het verzoekschrift merkt de verzoekende partij op dat het visum moet worden toegekend. In zoverre de verzoekende partij met dergelijke opmerking de Raad zou verzoeken het visum toe te kennen, wijst de Raad erop dat hij in het voorliggende geschil overeenkomstig artikel 39/2, §2 van de Vreemdelingenwet echter optreedt als annulatierechter. Hij kan derhalve niet in de plaats van het bevoegde bestuur beslissen om een visum toe te kennen.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van artikel 32 van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), van de artikelen 5 en 10 van de “Schengen Agreement van 14 juli 1985”, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991),
van het evenredigheidsbeginsel en van het principe van goed bestuur. Daarnaast meent zij dat er eveneens sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.
Haar enig middel licht de verzoekende partij toe als volgt:
“De Talen
Verzoekster evenals zijn kinderen en kleinkinderen zijn gevestigd in Wallonië (Charleroi) zodat het gebruik van de Nederlandse taal van autoriteit voorkomt verzoeker gepercipieerd aïs recht haar rechten nuttig. Laatstgenoemde niet begrijpen Nederlandse ;
Er is schending van het recht voor de verdediging en de rechter voor de eerlijke berechting omdat de administratie maakt de keuze van een taal (moedertaal) niet begrijpelijk voor de aanvrager, terwijl aile elementen in het dossier het gebruik en de kennis van de Franse taal. Er is ook een schending van het recht op een eerlijk proces, zodat de taal is uitermate moeilijk voor de uitoefening van zijn rechten niet de aanvrager;
Kennelijke Fout
De voorwaarden hervat(terug) in de verordening 810/2009 en de akkoorden van Schengen worden verzameld in de onderhavige zaak, Zijn zoon garanties en gevestigd in zelfgenoegzaamheid zijn 1.900-€ inkomsten per maand zodat er aan de voorwaarden wordt voldaan.
Daarnaast moet de aanvrager ook inkomen en verspreiden van het bewijs. Hij communiceert ook het bewijs van aankoop van een vliegticket round trip.
Verzoekster wenst te zien zijn familie. Hij is niet direct het hoofddoel te verzetten op verzoek van visa. Aan de voorwaarden wordt voldaan.
Zodat het besluit worden ingetrokken en moet worden toegekend visum.”
3.2. Artikel 6 van het EVRM heeft enkel betrekking op burgerlijke en strafrechtelijke zaken. De schending van artikel 6 van het EVRM kan dus niet dienstig worden aangevoerd tegen beslissingen die verband houden met de toegang, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen omdat de desbetreffende regels een publiekrechtelijk karakter hebben. Het vreemdelingenrecht is een politiek recht (RvS 22 juli 2001, nr. 96.915). Ook het EHRM heeft in zijn arrest nr. 39652/98 van 5 oktober 2000, in de zaak Xxxxxxx tegen Frankrijk, beslist dat beslissingen over de toegang tot, het verblijf op en de verwijdering van het grondgebied, niet vallen onder de toepassing van artikel 6 van het EVRM.
Het beginsel van de rechten van de verdediging is in principe niet van toepassing op een administratieve procedure. De rechten van de verdediging in administratiefrechtelijke zaken zijn enkel van toepassing in tuchtzaken, doch niet op zuiver administratiefrechtelijke beslissingen die worden genomen in het raam van de Vreemdelingenwet (RvS 3 november 2003, nr. 124.957). De verzoekende partij kan zich niet dienstig op dit beginsel beroepen.
Betreffende het gebruik van de Nederlandse taal voor de bestreden beslissing wijst de Raad op wat volgt.
Raad merkt op dat de Dienst Vreemdelingenzaken een centrale dienst is waarvan de werkkring het hele land bestrijkt.
Artikel 41, §1 van de van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken van 18 juli 1966 (hierna: de taalwet bestuurszaken) luidt als volgt:
“De centrale diensten maken voor hun betrekkingen met de particulieren gebruik van de drie talen waarvan de betrokkenen zich hebben bediend.”
Uit de parlementaire voorbereidingen van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 blijkt dat de wetgever met het begrip “particulieren” de in België verblijvende Belgen en vreemdelingen heeft bedoeld.
Zo wordt in de memorie van toelichting (Xxxx.Xx. Kamer, 1961-62, nr. 331/1, 7) gesteld:
“[…] Aan de particulieren zal, zoals nu, worden geantwoord in de taal die zij hebben gebruikt. De regeling die aan ieder burger toelaat met de hogere besturen van zijn land te corresponderen in zijn eigen taal is normaal maar moeilijk in overeenstemming te brengen met de taalregeling die opgelegd wordt voor de binnendienstbehandeling: in veel gevallen vergt zij de tussenkomst van vertalers.”
In de nota van de regering, die in het verslag Saint-Rémy is opgenomen (Xxxx.Xx. Kamer, 1961-62, nr. 331/27, 36), wordt herhaald:
“[…] Aan de particulieren zal, zoals thans reeds het geval is, worden geantwoord in de taal die zij hebben gebruikt. Deze regeling, die aan ieder inwoner toelaat met de hogere besturen van zijn land te corresponderen in zijn eigen taal, is normaal maar moeilijk overeen te brengen met de taalregeling die opgelegd wordt voor de binnendienstbehandeling: in veel gevallen vergt zij de tussenkomst van vertalers […]”.
Ook besluit de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt, X. Xxxxxx, als volgt (Xxxx.Xx. Kamer, 1961-62, nr. 331/1,10):
“[…] Het ontwerp dat U ter bespreking wordt voorgelegd, is voor de Nederlandssprekende en de Franssprekende Belgen een redelijk vergelijk. Aan de inwoners van het Duits taalgebied biedt het een volledig administratief taalstatuut. Uiteraard kan een vergelijk aan alle betrokken partijen geen voldoening schenken op alle punten: het is een wederzijdse toegeving die moet doordrongen zijn van goede wil en vooral van begrip. De regering drukt de hoop uit dat haar ontwerp vooral vanuit dat standpunt zal onderzocht worden. Ten deze moet iedereen zich laten leiden door het verlangen de goede verstandhouding tussen Vlamingen en Walen te verstevigen en recht te laten wedervaren aan de billijke betrachtingen van de enen zowel als van de anderen […].”
Verder dient te worden aangestipt dat de taalregeling de openbare orde raakt, wat inhoudt dat de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 niet extensief dienen te worden uitgelegd. De bepalingen van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 dienen steeds zo te worden geïnterpreteerd dat het door de wetgever gestelde doel kan worden bereikt (RvS 12 februari 1970, nr. 13.956).
Gelet op het voorgaande moet worden gesteld dat niet blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om vreemdelingen die in het buitenland verblijven onder de bescherming van de Belgische taalreglementering in bestuurszaken te laten vallen.
Ook in de rechtsleer wordt aangenomen dat onder “particulieren” in de zin van artikel 41, §1 van de taalwet bestuurszaken, de in België verblijvende Belgen en vreemdelingen en de in het buitenland verblijvende Belgen dient te worden verstaan (X. XXXXXX, Talen in bestuurszaken, in de bedrijven en in de sociale betrekkingen, Gent, Story-Scientia, 1983, 127; X. XXXXXXXX, L’emploi des langues en matière administrative. Les lois coordonées du 18 juillet 1966, Xxxxxxxx xx xxxxx, xx. 00, Xxxxxxx, Editions Kluwer, 2003, 198).
Daarenboven kan ook nog worden verwezen naar het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht van 26 november 1964, nr. 133 (E.A. DE XXXXXX, X. XXXXX, X. XXXXXXXXX en X. XXXXXXX,
Taalcodex, I, Heule, UGA, losbl., p.II-49) waarin het volgende wordt gesteld:
“[…] Overwegende dat naar luid van artikel 30, § 1 (2), de centrale diensten voor hun betrekkingen met de particulieren gebruik maken van de drie talen waarvan de betrokkenen zich hebben bediend; Overwegende dat onder particulieren verstaan wordt niet alleen de Belgische onderdanen doch tevens de vreemdelingen die in België verblijf houden; dat de ministeriële departementen dus in het Duits dienen te antwoorden aan vreemdelingen die in België verblijf houden en die zich van die taal hebben bediend voor hun betrekkingen met de centrale diensten […]
Dat het geen wettelijke verplichting is doch wel als normaal en mogelijk voorkomt dat ook aan vreemdelingen in het buitenland die zich van het Duits bediend hebben in deze taal geantwoord wordt. […]”
Uit het voorafgaande kan worden besloten dat er op grond van de taalwet bestuurszaken geen wettelijke verplichting bestaat dat een centrale dienst in de betrekkingen met de in het buitenland verblijvende vreemdeling gebruik dient te maken van de landstaal waarvan deze laatste zich heeft bediend.
Deze vaststelling betekent echter niet dat de Dienst Vreemdelingenzaken vrij is in het kiezen van één van de landstalen bij het behandelen van een visumaanvraag. In deze dient te worden verwezen naar artikel 39 van de taalwet bestuurszaken.
Artikel 39, § 1, van de taalwet bestuurszaken luidt als volgt:
“In hun binnendiensten en in hun betrekkingen met de gewestelijke en de plaatselijke diensten uit Brussel-Hoofdstad, gedragen de centrale diensten zich naar artikel 17, § 1, met dien verstande dat de taalrol bepalend is voor het behandelen van de zaken vermeld onder A, 5° en 6°, en B, 1° en 3°, van genoemde bepaling.”
Artikel 17, § 1, van de taalwet bestuurszaken bepaalt vervolgens:
“[…] In zijn binnendiensten […] gebruikt iedere plaatselijke dienst, die in Brussel-Hoofdstad gevestigd is, zonder een beroep op vertalers te doen, het Nederlands of het Frans, volgens navolgende onderscheid:
A. Indien de zaak gelocaliseerd of localiseerbaar is:
1° uitsluitend in het Nederlandse of het Franse taalgebied: de taal van dat gebied;
2° tegelijk in Brussel-Hoofdstad en in het Nederlandse of het Franse taalgebied: de taal van dat gebied; 3° tegelijk in het Nederlandse en in het Franse taalgebied: de taal van het gebied waar de zaak haar oorsprong vindt;
4° tegelijk in het Nederlandse en het Franse taalgebied en in Brussel-Hoofdstad, wanneer zij haar oorsprong vindt in een van de eerste twee gebieden: de taal van dat gebied;
5° tegelijk in het Nederlands en in het Franse taalgebied en in Brussel-Hoofdstad, wanneer zij haar oorsprong vindt in deze laatste: de hierna onder punt B voorgeschreven taal;
6° uitsluitend in Brussel-Hoofdstad de hierna onder B voorgeschreven taal;
B. Indien de zaak niet gelocaliseerd of niet localiseerbaar is en:
1° een ambtenaar van de dienst betreft: de taal van diens toelatingsexamen of bij ontstentenis van zulk examen de taal van de groep waartoe betrokkene behoort op grond van zijn hoofdtaal;
2° door een particulier is ingediend: de door deze gebruikte taal;
3° geen van de gevallen onder 1° en 2° zich voordoet: de taal van het toelatingsexamen van de ambtenaar aan wie de zaak wordt opgedragen. Indien de ambtenaar geen toelatingsexamen heeft afgelegd, gebruikt hij zijn hoofdtaal (…)”
Vermits de zaak van verzoekende partij niet in een specifiek taalgebied noch in Brussel-Hoofdstad kan worden gelokaliseerd, nu zij als een in het buitenland verblijvende vreemdeling vanwege de Belgische autoriteiten de toelating wenst te verkrijgen voor een verblijf op het gehele Belgische grondgebied (RvS 5 mei 1999, nr. 80.100; RvS 25 mei 2004, nr. 131.688), wordt de taal “in binnendienst”, overeenkomstig artikel 39 iuncto artikel 17, § 1, B, 3° van de taalwet bestuurszaken, in voorliggende zaak bepaald door het toelatingsexamen van de ambtenaar aan wie de zaak werd opgedragen of eventueel diens hoofdtaal (RvS 12 november 1968, nr. 13.208).
Aangezien de behandeling van de visumaanvraag van de verzoekende partij blijkens het administratief dossier opgedragen was aan een ambtenaar H.P., die de in het Nederlands opgestelde beslissing valideert en er geen elementen in het dossier voorhanden zijn die erop wijzen dat deze ambtenaar behoort tot de Franse taalrol, werd de bestreden beslissing terecht in het Nederlands opgesteld.
3.3. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 voorzien dat de beslissingen van de besturen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd, dat de motivering de juridische en de feitelijke overwegingen dient te vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat deze motivering afdoende moet zijn.
Deze uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Het begrip "afdoende", zoals vervat in artikel 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing duidelijk de determinerende motieven aangeeft op grond waarvan deze is genomen. In de motivering van deze beslissing wordt, met verwijzing naar artikel 32 van de Visumcode, vastgesteld dat de verzoekende partij niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het herkomstland of voor een doorreis naar een derde land waar zij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen, dat de tenlasteneming onontvankelijk is daar de garant niet over een onbeperkt verblijf in België beschikt, dat de garant nog steeds in het bezit is van een tijdelijke verblijfskaart type A geldig tot 19 januari 2018, dat
er geen of onvoldoende bewijs is van financiële dekking voor het verblijf, dat zij niet aantoont te beschikken over voldoende financiële middelen om de kosten verbonden aan de reis en het verblijf in België te kunnen waarborgen. Daarnaast wordt gemotiveerd dat het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kan worden vastgesteld waarbij er wordt op gewezen dat de verzoekende partij weduwe is en voor de eerste keer reist binnen het Schengengebied, dat ze op bezoek zou komen bij haar familie in België, dat ze sterke en uitgebreide familiebanden zou hebben in de Schengenzone, dat ze gepensioneerd is en geen bankhistoriek voorlegt met regelmatige en voldoende inkomsten van zichzelf die de financiële band met het land van origine bewijst, dat zij over weinig financiële middelen beschikt, dat ze niet aantoont te beschikken over een eigendom in het land van origine, dat omwille van deze cumulatieve redenen kan geoordeeld worden dat de inschatting van de terugkeergarantie als negatief kan worden beschouwd.
De motivering van de bestreden beslissing is pertinent en draagkrachtig en stelt de verzoekende partij in staat te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de door haar bestreden beslissing is gegrond, derwijze dat het doel van de formele motiveringsplicht is bereikt (RvS 26 maart 2002, nr.105.103).
Een schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 kan niet worden aangenomen.
3.4. In de mate dat de verzoekende partij aangeeft niet akkoord te gaan met de motieven van de bestreden beslissing, dient het middel te worden onderzocht vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht.
De Raad is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling van de aanvraag in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
3.5. De aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van artikel 32 van de Visumcode, waarvan de verzoekende partij eveneens de schending aanvoert.
Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Onverminderd artikel 25, lid 1, wordt een visum geweigerd:
a) indien de aanvrager:
i) een vals, nagemaakt of vervalst reisdocument heeft overgelegd;
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
iv) in de lopende periode van zes maanden reeds drie maanden op het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven op grond van een eenvormig visum of een visum met territoriaal beperkte geldigheid;
vi) wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten;
vii) in voorkomend geval, niet heeft aangetoond te beschikken over een toereikende en geldige medische reisverzekering,
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
2. De afwijzende beslissing en de redenen voor de afwijzing van de aanvraag worden kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI.
3. Aanvragers aan wie een visum is geweigerd, kunnen in beroep gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing.
De lidstaten verstrekken de aanvragers informatie over de procedure in geval van een beroep, zoals gespecificeerd in bijlage VI.
4. In de in artikel 8, lid 2, bedoelde gevallen stelt het consulaat van de vertegenwoordigende lidstaat de aanvrager in kennis van de beslissing van de vertegenwoordigde lidstaat.
5. Informatie over geweigerde visa wordt in het VIS ingevoerd overeenkomstig artikel 12 van de VIS- verordening.”
3.6. Uit de bestreden beslissing blijkt dat het visum geweigerd werd op grond van artikel 32 van de Visumcode. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat het visum geweigerd werd omdat vastgesteld werd dat:
(i) niet aangetoond werd dat de verzoekende partij over voldoende middelen van bestaan beschikt voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het herkomstland of de doorreis naar een derde land waar zij met zekerheid zal worden toegelaten of in de mogelijkheid verkeert deze middelen legaal te verkrijgen,
(ii) het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld.
Deze vaststellingen betreffen de omstandigheden voorzien in artikel 32.1.a) iii) en artikel 32.1.b) van de Visumcode.
3.7. De verzoekende partij betoogt dat de voorwaarden vervat in de Visumcode en de Schengenakkoorden voldaan zijn in deze zaak, dat haar zoon garanties heeft gevestigd, dat diens inkomen 1900 euro per maand bedraagt zodat aan de voorwaarden voldaan is.
Met dergelijk betoog weerlegt de verzoekende partij geenszins de concrete motieven van de bestreden beslissing die hebben geleid tot de vaststelling dat niet is voldaan aan één van de voorwaarden en dat het visum geweigerd wordt daar niet aangetoond werd dat de verzoekende partij over voldoende middelen van bestaan beschikt voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het herkomstland of de doorreis naar een derde land waar zij met zekerheid zal worden toegelaten of in de mogelijkheid verkeert deze middelen legaal te verkrijgen. Immers wordt door de verwerende partij gemotiveerd dat de tenlasteneming onontvankelijk is daar de garant niet over een onbeperkt verblijf in België beschikt, dat de garant nog steeds in het bezit is van een tijdelijke verblijfskaart type A geldig tot 19 januari 2018, dat er geen of onvoldoende bewijs is van financiële dekking voor het verblijf, dat zij niet aantoont te beschikken over voldoende financiële middelen om de kosten verbonden aan de reis en het verblijf in België te kunnen waarborgen. Deze motieven – die door de verzoekende partij niet in concreto worden betwist – kunnen afdoende de weigeringsgrond dat niet wordt aangetoond dat de verzoekende partij over voldoende middelen van bestaan beschikt voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het herkomstland of de doorreis naar een derde land waar zij met zekerheid zal worden toegelaten of in de mogelijkheid verkeert deze middelen legaal te verkrijgen, staven. Het feit dat de zoon van de verzoekende partij over een inkomen van 1900 euro per maand beschikt doet geen afbreuk aan voormelde vaststelling dat de tenlasteneming onontvankelijk is daar de garant niet beschikt over een onbeperkt verblijf in België doch slechts over een tijdelijk verblijf geldig tot 19 januari 2018.
Ten overvloede wijst de Raad erop dat zelfs indien de kritiek van de verzoekende partij terecht zou zijn en er wel degelijk bewijs van financiële dekking van het verblijf zou zijn, dient vastgesteld te worden dat de verwerende partij eveneens heeft overwogen dat het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld – motief dat op zich determinerend is voor het weigeren van een visum kort verblijf op grond van artikel 32 van de Visumcode – zodat haar kritiek gericht is tegen een overtollig motief. Xxxxxxx op een overtollig motief kan niet leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.
3.8. De verzoekende partij betoogt voorts dat zij een bewijs van inkomen moet voorleggen en dat zij het bewijs heeft gecommuniceerd van de aankoop van een terugkeerticket. Zij wijst erop dat zij haar familie wenst te zien, dat het niet direct haar hoofddoel is met het aanvragen van een visum haar verblijf verder te zetten, dat aan de voorwaarden aldus voldaan is.
De verzoekende partij weerlegt met haar kritiek geenszins de concrete motieven van de bestreden beslissing die hebben geleid tot de vaststelling dat het visum geweigerd wordt daar het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kan worden vastgesteld waarbij er wordt op gewezen dat de verzoekende partij weduwe is en voor
de eerste keer reist binnen het Schengengebied, dat ze op bezoek zou komen bij haar familie in België, dat ze sterke en uitgebreide familiebanden zou hebben in de Schengenzone, dat ze gepensioneerd is en geen bankhistoriek voorlegt met regelmatige en voldoende inkomsten van zichzelf die de financiële band met het land van origine bewijst, dat zij over weinig financiële middelen beschikt, dat ze niet aantoont te beschikken over een eigendom in het land van origine, dat omwille van deze cumulatieve redenen kan geoordeeld worden dat de inschatting van de terugkeergarantie als negatief kan worden beschouwd. Immers wijst zij erop dat zij een bewijs van inkomen moet voorleggen, doch toont geenszins aan op welke wijze de motieven betreffende haar inkomsten, de door haar aangevoerde bepalingen en beginselen miskent. Met de enkele stelling dat zij het bewijs heeft geleverd van de aankoop van een terugkeerticket, weerlegt, noch ontkracht de verzoekende partij de motieven waaruit geconcludeerd wordt dat het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kan worden vastgesteld. In de bestreden beslissing wordt niet betwist dat een terugkeerticket voorligt maar uit de motieven blijkt duidelijk waarom de verwerende partij – niettegenstaande er een bewijs van aankoop van een terugkeerticket voorlag – van mening is dat het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kan worden vastgesteld. Ook met de loutere stelling dat zij haar familie wenst te zien en dat het niet haar doel is door het verkrijgen van een visum haar verblijf verder te zetten, weerlegt zij geenszins de pertinente motieven waaruit de verwerende partij heeft afgeleid dat het voornemen van de verzoekende partij om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kan worden vastgesteld.
3.9. De verzoekende partij stelt meermaals dat aan de voorwaarden is voldaan. Met een dergelijke stelling weerlegt, noch ontkracht de verzoekende partij de motieven van de bestreden beslissing. Immers het loutere feit dat de verzoekende partij het niet eens is met een motief van de bestreden beslissing kan niet leiden tot de nietigverklaring ervan.
3.10. De uiteenzetting van de verzoekende partij laat niet toe te besluiten dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de verwerende partij beschikt.
Een schending van de materiële motiveringsplicht of artikel 32 van de Visumcode blijkt niet. Een kennelijke beoordelingsfout evenmin.
3.11. De verzoekende partij maakt evenmin een schending van het evenredigheidsbeginsel aannemelijk. De Raad merkt op dat het proportionaliteitsbeginsel als concrete toepassing van het redelijkheidsbeginsel de Raad niet toelaat het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel om het onwettig te bevinden indien het tegen alle redelijkheid ingaat (RvS 17 december 2003, nr. 126 520). De keuze die een bestuur in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid maakt, schendt immers slechts het proportionaliteitsbeginsel wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen, wat te dezen gelet op hetgeen voorafgaat niet het geval is.
3.12. In de rechtspraak wordt doorgaans geen toepassing gemaakt van “het” principe van goed bestuur als zelfstandige rechtsnorm maar van diverse beginselen van behoorlijk bestuur. De verzoekende partij laat na, naast het hierboven besproken evenredigheidsbeginsel, te expliciteren welk beginsel van behoorlijk bestuur zij geschonden acht en uit haar betoog kan dit evenmin afgeleid worden. Dit onderdeel van het middel is derhalve onontvankelijk.
3.13. De Raad stelt ten slotte vast dat de verzoekende partij op geen enkele concrete wijze uiteenzet waarom of op welke wijze de bestreden beslissing de artikelen 5 en 10 van de “Schengen Agreement van 14 juli 1985” zou schenden. Dit onderdeel is niet ontvankelijk.
3.14. Het enig middel is, in de mate het ontvankelijk is, ongegrond.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht juni tweeduizend achttien door:
mevr. X. XXXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. XXXXXXXXX