Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 20 juli 2009 bij hen ingekomen aanvraag van Tank- en Metaalconstructiebedrijf X. xxx Xxx BV (h.o.d.n. VAL BV), Veldweg 7 te Haarsteeg om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, Wet milieubeheer voor een inrichting, die zich heeft toegelegd op de ondersteuning bij teeltwisselingen bij land- en (glas)tuinbouwbedrijven en het innemen, het be- en verwerken van de daarbij vrijkomende afvalstromen.
Beschikking |
Tank- & Metaalconstructiebedrijf C. van Zon BV |
Xxxxxxx 000
0000 XX XXXXXXX
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
1 Aanvraag
Brabantlaan 1
Postbus 90151
5200 MC ’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx xxx.xxxxxxx.xx
Bank ING 67.45.60.043
Postbank 1070176
Directie
Ecologie
Ons kenmerk
2713841
1.1 Beschrijving van de aanvraag
Op 20 juli 2009 hebben wij een aanvraag van Tank- en Metaalconstructiebedrijf C. van Zon BV (h.o.d.n Val) ontvangen voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wm-vergunning werd verleend (Wm, art. 8.4, lid 1).
Vervolgens is op 7 oktober 2010 een aanvulling op de aanvraag ingediend, die de eerder ingediende aanvraag van 20 juli 2009 in zijn geheel vervangt. Gelijktijdig met die laatste aanvulling/aanvraag om Wm-vergunning heeft aanvraagster voor de directe lozing van bedrijfsafvalwater op de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) ook een vergunningaanvraag ingevolge de Waterwet bij het Waterschap Aa en Maas ingediend.
De inrichting is gelegen aan de Veldweg 7 te Haarsteeg, kadastraal bekend gemeente Vlijmen, sectie N, percelen 4527, 4760 en 4761.
In de aanvraag om Wm-vergunning worden de navolgende (hoofd)activiteiten van de inrichting beschreven:
a. innemen, be- en verwerken van groenafval met een capaciteit van 40.000 ton/jaar (waarvan een gedeelte van circa 97,5% agrarisch afval betreft);
b. fouragehandel (ten behoeve van veevoerproductie) met een capaciteit van 4.000 ton/jaar;
c. innemen, be- en verwerken van overige agrarisch gerelateerde afvalstromen met een capaciteit van 5.500 ton/jaar;
d. uitvoeren van loonwerk (ten behoeve van teeltwisselingen) en stallen, verhuren, verhandelen, repareren/onderhouden van landbouw- en grondverzetmachines alsmede transportmiddelen;
e. innemen overige afvalstromen met een capaciteit van 1.000 ton/jaar.
Voorts vindt handel plaats in zand, grond, bestratings- en overige bouwmaterialen en daaraan gerelateerde producten. Verder vindt handel plaats in agrarische producten zoals folie, biologisch afbreekbare clips, beugels, draadspanners en daaraan gerelateerde producten. Ook worden acht paarden (hobbymatig) gehouden en wordt beperkt gehandeld in vaste mest.
Op grond van categorie 28.4, lid a, onder 6 en categorie 28.4, lid c, onder 1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting.
1.2 Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
De aanleiding voor het indienen van de aanvraag is - onder meer - het wijzigen van de inname- en composteringscapaciteit van groenafval en het wijzigen van de wijze van composteren.
1.3 Locatie van de inrichting
De inrichting ligt ten noorden van het dorp Haarsteeg in het landelijke gebied van de gemeente Heusden. Rondom de inrichting zijn enkele (agrarische) woningen gelegen. Op ruimere afstand van de inrichting zijn de woonkernen Haarsteeg, Luttelherpt en Hedikhuizen gelegen.
De dichtstbijgelegen woning van derden ligt op een afstand van circa 300 meter van de grens van inrichting.
1.4 Het bestemmingsplan
Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan “Buitengebied Vlijmen” van toepassing. Het terrein heeft daarin de bestemming agrarisch bouwvlak. Op 22 maart 2007 heeft aan- vraagster met de gemeente Heusden een intentieovereenkomst gesloten (bijlage 11 aanvraag). In die overeenkomst is vermeld dat de gemeente Heusden de intentie heeft om positief te besluiten op wijziging van het bestemmingsplan, waardoor composteringsactiviteiten en een vergistings- installatie worden toegestaan. Momenteel wordt in dat kader een plan-MER opgesteld, waarin zowel een vergistingsinstallatie als composteeractiviteiten zijn opgenomen. Door de gemeente Heusden is kenbaar gemaakt dat een beperkte herziening van het bestemmingplan (ten aanzien van deze inrichting) in voorbereiding zal worden gebracht.
Gelet hierop zijn wij van mening dat sprake is van concreet zicht is op legalisatie. Derhalve bestaat voor ons geen aanleiding de vergunning ingevolge artikel 8.10 lid 3 Wm te weigeren.
1.5 Toekomstige ontwikkelingen
Aanvraagster heeft naast de aangevraagde activiteiten het voornemen om in de toekomst een vergistingsinstallatie op te richten. Te zijner tijd zal hiervoor een omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen, bestaan geen overige, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
1.6 Huidige vergunningsituatie
Voor de inrichting zijn eerder de volgende Wm-vergunningen verleend:
a. Oprichtingsvergunning d.d. 21-09-2001;
b. Veranderingsvergunning d.d. 28 september 2005;
c. Wijziging vergunning (op verzoek) d.d. 20 juli 2007;
d. Wijziging vergunning (op verzoek) d.d. 9 april 2008;
e. Veranderingsvergunning d.d. 18 september 2009.
Verder hebben wij op 28 januari 2003 een melding verandering inrichting ex artikel 8.19 Wm geaccepteerd.
1.7 Wabo
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze aanvraag, omdat de aanvraag vóór de inwerkingtreding van de Wabo (20 juli 2009) is ingediend. Het recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo, blijft van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van deze beschikking.
Zodra deze milieuvergunning onherroepelijk is, wordt deze gelijkgesteld met een omgevings- vergunning (als bedoeld in de Wabo).
2 Procedure van de aanvraag om milieuvergunning
2.1 De aanvraag en aanvullende gegevens
Op 20 juli 2009 hebben wij van aanvraagster een aanvraag ontvangen voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wm-vergunning werd verleend (Wm, art. 8.4, lid 1).
Vervolgens is op 7 oktober 2010 (MT101801, d.d. 6 oktober 2010) een aanvulling op de aan- vraag ontvangen, die de eerder ingediende aanvraag van 20 juli 2009 in zijn geheel vervangt. Gelijktijdig met laatstgenoemde aanvulling/aanvraag om Wm-vergunning heeft aanvraagster voor de directe lozing van bedrijfsafvalwater op de rioolwaterzuiveringsinstallatie ook een vergunning- aanvraag ingevolge de Waterwet bij het Waterschap Aa en Maas ingediend.
Deze aanvulling/aanvraag d.d. 6 oktober 2010 is op 15 oktober 2010 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
a. het college van burgemeester en wethoudsters van de gemeente Heusden;
b. de hoofdingenieur Rijkswaterstaat Waterdienst;
c. het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas;
d. het Regionaal Milieubedrijf.
2.2 Adviezen
Naar aanleiding van de rondzending van de aanvraag hebben wij op 30 november 2010 advies ontvangen over de indirecte lozing van bedrijfsafvalwater van het Waterschap Aa en Maas. Wij hebben dit advies bij onze besluitvorming betrokken.
2.3 Bekendmaking en ter inzage legging ontwerp-beschikking
De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 13 maart 2009. Vervolgens heeft de aanvraag en de ontwerp-beschikking gedurende zes weken ter inzage gelegen, te weten van van 31 januari 2011 tot en met 14 maart 2011 op het gemeentehuis Vlijmen, Julianastraat 34 te Vlijmen en de bibliotheek Heusden, Xxxxxxxxxxx 00 xx Xxx-Xxxxxxx.
Ook was het mogelijk de stukken gedurende deze periode van ter inzage legging in te zien in het Provinciehuis van Noord Brabant, Brabantlaan 1 te 's Hertogenbosch.
2.4 Adviezen en zienswijzen
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag en het verzoek zijn binnen de door de wet gestelde termijn door aanvraagster zienswijzen ingebracht.
2.5 Coördinatie Wm-vergunning en Waterwet-vergunning
Algemeen
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet vervangt onder andere de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Indirecte lozing
De aangevraagde activiteiten hebben zowel betrekking op een directe lozing als op een indirecte lozing van afvalwater. Voor de directe lozingen is het Waterschap Aa en Maas op grond van de Waterwet het bevoegd gezag. Voor die lozing heeft aanvraagster een Waterwet-vergunning aangevraagd.
Voor de indirecte lozing zijn wij na het in werking treden van de Waterwet het bevoegd gezag. Het waterschap is voor die lozing wettelijk adviseur.
De aanvraagster heeft vanwege een directe lozing een Waterwet-vergunning nodig. De inrichting betreft geen gpbv-installatie. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Waterwet-vergunning is in dit geval niet (zonder meer) aan de orde. Gelet op de samenhang tussen deze procedures is wel besloten tot een gecoördineerde afstemming/afhandeling van de beide aanvragen.
3 Toetsingskaders
3.1 Artikel 8.8 t/m 8.11 Wet milieubeheer
De artikelen 8.8 tot en met 8.11 Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aan- vraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot dat toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn.
De hierna genoemde gevolgen voor het milieu die de aangevraagde activiteiten kunnen veroorz- aken zijn mede beoordeeld in hun onderlinge samenhang, gezien de technische kenmerken van de inrichting en de geografische ligging van de inrichting.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de aangevraagde activiteiten voor het milieu kunnen veroor- zaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast.
Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, Wm juncto artikel 5.a.1 Inrichtingen- en vergunningen- besluit milieubeheer (Ivb) dienen wij bij de bepaling van BBT te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, Wm juncto artikel 5.a.1 Ivb dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting.
De aangevraagde activiteiten zijn getoetst aan de Regeling aanwijzing BBT-documenten. De activiteiten zijn vermeld in de volgende documenten die zijn opgenomen in deze regeling:
a. Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) (bodembescherming);
b. Circulaire energie in de milieuvergunning (energie);
c. Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) (luchtkwaliteit, geur, stof);
d. Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven (afvalstoffen);
e. PGS 15; opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (externe veiligheid);
f. PGS 30; vloeibare aardolieproducten; buitenopslag in kleine installaties (externe veiligheid).
Voor het toetsingskader van geluidsaspecten zijn in de Regeling aanwijzing BBT-documenten geen documenten aangewezen. Bij de beoordeling daarvan zijn wij uitgegaan van toetsing aan de hedendaagse wet- en regelgeving, de Wet geluidhinder, en de daarop gebaseerde "Handreiking Industrielawaai en Wm-vergunningverlening", 21 oktober 1998.
Uit de aanvraag blijkt dat de voor de aangevraagde activiteiten in aanmerking komende BBT zullen worden toegepast. De gevraagde vergunning hoeft daarom niet te worden geweigerd.
3.2 Algemene maatregelen van bestuur
In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's), worden voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen gesteld. Deze eisen mogen niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. In de Wm-vergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. De aangevraagde activiteiten vallen binnen de werkingssfeer van de volgende AMvB's:
Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
Als activiteiten van de inrichting zijn genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit geldt op basis daarvan vergunningplicht. Op type C inrichtingen zijn bepaalde artikelen uit het Activiteiten- besluit van toepassing. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling een rechtstreekse werking hebben. De voorschriften, die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Besluit en de bijbehorende Ministeriële regeling.
Voor de nu gevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover betrekking op de genoemde (deel-) activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling:
a. Paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater niet afkomstig van bodembeschermende voorziening;
b. Paragraaf 3.1.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater;
c. Paragraaf 3.2.4 In werking hebben van een rioolwater- doorvoer, -buffer of -keerinstallatie;
d. Paragraaf 3.3.2 Het wassen van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen;
e. hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2, voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd opgenomen.
Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen in de vergunning uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften worden opgenomen. De algemene regels uit het Activiteiten- besluit voldoen voor de genoemde (deel)activiteiten. Aan deze vergunning hoeven geen aan- vullende maatwerkvoorschriften verbonden te worden.
Gebruiksbesluit (Besluit brandveilig gebruik bouwwerken)
De aanvraag heeft mede betrekking op de opslag van brandbare niet milieugevaarlijke stoffen. Hieronder verstaat men bijvoorbeeld papier, hout, rubber en kunststoffen. In de onderhavige aanvraag gaat het om opslag van met name kunststofafvallen en (geshredderd) snoeihout.
In het kader van de modernisering van de VROM-regelgeving en het daaruit voortkomende gebruiksbesluit is een keuze gemaakt wat nog als milieurelevante opslag moet worden gezien. De opslag van brandbare niet milieugevaarlijke stoffen is naar huidige inzichten niet meer een direct milieurisico. Het gebruiksbesluit valt onder de bevoegdheid van de gemeente.
Voor de opslag is bij de gemeente geen gebruiksvergunning of gebruiksmelding nodig. Wel zijn de voorschriften die hierin zijn gesteld direct werkend voor elk bouwwerk, open erf of terrein.
In de milieuvergunning zijn geen eisen gesteld aan het de opslag van brandbare niet milieu- gevaarlijke stoffen.
4 Afvalwater
4.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater
De aangevraagde activiteiten hebben gedeeltelijk betrekking op een indirecte lozing van afval- water. Dit houdt in dat voor deze lozing in de beschikking naast voorschriften ter bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool, ook voorschriften voor de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het Waterschap Aa en Maas en voor de kwaliteit van het afvalwater opgenomen dienen te worden, voor zover deze lozingen niet reeds zijn geregeld op grond van het Activiteitenbesluit.
Daarnaast is sprake van een directe lozing van bedrijfsafvalwater op de rioolwaterzuiverings- installatie (rwzi). Deze lozing is vergunningplichtig ingevolge de Waterwet.
Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater.
4.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging
Vanuit de inrichting komen de volgende waterstromen vrij:
a. Hemelwater afkomstig van de weegbrug;
b. Huishoudelijk afvalwater;
c. Hemelwater van daken en verharde terreindelen, die niet worden gebruikt voor de bedrijfs- activiteiten met afvalstoffen;
d. Hemel- en waswater van de gecombineerde was- en tankplaats;
e. Afvalwater afkomstig van de biologische waterzuiveringsinstallatie.
Ad a., b. en c.
Zoals hiervoor is vermeld, hoeven aan een Wm-vergunning geen voorschriften te worden verbonden in geval regels uit een AMvB van toepassing zijn. In de aangevraagde situatie vallen de onder a., b. en c. genoemde lozingen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit.
Deze lozingen dienen derhalve te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende Regeling.
Ad d.
Voor de indirecte lozing van de gecombineerde was- en tankplaats zullen wij, mede op advies van het Waterschap Aa en Maas (d.d. 30 november 2010, kenmerk 2009/15791 – 2010/17862), voorschriften aan deze vergunning verbinden. Bij het stellen van die voorschriften is aansluiting gezocht bij de algemene regels van het Activiteitenbesluit.
Ad e.
De directe lozing van afvalwater afkomstig van de biologische waterzuiveringsinstallatie valt onder de werkingssfeer van de Waterwet en daarmee valt deze lozing onder de bevoegdheid van het Waterschap Aa en Maas. Voor deze lozing heeft aanvraagster reeds een vergunningaanvraag ingevolge de Waterwet ingediend. Deze aanvraag is gecoördineerd met de onderhavige procedure afgehandeld.
4.3 Conclusie
De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van de lozing van afvalstoffen of hiermee verontreinigd hemelwater, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. In de voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden. Wij achten deze situatie vergunbaar.
5 Bodem
5.1 Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Wij hanteren de NRB als het primaire toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten.
De activiteiten in de aanvraag dienen getoetst te worden aan de NRB. De NRB geeft aan welke bedrijfsmatige activiteiten bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten bodembeschermende maatregelen en een bodembelastingonderzoek nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur of opslagfaciliteit en de bedrijfsvoering.
Het bodemrisico wordt vastgesteld met de bodemrisicochecklist (BRCL). Die checklist geeft een eenduidig antwoord op de vraag welke maatregelen bij welke activiteit nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. Aan de hand van de BRCL uit de NRB kan per bedrijfsactiviteit een emissiescore worden bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Afhankelijk van de emissiescore wordt de bedrijfsactiviteit ingedeeld in een bodemrisicocategorie. Een emissiescore van 1 betekent een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A). Er hoeven dan geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Bij een emissiescore groter dan 1 moeten wel aanvullende maatregelen worden genomen.
Het uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte of -kerende voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Combinaties van voorzieningen en maatregelen die volgens de BRCL leiden tot een emissiescore van 1 - dat wil zeggen een verwaarloosbaar bodemrisico geven - representeren de BBT.
5.2 De aangevraagde activiteiten voor de bodem
Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats:
a. de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen;
b. de opslag en zuivering van bedrijfsafvalwater;
c. de voorziening (de bedrijfsriolering) voor de afvoer van voorgezuiverd bedrijfsafvalwater (vanuit de awzi);
d. de voorziening (de bedrijfsriolering) voor de afvoer van verontreinigd hemelwater (vanuit de gecombineerde was- en tankplaats);
e. de opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;
f. het afleveren van brandstoffen en het wassen van materieel;
g. het uitvoeren van (onderhouds)werkzaamheden;
h. de opslag van (brandbare) vloeistoffen in emballages;
i. het opslaan van vaste (paarden)mest.
In de aanvraag is onder 11.2 een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.
5.3 Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemveront- reiniging te voorkomen:
Ad a. De op- en overslag en bewerking van afvalstoffen:
Deze activiteit vindt plaats boven een vloeistofdichte voorziening, die overeenkomstig CUR/PBV- aanbeveling 44 is beoordeeld.
Ad b. De opslag en zuivering van bedrijfsafvalwater:
Het percolaatwater van het composteringsterrein wordt afgevoerd naar twee percolaatbassins. Vanuit deze bassins wordt procesafvalwater naar de biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) binnen de inrichting gepompt. In die awzi vindt zuivering van het afvalwater plaats.
Het composteringsterrein, inclusief afvoergoten, is vloeistofdicht uitgevoerd. Hiervoor is een PBV- verklaring afgegeven.
Aanvraagster stelt dat de beide percolaatbassins vloeistofdicht met folie zijn uitgevoerd. Verder blijkt uit de stukken dat het foliebassin op mestdichtheid wordt gecontroleerd door erkende deskundige. Controle op mestdichtheid vindt plaats binnen 5 jaar nadat de folie is aangebracht en zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven doch ten minste iedere 5 jaar. Een afge- geven bewijs van mestdichtheid wordt aan het bevoegd gezag overgelegd. Hierdoor is aanvraagster van mening dat sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico ondanks dat geen PBV-verklaring voor de bassins is afgegeven.
Verder bestaat de waterzuiveringsinstallatie uit metalen silo's, die aan de binnenzijde zijn voorzien van een kunststoffolie. De hiervoor gebruikte folies zijn bestand tegen de in de bassins opgeslagen stromen, waaronder mogelijk verontreinigd hemelwater.
Ad c. De voorziening (bedrijfsriolering) voor afvoer van voorgezuiverd bedrijfsafvalwater (vanuit de awzi
De afvoer van het in de biologische afvalwaterzuivering voorgezuiverde bedrijfsafvalwater vindt plaats via bedrijfsriolering naar de perspompput. Vanuit deze perspompput wordt dit bedrijfs- afvalwater, via de eigen bedrijfsriolering, rechtstreeks afgevoerd naar de rwzi. De bedrijfsriolering, voor zover deze binnen de inrichting is gelegen, is blijkens de aanvraag vloeistofdicht uitgevoerd.
Ad d. De voorziening ( bedrijfsriolering) voor afvoer van verontreinigd hemelwater (vanuit was- en tankplaats) Het afvalwater van de gecombineerde was-/tankplaats wordt via een bedrijfsriolering afgevoerd naar een waterzuiveringstechnische voorziening, de olie-water-slib-afscheider. Vanuit deze voorziening wordt het afvalwater naar het gemeentelijke persriool getransporteerd. De bedrijfs- riolering en de waterzuiveringstechnische voorziening, voor zover deze binnen de inrichting zijn gelegen, is blijkens de aanvraag vloeistofdicht uitgevoerd
Ad e. De opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;
Ad f. Het afleveren van brandstoffen en het wassen van materieel;
Het afleveren van brandstoffen aan en het wassen van materieel zal plaatsvinden boven een vloei- stofdichte vloer, die in overeenstemming met CUR/PBV-aanbeveling 44 visueel is beoordeeld.
Ad g. Het uitvoeren van (onderhouds)werkzaamheden;
Het uitvoeren van (onderhouds)werkzaamheden in de werkplaats vindt plaats boven een vloeistof- kerende vloer.
Ad h. De opslag van (brandbare) vloeistoffen in emballages;
De opslag van (brandbare) vloeistoffen in emballage geschiedt in de werkplaats op of boven lek- bakken en/of opslagkasten.
Ad i. Het opslaan van vaste (paarden)mest.
Voor de opslag van de eigen (paarden)mest is in de aanvraag geen voorziening of maatregel aangegeven. Voor de opslag van deze vaste mest hebben wij voorschriften gesteld op basis van het Besluit landbouw milieubeheer.
Verder geldt voor alle genoemde activiteiten, dat de inrichtinghoudster zal zorgdragen voor het houden van toezicht en het voeren van incidentenmanagement.
5.4 Beoordeling maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
Met het merendeel van de voorzieningen, zoals genoemd in paragraaf 5.2 en 5.3, kunnen wij instemmen. Over de maatregelen en/of voorzieningen, zoals hiervoor genoemd onder b, c, d en f, willen wij aanvullend het volgende opmerken.
Ad b. de opslag en zuivering van bedrijfsafvalwater:
Het percolaatwater van het composteringsterrein wordt afgevoerd naar twee percolaatbassins. Vanuit deze bassins wordt procesafvalwater naar de biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) binnen de inrichting gepompt. In die awzi vindt zuivering van het afvalwater plaats.
Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken.
Uit de stukken blijkt dat het composteringsterrein, inclusief afvoergoten, van een vloeistofdichte voorziening is voorzien en waarvoor overeenkomstig CUR/PBV 44 een PBV-verklaring is afgegeven. De inspectie van de vloer geschiedt conform CUR/PBV 44.
Verder blijkt uit de stukken dat de activiteiten met de twee percolaatbassins vallen onder de tabel 1.4 van deel A3 de NRB. De bassins betreffen bestaande voorzieningen die zijn aangelegd overeenkomstig de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins.
Ten aanzien van de vloeistofdichtheid van deze bassins stelt de aanvraagster zich op het standpunt de voorziening niet inspecteerbaar is en dat derhalve een PBV-verklaring niet kan worden afge- geven. Voorgesteld wordt om inspectie/keuring te laten geschieden conform het Besluit mest- bassins milieubeheer.
Wij kunnen hiermee niet instemmen. Allereerst merken wij op dat het Besluit mestbassins milieu- beheer niet van toepassing is op de keuring/inspectie van bodembeschermende voorzieningen binnen deze inrichting. Wij dienen de aangelegde voorzieningen te beoordelen op grond van de NRB. In dat kader merken wij op dat wij in eerdere beschikkingen (21 september 2001,
28 september 2005, 20 juli 2007, 9 april 2008 en 18 september 2009) reeds hebben voorgeschreven dat onderhoud en keuring op vloeistofdichtheid dient te geschieden overeen- komstig CUR/PBV 44. Deze aanbeveling stelt andere eisen aan onderhoud en keuring dan de eisen overeenkomstig het Besluit mestbassins milieubeheer. Volgens tabel 1.4 kan een verwaar- loosbaar bodemrisico bij het betrokken proces worden bereikt door middel van een vloeistofdichte voorziening die is geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV 44. Deze aanbeve- ling is een krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, dat geldt voor de periodieke inspectie van bodembeschermende voorzieningen (vergelijkbaar met inspectie van een geomembraambaksysteem).
Verder is een geldige ‘PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening’ blijkens de NRB het enige toetsingskader op basis waarvan kan worden gesteld dat een vloeistofdichte voorziening ook daad- werkelijk vloeistofdicht is. Anders dan in de aanvraag wordt vermeld, is het mogelijk de vloeistof- dichte voorziening te inspecteren en keuren overeenkomstig CUR/PBV 44. Bij de beoordeling volgens de CUR/PBV 44 wordt een bassin visueel geïnspecteerd, waartoe het bassin moet zijn vrijgemaakt. Hiermee is het mogelijk om de desbetreffende bassins binnen een daarvoor te gunnen termijn te laten beoordelen. Daarbij merken wij op dat de CUR/PBV 44 niet in de weg staat om de beoordeling in fasen te laten geschieden, zodat de te inspecteren bassins niet tegelijk en in hun geheel vrijgemaakt hoeven te worden (ABRvS 22 november 2006, 200509072/1).
Wij merken dit aan als voor de inrichting in aanmerking komende BBT. Andere alternatieven worden in de aanvraag niet vermeld.
Aanvraagster verzoekt om ook de keuring en het onderhoud met betrekking tot de vloeistof- dichtheid van de biologische afvalwaterinstallatie en bijbehorende installatieonderdelen uit te mogen voeren volgens de eisen van het Besluit mestbassins milieubeheer. Hetgeen hiervoor voor de bassins is overwogen, is eveneens op deze installatie van toepassing.
Ad c en d. De voorzieningen ( bedrijfsriolering) voor afvoer van afvalwater
Het bedrijfsafvalwater van het achterterrein wordt via percolaatbassins getransporteerd naar de awzi. Vanuit de awzi wordt het afvalwater via bedrijfs(pers)riolering afgevoerd naar de rwzi van het Waterschap Aa en Maas. In de aanvraag is omschreven dat de bedrijfs(pers)riolering, voor zover deze binnen de inrichting is gelegen, vloeistofdicht is uitgevoerd (NRB). Bij het stellen van de voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden.
Het bedrijfsafvalwater van het voorterrein wordt via de olie-water-slib-afscheider en de bedrijfs- riolering afgevoerd naar het gemeentelijke persriool. In de aanvraag is omschreven dat de bedrijfs(pers)riolering, voor zover deze binnen de inrichting is gelegen, vloeistofdicht is uitgevoerd (NRB). Bij het stellen van de voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden. Nádat het afvalwater de olie-waterafscheider heeft gepasseerd, is het afvalwater zodanig gezuiverd dat het vergelijkbaar is met huishoudelijk afvalwater (eisen uit het Activiteitenbesluit).
Ad f. het afleveren van brandstoffen en het wassen van materieel:
In de PGS 30 worden eisen gesteld aan het afleveren van brandstoffen bij een jaarlijkse doorzet van 25.000 liter. Uit de aanvraag blijkt dat de jaarlijkse hoeveelheid af te leveren brandstoffen (240.000 l) vele malen groter is. Dientengevolge is geen sprake van kleinschalige aflevering, maar van grootschalige aflevering. Voor een dergelijke omvang dient de opslag te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de PGS 28. Bij het stellen van voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden.
Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat niet voor alle bodem- bedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. De hiervoor genoemde opmerkingen worden in de te stellen voorschriften meegenomen. Indien aan zowel de voor- schriften als aan de in de aanvraag genoemde maatregelen en voorzieningen wordt voldaan, wordt een verwaarloosbaar bodemrisico behaald.
5.5 Bodembelastingonderzoek
Algemeen
Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodem- risico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonder- lijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen.
Een bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voor- afgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijk- baar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over:
a. de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming;
b. de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
c. de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties en de te hanteren signaalwaarde.
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit c.q. de te hanteren signaal- waarde geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is.
Onderzoeken
Voor de inrichting zijn door de jaren heen verschillende bodemonderzoeken door aanvraagster en ons bureau Milieumetingen uitgevoerd. Deze bodemonderzoeken betreffen slechts een beperkt aantal deellocaties binnen de inrichting, te weten:
a. de voormalige bovengrondse opslagtanks voor gasolie en dieselolie;
b. de huidige bovengrondse opslagtanks van gasolie en dieselolie;
c. het opslagterrein voor de trailers en vaste grondstoffen;
d. de twee percolaatbassins (naar aanleiding van een calamiteit).
Deze bodemonderzoeken geven dus geen volledig beeld van de bodemnulsituatie van alle, binnen de inrichting uitgevoerde en uit te voeren bodembedreigende activiteiten. Het is noodzakelijk dat de bodemnulsituatie voor de gehele inrichting wordt vastgelegd.
Voor de bodembedreigende activiteiten is een aantal bodembeschermende voorzieningen ge- troffen. Deze voorzieningen zijn ongewijzigd gebleven ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Bij het vastleggen van de bodemnulsituatie dient hiermee rekening te worden gehouden.
Het merendeel van de uitgevoerde bodemonderzoeken is 5 jaar of ouder. In deze onderzoeken is slechts een beperkt aantal parameters onderzocht. Voor de geldigheidsduur van onderzoeks- resultaten kan geen algemeen geldende termijn worden gedefinieerd. Dit zal in de praktijk moeten worden beoordeeld, afhankelijk van factoren die de destijds vastgestelde resultaten tussentijds kunnen hebben beïnvloed. De belangrijkste daarvan zijn:
a. de mobiliteit van de destijds aangetroffen stoffen;
b. veranderingen in de (geo)hydrologische situatie;
c. grondwerkzaamheden die op het terrein zijn verricht;
d. verontreinigingen die tussentijds zijn toegevoegd.
Bodemnulsituatie
Alles overziend zijn wij van mening dat de bodemnulsituatie niet voldoende is vastgelegd en dat voor de gehele inrichting een bodemnulsituatieonderzoek dient te worden uitgevoerd. Omdat sprake is van meerdere te onderscheiden deellocaties en per deellocaties sprake is van bepaalde parameters, hebben wij bij het stellen van voorschriften er rekening mee gehouden dat eerst een onderzoeksvoorstel opgesteld dient te worden dat ter goedkeuring aan ons voorgelegd dient te worden.
Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat, is verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd.
Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient evenwel de eindsituatie van de bodem- kwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is.
De in dit kader aan de vergunning verbonden voorschriften zijn op grond van artikel 8.16 sub c Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken.
5.6 Beoordeling van de aangevraagde situatie en conclusie
Door het treffen van voorzieningen en maatregelen in combinatie met de gestelde voorschriften wordt met betrekking tot het aspect bodem(bescherming) voldaan aan het toetsingskader en hier- mee aan BBT.
6 Afvalstoffen
6.1 Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen
Afvalpreventie
In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005).
Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voor- komen of beperkt.
De handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt.
Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd.
Uit de aanvraag blijkt dat de totale hoeveelheid afval die binnen de inrichting vrijkomt beneden de hiervoor genoemde te hanteren ondergrenzen ligt. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen.
Afvalscheiding
Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting in beperkte mate afvalstoffen vrijkomen. Van die afvalstoffen is het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn, die maken dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een inrichting kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij het in voorliggende situatie redelijk van vergunninghoudster afvalscheiding te verlangen. Aan de vergunning hebben wij voorschriften gesteld ten aanzien van dit aspect. Uit de aanvraag blijkt overigens dat aanvraagster reeds een bedrijfsvoering voert waarin sprake is van het sorteren en scheiden van afvalstoffen.
6.2 Overwegingen voor afvalverwerkers
Algemeen
Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip “bescherming van het milieu” is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd .
Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wm-vergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten:
a. het stimuleren van preventie van afvalstoffen;
b. het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt producthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen;
c. het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof);
d. het verwijderen van afvalstoffen door verbranding;
e. het verwijderen van afvalstoffen door storten.
Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen.
In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wm- vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP.
De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be-/verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend.
Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen
Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing:
8 Gescheiden ingezameld groenafval; 11 Kunststofafval
28 Gemengd bouw- en sloopafval en gemengde fracties; 29 Steenachtig materiaal;
36 Hout.
6.3 Opslag
Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. Bij het stellen van voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden.
6.4 Be-/verwerking van afvalstoffen
In het LAP zijn de minimumstandaarden van de hiervoor genoemde sectorplannen opgenomen.
Ad a. Gescheiden ingezameld groenafval:
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval is nuttige toepassing. Naast (1) het composteren met het oog op materiaalhergebruik, (2) het vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door aërobe droging/ narijping met het oog op materiaalhergebruik van het digestaat, en (3) het verbranden als hoofdgebruik brandstof en externe levering van elektriciteit en/of warmte, kunnen vormen van directe toepassing als bodem- verbeteraar of gebruik voor het dempen van sloten in veenweidegebieden worden toegestaan als ze uit milieuoogpunt minimaal gelijkwaardig zijn aan composteren en niet strijdig zijn met regelgeving.
Ad b.: Kunststofafval
De minimumstandaard voor de be- en verwerking van kunststofafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Voor kunststofafval waarvoor materiaalhergebruik niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het te sterk is verontreinigd, is verkleefd met andere materialen of om andere redenen vanuit technisch oogpunt feitelijk niet voor materiaalhergebruik geschikt gemaakt kan worden, is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering.
Ad c.: Gemengd bouw- en sloopafval en gemengde fracties;
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van (1) bouw- en sloopafval, (2) daarmee in samenstelling vergelijkbaar bedrijfsafval, en (3) particulier gemengd verbouwingsafval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden.
Ad d.: Steenachtig materiaal
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing door materiaalhergebruik.
Ad e.: Hout.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van A- en B-hout is nuttige toepassing. Voor C- hout is de minimumstandaard nuttige toepassing door verbranding of verwijdering, afhankelijk van het soort C-hout en de daarin toegepaste verduurzaming.
De aangevraagde be-/verwerkingsmethode voor de onder a. en e. genoemde afvalstromen voldoet aan de minimumstandaard. De aangevraagde be-/verwerkingsmethode voor de onder b., c. en d. genoemde afvalstromen omvat niet de volledige minimumstandaard, maar een onderdeel daarvan. Aangezien de aangevraagde be-/verwerkingsmethode een verdere verwerking overeenkomstig de minimumstandaard niet in de weg staat, worden die activiteiten ook als doelmatig aangemerkt.
Mengen van afvalstoffen
Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende ) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt mengen genoemd.
Mengen is niet toegestaan, tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de Wm-vergunning.
Uit de aanvraag blijkt dat afvalstoffen naar aard en eigenschappen van elkaar gescheiden worden opgeslagen. Er is in dit geval geen sprake van mengen van afvalstoffen. Wel is sprake van het samenvoegen van verschillende agrarische groenafvalstromen om deze gezamenlijk te compos- teren. Daarbij kan eventuele uitval van fourage, dat niet meer geschikt is als veevoeder, ingezet worden in het composteringsproces. Omdat de uitval van fourage bestaat uit agrarische producten is alhier sprake van het samenvoegen van stromen groenafval en derhalve niet van mengen van afvalstoffen.
6.5 Acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid)
In het LAP is vermeld, dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat AV-beleid moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden.
Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid gevoegd. Daarin is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie.
Het beschreven AV-beleid voldoet aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid instemmen.
Administratieve organisatie en interne controle (AO/IC)
In het LAP is vermeld, dat een inrichting die afvalstoffen accepteert ook over een systeem voor AO/IC moet beschikken. In een AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico’s binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren.
In de aanvraag is vermeld dat het beschrijven van de AO/IC niet nodig wordt geacht, omdat uitsluitend niet-gevaarlijke afvalstoffen worden ingenomen. Wij kunnen ons hier niet mee verenigen.
Het AO/IC ontbreekt in de aanvraag. Hierdoor wordt niet voldaan aan het gestelde in het LAP (zie beleidskader LAP2, p. 147-150). Een AO/IC zal dientengevolge conform het gestelde in het LAP alsnog moeten worden opgesteld. In de gestelde voorschriften hebben wij ten aanzien van het AV-beleid en het AO/IC rekening gehouden met het voorgaande.
Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC
Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
6.6 Registratie
De aanvraagster verkrijgt met deze Wm-vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafval- stoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Wm, artikel 8.14). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen.
Naast de voorschriften voortvloeiend uit het AV-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratie- voorschriften in de Wm-vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikelen 8.14, 10.38 en 10.40 Wm) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken.
6.7 Conclusie
Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeen- stemming zijn met het geldende afvalbeheerplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met hetgeen hiervoor is overwogen.
7 Energie
7.1 Het kader voor het beoordelen van energie in de milieuvergunning
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig om- gaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuis- vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m3 aardgas of
50.000 kWh elektriciteit per jaar. Bedrijven met jaarlijks energieverbruik dat lager ligt dan deze waarden, worden als niet energie relevant bestempeld.
7.2 Energiebesparingsniveau gemiddeld
Het jaarlijks energieverbruik voor activiteiten binnen de inrichting bedraagt circa 585.000 kWh elektriciteit en 45.000 m³ gasolie. Aldus kan het jaarlijkse energieverbruik van aanvraagster worden berekend. Dit verbruik bedraagt hiermee 7,4 TJ.
Aanvraagster is niet toegetreden tot een Meerjarenafspraak voor verbetering van de energie- efficiency. Daarom is de Circulaire Energie in de milieuvergunning (InfoMil, oktober 1999) als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect energie. Om de redelijkheid van energie- besparende maatregelen af te wegen wordt uitgegaan van een terugverdientijd tot en met 5 jaar.
Aanvraagster heeft in de aanvraag voldoende informatie verstrekt over de omvang van het energiegebruik, de wijze waarop energie wordt gebruikt en de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd. Op basis van de energiegegevens kan worden opgemaakt dat circa 70% van het elektriciteitsverbruik is toe te wijzen aan de biologische afvalwaterzuivering en voor 15% aan de elektrische trommelzeven.
In de aanvraag is over het energieverbruik vermeld dat getracht wordt het energieverbruik binnen de inrichting zo laag mogelijk te houden. Hierbij gaat het om maatregelen als het niet onnodig laten branden van verlichting, (indien mogelijk) gebruik maken van energiezuinige verlichting (spaarlampen), het niet verwarmen van ruimten die niet of nauwelijks in gebruik zijn en het niet onnodig ingeschakeld /stand-by laten staan van machines/installaties.
Om het exacte verbruik inzichtelijk te maken hebben wij hiervoor een registratieverplichting opgenomen. Wij concluderen dat binnen de bedrijfsvoering BBT wordt toegepast en dat op dit moment geen energiebesparende maatregelen mogelijk zijn.
7.3 Conclusie
Wij zijn van mening dat het aspect energie met inachtneming van de gestelde voorschriften voldoet aan de BBT.
Binnen de inrichting vindt opslag en aflevering van gasolie en dieselolie plaats. Deze opslag vindt plaats in bovengrondse tanks. Verder worden in de werkplaats onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd, waarvoor een hoeveelheid oliën, koelvloeistoffen en gassen in drukhouders voor laswerkzaamheden benodigd zijn. Bij dit onderhoud kan ook afgewerkte olie vrijkomen.
In de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) zijn richtlijnen opgenomen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en gassen. Voor de opslag van dieselolie en gasolie in de twee bovengrondse tanks zijn richtlijnen opgenomen in de PGS 30. Door toepassing van deze richtlijnen wordt een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu gerealiseerd.
De opslag alsmede het gebruik van voornoemde (brand)gevaarlijke stoffen dient overeenkomstig deze twee richtlijnen te geschieden. Bij het stellen van voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden met de PGS 15 en de PGS 30.
Bij het stellen van voorschriften hebben wij rekening gehouden met de aangevraagde activiteiten.
9 Geluid
9.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveaus
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus dienen te worden getoetst aan de grenswaarden uit de ‘Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening’
d.d. 21 oktober 1998. In de handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: “Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm- vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen. De (geactualiseerde) tekst van die circulaire omtrent dit onderwerp is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening.”
In dit geval heeft de gemeente Heusden geen beleid voor industrielawaai vastgesteld.
Wij toetsen daarom het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aan de tekst in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Gelet op het karakter van de omgeving zal het referentieniveau van het omgevings- geluid aansluiten bij een richtwaarde van een landelijke omgeving (40 dB(A) etmaalwaarde).
De maximale geluidniveaus van de inrichting toetsen wij, gelet op het voorgaande, aan de tekst in hoofdstuk 4 van de Handreiking. De tekst in hoofdstuk 4 geeft geen duidelijkheid over de precieze grenswaarden bij maximale geluidniveaus. Daarom sluiten wij aan bij de grenswaarden zoals deze in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn opgenomen. Hierin wordt aangegeven, dat de maximale geluidniveaus beperkt dienen te blijven tot maximaal 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
Verkeersaantrekkende werking
Het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting wordt door ons getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zoals voorgesteld door de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) in de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wm” van 29 februari 1996.
9.2 Beoordeling van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder
De dagelijkse geluiduitstraling die vanuit de inrichting optreedt, wordt vooral veroorzaakt door interne transportbewegingen en handelingen (zoals het laden en lossen van containers, afval- en grondstoffen, het omzetten van de compostrillen, het opzetten en afgraven van de vooropslag) alsmede het gebruik van materieel (zoals shovel, rupskraan, mobiele verkleiner, heftruck, zeef- installatie) ten behoeve van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten.
Voorts is sprake van een beperkte(re) geluidsuitstraling als gevolg van het gebruik van een generator, de beluchter van de biologische waterzuivering en het uitvoeren van inpandige (onderhouds)werkzaamheden.
Uitgaande van de in de aanvraag beschreven activiteiten heeft Wematech Milieu Adviseurs BV op 29 december 2009 een akoestisch rapport opgesteld. Dit rapport maakt deel uit van de aanvraag (bijlage 9). Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport hebben wij beoordeeld. Met de uitgangspunten en de resultaten van dit rapport kunnen wij instemmen.
Representatieve bedrijfssituatie
Uit het akoestisch rapport blijkt dat de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de normstelling zoals hiervoor is aangegeven. De geluidgrenswaarden hebben wij opgenomen in voorschrift 6.2.1 en 6.2.2.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting niet meer bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
Dientengevolge wordt aan de voorkeursgrenswaarde voldaan.
Incidentele bedrijfssituatie
De aanvraagster vraagt tevens vergunning voor een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Een situatie die zich maximaal 12 maal per jaar met enige regelmaat voordoet.
de situatie dat het aangevoerde materiaal niet in de dagperiode bewerkt worden, bijvoorbeeld door storingen. Het materiaal wordt in die gevallen afhankelijk van het tijdstip dat machines/ apparatuur zijn gerepareerd in de avond- of nachtperiode be- en verwerkt. Hierdoor zal een verhoogde geluidproductie plaatsvinden.
Gelet op de in het akoestisch rapport berekende geluidsbelastingen en de frequentie waarmee deze regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie zich voordoet, zullen wij deze toe- staan. De geluidgrenswaarden met betrekking tot deze situatie zijn opgenomen in voorschrift
6.3.1. De waarden zijn vergund voor de avond- en nachtperiode. Wij willen vanuit oogpunt van handhaving van de vergunning op de hoogte (kunnen) zijn van de momenten waarop van deze incidentele afwijking gebruik wordt gemaakt. Derhalve hebben wij een meldings- en registratie- voorschrift aan de vergunning verbonden.
9.3 Conclusie
Wij hebben het aspect geluid beoordeeld. Bij het stellen van voorschriften hebben wij hier rekening mee gehouden. Met betrekking tot het aspect geluid wordt voldaan aan het toetsingskader en hiermee aan BBT.
10 Geur
10.1 Het kader voor de bescherming tegen geurhinder
Het Nederlandse geurbeleid is neergelegd in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B, inzake het algemene stankbeleid (hierna: de brief van de minister), welke als bijlage 4.4 in de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) is opgenomen, en de Herziene Nota Stankbeleid van 1994. Het in de NeR omschreven algemeen uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geur- hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de BBT de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijk geurbeleid is vastgelegd dat het bevoegd gezag de uiteindelijke afweging maakt waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen.
Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten:
a. als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig;
b. als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van de BBT afgeleid;
c. voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen;
d. de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.
Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek (zie paragraaf 2.9 en 3.6 van de NeR). Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling.
10.2 Bijzondere Regeling(en)
Gelet op de aangevraagde activiteiten is in het onderhavige geval de Bijzondere Regeling G2 "compostering van groenafval" uit de NeR niet van toepassing. De BR G2 bepaalt expliciet dat deze niet van toepassing is bij het composteren van meer dan 10% agrarisch afval. Ook bij toepassing van methode C is de bijzondere regeling niet van toepassing.
Voor het overige is in de NeR ook geen andere BR voor deze situatie opgesteld. Wij zullen de aangevraagde activiteiten derhalve toetsen aan de algemene eisen van de NeR.
Een uitzondering hierop dient te worden gemaakt voor het hobbymatig houden van de paarden. Voor deze activiteit zullen wij een toetsing op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) uitvoeren.
10.3 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geuremissies
Door aanvraagster worden de volgende activiteiten uitgevoerd die mogelijk kunnen leiden tot geurhinder:
a. de vooropslag van groenafval;
b. het afgraven van de vooropslag en het opzetten van de composteringshopen (en de daarbij behorende bewerkingen);
c. de opslag in en het omzetten van de composteringshopen;
d. het extensief composteren;
e. het afgraven, zeven en schudden van de compost;
f. het bevochtigen van de composteringshopen;
g. de biologische waterzuivering (reactor).
10.4 Maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen het aspect geur
In de aanvraag zijn maatregelen en voorzieningen opgesomd om de verspreiding van geur naar de omgeving te reduceren. In de aanvraag is vermeld dat de percolaatbassins zijn afgedekt om de geuremissie naar de omgeving te beperken. Verder wordt de kwaliteit van de geaccepteerde afval- stoffen gecontroleerd en wordt geen rottend materiaal ingenomen vanwege de sterke geuremissie die dit tot gevolg kan hebben.
Het ingenomen materiaal wordt binnen drie maal 24 uur verwerkt in een vooropslag van maxi- maal 9 m hoogte. Deze vooropslag wordt gerealiseerd om het materiaal te 'ontvochtigen'. Dit zorgt ervoor dat het in het materiaal aanwezige gehalte droge stof wordt verhoogd. De vooropslag zal hierbij grotendeels worden afgedekt (behoudens 10% aan de aanvoerzijde en 10% aan de afvoer- zijde). Regelmatig wordt de temperatuur en het vochtgehalte van de vooropslag gecontroleerd.
Nadat de periode waarin het groenafval in vooropslag heeft gelegen (circa 4 tot 6 maanden) is afgerond, wordt de vooropslag afgegraven. Dat zal gebeuren door gebruikmaking van slechts één machine waardoor de (piek)emissie van geur zoveel mogelijk wordt beperkt. Nadien wordt het materiaal opgezet in composteringshopen. De maximale hoogte van de composthoop bedraagt maximaal 3,5 meter.
Regelmatig wordt de temperatuur en het vochtgehalte van de compost gecontroleerd. Voorts worden binnen de inrichting de composthopen – indien nodig - bevochtigd.
Verontreinigd hemel- en terreinwater alsmede percolaatwater wordt afgevoerd naar twee afge- dekte percolaatbassins. Vanuit deze bassins wordt het percolaatwater afgevoerd naar een awzi. Na zuivering van het bedrijfsafvalwater vindt afvoer via een persriolering plaats.
10.5 Geurrapport
Aanvraagster heeft onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van de geuremissies voor de omgeving. Het resultaat van dit onderzoek is vastgelegd in het geurrapport WEMA10E2
d.d. 22 juli 2010 van adviesbureau PRA Odournet, zoals opgenomen in de aanvulling op de aanvraag d.d. 6 oktober 2010 met kenmerk MT101801.
Het geuronderzoek is door ons beoordeeld. Wij kunnen instemmen met de wijze waarop de aangevraagde situatie in beeld is gebracht. Wel is het geuronderzoek (mede) gebaseerd op berekeningen, waarbij aannames zijn gedaan. Teneinde deze onderdelen uit het geurrapport te verifiëren, zullen wij controlevoorschriften aan de beschikking verbinden.
10.6 Beoordeling van de aanvraag
Binnen de inrichting is voornamelijk sprake van composteeractiviteiten. Aangezien de aangevraagde activiteiten niet vallen onder de BR G2 wordt voor het beoordelen van de geurbelasting het landelijk geurbeleid gevolgd. Aanvullend hierop wordt getoetst aan het concept Brabants geurbeleid. Dit beleid is nog niet vastgesteld maar wordt reeds gehanteerd als interne werkwijze voor de beoordeling van geurhinder. De geurbelasting alsmede de toetsing volgens beide methoden zijn in beeld gebracht in het genoemd geuronderzoek.
In het geuronderzoek is voor de uit te voeren activiteiten een normstelling voor het acceptabel hinderniveau afgeleid uitgaande van in Nederland gebruikelijke toetsingswaarden gebaseerd op de geurbeleving, de hedonische waarde (H).
Voor de bepaling van de hinderlijkheid nemen wij als uitgangspunt dat:
a. geen geurhinder te verwachten beneden 0,5 OUE/m³ als 98-percentiel (laagste waarde uit het geurbeleid en de NeR, ongeacht de aard van de geur);
b. geurhinder mogelijk is vanaf geurconcentraties waarbij de hedonische waarde lager is dan -0,5;
c. geurhinder waarschijnlijk wordt bij geurconcentraties waarbij de hedonische waarde lager is dan -1;
d. ernstige hinder kan optreden bij geurconcentraties waarbij de hedonische waarde lager is dan -2.
Bij de beoordeling zijn verder de historie van de inrichting, de aard van de omgeving, de tijdsduur van blootstelling en lokale omstandigheden betrokken. Bij een geurconcentratie hoort een tijds- duur van overschrijding, een zogenaamde percentielwaarde. Voor aaneengesloten woonbebou- wing wordt de 98-percentielwaarde gehanteerd. Voor verspreid liggende woningen de 95-percen- tielwaarde. Piekemissies worden aanvullend getoetst aan de 99,99-percentielwaarde. De geur- belasting als gevolg van de inrichting is aan de geurconcentratie bij de van toepassing zijnde percentielwaarden getoetst.
In het geurrapport is de hedonische waarde bepaald voor de aangevraagde activiteiten. In het geurrapport is inzichtelijk gemaakt dat een hedonische waarde van H = –1 in het onderhavige geval overeenkomt met 1,15 OUE/m3. De hedonische waarde van H = –2 komt overeen met 4,89 OUE/m3.
Voor deze inrichting in de aangevraagde nieuwe situatie wordt samengevat het volgende toetsingskader gehanteerd:
a. Streefwaarde: 0,5 OUE/m3 als 98- en 95-percentiel;
b. Richtwaarde: 1,15 OUE/m3 als 98- en 95-percentiel;
c. Bovenwaarde: 4,89 OUE/m3 als 98- en 95-percentiel.
Piekemissies worden getoetst aan de gebruikelijke tienvoudige waarde van de 98-percentielwaarde.
Met de geuremissies en de lokale omstandigheden zijn verspreidingsberekeningen uitgevoerd en zijn de geurcontouren bepaald. De maximale geurbelasting ter plaatse van woningen en andere geurgevoelige objecten is berekend. Deze geurbelasting kan getoetst worden aan de toetsings- waarden. Op basis van de berekende geurbelasting is een aantal contouren vastgelegd in het geurrapport. Ook is de maximale geurbelasting vastgelegd bij een aantal maatgevende geurgevoelige objecten.
Uit toetsing van de geurbelasting volgt dat na het treffen van maatregelen de geurbelasting bij verspreid liggende en agrarische woningen voldaan kan worden aan de streefwaarde, zijnde 0,5 OUE/m3 als 95-percentiel. Bij de aaneengesloten woonbebouwing wordt eveneens voldaan aan de streefwaarde, zijnde 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel.
Uit toetsing van de piekwaarden volgt dat bij de aaneengesloten woonbebouwing wordt voldaan aan de richtwaarde, zijnde 11,5 OUE/m3 als 99,99-percentiel. Bij verspreid liggende woningen is de geurbelasting hoger, maar blijft ruim beneden de bovenwaarde, zijnde 48,9 OUE/m3 als 99,99-percentiel.
De provincie is bezig eigen geurbeleid vast te stellen. Aanvullend op bovenstaande beoordeling vindt toetsing plaats aan de interne werkwijze van dit concept geurbeleid. Het beleid gaat uit van weging van geuren op basis van de aard van de geur op bronniveau. Hierdoor wordt niet alleen rekening gehouden met de aard van de geur maar ook met de hoogte en ligging van de emissie- bronnen. De meest hinderlijke bronnen tellen het zwaarst in de beoordeling. De gewogen geur- contouren worden getoetst aan de strenge normen voor nieuwe situaties uit het geurbeleid. Het geurbeleid kent zogenaamde gebiedsgerichte categorieën geurgevoelige objecten. Dat betekent dat niet individuele objecten bepalend zijn maar de omgeving waarin deze gelegen zijn. Woningen in een woonomgeving worden meer beschermd dan woningen in een gemengd gebied of woningen in een gebied met intensieve veehouderijen. Uit de toetsing zoals opgenomen in het geurrapport blijkt dat de bovenwaarden niet wordt overschreden en bij veel geurgevoelige objecten ook wordt voldaan aan de richtwaarde. Wij kunnen ons vinden in deze toetsing.
Gezien de lage geurbelasting van de omgeving gedurende het grootste deel van de tijd, de kortdurendheid van de pieken in geurbelasting alsmede de aard van de geur en de karakteristieken van de omgeving, achten wij de geurbelasting acceptabel en verwachten wij geen (nieuwe) geurhinder als gevolg van de aangevraagde activiteiten.
Wij zijn van oordeel dat sprake is van een acceptabel hinderniveau. Daarbij hebben wij acht geslagen op de aard van de aangevraagde activiteiten, de bedrijfsvoering en de locatiespecifieke omstandigheden (ligging, omgeving inrichting). Aanvraagster voert de activiteiten uit op een locatie in het buitengebied. De meest nabij gelegen woning is gelegen op een afstand van circa 300 meter. Gelet op de aangevraagde bedrijfsvoering (inclusief de te treffen maatregelen en voor-
zieningen) zijn wij van oordeel dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Naar ons oordeel kunnen wij redelijkerwijs geen verdere maatregelen verlangen.
10.7 Het houden van paarden
Naast de hiervoor genoemde activiteiten worden binnen de inrichting ook hobbymatig acht paarden gehouden. Deze activiteit kan mogelijkerwijs geurhinder optreden. Bij de beoordeling van deze activiteit hebben wij de Wgv als toetsingskader gehanteerd. In de Wgv is bepaald dat voor een dierenverblijf, waarin dieren worden gehouden waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, een vaste afstand tot een geurgevoelig object geldt van minimaal 100 meter binnen de bebouwde kom en minimaal 50 meter buiten de bebouwde kom.
Daarnaast dient op grond van de Wgv de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object minimaal 50 meter binnen de bebouwde kom en minimaal 25 meter buiten de bebouwde kom te zijn.
Bij de toetsing van deze aangevraagde activiteit zijn wij van het voorgaande uitgegaan. De meest nabij gelegen geurgevoelige objecten liggen op een afstand van ruim 300 m van de paardenstallen. Aan de vereiste afstanden wordt aldus ruim voldaan. De aangevraagde bedrijfsvoering voldoet daarmee aan de eisen zoals gesteld in de Wgv. Nu aan de Wgv wordt voldaan, beschouwen wij dit als BBT.
10.8 Conclusie
Wij hebben het aspect geur beoordeeld. Bij het stellen van voorschriften ter voorkoming c.q. ter beperking van geurhinder hebben wij met deze beoordeling rekening mee gehouden. Voorts hebbben wij, teneinde een aantal onderdelen uit het geurrapport (die zijn gebaseerd op aannames) te verifiëren, controlevoorschriften aan de beschikking verbonden.
Met betrekking tot het aspect geur zijn wij van oordeel dat er sprake is van een acceptabel hinderniveau. Voor cumulatie van geur van de composteerinrichting en het houden van paarden is geen gestandaardiseerde methode in het geurbeleid voorhanden. Cumulatie heeft geen effect gehad op deze beschikking en de voorschriften. Naar ons oordeel voldoet de inrichting aan BBT.
11 Lucht
11.1 Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR)
De aangevraagde emissies zijn getoetst aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Deze richtlijn, die de BBT voor het beperken van luchtemissies beschrijft, wordt landelijk toegepast als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies.
De Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) is van toepassing, omdat sprake is van op- en overslag en bewerking van stuifgevoelige stoffen. De op-, overslag en bewerking valt onder een bijzondere regeling uit de NeR (§ 3.8): Stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen evenals opslag van stuifgevoelige stoffen. Uitgaande van de stuifgevoeligheid wordt in de NeR een indeling in klassen gemaakt voor stuifgevoelige producten. Op grond van de klassenindeling worden eisen gesteld aan de op-, overslag en bewerking van deze stoffen.
Maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht
Conform de aanvraag zijn voor de binnen de inrichting aanwezige stoffen de volgende stuifklassen conform de NeR van toepassing:
Stuifklasse S4 (licht stuifgevoelig en wel bevochtigbaar):
a. niet houtachtig groenafval;
b. uitgerijpte c.q. gerede compost;
x. xxxx, grond en zanderig materiaal afkomstig van de geaccepteerde afvalstoffen.
Stuifklasse S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig):
a. houtachtig groenafval;
b. grove afvalstoffen, zoals puin en afvalhout;
c. klinkers.
Bij op- en overslag van afvalstoffen, het (uit)zeven van afvalstoffen en compost, het afgraven van de vooropslag en het opzetten van de compostrillen en andere activiteiten, waar stofvorming kan op- treden, dienen maatregelen te worden genomen om stofverspreiding tegen te gaan. Mogelijke maatregelen bij de opslag zijn het gebruik van een sproei-installatie.
Mogelijke maatregelen bij transport, laden en lossen en zeven zijn, storthoogte beperken tot minder dan één meter, het staken van de activiteiten bij windkracht 8 of meer, het vooraf bevochtigen en het gebruik van een nevelgordijn bij laden en lossen.
Mogelijke maatregelen voor intern transport zijn het zo gering mogelijk houden van het aantal verkeersactiviteiten op het terrein, het afschermen van wegen van het onverharde terrein, het beperken van de snelheid van voertuigen en het besproeien van wegen.
De volgende maatregelen en voorzieningen worden blijkens de aanvraag getroffen om stof- verspreiding te voorkomen:
a. schoonhouden c.q. vegen van terreindelen, rijpaden e.d.;
b. besproeien van de diverse terreindelen en opgeslagen stuifgevoelige afvalstoffen en materialen met behulp van een sproei-installatie
c. staken van bepaalde werkzaamheden wanneer de windsnelheid te hoog is (> windkracht 8).
Beoordeling en conclusie luchtemissietoets (NeR-toets)
Bij de beoordeling van de aanvraag is aangesloten bij de maatregelen genoemd in paragraaf 3.8 van de NeR “Stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen evenals opslag van stuifgevoelige stoffen”.
Naast de in de aanvraag genoemde maatregelen zijn in de NeR (aanvullende) maatregelen opgenomen om stofverspreiding te voorkomen. De voor de inrichting relevante maatregelen uit paragraaf 3.8 van de NeR zijn in de voorschriften behorende bij deze beschikking opgenomen. Door alle te treffen maatregelen/ voorzieningen wordt voldaan aan het toetsingskader en hiermee aan BBT.
11.2 Wet luchtkwaliteit (Titel 5.2 Wm)
Toetsingskader
Het toetsingskader voor luchtkwaliteitseisen is te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wm. De regelgeving is uitgewerkt in een Algemene maatregel van bestuur (AMvB) en enkele Ministeriële Regelingen nl.:
a. AMvB 'Niet in betekenende mate' (NIBM) (Stb. 2007, 440);
b. ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate' (NIBM) (Stcrt. 2007, 218);
c. ministeriële regeling 'Beoordeling luchtkwaliteit 2007'(Stcr. 2007, 220);
d. ministeriële regeling 'Projectsaldering luchtkwaliteit 2007' (Stcrt. 2007, 218).
De regelgeving kent een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en gevolgen voor de luchtkwaliteit. Projecten, die 'niet in betekenende mate bijdragen' aan de luchtverontreiniging, hoeven niet afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht, aangezien deze "niet in betekenende mate" bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze NIBM bijdrage wordt in het NSL door verschillende maatregelen ondervangen.
Titel 5.2 van de Wm bevat bepalingen betreffende luchtkwaliteitseisen. In bijlage 2 van de Wm zijn de grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen opgenomen.
De grens-/richtwaarden voor de luchtkwaliteit uit bijlage 2 van de Wm, betreffende zwavel- dioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes PM10, lood, koolmonoxide, benzeen, ozon, arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen worden door ons als toetsingscriterium gebruikt.
De kans op overschrijding van de grenswaarde is op landelijke schaal voor de stoffen PM10 en stikstofdioxide het grootst. Voor de andere stoffen geldt dat niet of vrijwel niet. Wel kan de emissie van de andere stoffen op lokale schaal tot (dreigende) overschrijding van de grens- of richtwaarden leiden.
De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, (binnen een bepaalde termijn) moet zijn bereikt.
Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in bijlage 2 van de Wm en waarvan is te verwachten dat deze nu, of in de toekomst, de gestelde grenswaarden zullen overschrijden of door de inrichting worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen van het in werking zijn van de inrichting.
Het vaststellen van het kwaliteitsniveau en het bepalen van de mate waarin dat voldoet aan de grenswaarden als bedoeld in bijlage 2 van de Wm kan plaatsvinden door middel van berekeningen of metingen. Indien gebruik wordt gemaakt van metingen dan is hoofdstuk 3 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 van toepassing. Indien gebruik wordt gemaakt van berekeningen dan is hoofdstuk 4 van de desbetreffende Regeling van toepassing.
De uitkomsten worden gebruikt om te bepalen of het NIBM-criterium van 3% niet wordt over- schreden en of de luchtkwaliteit in overeenstemming is met een grenswaarde die voor een luchtver- ontreinigende stof in bijlage 2 van de Wm is opgenomen.
De "beste beschikbare technieken" dienen te worden gehanteerd. Worden desondanks over- schrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen verwacht, dan dienen aanvullende maatregelen genomen of voorzieningen getroffen te worden of dient de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te worden geweigerd.
Bijdrage van de immissieconcentratie is minder dan 3% (1,2 μg/m3) en daarbij NIBM
In het Besluit 'niet in betekenende mate bijdragen" (luchtkwaliteitseisen) zijn bepaalde categorieën als "niet in betekenende mate" aangemerkt. Deze categorieën zijn opgenomen in de Ministeriële Regeling "Niet in betekenende mate"(luchtkwaliteitseisen). Valt een project niet onder een in deze regeling opgenomen categorie dan kan het toch NIBM bijdragen, indien het niet de grens van 3% overschrijdt. Dit dient dan wel aannemelijk te worden gemaakt door middel van een luchtonder- zoek.
In voorliggende kwestie is de inrichting met diens betreffende activiteiten niet opgenomen in de Regeling.
Eerst dient inzichtelijk te worden gemaakt wat de bijdrage is van de immissieconcentratie vanwege de inrichting. Deze dient bepaald te worden door een Nieuw Nationaal Modelberekening. De bij- drage wordt bepaald uit de sommatie van de bedrijfsmatige activiteiten en de "verkeersaan- trekkende werking".
Door Wematech Milieu Adviseurs B.V. is een "Beschouwing luchtkwaliteit" opgesteld (kenmerk MT101802, d.d. 4 oktober 2010). Hiermee heeft aanvraagster inzichtelijk gemaakt wat de bij- drage is van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten aan de immissieconcentratie. Deze bijdrage is bepaald met een Nieuw Nationaal Modelberekening. De bijdrage is bepaald uit de sommatie van de bedrijfsmatige activiteiten en de “verkeersaantrekkende werking”.
Fijn stof
De hoogst berekende bijdrage aan de immissieconcentratie fijn stof op het maatgevende toetspunt Haarsteegse Wiel als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten en de verkeersaantrekkende werking bedraagt 0,07 μg/m3. De achtergrondconcentratie bedraagt 24,79 μg/m3 . De totale immissie- concentratie bedraagt 24,86 μg/m3 (inclusief zeezoutcorrectie).
Stikstofdioxide
Voor stikstofdioxide bedraagt de hoogste bijdrage aan de immissieconcentratie op het maat- gevende toetspunt Haarsteegse Wiel als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten en de verkeers- aantrekkende werking 0,44 μg/m3. De achtergrondconcentratie bedraagt 19,80 μg/m3 . De totale immissieconcentratie bedraagt 20,24 μg/m3.
Omdat de bijdragen als gevolg van de inrichting minder bedraagt dan 1,2 μg/m3 wordt dit be- schouwd als NIBM en hoeft geen verdere toetsing meer plaats te vinden. De bijdrage van NIBM- projecten aan de luchtverontreiniging wordt binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) gecompenseerd met algemene maatregelen. De Wet luchtkwaliteit staat vergunningverlening niet in de weg.
11.3 Conclusie
Wij hebben het aspect lucht beoordeeld. Bij het stellen van voorschriften hebben wij hier rekening mee gehouden. Met betrekking tot dit aspect wordt voldaan aan BBT.
12 Proefnemingen
12.1 Het uitvoeren van proefnemingen
Voor veel bedrijven is het zoeken naar verbetering(en) van producten en procesvoering een terug- kerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikkeling gedaan.
Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal bij aan een vermindering van de belasting van het milieu.
Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan en is het vaak van essentieel belang om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die manier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties.
Een van de kernpunten van het afvalstoffenbeleid is dat de be- en/of verwerking van afvalstoffen op een zo hoogwaardig mogelijke wijze dient plaats te vinden. Het beoordelingskader daarvoor is het LAP. Om informatie te vergaren over bijvoorbeeld de technische haalbaarheid van nieuwe hoogwaardige technieken of andere be- of verwerkingsmethoden van afvalstoffen en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties, kan het uitvoeren van proef- nemingen van essentieel belang zijn.
Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur. Doorlooptijd en/of hoeveelheid moeten wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren.
12.2 Beoordeling aanvraag
In de aanvraag heeft aanvraagster aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren met afvalstoffen dan wel met afvalstoffen, die qua samen- stelling vergelijkbaar zijn met de reeds te verwerken afvalstoffen. Wij achten dit vergunbaar. Wel zijn wij van oordeel dat aan die mogelijkheid randvoorwaarden dienen te worden gesteld.
Proefnemingen dienen ruim voor aanvang (minimaal zes weken) bij ons voor toestemming te worden voorgelegd. Bovendien achten wij het redelijk dat een maximale duur van de proefneming wordt beperkt tot 6 maanden. Dit is een gebruikelijke termijn en gelet op de aanvraag is die termijn afdoende om de proefneming te realiseren. Voor zover sprake is van een proefneming, die betrekking heeft op composteringsprocessen met een langere procestijd dan 6 maanden, mag de proefneming ten hoogste 12 kalendermaanden duren.
De proefnemingen dienen plaats te vinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons college. Ook dient over de resultaten van de proef aan ons te worden gerapporteerd. Wij hebben de randvoorwaarden voor proefnemingen in de voorschriften opgenomen.
Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en vergunning- houdster de resultaten daarvan wil implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre een procedure op grond van de Wm zal moeten worden doorlopen.
13 Uitgangspunten voorschriften (art. 8.12 wm)
13.1 Meten en registreren
Overeenkomstig artikel 8.12 van de Wm zijn aan de vergunning voorschriften verbonden voor metingen en controles van emissies naar de omgeving.
13.2 Bijzondere bedrijfsomstandigheden
De bedrijfsvoering van de inrichtinghoudster is er op gericht om bijzondere bedrijfsomstandig- heden te voorkomen. Voor alle processen en werkzaamheden zijn interne werkinstructies opgesteld. Indien onverhoopt toch bijzondere bedrijfsomstandigheden zich voordoen, dient dit aan ons te worden gemeld. Met een dergelijke situatie hebben wij in de voorschriften rekening gehouden.
13.3 Ongevallen
Er dienen binnen de inrichting diverse maatregelen te worden getroffen ter voorkoming van calamiteiten. In de aanvraag zijn hiertoe de mogelijke risico's inzichtelijk gemaakt. Werkinstructies en voorschriften ten aanzien van persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld het betreden van werkruimten) zorgen er voor dat de mogelijkheid voor ongevallen tot een minimum worden beperkt. Met het bovenstaande hebben wij rekening gehouden bij het stellen van voorschriften.
13.4 Verspreiding verontreinigingen
Overeenkomstig artikel 8.12 b Wm dienen aan de vergunning voorschriften te worden verbonden ten behoeve van het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroor- zaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen. Wij hebben hieraan voldaan.
13.5 Bedrijfsbeëindiging
Bij bedrijfsbeëindiging dient vastgesteld te worden of gedurende de bedrijfsvoering ter plaatse de kwaliteit van het compartiment bodem is verslechterd. Als dat het geval is, kunnen wij verlangen dat de inrichtinghoudster die kwaliteit herstelt. Wij hebben hiervoor voorschriften in deze beschikking opgenomen.
14 Reactie op de ingebrachte zienswijzen
Een afschrift van de namens aanvraagster ingediende zienswijzen hebben wij als bijlage 5 aan dit besluit gehecht. De zienswijzen hebben wij in het navolgende – zakelijk samengevat – weergegeven. Per zienswijze hebben wij daarbij onze reactie vermeld.
1. Handelsnaam
Aanvraagster geeft aan dat de handelsnaam ‘Val’ betreft en geen ‘VAL BV’ met het verzoek om dit in de considerans aan te passen.
Reactie:
Deze zienswijze is gegrond. Wij hebben de considerans naar aanleiding van het verzoek aangepast.
2. Afvoer van gezuiverd bedrijfsafvalwater (via AWZI)
In de opsomming van potentieel bodembedreigende activiteiten wordt in paragraaf 5.2 punt c. de afvoer van het gezuiverd bedrijfsafvalwater (via awzi) vermeld. Dit lijkt onjuist en ook in tegen- spraak met het gestelde in paragraaf 5.4 onder punt d. over de afvoer van bedrijfsafvalwater van de gecombineerde was- en tankplaats. Verzocht wordt onderdeel c. uit paragraaf 5.2 te schrappen.
Reactie:
Wij hebben in de opsomming van potentieel bodembedreigende activiteiten rekening gehouden met de voorzieningen, zoals genoemd in de aanvraag. Daar vallen ook de voorzieningen genoemd in paragraaf 5.2 onder c. en d. onder. Deze voorzieningen zijn (deels) binnen de inrichting gelegen en hebben betrekking op de afvoer van afvalwater. Ter voorkoming van bodemverontreiniging en teneinde een verwaarloosbaar risico te realiseren, dient een doelmatige combinatie van maat- regelen en vloeistofdichte of -kerende voorzieningen aanwezig te zijn. Blijkens de aanvraag wordt hieraan voldaan doordat de rioolsystemen vloeistofdicht conform CUR/PBV aanbeveling 44 is uitgevoerd. In het belang van het bescherming van het milieu beoordelen wij de afvoer van het voorgezuiverd bedrijfsafvalwater (awzi) via een persriolering met overdruk als potentieel bodem- bedreigende activiteit.
Bij het stellen van voorschriften (4.1.1 en 4.3.2) hebben wij met het voorgaande rekening gehouden.
Anders dan reclamant stelt, dient het onderdeel c. uit paragraaf 5.2 van de opsomming te worden gehandhaafd. De zienswijze is ongegrond. Wel hebben wij naar aanleiding van de zienswijze de consideranstekst van de paragrafen 5.2 en 5.4 aangepast.
3. Aansluiting terminologie bij geuronderzoek
Door aanvraagster meldt dat in de considerans wordt vermeld dat ‘het afgraven van de vooropslag in een relatief laag tempo gebeurt’. Het hanteren van deze terminologie werk interpretatie van de maatregel in de hand. Verzocht wordt om aansluiting te zoeken bij de terminologie van het geur- onderzoek.
Reactie:
Wij achten deze zienswijze gegrond. Wij hebben de consideranstekst aan de hand van het geur- onderzoek aangepast.
4. Vermelding onjuist percentielwaarde
In de considerans is vermeld dat richtwaarde voor toetsing van de richtwaarde voor aaneenge- sloten woonbebouwing 11,5 OUE/m³ als 98-percentiel bedraagt. Dit zou echter 99,99-percentiel betreffen.
Reactie:
Deze zienswijze is gegrond. Wij hebben de consideranstekst hierop aangepast.
5. Voorschrift 1.6.1
In het voorschrift 1.6.1 is opgenomen dat ‘terstond’ mededeling moet worden gedaan van een ongewoon voorval. Verzocht wordt aan te sluiten bij de wettekst van artikel 17.2 Wm, waarin is vermeld dat een mededeling ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden gedaan.
Reactie:
Om verschillen in interpretatie van deze termen te voorkomen, hebben wij het voorschrift aan de tekst van artikel 17.2 Wm aangepast. Wij achten deze zienswijze gegrond.
6. Voorschrift 2.2.2
In voorschrift 2.2.2 wordt gesteld dat op- en overslag en het transport van afvalstoffen zodanig dient te geschieden dat afvalstoffen zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. Uit het voorschrift blijkt niet dat bedoeld is om verspreiding binnen de inrichting tegen te gaan, maar verplaatsing tot buiten de inrichting. Daarom wordt verzocht om de zinsnede ‘in of’ te laten vervallen.
Reactie:
Door het stellen van voorschrift 2.2.2 wordt enerzijds beoogd dat verspreiding van afvalstoffen binnen de inrichting wordt voorkomen. Het vermengen c.q. vervuilen van afvalstoffen binnen de inrichting wordt met dit voorschrift tegengegaan. Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling om met het stellen van voorschriften de aangevraagde bedrijfsvoering te belemmeren. Anderzijds wordt met dit voorschrift beoogd te voorkomen dat afvalstoffen zich buiten de inrichting(sgrenzen) ver- spreiden en tot verontreiniging leiden.
Gelet op het voorgaande kan de zinsnede ‘in of’ in het voorschrift niet komen te vervallen. Wel zullen wij voorschrift 2.2.2 tekstueel aanpassen.
7. Voorschrift 2.4.2
In het voorschrift 2.4.2 is ten onrechte een ‘c’ vermeld bij de Euralcode 17.06.04. Verzocht wordt deze toevoeging te schrappen.
Reactie:
Deze zienswijze is gegrond. Wij hebben het voorschrift hierop aangepast.
8. Voorschrift 3.1.1
In het voorschrift 3.1.1 is onder b. gesteld dat plasvorming op overige verharde terreindelen, zijnde het parkeer- en manoeuvreerterrein tussen de kantoren en weegbrug, moet worden voorkomen en dat dit afvalwater via de persriolering dient te worden afgevoerd. Het hemelwater van dit terreindeel wordt echter geloosd op het oppervlaktewater. Derhalve verzoekt aanvraagster om intrekking van onderdeel b.
Reactie:
Uit aanvraag en plattegrondtekening blijkt dat op het parkeer- en manoeuvreerterrein tussen de kantoren en weegbrug geen opslag van afvalstoffen zal geschieden en dat afvoer van het op dit terreindeel neerkomende hemelwater geschiedt op het oppervlaktewater. Voor lozing van hemel- water op het oppervlaktewater gelden op grond van het Activiteitenbesluit reeds voorschriften, waardoor aan deze beschikking voor die lozing geen voorschriften meer worden gesteld. Gelet op de aangevraagde situatie en het gestelde in het Activiteitenbesluit kan onderdeel b. van voorschrift
3.1.1 vervallen.
Deze zienswijze is gegrond. Wij hebben het voorschrift naar aanleiding van het voorgaande aangepast.
9. Voorschrift 4.2.1
Nieuw aan te leggen vloeistofdichte voorzieningen dienen conform voorschrift 4.2.1 aangelegd te worden overeenkomstig CUR/PBV Aanbeveling 65. Verzocht wordt om dit voorschrift te laten vervallen.
Reactie:
In de aangevraagde situatie is geen sprake van het aanleggen van nieuwe vloeistofdichte vloeren. Echter het voorschrift heeft ook betrekking op eventuele herstelwerkzaamheden aan vloeistofdichte voorzieningen. Gelet op voorgaande achten wij de zienswijze deels gegrond en hebben wij het voorschrift 4.2.1 om die reden enigszins aangepast/verhelderd.
10. Voorschriften 4.3.2 en 4.3.3
In de voorschriften 4.3.2 en 4.3.3 zijn voorschriften opgenomen inzake de vloeistofdichtheid van de riolering. In voorschrift 4.3.2 wordt daarbij verwezen naar CUR/PBV Aanbeveling 44 en in voorschrift 4.3.3 wordt een inspectie op vloeistofdichtheid verlangd op basis van de NEN 3399 en NEN 3398. Aan de hand van een onderbouwing verzoekt aanvraagster om aan te sluiten bij de CUR/PBV Aanbeveling 44.
Verder verzoekt aanvraagster om te verduidelijken waarom alle bedrijfsriolering, uitgezonderd die voor afvoer van schoon hemelwater, aantoonbaar vloeistofdicht dienen te zijn. Het keuren van een bedrijfsriolering na een waterzuiveringstechnische voorziening wordt in de ontwerp-beschikking niet noodzakelijk geacht.
Reactie:
In voorschrift 4.3.2 is gesteld dat de rioolsystemen conform CUR/PBV Aanbeveling 44 aantoon- baar vloeistofdicht dienen te zijn. Dit voorschrift geeft daarmee voldoende basis om de vloeistof- dichtheid van de riolering te garanderen. Gelet hierop hebben wij het verzoek van aanvraagster gehonoreerd en hebben wij het voorschrift 4.3.3 en het daarop aansluitende voorschrift 4.3.4 niet meer in het definitieve besluit opgenomen.
Met betrekking tot de keuring van de bedrijfsriolering merken wij op dat de aangehaalde over- weging in de ontwerp-beschikking uitsluitend betrekking hebben op de afvoer van bedrijfsafval- water van de gecombineerde was- en tankplaats (voorterrein). Om het onderscheid in de verschillende wijzen van afvoer van bedrijfsafvalwater via bedrijfsrioleringen te verhelderen, hebben wij de consideranstekst herschreven. In de behandeling van de zienswijze 2 zijn wij hier op ingegaan. Kortheidshalve verwijzen wij naar de aangepaste consideranstekst en naar de reactie op zienswijze 2.
11. Voorschrift 5.2.4
Voor de opslag van gasflessen wordt in voorschrift 5.2.4 verwezen naar de voorschriften uit de richtlijn PGS 15. In dit voorschrift wordt echter niet verwezen naar hoofdstuk 6 van de PGS 15, dat specifiek handelt over de opslag van gasflessen. Verzocht wordt deze verwijzing alsnog op te nemen in voorschrift 5.2.4.
Reactie:
Voorschrift 5.2.4 schrijft voor hoe de uitpandige opslagvoorziening van gasflessen dient te zijn uitgevoerd. Voor de “opslag van gasflessen” zijn daarnaast voorschriften gesteld in paragraaf 5.2 (voorschriften 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.3). In voorschrift 5.2.1 zijn de relevante voorschriften uit hoofdstuk 6 van de PGS 15 opgenomen. Gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften voor de opslag van gasflessen achten wij het niet nodig om aanvullende voorschriften te stellen.
12. Voorschrift 7.3.1
Voor een aantal activiteiten wordt gevraagd een geuronderzoek uit te voeren. Aanvraagster heeft in 2009 echter al een geuronderzoek laten uitvoeren ter onderbouwing van geuremissies, zoals opgenomen in het voorliggende geurrapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag.
Aanvraagster verwacht om die reden geen andere inzichten/resultaten dan in 2009 zijn gevonden. Ook lijkt geen noodzaak te bestaan dat alle bedrijven, die een geuronderzoek laten verrichten, te allen tijde ook de geurbronnen te laten meten en geen gebruik mogen maken van ervaringscijfers vanuit metingen van derden. Verzocht wordt het voorschrift te laten vervallen dan wel aan te geven over welke specifieke kengetallen twijfels bestaan en nader dienen te worden onderbouwd.
Reactie:
In voorschrift 7.3.1 van de ontwerp-beschikking wordt voorgeschreven om een controleonderzoek uit te voeren naar de geuremissie en -verspreiding van de onder a. tot en met c. in dat voorschrift genoemde activiteiten. Wij hebben dit voorschrift aan de vergunning verbonden, omdat de aan- gevraagde bedrijfsvoering geen regulier, doch een zeer specifiek bedrijfsproces betreft. Het composteren met een daaraan voorafgaande vooropslag valt niet binnen de kaders van een Bijzondere Regeling. Zoals in de considerans is verwoord, achten wij het uitgevoerde geuronder- zoek en de daarbij gehanteerde geurkentallen representatief voor de aangevraagde bedrijfssituatie.
Een uitzondering hierop geldt ten aanzien van de in voorschrift 7.3.1, onder a. en b. genoemde activiteiten. Voor deze activiteiten (de af te graven zijde van de vooropslag en het afgraven van de vooropslag) is in het geurrapport een meting uitgevoerd. Deze meting is gebaseerd op een situatie, die afwijkt van de thans aangevraagde/vergunde situatie. Immers, de in 2009 uitgevoerde geur- metingen hebben betrekking op een niet-afgedekte vooropslag en het afgraven daarvan, terwijl het thans aangevraagde proces betrekking heeft op het afdekken van deze vooropslag. Mogelijk leidt dit ertoe dat de geuremissie ten gevolge van de vooropslag (onder invloed van weersinvloeden, zuurstof etc.) door het afdekken wijzigt ten opzichte van deze geuremissie, zoals berekend in het geuronderzoek.
Gelet op het voorgaande zijn wij van mening dat de gevolgen van het afdekken van de vooropslag voor de geuremissie bij het afgraven met een eenmalige controlemeting inzichtelijk gemaakt dient te worden. Het betreft hier de activiteiten, genoemd in voorschrift 7.3.1, onder a. en b. van de ontwerp-beschikking. De zienswijze is in zoverre ongegrond.
Voortschrijdend inzicht leidt ons er toe om voorschrift 7.3.1 aan te passen, in die zin dat een eenmalige controlemeting voor de in voorschrift 7.3.1, onder c. van de ontwerp-beschikking genoemde activiteit kan vervallen. In zoverre is de zienswijze gegrond.
13. Voorschrift 10.2.3
In dit voorschrift wordt onder de punten a. en b. geschreven over ‘composteringshopen’. Hier wordt echter ‘vooropslag’ bedoeld.
Reactie:
Deze zienswijze is gegrond. Ook stellen wij ambtshalve vast dat bij de vooropslag geen sprake is van omzetting. Wij hebben het voorschrift hierop aangepast.
14. Voorschrift 10.3.1
Het te composteren groenafval, afkomstig van de extensieve compostering dient, voorafgaande aan be-/verwerking in de composthopen, te worden ontdaan van zichtbare grove verontreinigingen zoals plastic, metalen, papier en van overtollige zandfracties en dergelijke. Aanvraagster merkt hierover op dat het materiaal uit de extensieve compostering niet meer wordt be-/verwerkt zoals wordt gesuggereerd in het voorschrift en verzoekt het voorschrift aan te laten sluiten op de aange- vraagde en de in de praktijk toegepaste bedrijfsvoering.
Reactie:
Voorschrift 10.3.1 heeft uitsluitend betrekking op het materiaal dat uit de extensieve compostering vrijkomt. In de aanvraag is over het materiaal,vrijkomend uit de extensieve compostering, vermeld (pagina 14/53): “ … Door het gedeeltelijke composteren zal het organische materiaal kleiner worden en fijner van structuur, waardoor dit afgescheiden kan worden van het anorganische materiaal met behulp van een schud-/trommelzeef. De organische restfractie wordt vervolgens ingezet in het reguliere composteringsproces.” Hieruit hebben wij afgeleid dat het uit de extensieve compostering vrijkomende materiaal in de reguliere compostering zal worden ingezet. De zienswijze is ongegrond.
Om onduidelijkheden te voorkomen hebben wij het voorschrift 10.3.1 tekstueel aangepast. Ook hebben wij door toevoeging van een nieuwe kop met het nummer 10.3 benadrukt dat voorschrift
10.3.1 uitsluitend ziet op de composteeractiviteiten na extensieve compostering.
15. Voorschrift 10.4.1
In dit voorschrift wordt beluchting van de percolaatbassins voorgeschreven. Omwille van het voor- komen van geurhinder zijn de percolaatbassins afgedekt.
Reactie:
Deze zienswijze is gegrond. Uit de aanvraag blijkt dat de percolaatbassins volledig zijn afgedekt en dat de hierin opgeslagen percolaat in de awzi wordt voorgezuiverd, waarna afvoer geschiedt naar de rwzi dan wel wordt toegepast als bevochtingswater voor de composteringshopen. Gelet hierop hebben wij het voorschrift 10.4.1 van de ontwerp-beschikking geheel en voorschrift 10.4.2 van de ontwerp-beschikking (thans voorschrift 10.5.1) ambtshalve deels laten vervallen.
16. Voorschrift 10.4.2
Voor het bevochtigen van de composteringshopen dient gebruik gemaakt te worden van water uit de percolaatbassins. Dit is niet overeenkomstig de aangevraagde bedrijfsvoering. Verzocht wordt dit voorschrift op de aangevraagde bedrijfsvoering aan te passen.
Reactie:
Deze zienswijze is gegrond. Uit de aanvraag blijkt dat voor bevochtiging van de composterings- hopen gebruik wordt gemaakt van percolaat, dat in de biologische waterzuiveringsinstallatie wordt voorgezuiverd.
17. Voorschriften 10.5.1 en 10.5.2
In de voorschriften 10.5.1 en 10.5.2 is het gebruik van een vernevelingsinstallatie voorgeschreven om stofverspreiding bij het verkleinen van snoeihout naar de omgeving te voorkomen. Aan- vraagster kan zich niet geheel vinden in deze voorschriften, omdat onder bepaalde omstandig- heden geen gebruik van een vernevelingsinstallatie nodig wordt geacht. Aanvraagster stelt daarom twee vervangende voorschriften voor.
Reactie:
De voorschriften 10.5.1 en 10.5.2 (thans 10.6.1 en 10.6.2) zijn aan de beschikking verbonden om stofverspreiding te voorkomen. De door aanvraagster voorgestelde voorschriften hebben eveneens tot gevolg dat stofverspreiding wordt voorkomen, waarbij ook nog rekening wordt gehouden met de heersende omstandigheden tijdens het verkleinen. Gelet hierop hebben wij, na beoordeling van de voorgestelde voorschriften, besloten om deze aan dit besluit te verbinden. De voorschriften
10.5.1 en 10.5.2 van het ontwerp-besluit zijn hiermee vervangen. De zienswijze is gegrond.
18. Voorschriften 10.5.4 tot en met 10.5.6
Aanvraagster vermeld dat het onduidelijk is waarom het verkleinde snoeihout moet worden afge- zeefd op verschillende zeeffracties. Die werkwijze is niet opgenomen in de aanvraag en aanvrager heeft ook niet de intentie de bedrijfsvoering zo te voeren. Verzocht wordt deze voorschriften te laten vervallen.
Reactie:
Uit de aanvraag blijkt dat een gedeelte van het groenafval bestaat uit snoeihout. Dit snoeihout wordt blijkens de aanvraag verkleind, enerzijds ten behoeve van de productie van biomassa elders en ten tweede ten behoeve van het composteringsproces binnen de inrichting.
Het verkleinde snoeihout ten behoeve van de productie (elders) van biomassa wordt blijkens de aanvraag binnen de inrichting opgebulkt. Om ongewenste processen (o.a. broei, geurhinder en/of rotting) gedurende de opslagperiode tegen te gaan, dient het verkleinde materiaal voor opslag in fracties gescheiden te worden. Deze uitsplitsing in fracties kan na het verkleinen geschieden, doch dient gelet op het voorgaande uiterlijk binnen 3 werkdagen plaats te vinden.
De afgescheiden/gezeefde fijne fractie dient ter voorkoming van de hiervoor genoemde onge- wenste processen direct, dat wil zeggen diezelfde werkdag, in het composteringsproces te worden verwerkt dan wel naar een andere erkende verwerker te worden afgevoerd.
De grove fractie kan gedurende een langere periode binnen de inrichting worden opgeslagen. Om ongewenste processen te voorkomen, dient deze opslag tussentijds regelmatig gecontroleerd te worden op ongewenste processen. Hiertoe zijn voorschriften aan de (ontwerp-)beschikking verbonden. Mocht uit de controles van deze opslag(en) blijken dat compostering van het materiaal dreigt, dan dient dit materiaal alsnog in de composteringshopen te worden gebracht als structuur- materiaal dan wel afgevoerd te worden naar een andere erkende verwerker.
Gelet op voorgaande achten wij de zienswijze deels gegrond en deels ongegrond, hetgeen voor ons reden is om de voorschriften te handhaven. Wel hebben wij gemeend op basis van het voorgaande de voorschriften deels te herschrijven.
19. Voorschrift 12.3.1
In het voorschrift wordt verwezen naar een aantal voorschriften van de PGS 28. Die voorschriften hebben betrekking op de exploitatie van een tankstation, dan wel zijn ze in strijd met een aantal andere voorschriften en/of bepalingen in deze beschikking. Verzocht wordt de voorschriften op te leggen die toezien op de aangevraagde (praktijk)situatie en strijdigheid tussen voorschriften te voor- komen.
Reactie:
De zienswijze is grotendeels gegrond. In de ontwerp-beschikking zijn ten onrechte de voorschriften
5.8 (gedeeltelijk), 5.9, 5.10, 5.11, 5.12, 5.13, 5.14 en 6.6.2 (gedeeltelijk) opgenomen. Deze voorschriften uit de PSG 28 zien niet op de aangevraagde bedrijfssituatie of wel zijn zij in strijd met andere voorschriften verbonden aan deze vergunning. Gelet hierop kunnen de genoemde voorschriften komen te vervallen.
De voorschriften 5.8 (gedeeltelijk), 5.15 en 6.6.2 (gedeeltelijk) van de PGS 28 zien wel specifiek op de aangevraagde bedrijfssituatie. Deze voorschriften zullen worden gehandhaafd. Voor de volledigheid zijn deze voorschriften, voor zover van belang, uitgeschreven en is de verwijzing naar de PGS 28 komen te vervallen.
15 Conclusie
Wij hebben de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken beoordeeld, mede in hun onderlinge samenhang, gezien de technische kenmerken van de inrichting en de geografische ligging van de inrichting. Uit de beoordeling is gebleken dat de van toepassing zijnde BBT binnen de inrichting zullen worden toegepast.
Op grond van de voorgaande overwegingen besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning.
16 Termijn waarvoor de wm-vergunning wordt verleend
In de aanvraag wordt de vergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd.
Ingevolge artikel 8.17 lid 2 Wm mogen vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar. Gelet hierop verlenen wij de aangevraagde Wm-vergunning voor bepaalde tijd, te weten voor een een termijn van 10 jaar.
Overigens wordt op het tijdstip waarop de onderhavige beschikking onherroepelijk is geworden, deze vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunnng voor de betrokken activiteit. Op dat moment vervalt de opgelegde beperking, dat de betrokken vergunning slechts geldt voor een bepaalde termijn, van rechtswege.
17 Besluit
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen besluiten wij:
• de door Tank- en Metaalconstructiebedrijf X. xxx Xxx BV (h.o.d.n. Val), Veldweg 7 te Haarsteeg aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4 Wet milieubeheer voor een inrichting, die zich heeft toegelegd op de ondersteuning bij teeltwisselingen bij land- en (glas)tuinbouwbedrijven, het innemen en het be- en verwerken van de daarbij vrijkomende afvalstromen te verlenen voor een periode van 10 jaar, gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking;
• dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvullende aanvraag d.d. 7 oktober 2010 (inclusief bijlagen), die de eerdere aanvraag geheel vervangt, deel uitmaakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
• aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
• te bepalen dat de voorschriften 1.5.1, 4.5.2, 4.6.1 en 4.6.2 gedurende 3 jaar nadat de Wm- vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht blijft;
• het origineel van dit besluit te zenden aan Tank- en Metaalconstructiebedrijf C. van Zon BV, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxx en een afschrift te zenden aan:
- het college van burgemeester en wethouders van Heusden, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxx;
- de hoofdingenieur Rijkswaterstaat Waterdienst, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxx;
- het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas, Xxxxxxx 0000, 0000 XX 'x-Xxxxxxxxxxxxx;
- het RMB, de xxxx X. Xxxxxxxx, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxx;
- provincie Gelderland, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxxxxx;
- Banning Advocaten, de heer mr. drs. H.A. Pasveer, Postbus 1714, 5200 BT ’s-Hertogenbosch;
- Wematech Milieu Adviseurs BV, de xxxx X. Xxxxxxxxxxxx, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxxxxxxxxx;
• deze beschikking bekend te maken op 22 april 2011.
's-Hertogenbosch, 15 april 2011.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, namens deze,
ir. X.X.X. xxx Xxxxxxxx,
bureauhoofd Vergunningverlening Afvalrecycling en Industriële bedrijven.
Voor de mogelijkheid en de termijn tot het instellen van beroep wordt verwezen naar de bekendmaking van het besluit.
VOORSCHRIFTEN
INHOUDSOPGAVE
1.1 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 3
3.2 Algemene voorschriften voor lozing op de gemeentelijke persriolering (niet zijnde de directe lozing van afvalwater afkomstig van de awzi) 10
3.3 Nadere voorschriften voor lozing van hemel- en waswater (gecombineerde was- en tankplaats) 10
4.2 Vloeistofdichte voorzieningen 12
4.5 Bodembelastingonderzoek 14
4.6 Herstelplicht (bodemsanering) 15
5 Opslag van gevaarlijke stoffen 16
5.1 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen 16
5.3 Opslag olie, koelvloeistof en overige hulpstoffen 17
5.4 Opslag dieselolie en gasolie in bovengrondse tanks 17
6.2 Representatieve bedrijfssituatie 19
7.3 Controlemetingen en -rapportage 21
8.1 Maatregelen tegen diffuse stofemissie bij opslag 23
8.2 Maatregelen tegen diffuse stofemissie bij verlading en bewerkingsactiviteiten 23
10.3 De composteeractiviteiten (na vooropslag resp. extensieve compostering) 25
10.4 Percolaatwater en percolaatbassins 26
10.5 Be- en verwerken van snoeihout ten behoeve van biobrandstof 26
12.2 Lassen, snijbranden van metalen 30
12.3 Afleverinstallatie van vloeibare brandstoffen (doorzet >25 m3 per jaar, niet bedoeld voor verkoop aan derden) 30
12.4 Opslag paardenmest afkomstig van het hobbymatig houden van paarden 31
Administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) 43
Bijlage 1: Begrippen
Bijlage 2: Geluidimmissiepunten
Bijlage 3: Advies Waterschap Aa en Maas Bijlage 4: Vereisten AO/IC
Bijlage 5: Ingediende zienswijzen
1.1 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid
a alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.1.2 De inrichting mag, overeenkomstig de in de aanvraag omschreven activiteiten, op maandag tot en met zondag open en in werking zijn tussen 06.00 uur en 21.00 uur.
1.1.3 In aanvulling op voorschrift 1.1.2 is het toegestaan, dat voertuigen en materieel voor
07.00 uur vertrekken en na 23.00 uur op het terrein arriveren.
1.1.4 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2 Installaties
De keuring moet mede omvatten de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van de brandstof en de afvoer van de verbrandingsgassen.
Onderhoud moet jaarlijks door een daartoe erkend bedrijf te worden verricht. Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud nodig heeft, moet dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden
1.3 Instructies
1.4 Registratie
1.4.1 Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief de aanvraag
d.d. 6 oktober 2010) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig:
a alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; b de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige
gevaarlijke stoffen;
c de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen;
d de registratie van het jaarlijks water- en gasverbruik;
e de registratie van het jaarlijks elektriciteitsverbruik, waarbij voor de biologische afval- waterzuivering en voor de trommelzeven een aparte registratie wordt bijgehouden.
1.4.2 De documenten genoemd in voorschrift 1.4.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
1.5 Bedrijfsbeëindiging
1.5.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghoudster op milieu- hygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.
1.6 Ongewoon voorval
In aanvulling op het bepaalde in artikel 17.2 Wet milieubeheer dient de mededeling onverwijld schriftelijk te worden bevestigd.
2.1 Afvalscheiding
a de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen
b papier en karton;
c elektrische en elektronische apparatuur; d kunststoffolie;
e hout;
f metalen.
2.2 Opslag van afvalstoffen
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten verder zodanig plaatsvinden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
Mochten onverhoopt afvalstoffen buiten de inrichting terecht komen, dan moeten maat- regelen worden getroffen om deze afvalstoffen te verwijderen.
b het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
c deze tegen normale behandeling bestand is;
d deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
2.3 Afvoer van afvalstoffen
2.4 Acceptatie
2.4.1 In de inrichting mogen niet meer afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan hieronder is vermeld.
Afvalstromen | Geschat aandeel [%] | Inname- capaciteit [ton/jaar] | Opslag- capaciteit [ton] |
Verkleind agrarisch groenafval 'verontreinigd' met bindtouw | 95 | 40.000 | 40.000 |
Onverkleind agrarisch groenafval 'verontreinigd' met bindtouw | 1 | ||
Onverkleind agrarisch groenafval 'verontreinigd' met bindtouw, folie e.d. | 1,5 | ||
Overig groenafval (gras, berm- en slootmaaisel, takken, stobben, etc) | 2,5 | ||
Fourage (uitval van agrarische producten) | 100 | 4.000 | 4.000 |
Overig agrarisch gerelateerd afval (substraten) | 100 | 2.000 | 2.000 |
Overig agrarisch geralateerd afval (folies, potten, druppelslangen, etc) | 100 | 3.500 | 7.500 |
Overig afval (puin, hout, glas, tempex, etc.) | 100 | 1.000 | 1.000 |
Vaste mest | 100 | 400 | 400 |
Gebruikelijke benaming afvalstof | Euralcodes |
Afval van plantaardige weefsels | 02 01 03 |
Biologisch afbreekbaar afval | 20 02 01 |
Kunststofafval (excl. Verpakkingen) | 02.01.04 |
Niet elders genoemd afval | 02 01 99 |
Kunststoffen | 20 01 39 |
Afval van plantaardige weefsels | 02 01 03 |
Voor consumptie of verwerking ongeschikt materiaal | 02 03 04 |
Metaalafval | 02 01 10 |
Niet elders genoemd afval | 02 01 99 |
Niet onder 17 01 06 vallende mengsels van beton, stenen, tegels of keramische producten | 17 01 07c |
Hout | 17 02 01c |
Glas | 17 02 02c |
Kunststof | 17 02 03c |
IJzer en staal | 17 04 05c |
Niet onder 17 06 01 en 17 06 03 vallend isolatiemateriaal | 17 06 04 |
Niet onder 17 09 01, 17 09 02 en 17 09 03 vallend gemengd bouw- en sloopafval | 17 09 04c |
Dierlijke feces, urine en mest (inclusief gebruikt stro), afvalwater, gescheiden ingezameld en elders verwerkt | 02 01 06 |
2.4.2 De in voorschrift 2.4.1 genoemde afvalstromen mogen uitsluitend met de navolgende Eural-codes worden geaccepteerd.
2.4.3 De vergunninghoudster dient aan de hand van de bij dit besluit behorende bijlage 4 een AO/IC op te stellen. Dit AO/IC moet binnen drie maanden na inwerking treden van deze vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag overgelegd te worden.
2.4.4 De vergunninghoudster moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde Acceptatie en Verwerkingsbeleid (AV-beleid) en het op grond van voorschrift
2.4.3 toe te voegen AO/IC, inclusief - voorzover van toepassing - de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 2.4.6 toegezonden wijzigingen.
2.4.5 Het in voorschrift 2.4.4 bedoelde AV-beleid en AO/IC-beleid moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
2.4.6 Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: a de reden tot wijziging;
b de aard van de wijziging;
c de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC;
d de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren.
2.5 Registratie
a de datum van aanvoer;
b de aangevoerde hoeveelheid (kg);
c de naam en adres van de locatie van herkomst; d de naam en adres van de ontdoener;
e de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f de euralcode (indien van toepassing);
g het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.5.2 In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld:
a de datum van afvoer;
b de afgevoerde hoeveelheid (kg); c de afvoerbestemming;
d de naam en adres van de afnemer;
e de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f de euralcode (indien van toepassing);
g het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
a de datum van aanvoer;
b de aangeboden hoeveelheid (kg);
c de naam en adres van plaats herkomst;
d de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; e de euralcode (indien van toepassing);
f het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven.
2.6 Bedrijfsvoering
Dit voorschrift is van toepassing, voor zover de overige voorschriften in de vergunning niet anderszins bepalen.
3.1 Algemeen
3.1.1 Het terrein dient onder een zodanig afschot te zijn gelegen dat hemelwater (al dan niet verontreinigd met afvalstoffen) doelmatig wordt afgevoerd.
Indien als gevolg van de (weers)omstandigheden waterplassen op de vloeistofdichte voorziening (composteerterrein) ontstaan, dan dienen maatregelen te worden getroffen om dit afvalwater doelmatig naar de percolaatbassins af te voeren.
3.2 Algemene voorschriften voor lozing op de gemeentelijke persriolering (niet zijnde de directe lozing van afvalwater afkomstig van de awzi)
3.2.1 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur;
b de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk;
c de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt.
3.2.2 Het in voorschrift 3.2.1 genoemde bedrijfsafvalwater, dat in het openbaar riool wordt gebracht, moet aan de volgende eisen voldoen:
a de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008);
b de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008);
c het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007;
d het gehalte aan olie mag in enig steekmonster ten hoogste 200 milligram per liter bedragen.
Als de vergunninghoudster gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghoudster worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm.
3.3 Nadere voorschriften voor lozing van hemel- en waswater (gecombineerde was- en tankplaats)
3.3.1 Bij vervanging moeten de slibvangput en olie-/benzineafscheider voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2.
– Deel 1: Afvalwater 2002) en de conservering van de afvalwatermonsters moet in overeenstemming zijn met NEN 5667-3 (2004). De analyse moet worden uitgevoerd conform NEN-EN-ISO 9377-2 (2000).
4.1 Doelvoorschriften
4.1.1 Het bodemrisico van de in paragraaf 5.2 van deze considerans en de in paragraaf 11.2 van de aanvraag beschreven bodembedreigende activiteiten moeten door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
4.1.2 De percolaatbassins, de biologische afvalwaterzuivering en bijbehorende installatie- onderdelen moeten binnen 18 maanden na in werking treden van deze vergunning aantoonbaar vloeistofdicht zijn zoals bedoeld in voorschrift 4.2.1. Vergunninghoudster dient binnen die termijn het bevoegd gezag schriftelijk aan te tonen dat hieraan is voldaan.
4.2 Vloeistofdichte voorzieningen
4.2.1 Ontwerp, aanleg en herstel van een vloeistofdichte voorziening:
a van beton moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton);
b van asfalt moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Handboek 196 (Ontwerp en detaillering bodembeschermende voorziening) conform BRL 2373;
c van kunststoffolie moet plaatsvinden overeenkomstig BRL 908/02;
dan wel kan geschieden via een andere methode, indien door middel van een nader onderzoek de gelijkwaardigheid ten opzichte van genoemde beoordelingsrichtlijn(en) wordt aangetoond.
4.2.4 Vergunninghoudster draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloei- stofdichte voorziening en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB.
4.2.5 Vergunninghoudster draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
4.2.6 Een vloeistofdichte voorziening wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd over- eenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocumentvoorschrift 4.2.1 als de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 4.2.4 en 4.2.5, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
4.3 Bedrijfsrioleringen
Voor zover het betreft het bedrijfsafvalwater van de was- en tankplaats, eindigt de beoordeling van de vloeistofdichtheid van de bedrijfsriolering ná de afscheidingsinstallatie (de slibvangput en olie-/benzineafscheider).
4.4 Beheermaatregelen
In dit plan moet ten minste het volgende zijn uitgewerkt:
a welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden; b de inspectie- en onderhoudsfrequentie;
c de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.); d waaruit het onderhoud bestaat;
e de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren; f hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt;
g hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd;
h de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten.
4.5 Bodembelastingonderzoek
4.5.1 Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk
6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden een bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd voor de gehele inrichting. De resultaten moeten uiterlijk 9 maanden nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd.
De opzet van het bodembelastingonderzoek dient 3 maanden na het in werking treden van deze vergunning ingediend te worden ter goedkeuring door Gedeputeerde Staten. Het onderzoek moet betrekking hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodem- belasting zou kunnen ontstaan.
Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725.
Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
4.5.2 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd.
4.5.3 Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.
Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
4.6 Herstelplicht (bodemsanering)
4.6.1 Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 4.5.3, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in voorschrift 4.5.1.
Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer .
4.6.2 Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
5 Opslag van gevaarlijke stoffen
5.1 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen Algemeen
5.1.1 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4,
3.1.6, 3.2.4.2, 3.2.4.3, 3.2.4.4, 3.7.1, 3.9.1, 3.21.1 en 3.23.1 van de richtlijn PGS 15.
Inpandige opslagvoorziening
Stellingen
Verpakking en etikettering
Gebruik opslagvoorziening
5.2 Gasflessen Algemeen
5.2.1 De opslag van gasflessen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1,
3.1.3, 3.2.4.2, 3.2.4.3, 3.2.4.4, 3.7.1, 3.21.1, 3.23.1, 6.2.1, 6.2.3, 6.2.4, 6.2.5, 6.2.6,
6.2.7, 6.2.8, 6.2.9, 6.2.10, 6.2.11, 6.2.12, 6.2.13, 6.2.14, 6.2.15 en 6.2.16 van de
richtlijn PGS 15.
5.2.3 Voor elke 200 m2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening, of een gedeelte hiervan, moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. Het gekozen type blustoestel moet geschikt zijn om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen.
Uitpandige opslagvoorziening
Verpakking en etikettering
Gebruik opslagvoorziening
5.3 Opslag olie, koelvloeistof en overige hulpstoffen
In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
5.4 Opslag dieselolie en gasolie in bovengrondse tanks Algemeen
5.4.1 Een tank met een inhoud van ten hoogste 5.000 liter kan zonder vulleiding met
overvulbeveiliging zijn uitgevoerd. Een dergelijke tank dient te worden gevuld met een vulpistool dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme. Het pistool waarmee de tank wordt gevuld mag niet zijn voorzien van een vastzetmechanisme.
Opslag in stalen enkelwandige tank met leidingen en appendages, (geplaatst in een lekbak)
4.1.1;
4.1.2.1;
4.1.3 tot en met 4.1.6;
4.2.1 tot en met 4.2.11 en 4.2.14;
4.3.1 tot en met 4.3.9; 4.3.11 en 4.3.12;
4.4.1 tot en met 4.4.8;
4.5.1 tot en met 4.5.9 en 4.5.11.
Opslag in stalen dubbelwandige tank met leidingen en appendages, (niet geplaatst in een lekbak)
a 4.1.1;
b 4.1.2.1;
c 4.1.3 tot en met 4.1.6;
d 4.2.1 tot en met 4.2.11 en 4.2.14;
e 4.3.1;
f 4.3.6 tot en met 4.3.9 en 4.3.11 en 4.3.12;
g 4.4.1 tot en met 4.4.8;
h 4.5.1 tot en met 4.5.9 en 4.5.11;
i 4.6.1 tot en met 4.6.7;
Inpandige opslag
Opslag afgewerkte olie
5.4.5 Het vullen en leegzuigen van een tank bestemd voor de opslag van afgewerkte olie moet zonder morsen geschieden. Het vulpunt en de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw gelegen is moet de vloer van de ruimte waarin het vulpunt gelegen is vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
a de wijze van xxxx xxxxxxxxxx, meting of inwendige inspectie;
b de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles;
c de certificaten van leidingen en appendages en installatiecertificaten en bewijzen. Deze documenten of een kopie daarvan moeten ten minste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem worden bewaard.
6.1 Algemeen
6.2 Representatieve bedrijfssituatie
6.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Beoordelingspunt | Beoordelingshoogte [in m] | LAr,LT [in dB(A)] | |||
Dag 07.00-19.00 | Avond 19.00-23.00 | Nacht 23.00-07.00 | |||
1 | Woning Xxxxxxxxxxxxxx 0 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 22 | 15 | 11 |
2 | Woning Xxxxxxxxxxxx 00 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 27 | 21 | 17 |
3 | Woning Xxxxxxxxxxxx 00 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 36 | 28 | 24 |
4 | Woning Xxxxxxx 0 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 29 | 22 | 18 |
5 | Woning Xxxxxxx 0 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 29 | 21 | 18 |
6 | Woning Xxxxxxx 0 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 28 | 21 | 17 |
7 | Woning Xxxxxxx 0 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 31 | 24 | 20 |
8 | Woning Xxxxxxx 0 | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 31 | 24 | 20 |
9 | Woning Het Zand Haarsteeg | dag:1.5/avond,nacht:5.0 | 35 | 26 | 23 |
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op de bij deze voorschriften behorende bijlage 2 "geluidsimmissiepunten".
6.2.2 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toe- stellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op woningen van derden niet meer bedragen dan:
70 dB(A) in de dagperiode (07.00u-19.00u); 65 dB(A) in de avondperiode (19.00u-23.00u); 60 dB(A) in de nachtperiode (23.00u-07.00u);
6.3 Incidentele situatie
6.3.1 In afwijking van voorschrift 6.2.1 mag in de avond- en nachtperiode gedurende maxi- maal 12 keer per jaar het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het bewerken van het materiaal, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Beoordelingspunt | Beoordelingshoogte [in m] | LAr,LT [in dB(A)] | ||
Avond 19.00-23.00 | Nacht | |||
23.00-07.00 | ||||
1 | Woning Xxxxxxxxxxxxxx 0 | avond en nacht: 5.0 | 25 | 24 |
2 | Woning Xxxxxxxxxxxx 00 | avond en nacht: 5.0 | 31 | 29 |
3 | Woning Xxxxxxxxxxxx 00 | avond en nacht: 5.0 | 38 | 36 |
4 | Woning Xxxxxxx 0 | avond en nacht: 5.0 | 31 | 29 |
5 | Woning Xxxxxxx 0 | avond en nacht: 5.0 | 30 | 29 |
6 | Woning Xxxxxxx 0 | avond en nacht: 5.0 | 31 | 29 |
7 | Woning Xxxxxxx 0 | avond en nacht: 5.0 | 34 | 32 |
8 | Woning Xxxxxxx 0 | avond en nacht: 5.0 | 35 | 34 |
9 | Woning Het Zand Haarsteeg | avond en nacht: 5.0 | 39 | 37 |
6.3.3 Van de incidentele activiteit genoemd in voorschrift 6.3.1 dient een logboek te worden bijgehouden, waarin wordt vermeld:
a de datum waarop de activiteit(en) heeft/hebben plaatsgevonden. b de begin- en eindtijd van deze activiteit(en).
c eventuele bijzonderheden m.b.t. de geluidbelasting gedurende deze activiteit(en) zoals bijv. het in of buiten gebruik zijn van (andere) grote geluidsbronnen.
7.1 Algemeen
a het onderzoeken van mogelijkheden tot het treffen van aanvullende maatregelen; b het treffen van maatregelen ter voorkoming/beperking van diffuse emissies;
c het beperken van (incidentele) geurpieken door het niet meer of in beperkte omvang uitvoeren van de bedrijfsactiviteiten.
7.2 Doelvoorschriften
7.2.1 De geurimmissie vanwege de inrichting mag de in figuur g van het geurrapport WEMA10E2 d.d. 22 juli 2010 berekende contouren, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) overschrijden.
7.2.2 De geurimmissie vanwege de inrichting mag de in figuur h van het geurrapport WEMA10E2 d.d. 22 juli 2010 getoonde contouren, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 0,01 procent van de tijd (99,99-percentiel) overschrijden.
7.3 Controlemetingen en -rapportage
7.3.1 Binnen 12 maanden na het in werking treden van de vergunning moet vergunning- houdster door middel van een eenmalig controleonderzoek aantonen dat de feitelijke geurbelasting de in de voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 opgenomen geurcontouren niet overschrijden.
In het controleonderzoek dient (minst genomen) de geuremissie en -verspreiding van de navolgende activiteiten te worden gemeten:
a de af te graven zijde van de vooropslag; b het afgraven van de vooropslag.
Op het onderzoek zijn de voorwaarden in voorschrift 7.3.2 van toepassing.
7.3.2 De (controle)geuremissiemeting moet worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725).
Verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (NNM) en overeenkomstig het NNM-handboek zijn. De resultaten van het onderzoek moet worden gerapporteerd in odourunits.
Het meetplan moet vooraf worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmeting aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden.
Resultaten van het uitgevoerde onderzoek moet uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden.
8.1 Maatregelen tegen diffuse stofemissie bij opslag
a de compartimenten waarin de stoffen worden opgeslagen aan ten minste drie zijden te zijn omgeven door keerwanden, waarbij de opslag niet boven de keerwanden uit mag komen, of;
b de stoffen volledig te zijn afgedekt en te zijn beschermd tegen opwaaien, of; c de stoffen vochtig te worden gehouden.
8.2 Maatregelen tegen diffuse stofemissie bij verlading en bewerkingsactiviteiten
8.2.6 Gemorste stoffen moeten onmiddellijk na beëindiging van het verladen worden opgeruimd.
9.1 Algemeen
a niet onnodig laten branden van verlichting;
b indien mogelijk gebruik maken van energiezuinige verlichting (spaarlampen); c ruimten, die niet of nauwelijks in gebruik zijn, worden niet verwarmd;
d niet onnodig ingeschakeld /stand-by laten staan van machines/installaties.
10.1 Algemeen
De hoeveelheid extensief te composteren groenafval, dat niet in vooropslag wordt gebracht, is hiervan uitgezonderd.
10.2 De vooropslag
Indien uit de gemeten waarde blijkt dat het proces niet volgens gestelde eisen verloopt dan dienen direct doeltreffende maatregelen te worden getroffen.
Van de metingen aan de vooropslag dient een logboek te worden bijgehouden waarin ten minste wordt aangetekend de wekelijks gemeten temperatuur en vochtgehalte in het midden van de vooropslag .
10.3 De composteeractiviteiten (na extensieve compostering)
10.4 De composteeractiviteiten (na vooropslag en na extensieve compostering)
a de wekelijks gemeten temperatuur en vochtgehalte in het midden van de composteringshopen;
b de tijdstippen waarop de composteringshopen omgezet zijn.
Indien uit de gemeten waarde blijkt dat het proces niet volgens gestelde eisen verloopt dan dienen direct doeltreffende maatregelen te worden getroffen.
10.5 Percolaatwater en percolaatbassins
De percolaatbassins moeten zodanig zijn gedimensioneerd, gebruikt en onderhouden dat een neerslagoverschot en percolaatwater kan worden opgevangen.
10.6 Be- en verwerken van snoeihout ten behoeve van biobrandstof
Geshredderd uitgezeefd snoeihout (fractie >20 mm) dient wekelijks te worden gecontroleerd op temperatuur. Deze wekelijkse meting dient te worden aangetekend in een logboek dat binnen de inrichting aanwezig moet zijn.
Als de temperatuur hoger is dan 40º C in de opslag(en) van geshredderd snoeihout dienen onmiddellijk maatregelen (afzeven of afvoeren) te worden genomen zodat de temperatuur daalt tot onder deze kritische waarde.
Als de gezeefde fractie >20 mm niet kan worden afgezet als biomassa en compostering van dit materiaal dreigt, dient deze fractie alsnog in de composteringshopen gebracht als structuurmateriaal dan wel te worden afgevoerd naar een erkende verwerker.
11.1 Algemeen
11.1.1 Vergunninghoudster mag bij wijze van proef:
a alternatieve (proces)technieken, processen of grond-, hulp-, of brandstoffen toepassen die niet in de aanvraag zijn beschreven, teneinde de processen, installaties en producten te optimaliseren;
b in afwijking van het gestelde in de voorschrift 2.4.1 afvalstoffen of -stromen, die niet aan de ingevolge deze voorschriften dan wel aan het A&V-beleid en AO/IC geldende acceptatiecriteria voldoen, be- of verwerken,
mits hiervoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door Xxxxxxxxxxxx Staten.
11.1.2 Toestemming voor het vorige voorschrift wordt slechts verleend indien:
a 1. de proefneming noodzakelijk is om informatie te vergaren omtrent de technische haalbaarheid van de andere toepassing en deze informatie niet langs andere weg kan worden verkregen dan wel
2. de proefneming dient om een gelijkwaardige of meer hoogwaardige techniek voor be-/verwerking van afvalstoffen te ontwikkelen en te implementeren dan de techniek die in het LAP als minimumstandaard is beschreven;
b 1. bij de proefneming niet meer alternatieve stoffen zullen worden ingezet dan nood- zakelijk is om de in dit voorschrift onder a.1 bedoelde informatie te vergaren;
2. de bij de proefneming te be- of verwerken hoeveelheid afvalstoffen niet meer dan benodigd is voor de ontwikkeling en de implementatie van de alternatieve techniek als bedoeld onder a.2 van dit voorschrift;
c de proefneming ten hoogste 6 maanden duurt;
d aangetoond is dat de proefneming binnen de ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden plaats kan vinden.
11.1.3 Indien de proefneming betrekking heeft op composteringsprocessen met een langere procestijd dan 6 maanden, mag de proefneming in afwijking van voorschrift 11.1.2 onder c. ten hoogste 12 kalendermaanden duren.
Voor een dergelijke proefneming zijn de overige in paragraaf 11.1 genoemde voorwaarden van toepassing.
a het doel, de functie, de noodzaak en een beschrijving van de techniek met vermelding van de capaciteit;
b de aard, de samenstelling en de hoeveelheid van de te behandelen afvalstoffen dan wel een beschrijving van de alternatieve stof of van de alternatieve techniek of het alternatieve proces, met vermelding van de capaciteit;
c de wijzigingen in installaties en procesvoeringen die benodigd zijn;
d de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies, risico;'s voor de omgeving en verbruiken zullen worden geregistreerd en beheerst;
e de verwachte wijzigingen in emissies (lucht, geluid, bodem) en verbruiken (energie), in massabalans(en) en verwachte wijzigingen in risico’s voor de omgeving.
f de samenstelling, fysische, chemische en toxicologische eigenschappen van de
reststoffen en mogelijkheden voor hergebruik of andere bestemming;
g de voorgestelde wijzigingen in acceptatiecriteria en acceptatieprocedure;
h de geschatte hoeveelheid afvalstoffen die, bij het slagen van de proefneming, binnen de inrichting per jaar kan worden be- of verwerkt;
i de nu toegepaste technieken voor be-/verwerking van de afvalstoffen dan wel de huidige bestemming van deze stoffen.
Ook dient gemotiveerd te zijn aangegeven waarom de beproefde techniek in relatie tot de be-/verwerkte afvalstoffen voldoet aan de in het LAP beschreven minimumstandaard.
12.1 Werkplaats
12.2 Lassen, snijbranden van metalen
a lassen met een rustige boog;
b lassen met een zo kort mogelijke boogafstand; c toepassing van wisselstroom;
d toepassing van een pulserende stroom;
e gebruik van toevoegmateriaal met een lagere milieubelasting;
f gebruik van elektroden waarbij de zware metalen in de draad in plaats van in de mantel of vulling zijn opgenomen.
12.3 Afleverinstallatie van vloeibare brandstoffen (doorzet >25 m3 per jaar, niet bedoeld voor verkoop aan derden)
Behalve de genoemde schakelaar moet ter plaatse een schakelaar voor het in- en uitschakelen van de elektromotor van de pomp zijn aangebracht bijvoorbeeld in of aan de omkasting van de afleverinstallatie.
De elektrische installatie in en aan de afleverinstallatie moet voldoen aan de bepalingen zoals vermeld in de NEN 1010 en NEN 3410.
12.3.2 Eventueel aan de vulafsluiter of aan de afleverslang aangebracht elektrisch materieel moet explosieveilig zijn uitgevoerd.
Aan de afleverinstallatie mogen geen contactdozen zijn aangebracht.
12.3.3 De afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd.
12.3.4 Het vulpistool moet zijn voorzien van een afslag.
De uitvoering van de elektrotechnische installatie moet voldoen aan NEN 1010 en NEN 3140. Op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen moeten de algemene bepalingen voor elektrisch materiaal overeenkomstig NEN-EN 50014 worden beschouwd.
Elektrisch en elektronische apparatuur die in direct contact zijn met het te voeren product moeten explosieveilig zijn uitgevoerd en zijn voorzien van een certificaat van een onafhankelijke certificatie-instelling waaruit blijkt dat het toegepaste materieel geschikt is voor toepassing in ruimten waar explosiegevaar kan heersen.
Tot dit te verharden terreingedeelte wordt tevens gerekend het pompeiland waarop de pomp is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf de pomp aan de zijde waar geen tankende motorvoertuigen kunnen zijn opgesteld.
Ook moet worden vermeld: "MOTOR AFZETTEN".
12.4 Opslag paardenmest afkomstig van het hobbymatig houden van paarden
Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
12.4.2 Indien vaste mest langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, vindt de opslag in elk geval plaats:
a boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
b zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Indien de opgeslagen vaste mest wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
Bijlage 1: Begrippen
Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN- ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities.
BESTELADRESSEN:
publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties:
- overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop Xxxxxxx 00000
0000 XX XXX XXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx
- DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop
Postbus 5059
2600 GB DELFT
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00 xxx.xxx.xx
- BRL-richtlijnen bij:
KIWA Certificatie en Keuringen Xxxxxxx 00
0000 XX XXXXXXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. xxx.xxxxxxx.xx
AFVALSTOFFEN:
Afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer.
AGRARISCH AFVAL:
Plantaardig afval van land- en tuinbouwbedrijven, dat vrijkomt bij de agrarische bedrijfsvoering.
BEDRIJFSRIOLERING:
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
BEOORDELINGSHOOGTE:
De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld.
BEOORDELINGSPUNT:
Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden.
BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL:
Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim).
BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING:
Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem.
BODEMINCIDENT:
Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden.
BODEMRISICO(CATEGORIE):
Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit.
BODEMRISICOCATEGORIE A:
Verwaarloosbaar bodemrisico.
BODEMRISICODOCUMENT:
Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodem- bedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeen- komstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald.
COMPOST:
Een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer (plantaardige) organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen onder aërobe omstandigheden zijn omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt.
CUR/PBV:
Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-AANBEVELING 44:
Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen.
CUR/PBV-AANBEVELING 51:
Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen.
CUR/PBV-AANBEVELING 65:
Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen.
EMBALLAGE:
Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's).
EMISSIE:
De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid).
ENERGIEKOSTEN:
Alle kosten zoals vermeld op de eindafrekening van het energiebedrijf die samenhangen met het verkrijgen van aardgas, elektriciteit, warmte (uit een distributienet) en andere brandstoffen (stookolie, gasolie, diesel) voor de gebouwen, faciliteiten en processen in de inrichting, maar exclusief de kosten gemaakt voor brandstoffen voor motorvoertuigen.
Voor aardgas moet met name worden meegenomen basisprijs, brandstofheffing, calorische toeslag, energieheffing (regulerende energiebelasting), vastrecht en BTW.
Voor elektriciteit moet met name worden meegenomen de kosten voor normaaluren en laagtariefuren (is afhankelijk van kWh-verbruik), kW-tarief continu en piekuren (is afhankelijk van het opgestelde vermogen), brandstofkosten, transformatorverliezen, energieheffing, vastrecht en BTW.
GELUIDBELASTING:
De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau.
GELUIDSNIVEAU IN DB(A):
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989.
GEURCONCENTRATIE:
Het aantal odourunits per volume-eenheid.
De getalsgrootte van de geurconcentratie is gelijk aan het aantal malen dat de geurhoudende lucht met geurvrije lucht moet worden verdund om de geurdrempel te bereiken (NEN-EN 13725)
GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN:
Afvalstoffen zoals aangewezen in de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural).
GEVAARLIJKE STOFFEN:
Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
GOEDEREN:
Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan.
GROENAFVAL
Organisch plantaardig afval dat vrijkomt bij de aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen en al het afval dat hiermee te vergelijken is, zoals grof tuinafval, berm- en slootmaaisel, afval van hoveniersbedrijven, agrarisch afval en afval dat vrijkomt bij de aanleg en onderhoud van terreinen van instellingen en bedrijven. Groenafval bestaat voornamelijk uit blad, grasachtig materiaal, loof en snoeihout.
Er kan onderscheid worden gemaakt in grof en fijn groenafval.
Fijn groenafval is groenafval dat voornamelijk bestaat uit de natte componenten zoals blad, loof, schoffelvuil en gras.
Grof groenafval is groenafval dat voornamelijk bestaat uit droge componenten zoals snoeihout, bomen, struiken en boomstronken.
IMMISSIE:
De concentratie in de omgeving (op leefniveau).
LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT):
Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999.
MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax):
Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms.
NEN:
Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm.
NEN 3398:
Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten.
NEN 3399:
Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten.
NEN 5725:
Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek.
NEN 5740:
Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond.
NEN 6414:
Water en slib - Bepaling van de temperatuur.
NEN 6487:
Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte.
NEN-EN:
Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard.
NEN-EN 13725:
Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie.
NEN-EN 14181:
Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen.
NEN-EN 15259:
Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting.
NEN-EN-ISO/IEC:
Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm.
NEN-EN-ISO/IEC 17020:
Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren.
NEN-EN-ISO/IEC 17025:
Algemene eisen voor de bekwaamheid van de beproevings- en kalibratielaboratoria.
NEN-ISO:
Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm.
NEN-ISO 10523:
Water - Bepaling van de pH.
NEN-ISO 22743:
Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA).
NEN-ISO 22743/C1:
Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad.
NER:
Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht.
NRB:
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil).
NULSITUATIE:
De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart.
NULSITUATIE-ONDERZOEK:
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken.
NUTTIGE TOEPASSING:
Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof.
ONTDOENER:
Persoon of inrichting waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker.
PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN:
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
PGS:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx.
PGS 15:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx.
PGS 30:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx.
POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT:
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
REFERENTIENIVEAU:
De hoogste waarde van de onder 1. en 2. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau-periode (Stcrt. 1982, 162):
1. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
2. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.
SLOOTAFVAL:
(Plantaardig) afval dat vrijkomt bij onderhoudswerkzaamheden aan sloten, vijvers en andere (kleine) watergangen. De onderhoudswerkzaamheden kunnen bestaan uit het maaien van waterkanten en het snoeien van begroeiing in de watergangen om het dichtgroeien te voorkomen (def. uit BVOR-rapport).
STRUCTUURMATERIAAL:
(Grotendeels) houtachtig materiaal, zoals takken, stobben en stammen, dat wordt toegevoegd om een zo optimaal mogelijk composteerproces te bewerkstelligen.
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING:
Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen.
VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING:
Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
WONING:
Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
Bijlage 2: Geluidimmissiepunten
Bijlage 3: Advies Waterschap Aa en Maas
Bijlage 4: Vereisten AO/IC
Administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) | ||
1 | Geef een beschrijving van de structuur van de organisatie (inclusief de daaraan gelieerde vennootschappen). | - Organisatieschema, waaruit duidelijk wordt welke organisatorische relaties er bestaan met andere bedrijven. |
- En wordt aangegeven welke organisatorische bindingen er zijn met moeder en zusterbedrijven. | ||
2 | Geef een beschrijving van de interne organisatie (organogram waarin vermeld de afdelingen en sleutelfunctionarissen) | |
3 | Geef een beschrijving van de functie en de taken van de sleutelfunctionarissen (met de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden) | Voor o.a. de volgende functies: - acquisiteur, - vooracceptant, - acceptant, - bewerking, - afgifte, - financiële administratie |
- bedrijfsadministratie | ||
4 | Geef een beschrijving van administratieve processen en geautomatiseerde systemen (inclusief de relatie tussen de beide en de verschillende deelsystemen). Door wie en op welke wijze (systeem) worden bepaalde gegevens/beslissingen vastgelegd. | Wordt er ingegaan op: - Vooracceptatie - Acceptatie - opslag - bewerking (indien van toepassing) - afgifte reststoffen |
- financiële administratie | ||
5 | Geef een beschrijving van de systematiek waarmee in de goederen- en de financiële administratie per afvalstof balansen (per hoofd- en deelprocessen) worden opgezet. Geef aan welke foutenmarge in de balans door het bedrijf als acceptabel wordt geacht. Geeft tevens aan met welke frequentie de balansen worden opgesteld. | Balansen opstellen: Enerzijds: beginvoorraad + ontvangen (afval)stoffen + additieven en anderzijds: eindvoorraad + afgifte (afval)stoffen + lozingen + emissies) Acceptabele afwijking (foutenmarge) in de overall balans die één keer per jaar wordt opgesteld wordt een afwijking van 5% toelaatbaar geacht. |