Contract
nr. 203 684 van 8 mei 2018 in de zaak RvV X / VK | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat T. WIBAULT Xxxxxxxxxxxxx 00 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. |
DE VERENIGDE KAMERS VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Syrische nationaliteit te zijn, op 14 november 2017 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van “de beslissing tot verlenging van de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten”.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 21 februari 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 14 maart 2018. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. DE GROOTE.
Gehoord de opmerkingen van de verzoekende partij en haar advocaat T. XXXXXXX en van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. De verzoeker, die verklaart de Syrische nationaliteit te hebben, dient bij de Belgische overheden op 8 december 2016 een verzoek om internationale bescherming in.
1.2. Uit onderzoek van de visa-databank blijkt dat de Italiaanse overheden aan verzoeker een Schengen- visum type C hadden afgeleverd, geldig van 12 november 2016 tot 3 december 2016.
1.3. Op 16 januari 2017 wordt aan de Italiaanse overheden een verzoek tot overname gericht, dit op grond van artikel 12, lid 4 van verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening).
1.4. De Italiaanse overheden worden, door het verzoek vermeld in punt 1.3. niet binnen de in artikel 22, lid 1 van de Dublin III-verordening gestelde termijn te beantwoorden, met toepassing van artikel 22, lid 2 van de Dublin III-verordening verantwoordelijk voor het verzoek om internationale bescherming van de verzoeker (Tacit Agreement). Op 17 maart 2017 wordt dit Tacit Agreement gemeld aan de Italiaanse autoriteiten.
1.5. Op 9 mei 2017 beslist de verweerder dat de Italiaanse autoriteiten bevoegd zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming zodat de verzoeker zal worden teruggeleid naar de bevoegde Italiaanse autoriteiten. Deze beslissing wordt geformaliseerd onder de vorm van een “beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten” (bijlage 26quater), die de verzoeker nog op diezelfde dag werd ter kennis gebracht.
1.6. Op 18 mei 2017 dient de verzoeker bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in tegen de voormelde beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Deze vordering werd door de Raad verworpen bij arrest nr. 187 490 van 23 mei 2017.
1.7. Op 29 mei 2017 dient de verzoeker tegen diezelfde beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten een beroep tot nietigverklaring in. Dit beroep is bij de Raad gekend onder het rolnummer 205 095 en is nog steeds hangende.
1.8. Op 25 juli 2017 meldt de verweerder aan de Italiaanse overheden dat de verzoeker is ondergedoken. De verweerder verzoekt tevens om, in toepassing van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening de termijn voor overdracht te verlengen tot 18 maanden.
1.9. Op 14 november 2017 dient de verzoeker bij de Raad een beroep in tegen “de beslissing tot verlenging van de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten”.
2. Over de rechtspleging
In zoverre de verzoeker in punt V van zijn verzoekschrift vraagt dat de Raad het huidige beroep en het beroep gekend onder het rolnummer RvV 205 095 tegen de bijlage 26quater van 9 mei 2017 samen behandelt, merkt de Raad op dat het uitsluitend aan de rechter toekomt om te oordelen of de gezamenlijke behandeling van verschillende vorderingen aangewezen is (cf. RvS 4 augustus 1997, nr. 67.627). In casu heeft de Raad beslist om op grond van artikel 39/12 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) met het oog op de eenheid van de rechtspraak en de rechtsontwikkeling, deze zaak in verenigde kamers te behandelen teneinde in de eerste plaats te beslechten of de bestreden beslissing een aanvechtbare rechtshandeling is. Bijgevolg acht de Raad het niet aangewezen om beide beroepen samen te behandelen.
3. Over het voorwerp van het beroep
Luidens artikel 39/69, §1, eerste lid, 3° juncto artikel 39/78, eerste lid van de Vreemdelingenwet moet het verzoekschrift op straffe van nietigheid “de beslissing vermelden waartegen het beroep gericht is”.
Het voorwerp van het beroep, zoals het in het verzoekschrift wordt omschreven, bepaalt de grenzen van de rechtsstrijd en van de eventuele vernietiging. Het voorwerp van het beroep moet door de verzoeker voldoende duidelijk omschreven worden zodat de verweerder en de Raad het kunnen identificeren. Dit sluit niet uit dat de Raad het voorwerp van het beroep mag afleiden uit het geheel van het inleidend verzoekschrift, aan de hand bijvoorbeeld van de nadere uiteenzettingen in het verzoekschrift, van de aangevoerde middelen of van het door de verzoekende partij nagestreefde voordeel. Om uit te maken wat het precieze voorwerp van het beroep is, dient de Raad dus eerst rekening te houden met de omschrijving ervan in het verzoekschrift. In geval van onduidelijkheid dient de Raad het verzoekschrift te interpreteren. Hierbij kan hij onder meer nagaan welk doel de verzoeker met zijn beroep nastreeft (RvS 25 oktober 2016, nr. 236.228; RvS 13 januari 2014, nr. 226.019).
In het verzoekschrift, onder de hoofding ‘voorwerp van het beroep’, geeft de verzoeker aan dat hij een beroep instelt tegen “de beslissing tot verlenging van de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten”. Hij stelt dat deze beslissing werd genomen op een onbekende datum en dat deze niet aan hem werd betekend. Onder de hoofding ‘feiten’ stelt de verzoeker dat de uitvoering van de
overnamebeslissing moet gebeuren binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek door Italië, dat deze termijn verstreek op 16 september 2017, dat zijn advocaat naar de Dienst Vreemdelingenzaken belde om bevestiging te krijgen van het verstrijken van de uitvoeringstermijn en dat zijn advocaat toen vernam dat deze termijn werd verlengd tot achttien maanden. De verzoeker stelt dat deze beslissing, die hem niet werd betekend en waarvan de motivering hem ook niet gekend is, de bestreden beslissing is. Onder de hoofding ‘voorafgaande opmerkingen’ betoogt de verzoeker nog dat het huidig beroep is gericht tegen de beslissing tot verlenging van de bijlage 26quater. Bij de uiteenzetting van het enig middel geeft de verzoeker aan dat de bestreden beslissing is genomen in toepassing van artikel 29 van de Dublin III-verordening en benadrukt hij dat de verantwoordelijkheid van Italië van rechtswege komt te vervallen door het verstrijken van de normale overdrachtstermijn van zes maanden, zodat hij over een rechtsmiddel moet beschikken om te laten vaststellen dat de termijn voor overdracht is overschreden.
Met toepassing van artikel 39/69, §1, vierde lid van de Vreemdelingenwet, stuurt de hoofdgriffier op 24 november 2017 aan de verzoeker een aangetekende brief met de mededeling dat het beroep niet op de rol kan worden geplaatst omdat een afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling werd ter kennis gebracht ontbreekt. De hoofdgriffier vraagt de verzoeker om zijn beroep binnen de acht dagen in overeenstemming te brengen met de voorwaarden opgesomd in de artikelen 39/69, §1, derde lid en 39/78 van de Vreemdelingenwet. In een aangetekende brief van 1 december 2017 stelt de verzoeker dat hij in antwoord op het verzoek van de Raad, zijn beroep regulariseert met “het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht”, waarbij hij in de inventaris het volgende vermeldt: “DVZ brief aan Dublin Unit Italy, request to extent the time limit to 18 months”. Bijgevoegd gaat inderdaad een brief van 25 juli 2017, gericht aan de Dublin Unit Italy, waarin de verweerder het volgende meldt:
“Transfer in accordance with Regulation (EU) No 604/2013 of the European Parliament and of the Council of 26 June 2013
Surname, forname: A., A.
Date and place of birth: (..) 1986 E. Nationality: Syrië (Arabische Rep.)
Dear colleague,
Following your acceptance to take charge of the above-named person I have to inform you that this transfer has to be postponed. According to our information, he has absconded. Please extend the time limit to 18 months, according to art. 29.2. of the Regulation.”
In de nota met opmerkingen heeft de verweerder het voorwerp van het beroep omschreven als “het verzoek van 25.07.2017 gericht aan de Italiaanse (autoriteiten) tot verlenging van de termijnen wegens onderduiken, in navolging van de bijlage 26quater van 09.05.2017.”
In het verzoekschrift geeft de verzoeker aan dat de beslissing om de termijn voor uitvoering van het overdrachtsbesluit (bijlage 26quater) te verlengen tot achttien maanden hem niet werd betekend maar dat deze wel telefonisch aan zijn advocaat werd meegedeeld. De Raad stelt vast dat het administratief dossier inderdaad geen enkel document bevat waaruit kan worden afgeleid dat de verzoeker of zijn advocaat schriftelijk in kennis werd gesteld van enige beslissing om de overdrachtstermijn te verlengen tot achttien maanden. Het administratief dossier bevat enkel de hierboven geciteerde brief van 25 juli 2017 aan de Italiaanse Dublin Unit en een bewijs van verzending ervan via DubliNET.
Gelet op de relevante bepalingen van de Dublin III-verordening en zijn uitvoeringsverordening, kan deze brief van 25 juli 2017 echter niet de bestreden beslissing uitmaken.
Artikel 29 van de Dublin III-verordening luidt als volgt:
“1. De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.
Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.
De verzoekende lidstaat verstrekt de verzoeker zo nodig een doorlaatbewijs. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen betreffende het model van dit doorlaatbewijs vast. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.
De verantwoordelijke lidstaat laat de verzoekende lidstaat weten dat de betrokkene is aangekomen of dat hij zich niet binnen de gestelde termijn heeft gemeld.
2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
(…)”
Artikel 9, lid 2 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1560/2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Uitvoeringsverordening 118/2014), bepaalt als volgt:
“2. De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van Verordening (EU) nr. 604/2013 bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit Verordening (EU) nr. 604/2013 voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.”
Uit artikel 29, eerste en tweede lid van de Dublin III-verordening en artikel 9, tweede lid van de Uitvoeringsverordening 118/2014 blijkt dat de lidstaat die de overname heeft gevraagd aan de verantwoordelijke lidstaat, in principe over een termijn van zes maanden beschikt om de betrokkene effectief over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Deze termijn van zes maanden begint te lopen vanaf de (impliciete) aanvaarding van het overnameverzoek door de verantwoordelijke lidstaat of, wanneer er een schorsend beroep of bezwaar werd ingesteld tegen het overdrachtsbesluit, vanaf de definitieve beslissing op dit schorsend beroep of bezwaar (artikel 29, eerste lid van de Dublin III- verordening). Bij wege van uitzondering kan deze termijn van zes maanden worden verlengd tot achttien maanden indien de betrokkene onderduikt (artikel 29, tweede lid van de Dublin III-verordening). De verzoekende lidstaat moet de verantwoordelijke lidstaat binnen de termijn van zes maanden in kennis stellen van de in artikel 29, tweede lid van de Dublin III-verordening vermelde reden waarom de overdracht niet kan worden uitgevoerd binnen de zes maanden (artikel 9, tweede lid van de Uitvoeringsverordening 118/2014). Wanneer de overdracht niet heeft plaats gevonden binnen de normale termijn van zes maanden, of binnen de verlengde termijn van achttien maanden, gaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming over op de verzoekende lidstaat (artikel 29, tweede lid van de Dublin III-verordening).
Hieruit blijkt dat het de verzoekende lidstaat is die beslist om de normale termijn van overdracht van zes maanden te verlengen tot achttien maanden wegens het onderduiken van de betrokken verzoeker. Deze grond voor de verlenging van de termijn voor overdracht naar achttien maanden moet dan, binnen de normale termijn van zes maanden, aan de verantwoordelijke lidstaat ter kennis worden gebracht.
Toegepast op het voorliggende geval, betekent dit dat de kennisgeving aan de Italiaanse Dublin Unit van het feit dat de overdracht moet worden uitgesteld omdat de verzoeker is ondergedoken zodat met toepassing van artikel 29, tweede lid van de Dublin III-verordening de termijn kan worden verlengd naar
achttien maanden, enkel de loutere mededeling vormt die is voorgeschreven door artikel 9, eerste en tweede lid van de Uitvoeringsverordening 118/2014.
Aan deze mededeling ligt echter wel noodzakelijkerwijze een beslissing ten grondslag om toepassing te maken van de in artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening voorziene uitzondering om de normale termijn van overdracht van zes maanden te verlengen tot achttien maanden wegens het onderduiken van de verzoeker.
Uit de bewoordingen van het verzoekschrift en het doel dat de verzoeker met zijn beroep nastreeft blijkt dan ook dat niet de brief van 25 juli 2017 gericht aan de Italiaanse Dublin Unit de bestreden beslissing vormt, maar wel de daaraan noodzakelijk ten grondslag liggende, ongeschreven en impliciete beslissing om de uitvoeringstermijn van het overdrachtsbesluit (bijlage 26quater) met toepassing van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening, te verlengen tot achttien maanden wegens het onderduiken van de verzoeker.
Ook tegen een ongeschreven of impliciete beslissing, die duidelijk blijkt uit de voorliggende feitelijke gegevens, kan bij de Raad een beroep worden ingesteld (cf. RvS 14 maart 2016, nr. 234.120; RvS 23 december 2010, nr. 210.103; RvS 12 januari 2009, nr. 189.379).
4. Over de ontvankelijkheid
4.1. Standpunt van de verweerder
In de nota met opmerkingen werpt de verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep op. Deze exceptie wordt toegelicht als volgt:
“In een arrest van 30.04.2015 met nummer 144.581 werd reeds geoordeeld door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat een beroep gericht tegen de verlenging van termijnen in het kader van een bijlage 26quater, onontvankelijk is.
De Raad argumenteerde dat de overdrachtstermijn tot doel heeft om de betrokken Staten toe te laten om een overdracht te bewerkstelligen en onderling te organiseren en dit conform de bepalingen van nationaal recht.
Het is dan ook slechts een uitvoeringsmodaliteit (“modalité d’exécution”) van de te realiseren overdracht. Er werd in het desbtreffend arrest terecht geoordeeld dat het verzoek tot verlenging van termijnen uit zichzelf geen rechtsgevolgen genereert voor verzoeker en dat zij ook geen aanvechtbare beslissing uitmaakt:
Het beroep tot nietigverklaring is dan ook onontvankelijk.”
4.2. Standpunt van de verzoeker
In zijn verzoekschrift en ook ter terechtzitting verduidelijkt de verzoeker dat hij, gelet op de procedurele garanties bepaald in de Dublin III-verordening, over een effectief rechtsmiddel dient te beschikken om de wettigheid van de bestreden beslissing te betwisten. De verzoeker verwijst eveneens naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in het arrest van 7 juni 2016 inzake Ghezelbash en in het arrest van 25 oktober 2017 inzake Xxxxx Xxxxx t. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl. Hij benadrukt dat het verstrijken van de termijn voor overdracht van zes maanden (artikel 29, lid 1 Dublin III-verordening) van rechtswege het verval met zich meebrengt van de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. De verzoeker kan daarom niet akkoord gaan met de argumentatie van de verweerder dat de thans bestreden beslissing slechts een loutere uitvoeringsmaatregel uitmaakt van het overdrachtsbesluit, dit is de beslissing van 9 mei 2017 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
4.3. Beoordeling
De rechtsmacht van de Raad is bepaald in artikel 39/1, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. Deze bepaling luidt als volgt:
“De Raad is een administratief rechtscollege en is als enige bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten
betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.”
De thans bestreden beslissing werd, zoals supra gesteld, genomen met toepassing van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening. Deze verordening is rechtstreeks van toepassing en betreft de toegang tot het grondgebied, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen. Het kan dan ook niet worden betwist dat het gaat om een individuele beslissing met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Wat de interpretatie betreft van het begrip ‘beslissingen’ uit artikel 39/1, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet, dient voorts te worden teruggegrepen naar de inhoud die de afdeling bestuurs- rechtspraak van de Raad van State er in zijn contentieux aan geeft (Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingen- betwistingen, Xxxx.Xx., Kamer, 2005-206, nr. 2479/001, 83). Aldus dient onder een 'beslissing' te worden verstaan een van een bestuur uitgaande eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die rechtsgevolgen doet ontstaan voor de bestuurde of die belet dat dergelijke rechtsgevolgen tot stand komen (vaste rechtspraak Raad van State, zie onder meer RvS 13 juli 2015, nr. 231.935; RvS 22 oktober 2007, nr. 175.999). Het gaat met andere woorden om een individuele rechtshandeling die gericht is op de wijziging van een bestaande rechtstoestand of die integendeel erop gericht is een wijziging in die rechtstoestand te beletten (RvS 22 augustus 2006, nr. 161.910).
In casu kan niet redelijkerwijs worden betwist dat de beslissing om de overdrachtstermijn te verlengen naar achttien maanden, verhindert dat rechtsgevolgen ontstaan.
Het Hof van Justitie (hierna: het Hof) stelde, in een zaak waar er geen sprake was van een verlengde overdrachtstermijn, in Grote Kamer in zijn arrest van 25 oktober 2017, Xxxxx Xxxxx t. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl, C-201/16 in punten 30 tot en met 34 en 39 immers dat indien de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken zonder dat de overdracht van de verzoekende lidstaat naar de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden, de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat naar de verzoekende lidstaat. Daarbij is niet vereist dat de oorspronkelijk verantwoordelijke lidstaat weigert de betrokkene over te nemen of terug te nemen. In punt 43 vervolgt het Hof dat indien de overdrachtstermijn is verstreken, de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat niet kunnen overgaan tot overdracht van de betrokkene naar een andere lidstaat en zij, integendeel, gehouden zijn ambtshalve de nodige maatregelen te treffen, om hun verantwoordelijkheid te erkennen en onverwijld aan te vangen met de behandeling van het door die betrokkene ingediende verzoek om internationale bescherming.
Bijgevolg voert de verzoeker terecht aan dat het al dan niet rechtmatig verlengen van de overdrachts- termijn rechtstreekse invloed heeft op de verantwoordelijkheid zelf van de lidstaat. Het Hof stelt immers in punt 39 dat de termijnen zoals bepaald in artikel 29, leden 1 en 2 van de Dublin III-verordening, ook al zijn zij bedoeld om een regeling voor de procedures voor overname en terugname te treffen, “tegelijkertijd ook, op dezelfde voet als de criteria in hoofdstuk III van die verordening, bij[dragen] tot de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.” Eveneens blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het er zich van bewust is dat het aanwenden van een rechtsmiddel bij de rechter de definitieve voltooiing van de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat eventueel kan uitstellen maar dat het niet de bedoeling van de Uniewetgever is geweest, de rechtsbescherming van asielzoekers op te offeren aan het vereiste dat asielverzoeken snel worden afgehandeld (HvJ 29 januari 2009, Petrosian, C 19/08, punt 48; HvJ 7 juni 2016, Xxxxxxxxxx, X-63/15, punten 56-57 ). De verweerder kan in zijn pleidooi ter terechtzitting dan ook niet worden gevolgd waar hij stelt dat het regelen van de overdracht louter betrekking heeft op een afspraak tussen lidstaten onderling.
De verzoeker ondervindt door deze beslissing ook een nadeel omdat hij wenst dat België zijn verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelt. Volgens punt 43 van het voormelde arrest moeten de Belgische overheden immers in geval de verantwoordelijkheid van rechtswege is overgegaan op België, “onverwijld” aanvangen met de behandeling van het door de verzoeker ingediende verzoek om internationale bescherming.
Ter terechtzitting stelt de verweerder nog dat indien de Raad zou aannemen dat het een aanvechtbare beslissing is, het niet duidelijk zou zijn welke lidstaat deze beslissing neemt. Hij wijst daarbij op de formulering in het schrijven van de verweerder “please extend the time limit to 18 months”. De Raad wijst er evenwel op dat, zoals supra reeds werd gesteld, het niet de brief van 25 juli 2017 is die de thans
bestreden beslissing vormt, maar de daaraan noodzakelijkerwijze ten grondslag liggende beslissing van het bestuur om, met toepassing van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening, de termijn voor overdracht aan Italië te verlengen naar achttien maanden wegens het onderduiken van de verzoeker. Voorafgaandelijk aan het verzoek “please extend the time limit to 18 months” stelt de verweerder overigens dat de overdrachts-termijn “has to be postponed” en dat “according to our information, he has absconded”. Uit artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening blijkt bovendien evenmin dat de aanvankelijk verantwoordelijke lidstaat, in casu Italië, moet antwoorden op de mededeling door de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt dat de verzoeker is ondergedoken. Het is aan België om voor het verstrijken van de termijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat op de hoogte te brengen van de in artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening bedoelde grond voor verlenging van de overdrachtstermijn. Uit artikel 9, lid 2 van de Uitvoerings-verordening 118/2014 blijkt ook niet dat de aanvankelijk verantwoordelijke lidstaat in deze enige beslissing moet nemen noch dat zij uitdrukkelijk moet antwoorden op de mededeling van de verzoekende lidstaat. Hoe dan ook lijkt het de Raad voor de hand liggend dat enkel de Belgische overheid in concreto kan nagaan of de verzoeker is ondergedoken. De beslissing tot verlenging van de termijn vloeit bovendien, zoals hierna zal blijken, voort uit een discretionaire bevoegdheid van de verweerder. De verweerder is met name niet gebonden om de termijn te verlengen en indien hij beslist tot de verlenging, dan berust dit op een beoordeling van de situatie of er al dan niet sprake is van onderduiken in hoofde van de verzoeker.
De verzoeker wijst eveneens terecht op het feit dat de aanvechtbaarheid in rechte steun vindt in het Europees recht. Het Hof concludeert immers in het voormelde arrest Xxxxx in Grote Kamer dat artikel 27, lid 1 van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in die zin moeten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2 van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken.
Bijgevolg kan de verweerder niet worden gevolgd in zijn pleidooi ter terechtzitting dat het effectief rechtsmiddel zoals voorzien in artikel 27 van de Dublin III-verordening volgens de wil van de Europese wetgever enkel betrekking heeft op het overdrachtsbesluit zelf en dat de latere overdracht wordt overgelaten aan de lidstaten zodat de beslissing in deze fase van de overdrachtsprocedure niet aanvechtbaar zou zijn. Ook al wordt in artikel 27 enkel het woord “overdrachtsbesluit” vermeld, dan nog heeft het Hof reeds meermaals bevestigd dat de omvang van het rechtsmiddel dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt kan aanwenden tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit nader omlijnd is in overweging 19 van de verordening. Het Hof stelt dat in die overweging er wordt op gewezen dat, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, het bij de verordening ingestelde daadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten zowel betrekking moet hebben op (1) de toepassing van de verordening als op (2) de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen (HvJ 7 juni 2016, Xxxxxxxxxx, X-63/15, punten 38-40; HvJ 7 juni 2016, Xxxxxx Xxxxx t. Migrationsverket, C-155/15, punt 22; HvJ 26 juli 2017, Mengesteab, C-670/16, punt 43; HvJ 25 oktober 2017, Xxxxx Xxxxx t. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl, C-201/16, punt 37).
Het Hof verduidelijkt het belang van overweging 19 onder meer in punt 40 van het arrest Xxxxxxxxxx en stipt aan dat hoewel de tweede in die overweging genoemde toetsing uitsluitend verwijst naar het onderzoek van de situatie in de lidstaat waaraan de asielzoeker wordt overgedragen en er met name toe strekt zich ervan te vergewissen dat de overdracht van deze asielzoeker niet onmogelijk is om een van de in artikel 3, lid 2 van deze verordening genoemde redenen, de eerste in die overweging genoemde toetsing meer in het algemeen ziet op het onderzoek of die verordening juist is toegepast.
Verder kant het Hof zich in punt 53 van het arrest Xxxxxxxxxx duidelijk tegen een restrictieve uitlegging van de omvang van het in artikel 27 van de Dublin III-verordening bedoelde rechtsmiddel “doordat aan de andere bij verordening nr. 604/2013 aan de asielzoeker verleende rechten hun nuttige werking zou worden ontnomen.”
Uit de rechtspraak van het Hof volgt bijgevolg dat artikel 27, lid 1 van de Dublin III-verordening betrekking moet hebben op de eerbiediging van de procedurele waarborgen die in de verordening zijn vervat (o.m. HvJ 26 juli 2017, Mengesteab, C-670/16, punten 44-48; HvJ 25 oktober 2017, Xxxxx Xxxxx x. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl, C-201/16, punt 38).
Om deze redenen besluit de Raad dat de thans bestreden beslissing een aanvechtbare administratieve rechtshandeling is en dat het beroep hiertegen ontvankelijk is.
De exceptie wordt verworpen.
5. Onderzoek van het beroep
In een enig middel voert de verzoeker de schending aan van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 4 en 29 van de Dublin III-verordening en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
5.1. De verzoeker licht zijn middel toe als volgt:
“De bestreden beslissing is genomen in toepassing van artikel 29 van de Verordening 604/2013:
Artikel 29 (…)
Eerste onderdeel
Het Hof van Justitie heeft de procedurele garanties bij deze verplichting verduidelijkt. Het vervallen van de verantwoordelijkheid van Italië is van rechtswege van toepassing.
"30. Blijkens de bewoordingen van deze bepaling is daarin bepaald dat de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat, zonder dat die overgang afhankelijk is gesteId van enige reactie van de verantwoordelijke lidstaat (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C 670/16, EU:C:2017:587, punt 61).
31. Deze uitlegging strookt voorts met de in overweging 5 van de Dublin III-verordening genoemde doelstelling van een snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming, voor zover zij waarborgt dat, in geval van vertraging bij de overname- of terugnameprocedure, de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wordt uitgevoerd in de lidstaat waar de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zich bevindt, teneinde die behandeling niet nog langer uit te stellen zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C 670/16, EU:C:2017:587, punt 54).” (eigen onderlijning)
Verzoeker moet een rechtsmiddel krijgen om de vaststelling van het verstrijken van de gestelde termijn van zes maanden te verkrijgen.
"46. Uit een en ander volgt dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening en artikel 47 van het Handvest in die zin moeten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. Het recht dat krachtens een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding toekomt aan een dergelijke persoon om in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel "2 (eigen onderlijning)
Uit deze uitspraak stelt verzoeker vast dat de bestreden beslissing een aparte beslissing vormt waartegen hij een rechtsmiddel moet krijgen om de wettigheid ervan te kunnen betwisten.
Het gebrek aan betekenis en motivatie van de bestreden beslissing schendt artikel 47 van het Handvest door de toegang aan procedurele waarborgen te omzeilen.
Tweede onderdeel
Artikel 4 van de Verordening 604/2013 bepaalt dat verzoeker recht op informatie heeft over de toepassing van de Verordening, met name over (art 4.1, b)):
"b) de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de rangorde volgens welke zij van toepassing zijn in de verschillende fasen van de procedure en hun verwachte duur, (...) "
Xxxxxxxxx heeft geen informatie gekregen van de tegenpartij over zijn verplichting bij de uitvoering van de bijlage 26quater.
Hij heeft zijn verblijfsadres spontaan vermeld aan de administratie. Dit is nochtans geen vereiste van de administratie.
Op geen enkel moment heeft verzoeker daarna nog enige informatie gekregen van de administratie.
Het is opmerkelijk dat wanneer de politie naar zijn verblijfsadres kwam, er geen enkele boodschap vermeld werd aan verzoeker. Xxxxxxxxx kreeg ook geen uitnodiging of convocatie om zijn overname te ontwikkelen, noch bij zijn verblijfsadres noch bij het kantoor van zijn advocaat.
Het is onmogelijk te bepalen welke verplichtingen verzoeker moest naleven om als beschikbaar beschouwd te worden in de ogen van de Dienst Vreemdelingenzaken
Geen motivatie is bekend gemaakt aan verzoeker. Zo krijgt verzoeker ook geen mogelijkheid om de bestreden beslissing in concreto te betwisten.
De bestreden beslissing schendt de verplichting dat elke beslissing een motivatie moet bevatten. De bestreden beslissing komt voort uit een context waarin de asielzoeker geen concrete informatie krijgt van de administratie over de uitvoering van de Verordening 604/2013.
Derde onderdeel
Onderduiken is de enige toestand die de bestreden beslissing mag rechtvaardigen.
Het bestaan van het onderduiken, moet uit een individueel onderzoek blijken (zie RvV, arrest nr. 182 277 van 15 februari 2017).
Verzoeker heeft geen toegang tot de concrete elementen waarop de administratie zich steunt om het onderduiken te bewijzen.”
5.2. De verweerder repliceert in de nota met opmerkingen als volgt:
“Louter ondergeschikt moet opgemerkt worden dat de wijkagent op 12.07.2017 verschillende controles heeft uitgevoerd op het door verzoeker opgegeven adres (…), doch dat hij niet aanwezig was. Op 17.07.2017 is het bestuur in het kader van een Sefor-actie in Schaarbeek opnieuw ter plaatse geweest, maar de bewoners en de familie van verzoeker stelden dat verzoeker thans ergens in Luik op een onbekend adres zou verblijven.
Het is dan ook niet kennelijk onredelijk dat het bestuur gesteld heeft dat verzoeker is ondergedoken en dat verzocht werd om op grond van artikel 29.2 van de Dublin-III-verordening te verlengen.
De kritiek van verzoeker doet aan het voorgaande geen afbreuk en is dan ook – in iedere hypothese – irrelevant.
Het enig middel is onontvankelijk, minstens ongegrond.”
5.3. De verzoeker voert onder meer de schending aan van artikel 62 van de Vreemdelingenwet en van artikel 29 van de Dublin III-verordening. Hij betoogt dienaangaande dat er met betrekking tot het verlengen van de termijn voor overdracht geen motivering aan hem is bekend gemaakt, zodat hij ook geen mogelijkheid heeft om deze beslissing concreet te betwisten. De verzoeker leidt hieruit af dat de bestreden beslissing een schending inhoudt van de verplichting dat elke beslissing een motivering dient te bevatten en legt in dit verband ook de link naar de informatieverplichting zoals vervat in de Dublin III-verordening. De verzoeker voert tevens aan dat het gebrek aan motivering van de bestreden beslissing artikel 47 van het Handvest schendt aangezien de procedurele waarborgen van de Dublin III-verordening worden omzeild.
5.3.1. Wat betreft de aangevoerde schending van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening juncto artikel 47 van het Handvest
A. Het Handvest en de rechtspraak van het Hof van Justitie
Zoals hoger reeds gesteld, werd de thans bestreden beslissing getroffen in toepassing van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening. Met deze beslissing wordt dan ook uitvoering gegeven aan Unierecht.
Artikel 51 van het Handvest vereist dat, indien de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, zij de rechten zoals vervat in het Handvest eerbiedigen, de beginselen naleven en de toepassing ervan bevorderen overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden. Ook in overweging 39 van de Dublin III- verordening is bepaald dat de verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die in het Handvest worden erkend. Deze verordening is volgens deze overweging gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 27 en 47 daarvan. De verordening dient dienovereenkomstig te worden toegepast.
Ook het Hof van Justitie (hierna: het Hof) benadrukt dat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden (HvJ 26 februari 2013, nr. C-617/10, Akerberg, punt 21).
Bijgevolg dient artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening te worden toegepast met eerbiediging van – onder meer – het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals bepaald in artikel 47 van het Handvest.
Artikel 47 van het Handvest, waarvan de schending wordt aangevoerd, luidt als volgt:
“Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
Krachtens deze bepaling heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit recht gaat gepaard met de in artikel 19, lid 1, tweede alinea van het Verdrag van de Europese Unie (hierna: VEU) vervatte verplichting voor de lidstaten om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechterlijke bescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (HvJ 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, punt 44).
Krachtens het beginsel van loyale samenwerking dat voortvloeit uit artikel 4.3 van het VEU, dienen de nationale overheden, en bij uitbreiding de nationale rechters, bovendien rekening te houden met de eenvormige uitlegging die aan het Unierecht wordt gegeven door het Hof.
Naast de primaire en secundaire Unieregelgeving vormt de rechtspraak van het Hof op die manier een volwaardige bron van Unierecht. De uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleende bevoegdheid geeft aan een regel van Unierecht, verklaart en preciseert, voor zover dat nodig is, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast (HvJ 13 januari 2004, Kühne & Xxxxx NV, nr. C-453/00, § 21).
Het Hof heeft reeds verschillende malen toegelicht dat dit in artikel 47 van het Handvest voorziene beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, bestaat uit verschillende onderdelen, waaronder met name de rechten van verdediging, het beginsel van ‘equality of arms’, het recht op toegang tot de rechter en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (HvJ 6 november 2012, Xxxx e.a., C‑199/11, punt 48; HvJ 26 juli 0000, Xxxxxx Xxxxx, C-348/16, punt 32).
Waar de verzoeker stelt dat het gebrek aan motivering van de bestreden beslissing artikel 47 van het Handvest schendt en dat hij daardoor geen mogelijkheid heeft om deze beslissing in concreto te betwisten, maakt hij een verband tussen de motiveringsplicht en de rechten van verdediging.
Dit verband vindt steun in de rechtspraak van het Hof, dat reeds in verschillende arresten wees op het belang van een toereikende motivering als wezenlijke vormvereiste en dat daaraan uitdrukkelijk het recht van de benadeelde persoon op een doeltreffende voorziening in rechte heeft gekoppeld (bv. HvJ 15 oktober 1987, Heylens, C-222/86, punt 15 en Gerecht 20 september 2011, Evropaïki Dynamiki, T-461/08, punt 122).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing immers dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (HvJ 15 oktober 1987, Heylens e.a., nr. C-222/86, punt 15; HvJ 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, nrs. C-402/05 P en C‑415/05 P, punt 337; HvJ 4 juni 2013, ZZ, nr. C-300/11, punt 53; HvJ 26 april 2018, nr. C-34/17, Xxxxxx Xxxxxxxxx x. The Revenue Commissioners, punt 55).
De plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden maakt aldus integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. De eerbiediging van de rechten van verdediging vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, en dit beginsel moet ook door de overheidsinstanties van alle lidstaten worden geëerbiedigd wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, zelfs al schrijft de toepasselijke regelgeving een dergelijke formaliteit niet expliciet voor (Zie artikel 51 van het Handvest en de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten Pb.C. 14 december 2007, afl. 303. Zie ook HvJ 18 december 2008, C-349/0; HvJ 18 december 2008, X-000/00, Xxxxxxx,
punt 38; HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., punt 86; HvJ 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi, punten
44-46.)
In het arrest Xxxxxxxxx van het Hof van 11 december 2014, dat de motiveringsplicht als onderdeel van het hoorrecht uitlegt, stelt het Hof onder meer in punt 38: “Dat recht om te worden gehoord impliceert tevens dat de overheid met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokkene door alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en het besluit omstandig te motiveren (zie arresten Technische Universität Munchen, C-269/90, EU:C:1991:438, punt 14 en Sopropé, EU:C:2008:746, punt 50). De verplichting om een besluit op voldoende specifieke en concrete wijze te motiveren opdat de betrokkene in staat is te begrijpen waarom zijn verzoek is geweigerd, vormt dus het uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (arrest M., EU:C:2012:744, punt 88).” (eigen benadrukken).
In het kader van asiel en migratie en meer bepaald de toepassing van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) oordeelde het Hof in het arrest Xxxxx van 5 juni 2014 (C-146/14 PPU, punt 44) dat niet enkel een schriftelijk besluit is vereist bij de vaststelling van de inbewaringstelling, maar eveneens bij elk besluit betreffende de verlenging van de bewaring, ook al vereist artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn dit niet letterlijk bij de verlenging. Het Hof stelt in punten 45 en 46 dat de verplichting tot mededeling van motieven vereist is, zowel om de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen. Iedere andere uitlegging zou tot gevolg hebben dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zou worden aangetast (zie eveneens X. XXXX en X. XXXXXXXX, “Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie: een nieuwe speler in het vreemdelingenrecht (Deel 2)”, T. Vreemd. 2016, 179-180 en
X. XXXX en X. XXXXXXXX, “Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie: een nieuwe speler in het vreemdelingenrecht” in X. (ed.), 10 jaar Raad voor Vreemdelingenbetwistingen: daadwerkelijke rechtsbescherming, Brugge, die Keure, 2017, 278-279).
B. Individuele beoordeling
In casu wordt de Raad geconfronteerd met een beslissing van het bestuur om de termijn voor uitvoering van de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat (Italië) te verlengen naar achttien maanden wegens het onderduiken van de verzoeker. Deze mogelijkheid tot verlenging is geregeld in artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening. Vooralsnog heeft het Hof nog geen uitlegging gegeven van de term “onderduikt” van artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening (zie weliswaar hangende prejudiciële vraag bij het Hof in de zaak X-000/00, Xxxxxxxxx Xxxx/Xxxxxxxxxxxxxx Xxxxxxxxx). Het Hof heeft, zoals supra toegelicht, wel reeds duidelijk gesteld dat het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden (cf. artikel 29, leden 1 en 2 van de Dublin III-verordening) zonder dat een overdracht heeft plaats gevonden, de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming van rechtswege doet overgaan van de aanvankelijk verantwoordelijke lidstaat naar de verzoekende lidstaat (supra Shiri C-201/16, punt 39), zonder dat dit dus nog een beslissing of appreciatie vergt. Wanneer, echter, zoals in casu, de verzoekende lidstaat meent dat er redenen zijn om de overdrachtstermijn bij wege van uitzondering te verlengen naar maximaal achttien maanden wegens het onderduiken van de betrokken verzoeker, dan is het evenwel duidelijk dat de verzoekende lidstaat hiertoe een beslissing dient te nemen en een appreciatiebevoegdheid uitoefent. De beslissing dat de verzoeker is ondergedoken veronderstelt immers dat de bevoegde autoriteiten bepaalde feitelijke elementen en/of gedragingen van de verzoeker onderzoeken en dat zij beslissen of daaruit blijkt dat de verzoeker is ondergedoken. De vaststelling dat de verzoeker is ondergedoken is dan ook geenszins een directe en voor eenvoudige constatatie vatbare vaststelling, doch zij veronderstelt een beslissing met een zekere appreciatiemarge. Daarom precies is het van belang dat deze beslissing met redenen wordt omkleed teneinde de verzoeker de mogelijkheid te bieden om met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tegen deze beslissing tot de bevoegde rechter te wenden en teneinde ook deze rechter ten volle in staat te stellen om zijn controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
Uit artikel 26 van de Dublin III-verordening blijkt dat uitdrukkelijk een schriftelijke beslissing wordt vereist voor het overdrachtsbesluit zelf, met name van het besluit om de verzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Ook al vereist artikel 29 van de Dublin III-verordening niet uitdrukkelijk dat een beslissing tot verlenging van de uitvoeringstermijn van het overdrachtsbesluit schriftelijk moet worden vastgesteld, is de Raad naar analogie met het arrest Xxxxx van oordeel dat de verplichting om het overdrachtsbesluit schriftelijk vast te stellen, ook moet worden begrepen als betrekking hebbend op de beslissing betreffende de verlenging van de uitvoeringstermijn van het overdrachtsbesluit. Dit in de eerste plaats omdat zowel het overdrachtsbesluit als de beslissing tot de verlenging van de uitvoeringstermijn een rechtstreekse invloed hebben op het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, in die zin dat bij gebrek aan overdrachtsbesluit of bij gebrek aan verlenging van de overdrachtstermijn de Belgische overheden en niet de Italiaanse overheden verantwoordelijk zouden zijn voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming. Beide beslissingen hebben dan ook eenzelfde gevolg. Bovendien moet de verzoeker in beide gevallen de motivering kunnen kennen van het ten aanzien van hem vastgestelde besluit (cf. HvJ 5 juni 2014, X-000/00 XXX, Xxxxx, xxxx 00).
Bijgevolg houdt artikel 26 juncto artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening, in het licht van de rechten van verdediging zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, een verplichting in om de beslissing tot het verlengen van de overdrachtstermijn te motiveren in een op schrift gestelde akte om de verzoeker toe te laten met kennis van zaken de rechtmatigheid te betwisten van een besluit dat een rechtstreekse impact heeft op de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. Dit dringt zich des te meer op in gevallen waarin het beroep tegen het overdrachtsbesluit op het moment van het verlengen van de overdrachtstermijn reeds definitief werd verworpen zodat dit besluit in rechte vast staat. In ieder geval is het ook in het licht van een doeltreffende rechterlijke controle vereist dat de beslissing tot verlenging op schrift wordt gesteld om de Raad toe te laten om na te gaan of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het die correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot zijn beslissing is gekomen.
In casu moet de Raad met de verzoeker evenwel vaststellen dat het bestuur heeft nagelaten om haar beslissing om de overdrachtstermijn te verlengen tot achttien maanden wegens het onderduiken van de verzoeker, op schrift te stellen en ze met de nodige redenen te omkleden. Zoals hoger reeds werd gesteld, maakt de Engelstalige brief van 25 juli 2017 enkel de door artikel 9, lid 2 van de Uitvoeringsverordening 118/2014 voorgeschreven mededeling uit aan de Italiaanse Dublin Unit van het feit dat de overdrachts- termijn wordt verlengd wegens het onderduiken van de verzoeker. Deze loutere mededeling maakt op
zich geen beslissing uit, maar betreft enkel de loutere kennisgeving van de grond tot verlenging van de overdrachtstermijn aan de aanvankelijk verantwoordelijke lidstaat. Er blijkt uit het administratief dossier niet dat de verweerder voorafgaand aan deze loutere kennisgeving op enige wijze in een op schrift gestelde beslissing heeft gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat de verzoeker is ondergedoken. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat de verweerder, indien hij in deze een geschreven beslissing had genomen, deze beslissing overeenkomstig artikel 51/2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet rechtsgeldig aan de verzoeker had kunnen ter kennis brengen.
Het verzuim om een schriftelijke beslissing te nemen waarbij de feiten worden geduid waarop het bestuur zich steunt om vast te stellen dat de verzoeker is ondergedoken en om bijgevolg de termijn voor overdracht te verlengen naar achttien maanden, schendt derhalve artikel 29, lid 2 van de Dublin III-verordening juncto artikel 47 van het Handvest.
5.3.2. Wat betreft de aangevoerde schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet
Artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet, zoals gewijzigd door de wet van 24 februari 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken, bepaalt het volgende:
“§ 2. De administratieve beslissingen worden met redenen omkleed. De feiten die deze beslissingen rechtvaardigen worden vermeld, behalve indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten. Wanneer de in artikel 39/79, § 1, tweede lid, bedoelde beslissingen gebaseerd zijn op feiten die beschouwd worden als dwingende redenen van nationale veiligheid wordt in deze beslissingen vermeld dat ze gebaseerd zijn op dwingende redenen van nationale veiligheid in de zin van artikel 39/79, §3.”
Artikel 62 van de Vreemdelingenwet is opgenomen onder Titel III, hoofdstuk 1 van de Vreemdelingenwet, dat het volgende – bij de voormelde wet van 24 februari 2017 gewijzigde – opschrift draagt: “Recht om te worden gehoord, motivering en kennisgeving van de administratieve beslissingen en beroepen.”
Uit de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de voormelde wetswijziging wordt gesteld dat de bepalingen van artikel 62 van de Vreemdelingenwet “ertoe (strekken) sommige procedurele waarborgen die aan de vreemdelingen zijn toegekend, te verduidelijken. Het is om die reden dat het opschrift van titel III en zijn hoofdstuk I is aangepast.” (Xxxx.Xx. Kamer, 2016-17, nr. 2215/001, p. 43). Er wordt tevens verwezen naar het arrest Xxxxxxxxx waarin, zoals hoger reeds toegelicht, het Hof uitlegt dat de verplichting om een besluit op voldoende specifieke en concrete wijze te motiveren opdat de betrokkene in staat is te begrijpen waarom zijn verzoek is geweigerd, het uitvloeisel vormt van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
Het is zodoende duidelijk dat de wetgever, met de wijziging van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, voor ogen heeft gehad om in de Belgische rechtsorde een weerspiegeling op te nemen van het Unierechtelijk beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging, dat onder meer de verplichting omvat om de beslissingen te motiveren.
Artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet betreft een nationaalrechtelijke bepaling die het bestuur ertoe verplicht om dergelijke individuele beslissingen met redenen te omkleden en om de feiten die deze beslissingen rechtvaardigen te vermelden.
Het is een algemeen in de rechtspraak en in de rechtsleer erkend principe dat formeel motiveren een geschrift vereist en dat dus een ongeschreven of impliciete beslissing geen schending kan uitmaken van de formele motiveringsplicht (RvS 12 januari 1993, nr. 41.567, JT 1993, 474, noot X. Xxxxxxx; RvS 13
augustus 2015, nr. 232.042; RvS 15 januari 2016, nr. 233.486; RvS 30 juni 2016, nr. 235.278).
Indien het bestuur uitvoering geeft aan het Unierecht, quod in casu, dan staat dit er echter niet aan in de weg dat in overeenstemming met de beginselen van voorrang en volle werking van het Unierecht, deze Belgische interne norm betreffende de verplichting tot formele motivering conform het Unierecht moet worden uitgelegd. Bijgevolg moet ook artikel 62 van de Vreemdelingenwet worden ingevuld conform de toepasselijke bepalingen van de Dublin III-verordening, de grondrechten die worden beschermd door het Handvest en de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie X. XXXXXXXXXXX en M. XXXXXXXXX, “Vreemdelingenrecht”, in X. XXXXXXXX en X. XXXXXXXX (eds.), Formele motivering van bestuurs- handelingen, Administratieve rechtsbibliotheek, Brugge, die Keure, 2013, 439).
Gezien de uitlegging door het Hof van Justitie van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals bepaald in artikel 47 van het Handvest en gelet op de artikelen 26 en 29, lid 2 van de Dublin III-verordening blijkt, zoals supra uiteengezet, dat naar analogie met het arrest Xxxxx de verplichting om het overdrachtsbesluit schriftelijk vast te stellen, waarin de motieven worden uiteengezet die deze beslissing rechtvaardigen, ook moet worden begrepen als betrekking hebbend op de beslissing betreffende de verlenging van de uitvoeringstermijn van het overdrachtsbesluit.
Bijgevolg moet in casu artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet conform het Unierecht worden begrepen in de zin dat een schriftelijke beslissing vereist is waarin de feiten worden vermeld die de beslissing rechtvaardigen. Artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet kan dan immers niet worden uitgelegd op een wijze die afbreuk doet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest.
Zodoende dient tevens een schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet te worden vastgesteld.
Het verweer in de nota met opmerkingen doet hieraan geen afbreuk. De verweerder stelt in de nota dat de wijkagent verschillende controles heeft uitgevoerd op het door de verzoeker opgegeven adres en dat het bestuur ook bij een Sefor-actie ter plaatse is geweest, doch dat de verzoeker niet aanwezig was terwijl de bewoners en familieleden stelden dat de verzoeker op een onbekend adres in Luik verbleef. Deze redengeving maakt echter een a posteriori motivering uit van het besluit dat de verzoeker is ondergedoken. Door a posteriori, in de nota met opmerkingen, te pogen een motivering te voorzien, kan een bestaand gebrek in de motivering van de bestreden beslissing echter niet worden rechtgezet (cf. RvS 28 oktober 2008, nr. 187.420). De mededeling van de motieven via een later procedurestuk en dus nadat het beroep reeds werd ingediend, brengt bovendien de wapengelijkheid onder de gedingpartijen in het gedrang (RvS 25 januari 2010, nr. 199.865) en ontneemt de verzoeker de mogelijkheid om zijn beroepsrecht ter zake naar behoren uit te oefenen (cf. HvJ 11 december 2014, X-000/00, Xxxxxxxxx, punten 38 en 59).
5.3.3. Het enig middel is, in de aangegeven mate, gegrond.
Aangezien de eventuele gegrondheid van de overige onderdelen van het middel geen aanleiding kunnen geven tot een verdere vernietiging, worden zij niet behandeld.
OM DIE REDENEN BESLUITEN DE VERENIGDE KAMERS VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGEN- BETWISTINGEN:
Enig artikel
De “beslissing tot verlenging van de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten” wordt vernietigd.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht mei tweeduizend achttien door: mevr. M. EKKA, kamervoorzitter,
mevr. X. XXXXXXX, kamervoorzitter,
xxx. X. XXXXXXXX, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXX, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. C. DE GROOTE, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXX, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXX X. EKKA