Arrest
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.20.0195. N
GRAMMYCO nv, met zetel te 0000 Xxxxxxxxx (Xxxxxx), Xxxxxxxxxxxxxx 000, ingeschreven bij de KBO onder het nummer 0403.792.093,
eiseres,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxxx Xxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1170 Brussel, Xxxxxxxxxxxxxxxxxxx 000/0, waar de eiseres woon- plaats kiest,
tegen
DEBLAERE & CO bv, met zetel te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 000, xxxx- xxxxxxxx bij de KBO onder het nummer 0407.126.123,
verweerster.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 18 februari 2019.
De zaak is bij beschikking van de eerste voorzitter van 29 september 2020 verwe- zen naar de derde kamer.
Sectievoorzitter Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
1. Krachtens artikel 2, c, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de conti- nuïteit van de ondernemingen, zoals van toepassing, worden met “schuldvorde- ringen in de opschorting” bedoeld de schuldvorderingen die ontstaan zijn vóór het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die volgen uit het verzoekschrift of de gerechtelijke beslissingen genomen in het kader van de pro- cedure.
Een schuldvordering wordt geacht te zijn ontstaan vóór de procedure van gerech- telijke reorganisatie wanneer zij haar grondslag vindt in een reeds bestaande rechtsverhouding.
Volgens artikel 57 van dezelfde wet maakt de homologatie van het reorganisatie- plan dit plan bindend voor alle schuldeisers in de opschorting. Tenzij het plan uit- drukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen.
2. Krachtens artikel 1017 Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.
De veroordeling tot de gerechtskosten onderstelt het bestaan van een procesver- houding. Hierdoor draagt iedere partij het risico om veroordeeld te worden tot de gerechtskosten van de zegevierende partij.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de schuldvordering tot betaling van de ge- rechtskosten ontstaat op het ogenblik van het ontstaan van de procesverhouding en de veroordeling tot de gerechtskosten geldt als “schuldvordering in de op- schorting” indien de procesverhouding bestond vóór de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie.
4. De appelrechters stellen vast dat:
- de eiseres in 2015 werd toegelaten tot de procedure van gerechtelijke reorgani- satie;
- tussen de partijen voordien reeds een procesverhouding bestond;
- de vordering van de eiseres tegen de verweerster door een arrest van het hof van beroep van 24 januari 2017 werd afgewezen en de eiseres samen met een andere procespartij werd veroordeeld tot de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de verweerster bepaald op 18.000 euro.
5. De appelrechters die oordelen dat de vordering tot het betalen van de ge- rechtskosten slechts ontstaat op het ogenblik van de gerechtelijke uitspraak op 24 januari 2017 en derhalve niet als een schuldvordering in de opschorting kan wor- den beschouwd in de zin van artikel 2, c, van de wet van 31 januari 2009 betref- fende de continuïteit van de ondernemingen, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
eenparig beslissend, Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietig- de arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Gent.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samen- gesteld uit sectievoorzitter Xxxx Xxxxx, als voorzitter, en de raadsheren Xxxxxxxx Xxxxx en Xxxx Xxxxxxxxxx, en in openbare rechtszitting van 11 januari 2021 uit- gesproken door sectievoorzitter Xxxx Xxxxx, in aanwezigheid van advocaat- generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxx Xxx Xxxxxxx.
M. Van Beneden | X. Xxxxxxxxxx | X. Xxxxx |
X. Xxxxx |
VOORZIENING IN CASSATIE
5 VOOR: de naamloze vennootschap GRAMMYCO, met zetel te 2100 Deurne, Xxxxxxxxxxxxxx 000, ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen onder het num- mer 0403.792.093,
10 Eiseres tot cassatie, bijgestaan en vertegenwoordigd door Xx. Xxxxxxxx Xxxxxxx, ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Xxxxxx Xxxxxxxxxx 0, bij wie keuze van woonplaats wordt gedaan.
15
TEGEN: de besloten vennootschap DEBLAERE & CO, met ze- tel te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 000, xxxx- xxxxxxxx xx xx Xxxxxxxxxxxxx van Ondernemingen on-
20 der het nummer 0407.126.123
Verweerster in cassatie
25 * * *
Aan Mevrouw de Eerste Voorzitter, de Heer Voorzitter, de Dames en Heren Raadsheren, leden van het Hof van Cassatie,
30
Hooggeachte Dames en Heren,
Xxxxxxx heeft de eer het arrest, dat op 18 februari 2019 op tegenspraak tussen partijen werd gewezen door kamer B4 van
35 het Hof van Beroep te Antwerpen (2018/AR/620), aan het toezicht van Uw Hof te onderwerpen.
* * *
40
FEITEN EN PROCEDUREVOORGAANDEN
45
1. Xxxxxxx was de aannemer van de residenties Trinity House I en II te Knokke-Heist. Voor het plaatsen van de vloerver- warming deed zij beroep op verweerster als onderaannemer.
50 De werken gaven aanleiding tot een procedure die werd inge- leid door de Vereniging van Medeëigenaars van de beide residen- ties.
Deze procedure werd beëindigd bij arrest van 24 februari 2017
55 van het Hof van Beroep te Gent waarbij onder meer:
- de door de VME’s en mede-eigenaars gestelde vorde- ringen tegen eiseres ongegrond werden verklaard;
- de door eiseres tegen verweerster gestelde vordering tot
60 vrijwaring zonder voorwerp werd verklaard en eiseres samen met de NV M&M Xxxx Xxxxxxx werd veroordeeld tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding van € 18.000,00 aan verweerster.
2. In de loop van de voormelde procedure werd eiseres bij
65 vonnis van 18 september 2015 toegelaten tot de procedure van ge- rechtelijke reorganisatie.
Het reorganisatieplan werd neergelegd op 13 november 2015 en werd gehomologeerd bij vonnis van 18 december 2015.
70
Ingevolge het gehomologeerd reorganisatieplan diende eiseres alle schuldvorderingen van de gewone schuldeisers te voldoen ten belope van 24 % van de hoofdsom. Er werd voorzien in een “afstand van alle gevorderde intresten, boeten, verhogingen, gerechts- en
75 invorderingskosten, dwangsommen en dergelijke, zowel wat het ver- leden als de toekomst betreft …”.
3. Tussen partijen ontstond betwisting over de vraag of de rechtsplegingsvergoeding, toegekend ingevolge het arrest van 24
80 februari 2017 van het Hof van Beroep te Gent, al dan niet een “schuldvordering in de opschorting” uitmaakt in de zin van artikel 2 c van de Wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (verder afgekort WCO).
85 Bij exploot van 15 juni 2017 liet verweerster het arrest van 24 februari 2017 van het Hof van Beroep te Gent aan eiseres beteke- nen met bevel tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding van € 18.000,00, vermeerderd met de kosten van het bevel.
90 Xxxxxxx tekende verzet aan tegen dit bevel. Zij huldigde de stel- ling dat de schuldvordering betreffende de rechtsplegingsvergoeding een schuldvordering in de opschorting uitmaakt, zodat deze niet verschuldigd was nu het gehomologeerde reorganisatieplan voorziet in een afstand van alle gerechtskosten, zowel wat het verleden als
95 de toekomst betreft.
In een kort gemotiveerde beschikking van 8 januari 2018 ver- klaarde de beslagrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Ant-
100
105
110
werpen, Afdeling Antwerpen, “het bevel tot betalen rechtsgeldig ten belope van € 9.656,10 en ongeldig voor het daarin meergevorderde”. De rechtsplegingsvergoeding werd herleid tot de helft omdat eiseres samen met de NV M&M Bouw Sittard tot betaling ervan werd ver- oordeeld, zonder dat beiden hoofdelijk werden veroordeeld.
Xxxxxxx tekende hoger beroep aan tegen dit vonnis. Xxxxxxx- ster stelde incidenteel beroep in.
Bij arrest van 18 februari 2019 verklaarde het Hof van Beroep te Antwerpen het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond en het incidenteel beroep ontvankelijk en gegrond. Het hof:
115
120
125
- zegde voor recht dat de vordering van verweerster ten opzichte van eiseres geen schuldvordering is in de opschor- ting bij de procedure WCO van eiseres;
- bevestigde de bestreden beschikking, evenwel op ande- re juridische gronden en veroordeelde eiseres tot betaling van de gerechtskosten.
Xxxxx dit arrest van 18 februari 2019 meent eiseres volgend middel tot cassatie te kunnen aanvoeren.
ENIG MIDDEL TOT CASSATIE
130 Geschonden wetsbepalingen
135
140
- artikelen 2.c en 57 van de wet van 31 januari 2009 be- treffende de continuïteit van de ondernemingen, verder afgekort “WCO”, zoals die bestonden vóór hun opheffing bij de wet van 11 augustus 2017
- artikelen 1017, eerste en vierde lid, 1018.6° en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 1017, vierde lid, zoals dit bestond vóór de wijziging bij de wet van 18 maart 2018
Aangevochten beslissing
145
150
155
Bij het bestreden arrest van 18 februari 2019 verklaart het Hof van Beroep te Antwerpen het hoger beroep van eiseres tegen de beschikking van 8 januari 2018 van de beslagrechter in de Recht- bank van Eerste Aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen, waarbij het bevel tot betalen rechtsgeldig werd verklaard ten belope van € 9.656,10, ongegrond en het incidenteel beroep van verweerster te- gen die beschikking gegrond. Het hof van beroep verleent akte aan verweerster van de uitbreiding van haar vordering, zegt voor recht dat de vordering van verweerster ten opzichte van eiseres geen schuldvordering is in de opschorting bij de procedure WCO van eise- res, bevestigt de beschikking van 8 januari 2018, evenwel op andere juridische gronden en veroordeelt eiseres tot de kosten zoals be- groot in het dispositief van het bestreden arrest, en dit op de volgen- de gronden:
“Antecedenten:
160
165
1.
(Verweerster) heeft in opdracht en voor rekening van (eiseres), voorheen genaamd nv M&M ILEGEMS en daarna nv M&M BOUW, vloerverwar- ming geplaatst in een bouwproject te Knokke- Heist, Xxxxxxxxxxxxxxx 0-0, xxxxxxx (eiseres) twee residenties, genaamd Trinity House I en II, heeft op- gericht.
170
175
180
2.
Op 29 maart 2006 zijn de Vereniging van Medeëigenaars (VME) van de re- sidenties Trinty I en II overgegaan tot dagvaarding wegens door hen be- weerde gebreken, waarna de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, Vijfde Kamer, op 6 september 2013 vonnis heeft gewezen waarbij:
- de vorderingen vanwege de VME's ongegrond werden verklaard;
- de vorderingen vanwege de privatieve eigenaars onontvankelijk werden verklaard;
- de door (eiseres) opzichtens (verweerster) ingestelde vordering zonder voorwerp werd verklaard;
- de kosten van het geding ten laste gelegd werden van partijen, die ze gemaakt hebben.
3.
Tegen dit vonnis dd. 6 september 2013 hebben de VME's van de residentie Trinity I en II beroep aangetekend, samen met de privatieve eigenaars, on-
185 der meer lastens (eiseres), doch niet lastens (verweerster).
190
195
(Eiseres) heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis dd. 6.9.2013, waarbij zij, in ondergeschikte orde, het volgende vorderde opzichtens geïn- timeerde:
“... In de mate dat het hoofdberoep van de appellanten ontvankelijk en gegrond zou worden verklaard, haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en bvba Deblaere & Co te veroordelen tot alle bedragen waartoe zij zouden worden veroordeeld ingevolge de technische aansprakelijkheid van bvba Deblaere & Co, minstens haar daartoe rechtstreeks te veroordelen, meer de kosten van het geding."
4.
200
205
210
Bij arrest van 24 februari 2017 heeft het hof van Beroep te Gent onder an- dere geoordeeld als volgt:
Verklaart de vordering in vrijwaring van nv Grammyco en van M&M Bouw Sittard tegen bvba Deblaere & Co zonder voorwerp.
Verwijst nv Grammyco en nv M&M Bouw Sittard in de beroepskos- ten aan de zijde van bvba Deb/aere & Co, te bepalen op 18.000,00 euro basisrechtsplegingsvergoeding.
Laat de overige kosten ten taste van de respectieve partijen. “
5.
215
220
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Antwerpen, Afdeling Antwer- pen, d.d. 22 september 2015 werd (eiseres) toegelaten tot de procedure van de gerechtelijke reorganisatie.
Het reorganisatieplan werd neergelegd op 13 november 2015.
Bij dit reorganisatieplan werd (verweerster) niet betrokken.
225
230
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Antwer- pen, d.d. 22 december 2015, heeft de rechtbank het reorganisatieplan van de (eiseres) gehomologeerd en de reorganisatieprocedure afgesloten.
Bij toepassing van het gehomologeerde herstelplan dient (eiseres), met be- trekking tot de schuldvorderingen in de opschorting, 24% te voldoen van het verschuldigde bedrag in hoofdsom, waarvan 6% tegen uiterlijk 18 de- cember 2016, 6% tegen uiterlijk 18 december 2017, 6% tegen 18 december
2018 en 6% tegen 31 augustus 2018.
235
240
245
250
255
6.
(Verweerster) liet bij exploot van gerechtsdeurwaarder Xxxx Xxxxxxxxx te Antwerpen, dd. 15 juni 2017, een bevel tot betaling betekenen aan (eiseres) om krachtens de door haar bekomen uitvoerbare titel (arrest hof van Be- roep Gent, zestiende kamer, d.d. 24 februari 2017) de som van 18.656,10 euro te betalen in handen van de gerechtsdeurwaarder.
7.
Bij dagvaardingsexploot, betekend op 22 juni 2017 door het ambt van ge- rechtsdeurwaarder Xxxx Xxxxxx te Antwerpen, heeft (eiseres) verzet aange- tekend, teneinde te horen zeggen dat (verweerster) ten onrechte een bevel tot betalen liet betekenen opzichtens appellante.
Zij stelt dat (verweerster) geenszins gerechtigd was tot uitvoering over te gaan
8.
Bij beschikking van de Beslagrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, Afdeling Antwerpen, d.d. 8 januari 2018 werd geoordeeld als volgt:
“Rechtdoende op tegenspraak.
Verklaren de vordering ontvankelijk en deels gegrond;
Bijaldien verklaren het bevel tot betalen rechtsgeldig ten belope van 9.656,10 euro en ongeldig voor het daarin meergevorderde;
260 Wijzen het meer en anders gevorderde af en verwijzen iedere partij in de helft van de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op dagvaarding, rolrecht en bijdrage begrotingsfonds 320,24 euro en 1.440,00 euro rechtsplegingsvergoeding en aan de zijde van gedaagde begroot op 1.440,00 euro rechtsplegingsvergoeding.
265
(….)
Gegrondheid van het hoger beroep:
270
275
280
285
12.
(Eiseres) stelt dat het uitvoerend beslag ten onrechte werd gelegd. Zij wijst erop dat zij bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, af- deling Antwerpen van 18 september 2015 werd toegelaten tot de WCO- procedure, het ingediend reorganisatieplan werd gehomologeerd in een vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, afdeling Antwerpen van 18 december 2015 en de vordering van (verweerster) betrekking heeft op feitelijkheden van voor het reorganisatieplan, zodat het reorganisatie- plan hier ook betrekking op heeft.
13.
Het voorwerp van de schuldvordering van (verweerster) is de betaling van een rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van 18.000 euro, waartoe (eise- res) samen met de nv M&M Bouw Sittard bij arrest van het hof van beroep te Gent d.d. 24 februari 2017 werd veroordeeld ten aanzien van (verweer- ster).
Deze rechtsplegingsvergoeding werd toegekend uit hoofde van de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van (verweerster).
290
295
In eerste aanleg door de rechtbank van eerste aanleg Brugge, vijfde kamer,
d.d. 6 september 2013 geen rechtsplegingsvergoeding toegekend.
Het recht van (verweerster) ten aanzien van appellante en nv M&M Bouw Sittard om betaling te vorderen van de rechtsplegingsvergoeding ten be- drage van 18.000 euro ontstond bijgevolg slechts ingevolge het tussenge- komen arrest van het hof van beroep te Gent d.d. 24 februari 2017.
Overeenkomstig artikel 1022 Ger.W. is de rechtsplegingsvergoeding "de vergoeding in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijkge-
300 stelde partij".
305
310
315
320
325
330
Het recht op betaling van de rechtsplegingsvergoeding ontstaat op het ogenblik dat een vonnis of arrest wordt uitgesproken, waarbij aan de in het ongelijk gestelde partij een rechtsplegingsvergoeding wordt toegekend. Dit recht staat los van de feiten, die aanleiding gaven tot de procedure. Het recht om de toegekende rechtsplegingsvergoeding betaald te zien ontstaat niet reeds op het ogenblik dat het procesrisico bestaat.
Het feit dat aanleiding gaf tot de vordering van (verweerster) om betaling te bekomen van de rechtsplegingsvergoeding is het arrest van het hof van beroep te Gent d.d. 24 februari 2017.
Bijgevolg is de vordering van (verweerster) tot inning van hetgeen het ar- rest haar op dat vlak toekende slechts ontstaan op 24 februari 2017 en niet voorafgaandelijk het vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwer- pen, afdeling Antwerpen, waarbij het reorganisatieplan werd gehomolo- geerd.
14.
Overeenkomstig artikel 2, c) WCO, thans artikel 1.22.11° WER, zijn "schuldvorderingen in opschorting": De schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of gerechtelijke beslissingen, ge- nomen in het kader van de procedure, volgen.
Een schuldvordering die ontstaan is na het vonnis dat de procedure van ge- rechtelijke reorganisatie opent is geen schuldvordering in opschorting.
Het arrest van het hof van beroep te Gent, waarbij (eiseres) en de nv M&M Bouw Sittard werden veroordeeld tot betaling van een rechtsplegingsver- goeding in hoger beroep ten bedrage van 18.000 euro, dateert van 24 fe-
335
340
345
350
355
bruari 2017, x.x. xxxxxxx tijd na het vonnis van de rechtbank van koophan- del Antwerpen, afdeling Antwerpen, d.d. 22 september 2015, waarbij de procedure gerechtelijke reorganisatie werd geopend.
De vordering in betaling van de haar toegekende rechtsplegingsvergoeding is aldus een nieuwe schuldvordering en geenszins een "schuldvordering in de opschorting", zoals beschreven in artikel 2, c) WCO, thans artikel 1.22,11° WER.
Het feit dat in het gehomologeerd herstelplan betrekking heeft "op alle vor- deringen al dan niet gesteld, die hun oorsprong vinden in feiten die plaats- vinden voor opening van de procedure WCO", doet hieraan geen afbreuk, aangezien de vordering van (verweerster) haar oorsprong geenszins vindt in feiten die plaatsvonden voor de opening van de procedure WCO en geen vordering in de opschorting is.
15.
Uit het voorgaande volgt dat het bevel tot betaling d.d. 15 juni 2017 geldig is als daad van uitvoering ten aanzien van (eiseres) dit voor een bedrag van
9.000 euro in hoofdsom, te vermeerderen met de kosten, in het geheel 9.656,10 euro, rekening houdend met het feit dat (eiseres) in het arrest van het hof van beroep te Gent van 24 februari 2017 samen met een andere vennootschap, nv M&M Xxxx Xxxxxxx werd veroordeeld en het geen hoof- delijke veroordeling betreft.
De bestreden beschikking wordt bijgevolg bevestigd, zij het op basis van andere, hiervoor door het hof omschreven, argumenten.”
360
365
Grief
1.1. Ingevolge artikel 2.c WCO wordt voor de toepassing van deze wet onder “schuldvorderingen in de opschorting” verstaan: de schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van
gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of ge- rechtelijke beslissing genomen in het kader van de procedure vol- gen.
370
375
380
385
390
395
400
Luidens artikel 57, eerste lid, WCO maakt de homologatie van het reorganisatieplan het bindend voor alle schuldeisers in de op- schorting.
Het derde lid van artikel 57 WCO preciseert dat de schuldvor- deringen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel 17, §2, 7°, bedoelde lijst, in voorkomend geval gewijzigd met toe- passing van artikel 46, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het ge- homologeerd plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.
Krachtens het vierde lid van artikel 57 WCO bevrijdt de volledi- ge uitvoering van het plan de schuldeiser geheel en definitief van al- le schuldvorderingen die erin voorkomen, tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt.
1.2. Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis overeenkomstig artikel 1017, eerste lid, van het Gerech- telijk Wetboek, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.
Ingevolge artikel 1017, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kunnen de kosten worden omgeslagen zoals de rechter het raad- zaam oordeelt, hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, hetzij aan echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders en zusters of aanver- wanten in dezelfde graad.
De kosten omvatten luidens artikel 1018.6° van het Gerechtelijk Wetboek de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1082.
405
410
415
420
425
430
435
Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
2. De rechtsplegingsvergoeding vindt haar grondslag in het procesrisico. Het procesrisico bestaat van zodra een rechtssubject, als eiser, tegen een ander rechtssubject, als verweerder, in rechte vordert terwijl voordien tussen deze procespartijen geen procesver- houding voorlag.
Wanneer een eiser tegen een verweerder in rechte vordert en er aldus tussen hen een procesverhouding tot stand komt waardoor een procesrisico ontstaat die de grondslag is van een rechtsple- gingsvergoeding (1) en wanneer die eiser vervolgens wordt toegela- ten tot de procedure van gerechtelijke reorganisatie (2) en hij nadien zijn proces tegen de verweerder verliest en wordt veroordeeld tot be- taling van een rechtsplegingsvergoeding aan de verweerder (3), dan is de schuldvordering van die verweerder tot betaling van die rechts- plegingsvergoeding een “schuldvordering in de opschorting” vermits zij is ontstaan vóór het vonnis dat de procedure van gerechtelijke re- organisatie heeft geopend, ook al wordt zij pas eisbaar ingevolge een later gewezen vonnis of arrest. Het ontstaan van die schuldvor- dering wordt immers geconditioneerd door een procesverhouding en het daaraan verbonden procesrisico die reeds bestaan vóór het von- nis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, zonder dat daartoe nog een andere rechtshandeling van de eiser noodzake- lijk is (4).
3.1. De appelrechters stelden vast:
440
445
450
455
460
465
- dat eiseres werd toegelaten tot de procedure van ge- rechtelijke reorganisatie bij vonnis van 22 september 2015 (be- doeld wordt 18 september 2015) van de Rechtbank van Koop- handel Antwerpen, Afdeling Antwerpen;
- dat het reorganisatieplan werd neergelegd op 13 no- vember 2015;
- dat verweerster niet werd betrokken bij dit reorganisa- tieplan;
- dat het reorganisatieplan van eiseres werd xxxxxxxx- xxxxx bij vonnis van 22 december 2015 (bedoeld wordt 18 de- cember 2015) (bestreden arrest p. 4, nr. 5).
3.2. Eiseres preciseerde in dit verband, zonder dat dit door verweerster werd tegengesproken:
- dat het herstelplan betrekking heeft “op alle vorderin- gen, al dan niet gesteld, die hun oorsprong vinden in feiten die plaatsvonden voor opening van de procedure WCO”;
- dat eiseres, bij toepassing van het gehomologeerd her- stelplan, 24 % dient te voldoen van het verschuldigde bedrag in hoofdsom, waarvan 6 % tegen uiterlijk 18 december 2016, 6 %
tegen uiterlijk 18 december 2017, 6 % tegen 18 december 2018
en 6 % tegen 31 augustus 2019;
- dat daarbij werd voorzien in een “afstand van alle ge- vorderde intresten, boeten, verhogingen, gerechts- en invorde- ringskosten, dwangsommen en dergelijke, zowel wat het ver- leden als de toekomst betreft (syntheseconclusies eiseres, p. 6, nr. 2 en p. 11, nr. B.1).
3.3. De appelrechters stelden tevens vast:
- dat verweerster in opdracht en voor rekening van xxxx-
470 res vloerverwarming heeft geplaatst in een bouwproject te Knok- ke-Heist waarbij eiseres twee residenties heeft opgericht, ge- naamd Trinity House I en II;
475
480
485
490
495
500
505
- dat de Vereniging van Mede-eigenaars van de Residen- ties Trinity House I en II is overgegaan tot dagvaarding wegens beweerde gebreken;
- dat de Rechtbank van, Eerste Aanleg te Brugge op 6 september 2013 vonnis heeft gewezen waarbij de vorderingen van de VME’s ongegrond werden verklaard, de vorderingen van de privatieve eigenaars onontvankelijk werden verklaard, de door eiseres opzichtens verweerster ingestelde vordering zonder voorwerp werd verklaard en de kosten van het geding ten laste werden gelegd van partijen die ze hebben gemaakt;
- dat de VME’s van de residentie Trinity House I en II als- ook de privatieve eigenaars hoger beroep hebben aangetekend tegen dit vonnis van 6 september 2013, onder meer lastens eise- res, doch niet lastens verweerster;
- dat eiseres eveneens hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van 6 september 2013 waarbij zij in onderge- schikte orde lastens verweerster het volgende vorderde: “in de mate dat het hoofdberoep van de appelrechter ontvankelijk en gegrond zou worden verklaard, haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en (verweerster) te veroordelen tot alle bedragen waartoe zij zouden worden veroordeeld ingevolge de technische aansprakelijkheid van (verweerster), minstens haar daartoe rechtstreeks te veroordelen, meer de kosten van het ge- ding”;
- dat het Hof van Beroep te Gent bij arrest van 24 februari 2017 de vordering in vrijwaring van eiseres en van de NV M&M Bouw Sittard tegen verweerster zonder voorwerp heeft verklaard en eiseres samen met de NV M&M Xxxx Xxxxxxx heeft verwezen in de beroepskosten aan de zijde van verweerster begroot op € 18.000,00 basisrechtsplegingsvergoeding (bestreden arrest p. 3
en 4, nrs. 1-4).
Eiseres preciseerde in dit verband dat het lastens verweerster ingestelde hoger beroep dateert van 21 maart 2014 (synthesecon- clusies eiseres p. 16, nr. 1, derde gedachtestreepje).
3.4. Uit het geheel van deze niet betwiste vaststellingen en
510 gegevens volgt:
515
520
- dat eiseres op 21 maart 2014 lastens verweerster hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 6 september 2013
n.a.v. de mogelijke aansprakelijkheid van verweerster ingevolge de plaatsing van vloerverwarming in de residenties Trinity House I en II;
- dat eiseres bij vonnis van 18 september 2015 door de Rechtbank van Koophandel Antwerpen, Afdeling Antwerpen, werd toegelaten tot de procedure van gerechtelijke reorganisatie;
525
530
535
540
545
- dat eiseres bij arrest van 24 februari 2017 door het Hof van Beroep te Gent in het ongelijk werd gesteld in haar proces- verhouding met verweerster en samen met de NV M&M Xxxx Xxxxxxx werd veroordeeld om aan verweerster een rechtsple- gingsvergoeding te betalen van € 18.000,00.
Daaruit volgt dat de procesverhouding en tevens het procesrisi- co tussen eiseres en verweerster, grondslag voor de rechtsplegings- vergoeding toegekend door het Hof van Beroep te Gent, is ontstaan op 21 maart 2014 (1), dat eiseres vervolgens bij vonnis van 18 sep- tember 2015 werd toegelaten tot de procedure van gerechtelijke re- organisatie (2) en nadien bij arrest van 24 februari 2017 in het onge- lijk werd gesteld in haar procesverhouding met verweerster en (sa- men met de NV M&M Xxxx Xxxxxxx) werd veroordeeld om aan ver- weerster een rechtsplegingsvergoeding te betalen van € 18.000,00 (3).
De schuldvordering van verweerster tot betaling van het aan- deel van eiseres in de rechtsplegingsvergoeding toegekend ingevol- ge het door eiseres op 21 maart 2014 lastens verweerster ingesteld hoger beroep, is bijgevolg een “schuldvordering in de opschorting” nu die schuldvordering is ontstaan vóór het vonnis van 18 september 2015 waarbij de procedure van gerechtelijke reorganisatie van eise- res werd geopend. Het recht op die rechtsplegingsvergoeding wordt
550
555
560
565
570
immers geconditioneerd door de procesverhouding tussen eiseres en verweerster en het daaraan verbonden procesrisico die reeds be- stonden vóór het vonnis van 18 september 2015, zonder dat eiseres daartoe nog andere initiatieven diende te nemen.
Door te beslissen dat het recht van verweerster ten aanzien van ei- seres om betaling te vorderen van de rechtsplegingsvergoeding slechts ontstond ingevolge het tussengekomen arrest van 24 februa- ri 2017, dat dit recht niet reeds ontstaat op het ogenblik dat het pro- cesrisico bestaat en dat het feit dat aanleiding gaf tot de vordering om betaling te bekomen van de rechtsplegingsvergoeding het arrest is van 24 februari 2017, hebben de appelrechters hun beslissing niet naar recht verantwoord nu de grondslag en de oorsprong van die rechtsplegingsvergoeding reeds bestonden vanaf 21 maart 2014 en dus voorafgaandelijk het vonnis van 18 september 2015 waarbij ei- seres werd toegelaten tot de WCO-procedure, ook al werd de rechtsplegingsvergoeding pas eisbaar ingevolge het arrest van 24 februari 2017.
Door op voormelde gronden te beslissen dat de vordering in be- taling van de aan verweerster toegekende rechtsplegingsvergoeding een nieuwe schuldvordering is en geenszins een “schuldvordering in de opschorting”, hebben de appelrechter artikel 2 c WCO geschon- den, alsook de artikelen 1017, eerste en vierde lid, 1018.6° en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.
575
580
Door op die gronden te beslissen dat het feit dat het gehomolo- geerde herstelplan betrekking heeft “op alle vorderingen al dan niet gesteld, die hun oorsprong vinden in feiten die plaatsvinden voor de opening van de procedure WCO” hieraan geen afbreuk doet omdat de vordering van verweerster haar oorsprong geenszins vindt in fei- ten die plaatsvonden voor de opening van de procedure WCO en geen vordering in de opschorting is terwijl de vordering van verweer- ster haar oorsprong vindt in de reeds sedert 21 maart 2014 bestaan- de procesverhouding met verweerster, hebben de appelrechters te- vens de bindende kracht miskend van het op 18 december 2015 ge-
homologeerde reorganisatieplan en hebben zij tevens de artikelen 2 c en 57 WCO geschonden.
585
590
595
600
605
610
TOELICHTING
De rechtsplegingsvergoeding vindt haar grondslag in het pro- cesrisico dat elke partij loopt haar eis of verweer afgewezen te zien (X. Xxxxx en X. Xxxxxxx, De wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van kosten en erelonen van een advocaat, R.W. 2007-2008, (674), 683, nr. 33 (3)).
Het bestaan van een procesverhouding conditioneert dan ook de mogelijkheid tot veroordeling tot de rechtsple- gingsvergoeding (B. Xxx Xxx Xxxxx, Commentaar bij artikel 1017 Ger. W., in “Commentaar Gerechtelijk recht”, Meche- len=:, Kluwer, afl. nov. 2016, randnummer 7).
De veroordeling tot het betalen van de gerechtskosten wordt beschouwd als één van de gevolgen van de “gerechtelijke band” die wordt geïnitieerd door een inleidende vordering of door een vorde- ring tot tussenkomst. Dergelijke band ontstaat van zodra een rechts- subject als (eiser) tegen een ander rechtssubject (als verweerder) vordert in rechte, terwijl voordien tussen deze partijen geen proces- verhouding voorlag (Cass. 25 januari 2013, Arr. Cass. 2013, 244, meer bepaald de conclusie van de heer Advocaat-generaal Van In- gelgem, p. 247, nr. 2.2).
BIJ DEZE BESCHOUWINGEN,
Besluit voor eiseres ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie dat het U behage, Hooggeachte Dames en Heren, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak en partijen te verwij-
615 zen naar een ander hof van beroep, kosten als naar recht.
Brussel, 21 april
2020
620 X. Xxxxxxx