Zitting 1969-1970 - 10 60 6
Zitting 1969-1970 - 10 60 6
Goedkeuring van de op 29 juli 1969 te Jaoende ondertekende Associatieovereenkomst, met bijbehorende akten, tussen de Europese Economische Gemeenschap en de met deze Gemeenschap geassocieerde
Afrikaanse Staten en Madagascar
VERSLAG Nr. 5
De bijzondere commissie, in welker handen de wetsontwer- pen 10 606 (Goedkeuring van de op 29 juli 1969 te Jaoende ondertekende Associatieovereenkomst tussen de Europese Eco- nomische Gemeenschap en de met deze Gemeenschap geasso- cieerde Afrikaanse Staten en Madagascar) en 10 607 (Goed- keuring van de op 24 september 1969 te Arusha ondertekende Overeenkomst, waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de Verenigde Republiek Tanzania, de Republiek Oeganda en de Republiek Kenya, anderzijds) zijn gesteld, heeft de eer om- trent het eerstgenoemde wetsontwerp als volgt te rapporteren.
Inleiding
Alvorens op de inhoud van het onderhavige wetsontwerp zelf in te gaan, sprak de bijzondere commissie haar verwondering uit over het feit, dat de indiening van dit wetsontwerp zo lang op zich heeft laten wachten. Kan de Regering mededelen waaraan deze vertraging is toe te schrijven? De commissie constateerde dat de onderhavige overeenkomst, mede door deze vertraging, niet op de daartoe overeengekomen datum, 1 juli 1970, in werking kan treden.
In dit verband verwees de commissie naar de interpellatie, welke op 15 mei 1970 plaatsvond in het Europese Parlement over de stand van zaken ten aanzien van de ratificatie van de onderhavige overeenkomst•).
In zijn antwoord namens de Europese Commissie aan de interpellant, de heer Xxxxx, deelde de xxxx Xxxxxxx mede dat van E.E.G.-zijde slechts één land, Frankrijk, de overeenkomst had geratificeerd. In Duitsland was de overeenkomst de Bundestag gepasseerd, in Luxemburg had de Kamer van Afge- vaardigden er reeds over gestemd; in België was de overeen- komst in behandeling bij de Kamer van Volksvertegenwoor- digers; in Italië en Nederland was op dat moment het wets- ontwerp alleen nog maar ingediend.
De xxxx Xxxxxxx deelde de grote bezorgdheid van de inter- pellant met betrekking tot de problemen die zullen rijzen nu de overeenkomst niet op 1 juli a.s. in werking zal treden; geen enkel nieuw investeringsproject kan worden gelanceerd; het financieren van de noodzakelijke studies ter voorbereiding van het Derde Ontwikkelingsfonds zal steeds moeilijker verlopen; het programma voor de ontwikkeling van de handel dreigt spaak te lopen; de vormingsprogramma's voor de beurzen, de stages en de colloquia kunnen niet normaal worden uitgevoerd. Vanuit de commissie werd gevraagd of de Regering de be- zorgdheid van de Europese Commissie over de situatie die door
de vertraging in de ratificatie-procedure is ontstaan deelt.
De xxxx Xxxxxxx verklaarde bij dezelfde gelegenheid voorts dat de Europese Commissie een dringend beroep op de raad heeft gedaan, een overgangsoplossing te vinden binnen het kader van de mogelijkheden van het Tweede Fonds, ten einde gelden vrij te maken — die een bedrag van iets meer dan 6 min. dollar niet te boven gaan - waarmee de onkosten bestreden kunnen worden die samenhangen met drie series van acties: het vooronderzoek naar de financieringspraktijken dat aan het Derde Fonds moet voorafgaan, de voortzetting van de werk-
1) De naar aanleiding hiervan met algemene stemmen aangenomen resolutie is als bijlage bij dit verslag gevoegd.
10 606 5 (2 vel)
2
zaamheden op het gebied van de handelsbevordering en het doorgaan met de vormingsprogramma's.
Wat is de opvatting van de Regering over de intussen ge- nomen tijdelijke maatregelen? Garanderen deze maatregelen de voortzetting van door het Tweede Fonds in uitvoering genomen werken?
De bijzondere commissie vroeg of de Regering al het moge- lijke wil doen om te bevorderen dat de raad deze voorstellen van de Europese Commissie zal aanvaarden.
De totstandkoming van de nieuwe overeenkomst Vrijwel alle leden spraken hun voldoening uit over het feit,
dat de Overeenkomst van Xxxxxxx van 1963 hernieuwd is. Vele leden zeiden te waarderen dat de beginselen van de associatie gehandhaafd en verdiept zijn. Hieruit blijkt, naar hun mening, dat de gezindheid, die ten grondslag ligt aan deze associatie, welke zij als een belangrijk politiek instrument blij- ven zien om de dialoog en samenwerking tussen 24 landen van
twee continenten te bevorderen, gehandhaafd blijft.
Verschillende leden verklaarden zich bij deze en de hierna volgende opmerkingen van genoemde leden aan te sluiten.
Naar het oordeel van vele andere leden is er bij deze over- eenkomst eerder sprake van een verlenging dan van een ver- nieuwing.
Voor hen bleef het nog een open vraag of voortgaande op de ingeslagen weg een reële bijdrage wordt gegeven aan het politiek zelfstandig worden van de geassocieerde landen en aan een rationele onderlinge economische samenwerking van de jonge Afrikaanse Staten.
Verscheidene leden waren van mening, dat door de onder- havige overeenkomst in het verband van de E.E.G. een goed stuk ontwikkelingswerk tot stand kan worden gebracht, speciaal gericht op verschillende der armste landen in de wereld.
Verschillende andere leden informeerden waarom de export van de G.A.S.M, naar de E.E.G. is achtergebleven bij die van andere ontwikkelingslanden. Welke G.A.S.M.-landen waren in het bijzonder hiervan het slachtoffer?
Enige leden vroegen de Regering het positieve oordeel van de Europese Commissie over de resultaten van de associatie volgens de eerste overeenkomst van Jaoende en tevens het achterblijven van de export van de G.A.S.M, naar de E.E.G. bij die van andere ontwikkelingslanden te adstrueren door het opgeven van een aantal economische data van alle Afrikaanse ontwikkelingslanden (zowel G.A.S.M, als andere) over 1960 en alle volgende jaren en wel voor elk land afzonderlijk en voor elk jaar afzonderlijk.
Welke zijn de bezwaren die volgens de Europese Commissie op het ogenblik bestaan tegen de afsluiting van een gezamen- lijk associatie-akkoord met alle Afrikaanse associé's bezuiden de Sahara?
Enkele leden zeiden te waarderen dat de krachtens de over- eenkomst opgerichte instellingen blijven bestaan, zodat de in- stitutionele samenwerking tussen de associatiepartners kan wor- den gecontinueerd.
Wat is de mening van de Regering t.a.v. het indertijd ge- opperde voorstel om de duur van de overeenkomst met G.A.S.M, op 7 jaar te stellen i.p.v. op 5 jaar?
Vele andere leden informeerden of het juist is dat de voort- zetting van de associatie na 1975 nog een open kwestie is. Moet niet worden gevreesd, dat nu niet meer los te komen is van dit stuk blokvorming in het ontwikkelingsbeleid? Welke plaats dient de associatie naar de mening van de Regering in te nemen in het geheel van de ontwikkelingssamenwerking? Is het niet gewenst daarover een visie naar voren te brengen en de discussie daarover in E.E.G.-verband op gang te brengen? Wordt daar thans van de zijde van de geassocieerde landen aan gewerkt?
In dit verband vroegen zij ook welke perspectieven de toe- treding van Engeland en andere landen biedt.
Hoe beoordelen de bewindslieden de onlangs van officiële Franse zijde gemaakte opmerking, dat bij toetreding tot de
E.E.G. van het Verenigd Koninkrijk, de ontwikkelingslanden
behorende tot het Britse Gemenebest, tot de associatie-over- eenkomst zouden kunnen toetreden. Kan een globaal overzicht gegeven worden van die landen, die een vergelijkbare econo- mische struktuur en produktie hebben als de G.A.S.M.? Vallen hier naar het oordeel van de Regering ook Zuid- en Midden- amerikaanse landen onder? Met betrekking tot het vraagstuk, welke de positie van de associatie zal zijn als de uitbreiding van de Gemeenschap tot stand komt, schijnt op de vergadering van de raad op 11 mei 1970 op voorstel van de Franse regering een akkoord bereikt te zijn. Kan de Regering hier nadere mede- delingen over doen? Speelt in dit akkoord het vraagstuk van de keuze-mogelijkheid van nieuwe landen een rol?
In de memorie van toelichting op het onderhavige wetsont- werp wordt melding gemaakt van het Nederlandse standpunt ter zake van de procedure der onderhandelingen. Dit standpunt achtten vele leden juist. Het feit, dat naar het schijnt de Neder- landse Regering dit standpunt niet meer inneemt t.a.v. de on- derhandelingsprocedure voor de uitbreiding der Gemeenschap- pen, was voor deze leden onbegrijpelijk. Ook in dit verband, waar verwacht mag worden, dat de uitbreiding van de Gemeen- schappen tot het Verenigd Koninkrijk grote vraagstukken op gaat roepen voor de geassocieerde Staten van Afrika en Mada- gascar, zou naar hun mening beter de Europese Commissie de onderhandelingen kunnen voeren. Kan de Regering mededelen of zij dit belangrijke neven-aspect in haar besluitvorming ten aanzien van de procedure mede betrokken heeft? Betekent de opmerking in de memorie van toelichting dat na de oplossing van het procedurevraagstuk snellere vorderingen werden ge- maakt bij de bepaling van het Gemeenschapsstandpunt dat al vóór de oplossing van het procedurevraagstuk de Zes bezig waren met het formuleren van een gemeenschappelijk stand- punt, zo informeerden enige leden.
Met grote instemming hadden vele leden in deze memorie van toelichting geconstateerd, dat de Regering haar aanvanke- lijke aarzeling t.a.v. de associatie heeft omgezet in een positieve benadering, waarbij een duidelijk accent gelegd wordt op de bijzondere aard van deze associatie, waarin het ontwikkelings- werk, vooral voor de minst ontwikkelde landen van deze asso- ciatie, geacht wordt te behoren tot de verantwoordelijkheid van de Gemeenschappen.
Hoe belangrijk deze leden de associatie met de Afrikaanse landen ook achtten, deze leden vroegen zich toch af of de verantwoordelijkheid van de Gemeenschap er niet toe leiden moet, dat ook ten aanzien van Latijns-Amerika initiatieven genomen worden om te komen tot een Europees Ontwikkelings- fonds. Zou de Nederlandse Regering hiertoe het initiatief willen nemen?
Ten aanzien van de handelspolitieke aspecten van de asso- ciatie-overeenkomst maakten verscheidene leden de volgende opmerkingen.
In de memorie van toelichting wordt duidelijk gemaakt, dat de Nederlandse Regering bij de onderhandelingen er steeds op heeft gewezen, dat de aan de geassocieerde landen te verlenen preferenties ten nadele werken van de andere ontwikkelings- landen in de wereld. Hoe rijmt de Regering deze stellingname met de eveneens in de memorie van toelichting voorkomende opmerking, dat in de nieuwe overeenkomst op een aantal ter- reinen verbeteringen zouden moeten worden aangebracht, voor- al ter bevordering van de export van de G.A.S.M. naar de E.E.G., die was achtergebleven bij die van andere ontwikke- lingslanden. Blijkt uit deze geconstateerde ontwikkeling niet, dat bij een algemeen preferentieel stelsel, geldende voor alle ontwikkelingslanden, deze Afrikaanse landen sterk in het na- deel zouden komen te verkeren, daar hun handel met de
E.E.G. nog verder zou inkrimpen in plaats van zich uitbreiden?
Is het propageren van een algemeen preferentieel stelsel niet veel te ongenuanceerd en zou het invoeren van een derge- lijk stelsel niet juist voor de armste - lees Afrikaanse - landen een rem zijn voor verdere ontwikkeling?
Vele leden constateerden dat in de memorie van toelichting de bezwaren van de Regering inzake de mogelijke belemmering door de associatie van een algemeen preferentieel systeem breed worden uitgemeten. Is de Regering niet van mening, dat
3
zoals o.a. uit de verklaringen en resoluties van de Parlementaire Conferentie van de Associatie duidelijk gebleken is, de 18 Afri- kaanse landen en Madagascar evenals Nederland op het stand- punt staan, dat een algemeen preferentieel stelsel en de hand- having van het associatie-stelsel elkaar niet in de weg behoeven te staan? Kan de Regering in dit verband de mening onder- schrijven door de Paritaire Commissie op 22 mei 1970 in haar eindverklaring neergelegd, dat de verwezenlijking van algemene preferenties voor halffabrikaten en eindprodukten vergezeld behoort te gaan van bijzondere maatregelen jegens de armste ontwikkelingslanden? Op welke gronden berust de vrees van de Regering dat de Verenigde Staten zullen weigeren mede te werken aan een wereldwijd stelsel van tariefpreferenties, zolang er sprake is van discriminatoire behandeling van hun produk- ten op de markten van de ontwikkelingslanden? Hoe is deze handelspolitiek van de Verenigde Staten te rijmen met de be- ginselen van het mondiale ontwikkelingswerk? Kan medege- deeld worden wat hieromtrent bereikt is op de jongste bijeen- komst van de O.E.C.D.? Zouden de rijke landen, waaronder de Verenigde Staten, niet een goede stap zetten in de richting van de oplossing van deze problemen door hun medewerking te verlenen aan het tot stand komen van wereldovereenkomsten voor grondstoffen en tropische produkten? Hoe staat Neder- land hier tegenover?
Vele andere leden merkten op dat de Regering verlenging van de overeenkomst opportuun achtte ondanks het feit dat de Nederlandse wens om te komen tot een begin van afbraak van de contrapreferenties niet gehonoreerd is. Wat heeft bij deze beslissing van de Regering de doorslag gegeven: het be- lang van de slechts gedeeltelijk gehonoreerde verlangens van de geassocieerde landen dan wel de afkeer om spelbreker in E.E.G.-verband te zijn? De Regering roept deze vraag op door zich op blz. 4, rechterkolom, zo uitdrukkelijk te beroepen op de geringe steun van andere lid-staten voor het Nederlandse standpunt.
Is het mogelijk, nu de memorie van toelichting slechts ver- meldt dat de tegenstand van de geassocieerden tegen het afbre- ken van de contra-preferenties vermoedelijk voortvloeit uit de wens het paritaire karakter te handhaven, om alsnog de exacte oorzaak, eventueel na aanvraag bij de betrokkenen, op te geven, zo informeerde een aantal leden.
Vele andere leden zouden gaarne vernemen hoe in Protocol nr. 4 aan de geassocieerden het recht is gegeven om af te zien van contra-preferenties ten gunste van de E.E.G.-landen en welke voorwaarden daarbij zijn gesteld, zowel t.a.v. het daar- voor nodige overleg binnen de associatie als t.a.v. de daar- mede te leveren bijdrage tot de totstandkoming van een wereldomvattend stelsel van preferenties t.b.v. de ontwik- kelingslanden.
De tariefverlaging voor enkele tropische produkten - koffie, cacao en palmolie - heeft in de geassocieerde landen, waar monoculturen zijn, naar het oordeel van vele leden begrijpe- lijkerwijze bezorgdheid gewekt. Is niet tegelijkertijd door de zes landen het voornemen uitgesproken, dat ter compensatie van dit verlies, bijzondere activiteiten van de zijde van de Gemeenschap zouden worden ondernomen ten einde door maatregelen van handelsbevordering of door speciale hulp- maatregelen de omzet van deze artikelen te stimuleren? Is dit de bedoeling wat aardolieprodukten betreft van bijlage II? Wordt dit ook niet opgelegd door Protocol nr. I, laatste lid, van artikel 3? In dit verband zou het interessant zijn van de Regering te vernemen, welke acties zij heeft ondernomen voor de tenuitvoerlegging van protocol nr. 8 van de eerste over- eenkomst van Xxxxxxx.
In aansluiting hierop stelden enkele leden dat zij het wense- lijk vonden dat de vermindering van de preferenties die uit deze verlaging van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voortvloeit wordt gecompenseerd door maat- regelen ter bevordering van het handelsverkeer waarbij de afzet van de producten uit de G.A.S.M. op de markten van de Gemeenschap en van de derde landen wordt vergemak- kelijkt.
Vele leden constateerden met voldoening dat de door Neder- land voorgestelde en aanvaarde Intentieverklaring van 1963 (Jaoende I) geen dode letter gebleven is. Zowel met Nigeria als met drie Oost-Afrikaanse Staten zijn onderhandelingen geopend en voor wat de laatste betreft succesvol afgesloten. Is de Regering overigens na het afsluiten van de overeenkomst van Arusha nog steeds bevreesd voor een economisch poli- tieke opdeling van Afrika? Kunnen de artikelen 12 en 13 deze vrees bij de Regering niet wegnemen?
Is het verschil in interpretatie tussen Frankrijk en de ove- rige lid-staten van de Intentieverklaring van 1963 ten aanzien van de openheid van de associatie niet theoretisch, zo vroegen enige leden. Immers naar de Franse opvatting zou de keuze van de uiteindelijke relatie met derde landen aan de Gemeen- schap zijn, terwijl uit de opvatting van de andere vijf toch voortvloeit dat de Gemeenschap die immers verdragsluitende partij zal zijn, een door haar niet gewenste formule zonder meer kan weigeren. Is deze interpretatie-vraag inmiddels nader onderzocht?
Hoe moet de term „van vergelijkbaar ontwikkelingsniveau" die wordt gebruikt ten aanzien van derde Afrikaanse landen waarmee de G.A.S.M. douane-unies, vrijhandelszones of eco- nomische samenwerkingsakkoorden kan sluiten precies worden geïnterpreteerd?
Tot slot van deze paragraaf vroegen vele andere leden of er concrete aanwijzingen zijn voor een groeiende samenwerking tussen de G.A.S.M.- landen als gevolg van de associatie. Welke van de G.A.S.M.-landen kunnen thans nog bogen op een door rechtstreekse verkiezingen gelegitimeerd parlement, waarvan de leden een onafhankelijke rol in de parlementaire conferentie van de associatie kunnen spelen?
De inhoud van de nieuwe overeenkomst
Zonder op de oude controverse van de juridische basis te wil- len ingaan - artikel 238 of Vierde Deel van het Verdrag van Rome - meenden vele leden dat het vasthouden aan artikel 238 het typische ontwikkelingsaspect van deze associatie te kort doet. Artikel 1 van de onderhavige overeenkomst definieert dit karakter huns inziens zeer duidelijk.
De geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagascar (G.A.S.M.) kunnen inbreuk maken op het beginsel van de vrijhandelszone, hetzij door douanerechten en dergelijke te heffen bij invoer pp hun grondgebied (artikel 3, lid 2), hetzij door bovendien eventueel die invoer nog aan kwantitatieve beperkingen te onderwerpen (artikel 7, lid 2). Enkele leden zouden het op prijs stellen van de bewindslieden te vernemen door hoeveel landen het eerstgenoemde is gedaan. Zijn er ook geassocieerde staten tot laatstgenoemde maatregel overgegaan wegens moeilijkheden met hun betalingsbalans? Verschillende andere leden sloten zich bij deze vragen aan. Houdt het even- tueel invoeren van algemene preferenties in dat de G.A.S.M. toch het recht behoudt te beslissen of zij al of niet tegenover- gestelde preferenties zullen verlenen, zo vroegen zij voorts.
Naar aanleiding van het gestelde in artikel 4 van Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 7 van de Associatie- overeenkomst zouden enkele leden willen vernemen op wiens verzoek overleg in de Associatieraad wordt gepleegd en binnen welke termijn kan men om overleg in de Associatieraad ver- zoeken?
In tegenstelling tot artikel 14, waarin staat dat de geassoci- eerde staten douane-unies, vrijhandelszones of akkoorden voor economische samenwerking tot stand kunnen brengen of hand- haven met andere derde landen, mits ze niet onverenigbaar zijn met de Associatieovereenkomst, behelst artikel 13 niet een dergelijke beperking ten aanzien van de derde Afrikaanse lan- den van vergelijkbaar ontwikkelingsniveau. Enkele leden vroe- gen zich daarom af wat de draagwijdte kan zijn van lid 3 van artikel 13, waarin sprake is van de onverenigbaarheid van de aangegane verbintenissen met de beginselen en bepalingen van de Associatieovereenkomst. De Associatieraad treft in zo'n geval „de maatregelen die voor de goede werking van de associatie nodig zijn", en hij kan ook „elke dienstige aan-
beveling doen". Op het eerste gezicht is het niet geheel duidelijk hoe men, in geval van onverenigbaarheid, de door de geassoci- eerde staten aangegane verbintenissen en de Associatieovereen- komst zou kunnen blijven toepassen zonder dat hierin iets ge- wijzigd wordt.
Van groot belang achtten vele leden protocol nr. 5. Kan naar de mening van de Regering de eerste paragraaf van dit protocol gehanteerd worden als de associatievraagstukken bij de onder- handelingen over de uitbreiding aan de orde komen?
Financiële en technische samenwerking
Een aantal leden verklaarden zich te verheugen over de verhoogde financiële en technische samenwerking, waarvan een groot deel in de vorm van giften zal plaatsvinden. De accents- verschuiving die bij de Europese Commissie met het oog op de harmonisatie van de activiteiten van het ontwikkelingsfonds
t.o.v. de betrokken landen bij de hulpverlening valt te be- speuren, nu zij steeds meer aandacht gaat besteden aan multi- laterale hulp, ten koste van de meer gerichte en beter contro- leerbare bilaterale hulp, vervulde enkele leden met zorg. Verscheidene leden vroegen de bewindslieden in hoeverre deze grotere kansen zien voor Nederlandse bijdragen aan de tech- nische hulp, dan onder de vorige overeenkomst. Werkt de Directie Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in dit opzicht samen met de voor dit doel ingestelde diensten te Brussel? Is deze directie ingeschakeld bij het voor- lichting geven aan belangstellenden voor bepaalde projecten? Achten de bewindslieden zulks niet noodzakelijk?
In het algemeen vroegen bovengenoemde leden zich af hoe groot de belangstelling van het Nederlandse bedrijfsleven in de ruimste zin des woords voor de G.A.S.M.-landen is. Wat wordt er gedaan om deze belangstelling, die in het verleden wel te wensen overliet, te stimuleren?
Is het juist, dat het vooral Franse ondernemingen zijn, die de projecten in deze landen uitvoeren? Hoe is deze tendentie te doorbreken? Achten de bewindslieden het noodzakelijk dat deze doorbroken wordt?
Waarom behoort geen dezer landen tot de concentratie- landen? Is het juist om uit dien hoofde alle aanvragen voor technische hulp af te wijzen?
In aansluiting hierop informeerden vele andere leden naar de meest recente cijfers van de verdeling van de uitvoer van de G.A.S.M.-landen naar de E.E.G. over de lid-staten. In tegen- stelling tot de hierboven genoemde leden vroegen zij of het juist is en, zo ja, kan aan de hand van cijfers geadstrueerd worden, dat de rol van andere E.E.G.-landen dan Frankrijk in de aanbestedingen van het ontwikkelingsfonds blijft toenemen? Vele leden verklaarden gaarne een overzicht te ontvangen van de aanbestedingen in deze gebieden en het aandeel van Nederland hierin.
Met betrekking tot de verhoging met 25 pet. van het derde Europese Ontwikkelings Fonds stelden vele leden de vraag, wat rekening houdend met de inflatiefactor sinds 1963 de reële verhoging is. Welke overweging heeft ertoe geleid de procen- tuele bijdrage van Nederland te verminderen?
Vele andere leden zouden willen vernemen hoe zich de ver- hoging van de financiële steun voor de nieuwe periode ver- houdt tot de prijsstijging van de investeringsgoederen. Is er sprake van een reële toename? Hoe groot zijn de steunbedragen omgerekend per hoofd van de bevolking voor de GA.S.M. en de L.G.O. en hoe verhouden deze bedragen zich tot de steun, die per hoofd en per jaar in het totaal van verschillende zijden aan concentratielanden zoals Tanzania, Columbia en Indonesië worden gegeven?
Is er reeds een tijdschema vastgesteld voor de storting van de bijdragen van de lid-staten der E.E.G. aan het derde ont- wikkelingsfonds, zodat de rente-opbrengst van de deposito's ten goede van het fonds kan komen, zo informeerden enkele leden.
Vele andere leden stelden in dit verband nog de volgende vragen.
Is er bij de besteding van het E.O.F, overleg mogelijk met
4
de Economische Commissie voor Afrika van de V.N.? Welke garanties zijn er, dat hier niet langs elkaar wordt gewerkt?
Is er een mechanisme voorzien in de steunverlening waarbij min of meer automatisch de minst ontwikkelde landen onder ds geassocieerden worden bevoordeeld? Zo niet, welke garan- ties zijn er dat de levensstandaard van de verschillende landen en volken binnen de G.A.S.M. onder invloed van de steun uit het E.O.F, nog grotere verschillen gaat vertonen?
Zijn de Duitse en Italiaanse ondernemingen, die in een con- sortium deelnemen aan de bouw van een grote stuwdam in Mozambique ten bate van de stroomproduktie voor Rhodesië en Zuid-Afrika ook betrokken bij door het E.O.F. gefinan- cierde projecten in de geassocieerde gebieden?
Bij het voor de G.A.S.M. bestemde bedrag van 828 min. rekeneenheden komt nog een bedrag van 90 min. rekeneen- heden aan normale leningen, te verstrekken door de Europese Investeringsbank (E.I.B.). Naar aanleiding van het feit dat aan deze leningen rentesubsidies kunnen worden verbonden, zouden enkele leden van de bewindslieden willen vernemen of hiervon in het verleden veel gebruik is gemaakt.
Vele leden waren over het algemeen van mening, dat de principiële en technische veranderingen, opgenomen in dit Derde Fonds, verbeteringen zijn. Met name is met belang- stelüng kennis genomen van het experiment, dat beoogt de mogelijkheid te openen bijdragen te leveren aan risicodragend kapitaal van ondernemingen.
Enige leden verzochten de bewindslieden duidelijk aan te geven op aandrang van welke zijde in het nieuwe akkoord de nieuwe mogelijkheid is opgenomen van bijdragen van de zijde van de Gemeenschap aan de vorming van risicodragend kapi- taal van ondernemingen.
Wat is de ratio van de nieuwe wijze van financiering met behulp van minderheidsdeelneming in ondernemingen van de associés? Aan welk type ondernemingen of projecten wordt ge- dacht? Dient niet onder alle omstandigheden voorrang te wor- den gegeven aan investeringen met een groot multiplier effect, die niet of nauwelijks met ter plaatse gegenereerde besparingen zouden kunnen worden gefinancierd? Draagt deze minderheids- deelneming een aflopend karakter?
Enkele leden betuigden hun instemming met de afschaffing van de prijssubsidieregeling die werd vervangen door een reservefonds.
Waarom wordt de bijzondere bescherming in de vorm van prijssteun, zoals die in de vorige overeenkomst bestond, door de Gemeenschap onjuist geoordeeld met het oog op de zelf- standige ontwikkeling van de associés, en eenzelfde standpunt niet ingenomen ten aanzien van andere technieken van be- voordeling van de associés op grond van de overeenkomst, zo informeerden vervolgens enige leden.
In de Resolutie nopens het vijfde jaarverslag over de werk- zaamheden van de Associatieraad (Bijlage I van Verslag nopens de resultaten van de zesde bijeenkomst van de Parlementaire Conferentie van de Associatie E.E.G.-G.A.S.M. (doe. 2 van
11 maart 1970) wordt gesproken over een aanzienlijke ver- traging waar het de uitvoering van bepaalde projecten van het Ontwikkelingsfonds betreft. Enkele leden zouden van de be- windslieden willen vernemen door welke oorzaken die ver- tragingen zijn ontstaan en in hoeverre de Europese Commissie tot de oplossing van dit probleem kan bijdragen.
Wat betekent precies dat in het kader van aanbestedingen, inschrijvingen, koopcontracten en aannemingscontracten een preferentie van maximaal 15 pet. zal worden verleend aan ondernemingen in de G.A.S.M. bij levering van goederen waar- van een lokale produktie bestaat, zo wilden enige leden weten.
Slotbepalingen
Enkele leden waren van oordeel dat het verheugend is dat het trage verloop van de onderhandelingen er toe geleid heeft dat het tijdstip waarop de onderhandelingen voor een nieuwe over- eenkomst kunnen aanvangen thans is vastgesteld op 18 maan- den vóór het verstrijken van de overeenkomst. Zij achtten het noodzakelijk dat de nadelen die verbonden zijn aan overgangs-
5
maatregelen moeten worden vermeden. In hoeverre wordt er reeds gedacht aan een overeenkomst met een langere geldig- heidsduur? Ligt het in de bedoeling om van de Associatieover- eenkomst E.E.G.-G.A.S.M, een overeenkomst zonder aandui- ding van de geldigheidsduur te maken? Enkele leden zouden het op prijs stellen van de bewindslieden te vernemen of de studie gericht op het zoeken naar middelen om de afzet van de G.A.S.M. in de Gemeenschap te bevorderen, waarvan het eerste stadium - enquêtes in Afrika - reeds is afgesloten, al tot definitieve conclusies heeft geleid?
Vertrouwende, dat de Regering bereid zal zijn deze vragen voor de aanvang van de openbare behandeling van dit wets- ontwerp schriftelijk te beantwoorden, is de bijzondere com- missie van oordeel dat daarmede die behandeling voldoende zal zijn voorbereid.
Aldus vastgesteld 2 juni 1970.
BERKHOUWER VREDELING SCHUIJT BROUWER
BOS OELE
BOERSMA
XXX XXX XXXXX PEIJNENBURG NUIJENS
XXX XXX XXXX XXXXXX XXXXXXX ZIJLSTRA XXXXXXXXXXXX.
BIJLAGE
Resolutie
nopens de huidige stand van de bekrachtiging van de nieuwe Overeenkomst van Jaoende door de lid-staten van de E.E.G.
Het Europese Parlement,
- kennis genomen hebbend van het antwoord van de Com- missie van de Europese Gemeenschappen op mondelinge vraag nr. 1/70,
- herinnerend aan zijn resoluties van 9 december 1969 *) en 12 maart 1970 2) nopens de inwerkingtreding van de Over- eenkomst van Xxxxxxx XX,
- vaststellend dat slechts enkele lid-staten deze overeen- komst hebben bekrachtigd,
- ernstig verontrust over de voortdurende, soms aanzien- lijke vertraging bij de procedure voor de bekrachtiging van deze overeenkomst door de gouvernementele en parlementaire organen van de andere lid-staten,
- met nadruk wijzend op de schade die deze vertraging door de geassocieerde staten zou kunnen veroorzaken ten gevolge van een langdurige onderbreking in de financiële steunverlening van de Gemeenschap ter zake van de investeringsprojecten.
1. vestigt de aandacht van de lid-staten op het politieke gevaar dat het kapitaal aan vertrouwen dat de Gemeenschap bij de geassocieerde staten geniet ernstig wordt aangetast;
2. doet een dringend beroep op de regeringen en de parle- menten van de lid-staten die de Overeenkomst van Xxxxxxx nog niet hebben bekrachtigd, om zulks zo spoedig mogelijk te doen zo nodig met gebruikmaking van de bijzondere procedures die al deze lid-staten voor spoedgevallen ten dienste staan;
3. verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de raad en de Commissie van de Europese Gemeenschap- pen, alsook aan de voorzitters van de parlementen van de lid- staten die de Overeenkomst van Jaoende nog niet hebben be- krachtigd.
i) P.B. nr. C 2 van 8 januari 1970, blz. 4.
2) P.B. nr. C 40 van 3 april 1970, blz. 33.