DE WND. VOORZITTER VAN DE IXde KAMER,
nr. 286 196 van 15 maart 2023 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXX Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx 0 0000 XXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Palestijnse origine te zijn, op 30 maart 2022 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 22 maart 2022 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 9 januari 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 1 februari 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken M. MILOJKOWIC.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij, en van attaché X. XXXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 22 maart 2022 beslist de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden beslissing:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer, die verklaart te heten:
naam: K. (…) voornaam: M. A M (…)
geboortedatum: (…) geboorteplaats: Khan Younis nationaliteit: Palestina
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer K. M. A M (…), verder de betrokkene, die verklaarde afkomstig te zijn van Palestina, diende op 18.02.2022 effectief een verzoek om internationale bescherming in. Hij legde een kopie van zijn identiteitskaart, geboorteakte en UNRWA-vluchtelingenkaart voor. De betrokkene verklaarde dat zijn paspoort in beslag werd genomen door de Oostenrijkse autoriteiten.
Op 25.02.2022 werd de betrokkene bij de Dienst Vreemdelingenzaken gehoord in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming. Hierbij verklaarde hij dat hij op 18.10.2021 Palestina verliet. Hij verklaarde dat hij via Egypte, Turkije, Griekenland, Albanië, Kosovo, Servië en Hongarije begin december 2021 Oostenrijk bereikte. De betrokkene verklaarde dat hij er vingerafdrukken gaf, maar geen verzoek om internationale bescherming indiende. Hij verklaarde dat hij er één nacht bleef en vervolgens naar Duitsland reisde en daar 3 dagen bleef en vervolgens moest terugkeren naar Oostenrijk. Hij gaf aan dat hij door Duitsland werd uitgeleverd aan Oostenrijk. De betrokkene verklaarde dat hij er één nacht bleef en dan opnieuw naar Duitsland reisde. Volgens zijn verklaringen werd hij er twee maanden opgesloten omdat hij gedurende twee jaar het Duitse grondgebied niet mocht betreden. De betrokkene verklaarde dat hij op 17.02.2022 met de trein naar België reisde.
Vingerafdrukkenonderzoek leidde tot een treffer in het Eurodac-systeem. Het onderzoek toonde aan dat de betrokkene op 09.12.2021 een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Op 02.03.2022 werd voor de betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Oostenrijkse instanties op basis van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Op 10.03.2022 stemden de Oostenrijkse autoriteiten in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Zij verklaarden daarbij dat de betrokkene in Oostenrijk gekend is als K. M. (…), geboren op (…) en staatloos; K. M. (…), geboren op (…) en afkomstig uit Palestina; en M. A M K. M. A M K. (…), geboren op (…) en met onbekende nationaliteit.
De betrokkene werd gehoord op 25.02.2022 en verklaarde ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Hij verklaarde dat hij een broer heeft die een lopende procedure voor internationale bescherming in Zweden heeft, en dat hij drie neven in België heeft die daar legaal verblijven. De betrokkene verklaarde verder geen in België of in een andere lidstaat verblijvende familie te hebben.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 25.02.2022 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. Hierop antwoordde de betrokkene dat hij niet om een specifieke reden naar België kwam, maar gewoon naar België wilde komen omdat dat het beste land is voor hem. De betrokkene verklaarde dat hij in België wilde zijn en niet in Oostenrijk, en dat hij in Oostenrijk één nacht werd opgesloten. Hij vertelde dat hij door Duitsland aan Oostenrijk werd uitgeleverd. De betrokkene verklaarde in goede gezondheid te zijn.
Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de
verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C- 411/10 en C-493/10 dat niet wordt uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De Oostenrijkse instanties stemden op 10.03.2022 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat de betrokkene in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming indiende en dat dit verzoek nog hangende is. De Oostenrijkse instanties zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek van de betrokkene kunnen hervatten.
Ze zullen dit verzoek om internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek om internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in
zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
We wijzen erop dat Oostenrijk partij is bij de Conventie van Genève van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Oostenrijkse instanties het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM naleven. Oostenrijk onderwerpt beschermingsverzoeken aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
We wensen te verwijzen naar het in 2021 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2020 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” in 2021 werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene.
Het rapport stelt dat personen die in het kader van de Dublinprocedure terugkeren naast Oostenrijk voordat er een beslissing is genomen over hun initiële verzoek, geen obstakels ondervinden om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt tevens dat Dublinterugkeerders niet met specifieke problemen worden geconfronteerd wat toegang tot opvang betreft (blz. 54). We merken op dat de betrokkene binnen de bovenvermelde periode van twee jaar zou worden overgedragen.
Het rapport vermeldt dat verzoekers in Oostenrijk recht hebben op basiszorg (“basic care”) vanaf het moment dat ze hun verzoek hebben ingediend en totdat er een definitieve beslissing is genomen. In de Basic care agreement is vastgelegd in welke materiële opvangvoorzieningen moet worden voorzien, zoals opvang, gezondheidszorg, voedsel en sociale en terugkeerbegeleiding (blz. 84).
Het AIDA-rapport vermeldt dat er geen gevallen bekend zijn van verzoekers die geen toegang kregen tot opvang door een gebrek aan plaatsen. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren, maar dat ze in het algemeen verbeterd zijn door een terugval in het aantal op te vangen personen (blz. 95).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Oostenrijk, net zoals in andere lidstaten, problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Oostenrijk in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Oostenrijk worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Met betrekking tot de verklaring van de betrokkene dat hij niet om een specifieke reden naar België kwam, maar gewoon naar België kwam omdat dat het beste land is voor hem, merken we op dat het een persoonlijke keuze van de betrokkene betreft. In dat verband herhalen we dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een
lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene verklaarde dat hij in Oostenrijk een nacht werd opgesloten. Hij lichtte de omstandigheden daaromtrent niet nader toe en gaf niet aan of de opsluiting al dan niet plaatsvond in het kader van zijn procedure van internationale bescherming. We benadrukken dat het nemen van maatregelen met het oog op verwijdering, zoals detentie, onlosmakelijk deel kunnen uitmaken van een asiel- en immigratiebeleid en op zich geen onmenselijke of vernederende behandeling inhouden in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest. De betrokkene bewijst niet aan de hand van concrete bewijzen dat zijn rechten in dit verband werden geschonden.
De betrokkene verklaarde dat hij vingerafdrukken gaf in Oostenrijk, maar er geen verzoek om internationale bescherming indiende. Verordening (EU) nr. 603/2013 draagt de lidstaten op de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene door de Oostenrijkse autoriteiten werd verplicht vingerafdrukken te geven, kan derhalve niet als een onheuse behandeling worden beschouwd. We wijzen erop dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” opleverde. Artikel 24(4) van Verordening (EU) nr. 603/2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden. Het Eurodacresultaat bevestigt derhalve dat de betrokkene om internationale bescherming vroeg in Oostenrijk.
De betrokkene verklaarde dat hij drie neven heeft die in België wonen. We merken op dat de betrokkene meerderjarig is en de in België verblijvende neven van de betrokkene ten overstaan van de betrokkene niet als "gezinslid" kunnen worden beschouwd, zoals omschreven in artikel 2, g), van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene verklaarde dat hij in goede gezondheid verkeert. Er zijn tot op heden in het administratief dossier van de betrokkene geen medische attesten of andere specifieke documenten aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel
3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest. Er werden in het administratief dossier van de betrokkene geen concrete elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidstoestand van de betrokkene een overdracht aan Oostenrijk verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 fvan het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Oostenrijk van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
Volgens het AIDA-rapport waarborgt de Oostenrijkse wetgeving de toegang tot dringende medische zorg. Verzoekers ondergaan een medische controle bij aanvang. Iedere verzoeker die “basic care” krijgt, beschikt ook over een ziekteverzekering. Verzoekers die geen “basic care” meer krijgen, hebben wel nog recht op dringende zorg en essentiële behandelingen (blz. 101). Het rapport erkent dat er zich wat toegang tot gezondheidszorg betreft, problemen kunnen voordoen. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
Gelet op de voorgaande vaststellingen en overwegingen dient te worden besloten dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene is niet in het bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij (zij) zich aan te bieden bij de Oostenrijkse autoriteiten.”
1.2. Op 23 juni 2022 beslist de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer.
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoeker voert een enig middel aan:
“ENIG MIDEL: Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 3 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955. Artikel 3 EVRM stelt: “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.” Om effectief te kunnen genieten van de rechten vervat in het artikel 3 EVRM is het noodzakelijk ook het procedurele luik van deze bepaling nauwgezet na te leven. Dit houdt in dat ook het onderzoek naar het reële risico op een schending van artikel 3 EVRM op een deugdelijke en rigoureuze wijze dient te gebeuren. Bijgevolg diende de Dienst Vreemdelingenzaken reeds bij het nemen van een beslissing houdende een bevel om het grondgebied te verlaten te onderzoeken of de verwijderingsmaatregel in overeenstemming is met de normen van de internationale verdragen waardoor België gebonden is, te dezen met artikel 3 van het EVRM. De mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM moet dus reeds worden onderzocht bij het nemen van een beslissing houdende een bevel om het grondgebied te verlaten. Dit werd eveneens bevestigd door het EVRM in haar arrest
M.S.S. tegen België en Griekenland. Een beoordeling in het kader van een terugkeer onder de Dublin III-verordening en een reëel risico op een schending van art. 3 EVRM kan dan ook slechts plaats vinden na een daadwerkelijk onderzoek, zodat alle redelijke twijfel met betrekking tot een risico op schending van artikel 3 EVRM kan worden weggenomen. In casu moet worden nagegaan of de verwerende partij op concrete wijze de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht heeft onderzocht en dat het onderzoek specifiek werd gericht op de situatie van Dublin-terugkeerders in OOSTENRIJK in het algemeen en de individuele situatie. Xxxxxxxxx volhardt in de mening dat de opvangvoorzieningen in Oostenrijk niet overeenkomen met de vereisten van artikel 3 EVRM.
1. Verzoeker is van oordeel dat omwille van verschillende tekortkomingen van Oostenrijk inzake de opvang-en onthaalvoorzieningen, verzoeker een reëel risico loopt om in een overbevolkt opvangcentrum geplaatst te worden waar mannen samen met vrouwen opgehoopt zijn, zonder enige vorm van privacy.
2. In casu stelt verwerende partij in de bestreden beslissing dat een terugkeer naar Oostenrijk geen schending inhoudt, gelet op het AIDA-Rapport. Verzoeker is van oordeel dat verwerende partij ten onrechte concludeert dat uit de geciteerde bronnen niet kan worden afgeleid dat er sprake is van systemische en structurele tekortkomingen op het vlak van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en van het de onthaal en de opvangvoorzieningen in Oostenrijk. Er zijn in casu wel degelijk structurele tekortkomingen in de asielprocedure die verzoeker kan blootstellen aan een ernstig risico van de schending van de zijn grondrechten vervat in het EU-Handvest. Daarnaast is
op heden een coalitie van conservatieven en extreemrechts als regering. De tekortkomingen in de huidige Oostenrijkse asielprocedure: (ECRE-rapport)
• Aanzienlijke moeilijkheden om toegang te krijgen tot de asielprocedure
• Systematische vrijheidsbeneming van asielzoeker door de politiediensten
• Ernstige tekortkomingen op het vlak van juridische bijstand van verzoekers
• Het al dan niet vallen onder het Basic Care systeem
• Ernstig tekort aan gespecialiseerde hulp voor getraumatiseerde verzoekers
• Problemen inzake de toegang tot de arbeidsmarkt
• Verdere verstrenging van de Oostenrijkse asielsystemen.
Dat in casu niet blijkt dat verzoeker in Oostenrijk de adequate opvang zal krijgen. Op basis van bovenstaande opgenoemde problemen, meent verzoeker dat verwerende partij zich bezondigt aan een manifeste beoordelingsfout wat betreft de situatie van asielzoekers in Oostenrijk en dat ze haar beslissing grondiger had moeten motiveren. Wanneer verwerende partij bronnen aanhaalt die ernstige kritiek uiten op het Oostenrijkse asielsysteem en ze vervolgens besluit deze bronnen niet te volgen, dan moet ze duidelijk motiveren en beargumenteren waarom ze deze conclusie trekt. De bestreden beslissing bevat geen dergelijke motivatie. Dat, indien verwerende partij een deugdelijk en rigoureus onderzoek had gevoerd en zij alle elementen die zij wist, dan wel redelijkerwijze had moeten weten, in rekening had gebracht, zij tot een ander besluit was gekomen, namelijk dat bij een terugkeer naar Oostenrijk, verzoeker wel degelijk een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Verwerende partij aldus heeft nagelaten op een grondige wijze art. 3 EVRM te onderzoeken alvorens zij de bestreden beslissing nam. Het is de taak van verwerende partij om aan te tonen dat er geen risico bestaat dat verzoeker, in geval van overdracht aan Oostenrijk, blootgesteld zal worden aan schendingen van zijn grondrechten en zich niet in vernederende levensomstandigheden zal bevinden. Verzoekende partij is van mening dat verwerende partij dit niet heeft gedaan. De schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van art. 3 EVRM is gegrond. Xxxxxxxxx heeft verklaard dat hij niet kan of wil niet terugkeren naar Oostenrijk, omwille van de problematische situatie aldaar. Dat het middel bijgevolg ernstig is;”
2.2. Xxxxxxxxx voert aan dat artikel 3 EVRM is geschonden omdat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Oostenrijk. Verzoeker verwijst hiervoor naar hetzelfde AIDA-rapport als in de bestreden beslissing.
De gemachtigde motiveert: “Het rapport stelt dat personen die in het kader van de Dublinprocedure terugkeren naast Oostenrijk voordat er een beslissing is genomen over hun initiële verzoek, geen obstakels ondervinden om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt tevens dat Dublinterugkeerders niet met specifieke problemen worden geconfronteerd wat toegang tot opvang betreft (blz. 54). We merken op dat de betrokkene binnen de bovenvermelde periode van twee jaar zou worden overgedragen. Het rapport vermeldt dat verzoekers in Oostenrijk recht hebben op basiszorg (“basic care”) vanaf het moment dat ze hun verzoek hebben ingediend en totdat er een definitieve beslissing is genomen. In de Basic care agreement is vastgelegd in welke materiële opvangvoorzieningen moet worden voorzien, zoals opvang, gezondheidszorg, voedsel en sociale en terugkeerbegeleiding (blz. 84). Het AIDA-rapport vermeldt dat er geen gevallen bekend zijn van verzoekers die geen toegang kregen tot opvang door een gebrek aan plaatsen. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren, maar dat ze in het algemeen verbeterd zijn door een terugval in het aantal op te vangen personen (blz. 95).” Verzoeker betwist dit motief niet. De gemachtigde stelt voorts “dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming.” Ook dit motief wordt niet betwist door verzoeker.
Om te kunnen besluiten tot een schending van artikel 3 van het EVRM, dient verzoeker aan te tonen dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat hij in het land waarnaar hij mag worden teruggeleid, een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan folteringen of mensonterende behandelingen. Hij moet deze beweringen staven met een begin van bewijs. Hij moet concrete, op zijn persoonlijke situatie betrokken feiten aanbrengen. Een blote bewering of een eenvoudige vrees voor een onmenselijke behandeling op zich volstaat niet om een inbreuk uit te maken op artikel 3 van het EVRM. Een eventualiteit dat artikel 3 van het EVRM kan worden geschonden volstaat op zich evenmin (RvS 14 maart 2002, nr. 104.674; RvS 27 maart 2002, nr. 105.233; RvS 28
maart 2002, nr. 105.262; RvS 25 juni 2003, nr. 120.961; RvS, 8 oktober 2003, nr. 123.977). In dit verband stelt de bestreden beslissing: “Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 25.02.2022 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. Hierop antwoordde de betrokkene dat hij niet om een specifieke reden naar België kwam, maar gewoon naar België wilde komen omdat dat het beste land is voor hem. De betrokkene verklaarde dat hij in België wilde zijn en niet in Oostenrijk, en dat hij in Oostenrijk één nacht werd opgesloten. Hij vertelde dat hij door Duitsland aan Oostenrijk werd uitgeleverd. De betrokkene verklaarde in goede gezondheid te zijn.”
De Raad dient, gelet op voorgaande vaststellingen te besluiten dat er geen ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat verzoeker een reëel gevaar loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Een schending van artikel 3 EVRM is niet aangetoond.
Het enig middel is ongegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijftien maart tweeduizend drieëntwintig door:
xxx. X. XXXXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. MILOJKOWIC