SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 10 februari 2015 Kenmerk: 13/14
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.A.M. Xxxxxxxxx, wonende te De Bilt, voorzitter, dr. C.H.R. Bosman, wonende te Wassenaar,
drs. W.J. Kos, wonende te Huizen, bijgestaan door xx. X.X.X. Xxxxx, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake:
A.,
wonende te Z., eiser,
gemachtigde: xx. X. Xxxxxxx, tegen:
de stichting B., gevestigd te Zz., verweerster,
gemachtigde: mr. X.X. Xxxxxxx.
Partijen worden hierna aangeduid als eiser en verweerster.
1. De procedure
1.1 Eiser heeft met een brief van 5 maart 2013 deze procedure aanhangig gemaakt. Nadat de zaak aanvankelijk op verzoek van eiser was aangehouden heeft hij met een memorie van eis van 3 juli 2014 het Scheidsgerecht verzocht om bij arbitraal xxxxxx verweerster te veroordelen aan eiser te vergoeden:
1. De inkomensschade die eiser heeft geleden ten gevolge van de toereken bare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van verweerster,
a. voor het verleden te bepalen op het verschil tussen de inkomsten die een vrijgevestigde aan een maatschap verbonden orthopeed in de periode vanaf 1 januari 2008 per jaar verdiend zou hebben en de inkomsten uit arbeid die eiser in de betreffende periode heeft ontvangen, te vermeerderen met daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf het einde van ieder jaar tot aan de dag der algehele voldoening;
b. en voor de toekomst te bepalen op het verschil tussen de inkomsten die een vrijgevestigde aan een maatschap verbonden orthopeed gemiddeld per jaar verdiend zou hebben en de inkomsten uit arbeid die eiser in die periode zal ontvangen, te betalen telkens binnen 6 maanden na het eind van ieder kalenderjaar, een en ander tot eiser de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt;
c. Voorts te bepalen dat de hoogte van de schade sub a en sub b op basis van het vonnis zal worden bepaald door een door het Scheidsgerecht aan te wijzen deskundige, en te bepalen dat die deskundige bij de vaststelling van het gemiddelde salaris van een orthopeed verbonden aan een maatschap zowel met betrekking tot sub a als ook met betrekking tot sub b, het feitelijk genoten inkomen van een lid van de maatschap Chirurgie Orthopedie verbonden aan het door verweerster in stand gehouden ziekenhuis als norm mag hanteren, tenzij verweerster naar het oordeel van de deskundige kan aantonen dat dit winstdeel niet representatief is bij de vaststelling van het gemiddelde inkomen van een aan een maatschap verbonden orthopeed in Nederland;
2. Voorts de schade die eiser heeft geleden ten gevolge van het feit dat de brace waarop hij een patent heeft verkregen ondanks reeds bestaande afspraken niet in productie is genomen vanwege de op onrechtmatige wijze door verweerster veroorzaakte discussies met betrekking tot de integriteit en professionaliteit van eiser, en te bepalen dat de hoogte van deze schade zal worden vastgesteld door een door het Scheidsgerecht aan te wijzen deskundige op basis van door partijen alsdan aan te dragen stukken;
3. Voorts de immateriële schade die eiser ten gevolge van de tekortkoming of het onrechtmatig handelen van verweerster heeft geleden, nu zijn reputatie als orthopeed onherstelbaar is beschadigd, ter hoogte van een bedrag van € 250.000,--, althans ter hoogte van een door het Scheidsgerecht in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag van 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
4. Voorts aan eiser te betalen het bedrag van € 139.149,60,- ter zake van alle in verband met het onrechtmatig handelen van verweerster gemaakte juridische kosten;
5. En voorts verweerster te veroordelen in alle kosten van de Scheidgerechtsprocedure zoals deze door het Scheidsgerecht zullen worden vastgesteld.
Bij de memorie van eis zijn producties gevoegd (genummerd 1 – 95).
1.2 Op 28 augustus 2014 heeft verweerster haar memorie van antwoord ingezonden. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van eiser in de kosten van deze procedure en rechtsbijstand. Bij de memorie van antwoord zijn vijf producties gevoegd (genummerd 1–5).
1.3 Bij brief van 9 oktober 2014 heeft de gemachtigde van xxxxx een aantal aanvullende producties ingezonden (genummerd 95 – 103).
1.4 Op 20 oktober 2014 heeft een zitting van het Scheidsgerecht plaatsgevonden te Utrecht. Van de zitting is een verslag opgemaakt dat op 4 november 2014 aan partijen is toegezonden. Tijdens de zitting is een wijziging in de samenstelling van de kamer aan partijen medegedeeld.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 januari 2015 te Utrecht. Xxxxx was aanwezig in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door xx xxxxx xxxx. xx. X. (neurochirurg), dr. D. (chirurg), drs. E. (adviseur), ir. F. (broer), mr. G. (broer) en mevrouw H. (echtgenote). Aan de zijde van verweerster waren aanwezig de heren I., voorzitter Raad van Bestuur, X.(orthopedisch chirurg), K. (orthopedisch chirurg) en mevrouw mr. X., secretaris Raad van Bestuur, met de gemachtigde van verweerster. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht onder overlegging van pleitnota’s.
2. De feiten.
2.1 Eiser, thans 60 jaar oud, is vanaf 1991 tot 1 januari 2008 werkzaam geweest als vrijgevestigd medisch specialist (orthopedisch chirurg) in het door verweerster in stand gehouden ziekenhuis, laatstelijk op grond van een op 31 oktober 2000 gedateerde toelatingsovereenkomst. In artikel 15 lid 2 van die overeenkomst is vastgelegd dat eiser verplicht is verweerster te informeren over tegen hem in verband met zijn werkzaamheden in het ziekenhuis ingestelde procedures/ vorderingen en klachten, in artikel 15 lid 3 dat verweerster eiser op de hoogte zal houden van het verloop en de afhandeling van aansprakelijkstellingen die jegens hem zijn ingesteld. In artikel 27 van de toelatingsovereenkomst is opgenomen dat geschillen worden beslecht door het Scheidsgerecht.
2.2 Eiser maakte in het ziekenhuis deel uit van de maatschap van algemeen chirurgen en orthopedisch chirurgen (hierna: de maatschap) op basis van een associatie- contract.
2.3 Bij brief van 19 juli 2006 heeft de maatschap onder meer het volgende aan eiser bericht:
“In aansluiting op hetgeen wij gezamenlijk hebben besproken op 17 juli jl. bevestigen wij je het volgende:
1. Alle leden van de vakgroep Orthopedie zijn van mening dat de indicatiestellingen voor orthopedische operatieve behandelingen zoals door jou gesteld met regelmaat onjuist zijn. Het betreft hier niet alleen aandoeningen van de wervelkolom maar ook de orthopedie in het algemeen. Wij vinden dit niet acceptabel en willen met jou komen tot sluitende afspraken om de indicatiestelling in overeenstemming te brengen met onze uitgangspunten.
2. We zien de laatste jaren bij jou een steeds verder toenemende kokervisie als
het gaat om de beoordeling en behandeling van wervelkolompathologie. Je lijkt gevangen in een monomane aandacht en passie voor de door jouw ontwikkelde theorie waarbij wij reflectie en wetenschappelijke fundering missen. Dit heeft tevens gevolgen voor de samenwerking binnen onze vakgroep en binnen de maatschap als geheel. Er is naar onze mening op dit moment (helaas) al sprake van een verwijdering tussen jou en ons met als reëel risico dat je op korte termijn (zeker ook in combinatie met het onder punt 1 genoemde) binnen de maatschap geïsoleerd raakt. Dit zou, indien geen verbetering optreedt, kunnen leiden tot een gedwongen afscheid van jou als maat op termijn hetgeen we uiteraard willen voorkomen. Wij willen daarom afspraken met je maken over de wijze waarop deze verwijdering en het letterlijk “uit elkaar groeien” kan worden gestopt.
3. Complicerend in de huidige situatie vinden wij dat je niet ontvankelijk bent/lijkt voor kritiek. We constateren op dit moment van jouw kant geen enkele reflectie en zelfkritiek. De noodzaak die wij voelen om deze brief op deze wijze te schrijven komt voort uit het gevoel dat we je op dit moment op een andere manier niet kunnen bereiken. Graag zouden we vanaf heden ervaren dat je laat zien en merken dat je oog en oor hebt voor onze punten en dat je initiatieven neemt om tot verbetering te komen.”
2.4 Eiser heeft vanaf medio januari 2007 feitelijk geen werkzaamheden meer in het ziekenhuis van verweerster verricht.
2.5 Op 31 mei 2007 hebben de overige vijf leden van de vakgroep Orthopedie van de maatschap in een memo met bijlagen in acht punten hun kritiek op het functioneren van eiser samengevat. Het memo is door eiser overgelegd als productie 12, de bijlagen deels als onderdeel van productie 12 en deels als onderdeel van productie 10. In dit memo is vermeld dat het is voorafgegaan door een groot aantal intensieve gesprekken met eiser. Verder is onder meer het volgende vermeld:
“2) Het uitvoeren van zeer uitgebreide experimentele rugchirurgie op basis van eigen inzicht zonder informed consent van de betrokken patiënten.
De vakgroep Orthopedie heeft A. begin 2006 niet kunnen overtuigen van de aanwezige zorg omtrent zijn indicatiestelling voor grote rugchirurgie. Derhalve zijn er in augustus 2006 5 cases van de wachtlijst van A. voorgelegd aan Prof. dr. M. in Ff. voor beoordeling van de indicatiestelling. Collega M. heeft xxxxxxxxx te kennen gegeven de zorg te delen, echter niet schriftelijk te willen reageren. Dit laatste vanwege het feit dat hij het verzoek had aanvaard als een soort intercollegiale toetsing van een bevriende vakgroep. Op dat moment was er naar zijn idee meer sprake van een probleem met een vraagstelling voor de beroepsbelangen cie van de NOV. Bij de patiënten waarbij experimentele, uitgebreide rugchirurgie werd toegepast werd door A. geen schriftelijk informed consent gevraagd en is niet voldaan aan de geldende normen hiervoor. (…)
6) Slechte indicatiestelling voor experimentele, intensieve rugbrace
behandeling zonder informed consent.
Het is de buitenwereld opgevallen dat er in B. excessief veel rugbraces worden voorgeschreven. Het betreft intensieve behandeltrajecten waarbij jonge patiënten voor meerdere jaren in een corset worden behandeld in een kwetsbare levensfase. Een orthopaedisch chirurg uit de N. heeft op eigen initiatief hierover contact opgenomen met de vakgroep om zijn zorg uit te spreken. De betrokken patiënten werden niet geïnformeerd over het experimentele karakter van de toegepaste brace. (…)
8) Geschonden imago vakgroep Orthopedie (m.n. specialisatie wervelkolom chirurgie) B.
De vakgroep heeft zorg over haar uitstraling in het land. Veel problematiek bij patiënten van A. is inmiddels uitgewaaid over het land en leden van de vakgroep worden hierover aangesproken in het informele circuit. Ook vanuit de eigen opleidingsassistenten komen signalen. Een ouderejaars assistent heeft in een eerdere fase gevraagd niet meer te worden ingedeeld bij grote operaties van A..”
2.6 Op 28 juni 2007 heeft mr. X., toen advocaat van het ziekenhuis, aan mr. P., toen advocaat van eiser, onder meer het volgende geschreven:
“Op grond van al het voorgaande en in het bijzonder onder verwijzing naar de uitvoerige schriftelijke kritiek op het functioneren van uw cliënt, neergelegd in de bijgevoegde rapportage van 31 mei 2007, stellen zowel de Raad van Bestuur van het ziekenhuis als de maatschap chirurgie-orthopedie zich op het standpunt dat de thans voorliggende kritiek op het functioneren van uw cliënt van dien aard is dat een extern onderzoek zonder meer noodzakelijk is. In afwachting van de uitkomst van een dergelijk onderzoek kan geen sprake zijn van werkhervatting door uw cliënt.(…) Het komt mij geraden voor dat op korte termijn overleg plaatsvindt over de aanwijzing van een tweetal externe deskundigen op basis van een nader op te stellen onderzoekopdracht.”
2.7 Vanwege verschil van inzicht over het uitoefenen van de praktijk door eiser hebben de maatschap, eiser en verweerster hun werkrelatie met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 januari 2008. Zij hebben dit in november 2007 vastgelegd in een door alle partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst. De tekst van de vaststellingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen (waarbij ‘partij 1’ staat voor de (vijftien) leden van de maatschap, ‘partij 2’ voor eiser en ‘partij 3’ voor verweerster):
“Artikel 9 – Medewerking
9.1. Partij 2 zal partijen 1 en 3 onverwijld informeren over de tegen hem in verband met zijn werkzaamheden in het ziekenhuis ingestelde civiel-, straf- of tuchtrechtelijke procedures/vorderingen en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraken en op eerste verzoek van partij 1 en/of partij 3 zijn volledige medewerking verlenen aan de in verband daarmee door partij 1 en/of partij 3 noodzakelijk geachte acties.
(…)
Artikel 11 - Mededelingen
11.1. Partijen zullen zich niet negatief over elkaar uitlaten.
11.2. Partij 1 en/of partij 3 zullen bij monde van een door partij 1 aangewezen woordvoerder, zijnde maatschapvoorzitter X., op verzoek positieve referenties over partij 2 verschaffen voor zover het betreft de algemene orthopediepraktijk, terwijl voor het overige neutrale bewoordingen zullen worden gehanteerd.
11.3. Het bepaalde in lid 1 laat onverlet de verantwoordelijkheid die partij 1 en/of partij 3 op grond van wettelijke voorschriften of anderszins op grond van professionele standaarden draagt/dragen.
11.4. Voor het overige zullen partijen omtrent het vertrek van partij 2 een gezamenlijke mededeling opstellen ten behoeve van verwijzers. De tekst van deze mededeling is als bijlage aan deze overeenkomst gehecht.
Artikel 12 – Finale kwijting
Nadat partijen aan de onderhavige overeenkomst uitvoering hebben gegeven (…) hebben partijen terzake van de afwikkeling van de beëindiging van het associatiecontract en de toelatingsovereenkomst over en weer niets meer van elkaar te vorderen en verlenen zij elkaar finale kwijting.”
2.7 De ‘gezamenlijke mededeling’ waarvan sprake is in artikel 11 lid 4 van voormelde vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“[Xxxxx] heeft in goed overleg met zijn maatschap en [verweerster] besloten zijn werkzaamheden als orthopaedisch chirurg in het ziekenhuis per 1 januari 2008 te beeindigen. Hij orienteert zich op mogelijkheden van praktijkvoortzetting elders. [Xxxxx] heeft zich de laatste jaren specifiek gericht op de pathologie en de behandeling van rugafwijkingen van kinderen en dat leidde tot een praktijkvisie en behandelingsaanpak die niet bleken te passen in de algemene visie en het algemene praktijkbeleid van de maatschap.
Partijen hebben met onverminderd wederkerig respect vastgesteld dat dit de samenwerking bemoeilijkte en dat heeft er toe geleid dat [eiser] vanaf 1 januari
a. s. de orthopaedisch-chirurgische praktijk in het B. neerlegt.
Met betrekking tot het vertrek van [eiser] is de heer D. woordvoerder van de maatschap.”
2.8 Tijdens de onderhandelingen die zijn voorafgegaan aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst is eiser bijgestaan door mr. P. en verweerster door mr. O..
2.9 Eiser is vanaf 1 januari 2008 voor de tijd van een jaar als orthopedisch chirurg parttime gaan werken in het ziekenhuis in Y..
2.10 Verweerster heeft begin 2008 een onderzoek laten verrichten naar de behandeling van tien patiënten door verzoeker in de tijd dat hij nog werkzaam was in het ziekenhuis. Dit onderzoek is gedaan door prof. dr. Q. en prof. dr. R. (hierna: Q. en R.), beiden hoogleraar aan de S. en orthopedisch chirurg.
2.11 Met een e-mail van 24 december 2007 aan Q. heeft mr. O. de onderzoeksvraag vastgelegd. Hij heeft onder meer het volgende bericht:
“Er heeft zich in genoemd ziekenhuis een discussie afgespeeld rond de praktijkvoering van een orthopedisch chirurg. De discussie betrof o.m. de toegepaste techniek bij bepaalde ingrepen. Daarbij is de nodige casuistiek ter tafel gebracht. De discussie daarover is er uiteindelijk in uitgemond dat de betrokken chirurg heeft gekozen voor een vertrek in onderling overleg. Dat vertrek is inmiddels geeffectueerd.
De raad van bestuur is echter van mening dat, ondanks het vertrek van bedoelde chirurg, de vraag moet worden beantwoord of het medisch handelen dat in verband met bovenbedoelde casuitiek aan de orde is gekomen, de toets der professionele kritiek kan doorstaan. De beantwoording van die vraag is o.m. van belang om te kunnen vaststellen of er reden om de betrokken patient te informeren over de mogelijkheid om over opgetreden schade in overleg te treden met de aansprakelijkheidsassuradeur van het ziekenhuis.
Ik stel het op prijs dat u bereid bent, ter beantwoording van genoemde vraag een dossieronderzoek te verrichten. Ik vermeld dat het om ca. 15 status gaat.
Naar ik begreep wilt u Dr. R. bij het onderzoek betrekken. Vanzelfsprekend kan het ziekenhuis daarmee instemmen.
Wij spraken af dat de dossiers medio januari 2008 aan u zullen worden toegezonden (…).”
2.12 Verweerster heeft in vervolg op voormelde e-mail tien dossiers aan Q. toegezonden. Deze dossiers waren, op één na, ook besproken in (de bijlagen bij) het memo van 31 mei 2007. De dossiers hadden betrekking op medisch beleid van xxxxx in de periode 2004 – 2006.
2.13 Op 16 mei 2008 heeft R. tijdens een bespreking in het ziekenhuis mondeling verslag gedaan, mede namens Q., van de voorlopige bevindingen op grond van het dossieronderzoek. Bij die bespreking was behalve verweerster ook de T. tegenwoordig in de persoon van de heer X., inspecteur (hierna: U.).
2.14 In vervolg op de bespreking van 16 mei 2008 heeft verweerster met een brief van 26 mei 2008 het volgende aan U. bericht.
“Deze bespreking vormde een vervolg op de melding aan u van het feit dat het Ziekenhuis aanleiding heeft gevonden voor een onderzoek naar de behandeling van een aantal patiënten zoals die is uitgevoerd door [eiser] in de periode dat hij nog werkzaam was in ons ziekenhuis (…)
In de bespreking van 16 mei jl. heeft prof. R. in uw aanwezigheid een schets gegeven van de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek van 10 patiëntendossiers. Hij heeft per casus zijn bevindingen uiteen gezet. De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat in acht van de tien dossiers geen medische indicatie voor de uitgevoerde medische ingreep aanwezig was. In twee dossiers kan wel worden gesproken van medische indicatie, maar bleek sprake van een gebrekkige uitvoering van de ingreep, respectievelijk de daaraan verbonden diagnostiek. Daarnaast bleek uit de uiteenzetting van prof. R. dat de
deskundigen van oordeel zijn dat de patiënten die in dit onderzoek zijn betrokken schade hebben geleden van de uitgevoerde ingreep.
In de bespreking hebben wij onder ogen gezien dat een zorgvuldige procedure met zich meebrengt dat [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld op de voorlopige schriftelijke bevindingen van de onderzoekers te reageren. In dat kader zullen wij, nadat wij de schriftelijke rapportage van de onderzoekers hebben ontvangen, deze via onze raadsman ter hand stellen aan de raadsman van [xxxxx] met het verzoek om binnen een termijn van vier weken een reactie te doen toekomen aan de onderzoekers. Daarna zullen de onderzoekers bezien of die reactie aanleiding geeft de rapportage aan te passen.
Zodra wij de aldus tot stand gekomen definitieve rapportage van de onderzoekers hebben ontvangen, zal ik die zo spoedig mogelijk aan u doen toekomen. (…)”
2.15 V. was de aansprakelijkheidsverzekeraar van partijen. Eveneens in mei 2008 heeft verweerster V. ingelicht over de voorlopige bevindingen van Q. en R..
2.16 In juni 2008 hebben Q. en R. hun conceptverslagen van de analyse van de tien casus aan verweerster toegezonden.
2.17 Met een brief van 11 juni 2008 van mr. O. aan mr. P. (waarnaar eiser onder punt
31 van de memorie van eis verwijst) heeft verweerster eiser in de gelegenheid gesteld zijn reactie op de voorlopige bevindingen van Q. en R. te geven.
2.18 V. heeft de betrokken patiënten met een brief van 11 juli 2008 de brochure “Uw schadeclaim, wat gebeurt ermee?” toegestuurd en hen medegedeeld dat een medewerker van een extern schaderegelingsbureau contact zal opnemen om verdere informatie en advies te geven. Kort daarna heeft V. met een aantal patiënten vaststellingsovereenkomsten gesloten en aan hen uitkeringen gedaan.
2.19 Xxxxx heeft op 13 augustus 2008 de gelegenheid gekregen om de 10 dossiers en het bijbehorende beeldmateriaal in het ziekenhuis te bestuderen. Verweerster heeft op 19 augustus 2008 kopieën aan hem toegezonden. Op 10 september 2008 heeft xxxxx een uitvoerige bespreking gevoerd met Q. en R. over (één van) de casus. Ter voorbereiding op dat gesprek had eiser diverse stukken toegestuurd. Na het gesprek heeft eiser een schriftelijke reactie op de conceptverslagen aan Q. en R. toegezonden. Zij hebben deze schriftelijke reactie op 20 oktober 2008 ontvangen.
2.20 Op 5 november 2008 hebben Q. en R. hun eindrapportage toegezonden aan verweerster. In de rapportage staat onder meer dat de ingrepen van eiser moeten worden gezien als experimenteel en dat uit de statussen van de patiënten niet blijkt dat eiser dit experimentele karakter ook duidelijk met de betrokken patiënten heeft besproken. Verder staat in het rapport dat de casus betrekking hebben op patiënten met meerdere algemene ziektes en een aantal malen ook met een sterk psychisch belaste voorgeschiedenis. Dat betekent volgens de onderzoekers dat een groot aantal factoren medebepalend zouden moeten zijn voor de operatieindicatie en dat ook vele factoren invloed hebben op het uiteindelijk bereikte resultaat. Volgens de onderzoekers had eiser daarom extra
terughoudend moeten zijn bij het stellen van de indicatie tot opereren. In de begeleidende brief hebben de onderzoekers aan verweerster bericht dat zij duidelijk van inzicht verschillen met eiser over het stellen van de indicatie voor de operatieve ingrepen. Zij hebben als hun conclusie gemeld dat het medisch handelen van eiser de toets der professionele kritiek niet kan doorstaan. De gevolgde werkwijze was volgens hen niet in overeenstemming met de inzichten zoals zij die terug hebben gevonden in de uitgebreide literatuur over de behandeling van degeneratieve rugafwijkingen. Zij hebben voorts vermeld dat zij uitgebreid kennis hebben genomen van de inzichten van eiser, maar dat zij het minder zinvol vinden om in de rapportage punt voor punt in te gaan op alle argumenten die eiser heeft ingebracht.
2.21 Verweerster heeft het eindrapport van Q. en R. toegezonden aan de T.. De T. heeft dit rapport op 25 november 2008 ontvangen. De T. houdt deze datum aan als de datum waarop door verweerster formeel een melding over eiser is gedaan.
2.22 Op 1 januari 2009 is xxxxx begonnen in het ziekenhuis te X. om de zittende orthopeden te helpen met het wegwerken van hun wachtlijsten. De Raad van Bestuur van de Aa. heeft op verzoek van xxxxx op 14 juli 2009 schriftelijk verklaard (productie 65 van eiser) dat hij in de kennismakingsperiode, de eerste maand, hem voor verdere diensten heeft bedankt, omdat tijdens gesprekken was gebleken dat er in het verleden vragen rond het functioneren van eiser in andere ziekenhuizen waren gerezen.
2.23 In februari 2009 heeft de T. verzoeker op de hoogte gesteld van de ontvangst van de eindrapportage van Q. en R. en heeft zij eiser uitgenodigd voor een gesprek. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 10 februari 2009. Hiervan is een conceptverslag opgemaakt waarop eiser in maart 2009 heeft gereageerd. Het verslag is in augustus 2010, achttien maanden later, door de T. vastgesteld en aan eiser toegestuurd. In dit verslag heeft de T. vermeld dat zij onderzoek doet naar aanleiding van een melding van verweerster over het functioneren van eiser. Voorts is onder meer het volgende vastgelegd.
“Aan [eiser] wordt toegelicht, dat in de via het ziekenhuis verkregen rapportage casuïstiek zit, die valt onder de wettelijke meldingsplicht van het ziekenhuis. Het gaat naar het oordeel van zowel het ziekenhuis als de Groninger deskundigen, als ook van de inspectie immers om het melden door het ziekenhuis van niet beoogde en onverwacht ernstige schade in relatie tot de kwaliteit van de verleende zorg en dus om calamiteiten in de zin van art. 4a van de kwaliteitswet zorginstellingen.”
In voetnoot 4 bij voormelde passage staat dat de wettelijke verplichting tot melden van calamiteiten sinds het van kracht worden van de wet op 16 juni 2005 geldt, maar dat in de decennia daarvoor het melden van calamiteiten ook al de norm was voor het maatschappelijk verantwoord handelen van ziekenhuizen en de medische beroepsgroep.(…)
Voorts is het volgende vastgelegd.
“[xxxxx] verklaart definitief niet meer aan complexe wervelkolom te zullen doen, omdat dit in Nederland toenemend onveilig is geworden. [eiser] stelt dat voor
hem, bij welke uitspraak van de inspectie dan ook, geen veilige enthousiasmerende werkomgeving in dit onderdeel van het vak gevonden zal worden. (…) Ten tijde van dit gesprek is [eiser] werkzaam in het Bb in X.. De Raad van bestuur is bezig hem een jaarcontract te geven. De heer Cc. zal de Raad van Bestuur van het Bb vragen of [eiser] ook complexe wervelkolomchirurgie doet. Hij zal de uitkomst schriftelijk aan [eiser] laten weten (Dit is reeds gebeurd. Daarna heeft [eiser] zijn werkzaamheden in X. beëindigd).
(…)
Na kort onderling beraad wordt aan [eiser] verteld dat er vooralsnog, in afwachting van resultaten van het onderzoek door de inspectie, van de zijde van de inspectie geen bezwaren zijn tegen zijn werk als algemeen orthopedisch chirurg. De inspectie hecht wel aan de belofte van [eiser] zich verre te houden van de complexe wervelkolomchirurgie en de inspectie op de hoogte te houden waar hij zijn praktijk uitoefent.”
2.24 Op 27 januari 2010 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden tussen eiser en de T.. In het daarvan opgemaakte verslag is vastgelegd dat de T., gehoord de kritiek van eiser op het rapport van Q. en R., prof. dr. Dd. (hierna: Dd.) van de Ee. in Zz. heeft gevraagd een nieuwe rapportage op te maken. Voorts is vastgelegd dat de
T. naar aanleiding van de nieuwe rapportage zal besluiten of een tuchtklacht tegen eiser zal worden ingediend door de inspecteur.
2.25 Bij vonnis in kort geding van 7 april 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Ff. de vorderingen van eiser tegen V. afgewezen. Deze vorderingen waren er kort gezegd op gericht V. te verplichten eiser te betrekken in de schaderegeling van de op dat moment nog lopende vijf casus en V. te verbieden deze schades af te handelen zonder onderzoek naar de aansprakelijkheid van eiser. V. heeft xxxxx daarna kopieën van de gevoerde correspondentie toegezonden. Zij heeft eiser ook betrokken bij en geïnformeerd over twee casus waarin twee expertises aan de orde waren. V. heeft nog niet alle dossiers afgewikkeld.
2.26 Op 15 juli 2010 heeft de T. schriftelijk aan Dd. gevraagd het handelen van xxxxx in negen casus te beoordelen. Zij heeft aan Dd. geschreven dat de bevindingen van
Q. en R. xxxxxxxxx een nader onderzoek naar de ernst en de risico’s voor patiënten die zijn verbonden aan eisers professioneel functioneren rechtvaardigen. Volgens de T. zijn uit het rapport van Q. en R. hierover mogelijk wel conclusies te trekken, maar bevat het rapport geen helder onderbouwde en expliciete conclusie over het professioneel functioneren van eiser en de mogelijk daaraan verbonden risico’s voor patiënten.
2.27 In september 2010 heeft Dd. zijn opdracht teruggegeven. Dat heeft de T. in oktober 2010 aan de gemachtigde van eiser bericht.
2.28 Op 23 maart 2011 heeft de T. aan eiser medegedeeld dat zij geen mogelijkheden zag om nader onderzoek te laten doen.
2.29 Op 27 april 2011 heeft eiser de volgende verklaring ten behoeve van de T. ondertekend (productie 54).
“Ik wil aan de Inspectie bevestigen dat voor zover zijn verdere activiteiten op dat terrein zouden kunnen inhouden dat ik invasieve rugoperaties zou willen uitvoeren ter correctie van rugdeformiteiten op basis van indicatiestellingen vergelijkbaar aan degene die thans voorwerp van inspectie onderzoek zijn, ik dit niet anders dan in nauwe samenwerking en overleg met aan academische ziekenhuizen of andere topzorginstellingen verbonden orthopeden zal doen, op basis van intercollegiaal overleg en met inbedding in een onderzoek zoals dat in de curatieve zorg in Nederland in dergelijke zaken te doen gebruikelijk is.”
2.30 Op 17 mei 2011 heeft de T. het concept van het afsluitende rapport aan partijen verzonden. In dit conceptrapport is als conclusie vermeld dat de indicatie tot lordoserende operatie in de negen onderzochte casus niet op basis van de richtlijnen van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging is (1), dat in de statussen niet is terug te vinden dat met de patiënten is besproken dat de operatie niet volgens de vigerende richtlijnen was (2), dat de polipathologie van de betrokken patiënten het erg moeilijk maakt om te beoordelen wat de oorzaak is van de klachten en symptomen langere tijd na de operatie (3), en dat operaties op indicatie die niet berust op bestaande richtlijnen van de wetenschappelijke vereniging van de beroepsgroep slechts dienen te worden uitgevoerd in een setting van wetenschappelijk onderzoek (4). Als maatregel is in dit concept rapport vermeld dat xxxxx op 27 april 2011 de hiervoor vermelde verklaring heeft ondertekend, dat dit een voldoende waarborg is, mede gezien het ontbreken van andere calamiteiten of klachten, om eiser als algemeen orthopeed verder te laten werken en dat de T. geen tuchtklacht zal indienen omdat het algemeen belang van de patiëntveiligheid dat niet vereist.
2.31 Beide partijen hebben schriftelijk op dit concept gereageerd.
2.32 In plaats van een rapport heeft de T. op 28 september 2011 een afsluitende brief aan partijen gezonden. De conclusie van de T. xxxxxx als volgt:
“De Inspectie heeft mede door de onacceptabele lange looptijd van deze melding onvoldoende feiten uit eigen onderzoek om tot een oordeel te komen. Op grond van de gesprekken van de Inspectie met [xxxxx] en zijn adviseurs en de verklaring van [eiser] van 27 april 2011 komt de T. tot de conclusie dat noch patiëntveiligheid noch zorgen betreffende verantwoorde zorg in de toekomst de Inspectie aanleiding geven tot het doen van nader onderzoek of het nemen van maatregelen bij het verder werken van [xxxxx] als orthopeed.
De Inspectie besluit de melding zonder nader onderzoek of maatregel af te sluiten.”
2.33 Xxxxx heeft de T. op 17 februari 2012 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het handelen van de T.. Al eerder had eiser geklaagd over de gang van zaken rond het onderzoek naar de melding. Uit het hierna te noemen rapport van de Nationale ombudsman blijkt dat de T. op 8 maart 2012 het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en als reden daarvoor heeft opgegeven dat de stelling van verzoeker, dat hij als gevolg van het onderzoek geen betrekking als algemeen orthopeed heeft kunnen krijgen, niet (voldoende) onderbouwd is.
2.34 Xxxxx heeft ook verweerster en V. in 2012 aansprakelijk gesteld. Hij heeft beide partijen doen dagvaarden voor de rechtbank Gg.. Bij vonnis in incident van 16 januari 2013 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de vordering tegen verweerster kennis te nemen. Dit vonnis is bij arrest van het gerechtshof Hh. van
13 mei 2014 bevestigd, omdat het geschil mede noopt tot waardering van medisch handelen van eiser en van de wijze waarop het ziekenhuis met de binnen de maatschap gerezen kritiek op zijn handelen is omgegaan, en partijen zijn overeengekomen dat het geschil door het Scheidsgerecht als gespecialiseerd college wordt behandeld.
2.35 Bij vonnis van 26 juni 2013 heeft de rechtbank de vordering van xxxxx tegen V. afgewezen. Het gerechtshof Hh. heeft dit xxxxxx op 7 oktober 2014 bevestigd. Omdat partijen het arrest van 7 oktober 2014 niet hebben toegezonden en dit arrest niet is gepubliceerd, heeft het Scheidsgerecht van de tekst van dit arrest geen kennis genomen.
2.36 In een rapport van 4 maart 2013 heeft de Nationale ombudsman een klacht van eiser over de T. gegrond verklaard. In de slotbeschouwing is vermeld dat de T. de melding over eiser terecht in behandeling heeft genomen omdat het tot de taak van de T. behoort om onderzoek uit te voeren als er een melding is van mogelijk disfunctioneren. Het is echter niet tot een gedegen onderzoek gekomen, terwijl de
T. wel heel lang de indruk heeft gewekt dat zo’n onderzoek zou worden uitgevoerd. De T. is volgens de Ombudsman ook niet consequent geweest in haar handelen: eerst wel, toen geen tuchtklacht, eerst wel, toen geen rapport.
2.37 Eiser heeft in de periode vanaf eind 2008 een aantal keren zonder succes gesolliciteerd naar een vaste parttime betrekking als medisch specialist in Nederland. Hij is tenminste één keer afgewezen voor een waarneming. Xxxxx werkt sinds medio 2014 als orthopedisch chirurg voor de stichting Ii..
3. De samenvatting van het geschil
3.1 Xxxxx stelt zich op het standpunt dat verweerster, de T. en V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de materiële en immateriële schade waarvan hij in deze procedure vergoeding vordert. Volgens eiser treft verweerster echter het grootste verwijt omdat zij de zaak bij de T. zwaar aan heeft gezet en omdat zij aan V. heeft gevraagd patiënten te benaderen en schaderegelingen aan te bieden.
Xxxxx verwijt verweerster dat zij opdracht heeft gegeven tot het doen van onderzoek naar zijn medisch handelen in tien casus zonder hem daarbij te betrekken. Xxxxx verwijt verweerster vooral dat zij vervolgens de voorlopige uitkomst van dat onderzoek heeft gemeld aan de T. en aan V. zonder dat hij door de onderzoekers was gehoord en zonder hem daarover te informeren. Volgens eiser heeft verweerster hem daarmee de mogelijkheden onthouden om de ontwikkelingen tegen te houden of de schadelijke gevolgen van die ontwikkelingen te beperken. Daarmee heeft verweerster volgens eiser moedwillig en zonder noodzaak de kiem gelegd voor de vernietiging van zijn professionele integriteit en toekomst. Volgens eiser zouden de conclusies van een externe beoordeling anders zijn uitgepakt indien de externe toetsing zou zijn gedaan door voldoende deskundige medisch specialisten met toepassing van wederhoor. Volgens eiser
zou ook het traject bij de T. dan heel anders zijn gelopen. In dat verband is volgens xxxxx van belang dat het gewraakte medische beleid in de jaren 2004- 2006 door de maatschap werd gedragen en collegiaal is uitgevoerd, en vervolgens ook in collegiaal overleg is afgebouwd. Xxxxx stelt dat het recht van de patiënten op informatie ook niet in het gedrang is geweest omdat hij zijn patiënten steeds behoorlijk over de operaties en de daaraan verbonden risico’s heeft ingelicht.
Door aldus te handelen heeft verweerster volgens eiser in strijd met de vaststellingsovereenkomst en de toelatingsovereenkomst, als ook onrechtmatig jegens hem gehandeld. Xxxxx stelt dat hij als gevolg daarvan de gevorderde materiële en immateriële schade heeft geleden.
3.2 Volgens xxxxx mocht hij ervan uitgaan dat met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een extern onderzoek naar zijn medisch beleid van de baan was. Hij stelt dat het de bedoeling van partijen bij die overeenkomst was om alle bestaande geschillen finaal te beslechten en dat hij nooit zou hebben ingestemd met de clausule over finale kwijting als hij zou hebben geweten dat verweerster nog een extern onderzoek zou laten uitvoeren, de uitkering van schadevergoedingen zou initiëren en bij de T. een melding zou doen en een tuchtrechtelijke vervolging zou trachten af te dwingen. Xxxxx wijst in dit verband op het feit dat verweerster in de brief van mr. O. van juni 2008 aan mr. P. nieuwe signalen na sluiting van de vaststellingsovereenkomst als redengeving voor het externe onderzoek heeft opgegeven. Nieuwe signalen zijn er volgens xxxxx in de korte periode tussen de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en het eerste contact tussen mr. O. en Q. nooit geweest. Maar deze redengeving geeft volgens xxxxx wel aan dat ook in de visie van verweerster een extern onderzoek niet strookte met de bedoelingen van partijen bij de vaststellingsovereenkomst.
3.3 Eiser stelt verder dat het (eind)rapport van Q. en R. ondeugdelijk is, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud. Volgens eiser zijn
Q. en R. onvoldoende deskundig om zijn medisch handelen te kunnen beoordelen en was Q. partijdig, althans was er rond hem de schijn van partijdigheid. Ook om die reden heeft verweerster volgens eiser schadeplichtig gehandeld.
3.4 Verweerster betwist dat zij in strijd met de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld. Volgens verweerster was zij op grond van artikel 7:448 BW verplicht de patiënten te informeren over fouten en schade en was zij op grond van de Kwaliteitswet, althans de geldende professionele standaard, verplicht de T. in te lichten over calamiteiten of andere ‘adverse events’. Volgens verweerster is een redelijk vermoeden voldoende en is het niet nodig dat zij eerst een uitvoerig onderzoek doet alvorens de patiënten te informeren of de T. in te lichten. Verweerster stelt dat zij juist zorgvuldig heeft gehandeld door een externe beoordeling door derden te laten maken over een beperkt aantal casus, alvorens richting patiënten en T. te handelen. Zij stelt dat artikel 11 lid 3 in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen om duidelijk te maken dat zij aan haar wettelijke en professionele verplichtingen zou vasthouden en dat eiser, die werd bijgestaan door een deskundig raadsman, dat heeft moeten begrijpen. Verweerster betwist dan ook dat xxxxx mocht aannemen dat een extern onderzoek naar zijn medisch handelen door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst van de baan zou zijn.
3.5 Volgens verweerster heeft zij na sluiting van de vaststellingsovereenkomst geen negatieve uitlatingen over de persoon van xxxxx gedaan. Onder negatieve uitlatingen vallen volgens verweerster namelijk niet feiten uit de behandelgeschiedenis van eiser of een professioneel oordeel van een derde over het medisch handelen van xxxxx. Met artikel 11 lid 1 van de vaststellingsover- eenkomst is volgens xxxxx alleen bedoeld dat de reden van vertrek en de negatieve percepties over en weer worden beëindigd en niet naar buiten worden gebracht.
3.6 Verweerster voert verder aan dat zij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het geven van de opdracht aan Q. en R.. Zij betwist dat de uitkomsten van het onderzoek anders zouden zijn geweest indien eiser eerder bij het onderzoek betrokken zou zijn geraakt. Volgens verweerster heeft eiser vanaf juni 2008, derhalve betrekkelijk kort nadat Q. en Xxx X. de voorlopige conclusies mondeling en schriftelijk hadden gerapporteerd, uitvoerig gelegenheid gehad voor weerwoord, maar heeft dat niet tot bijstelling van het oordeel van de onderzoekers geleid.
3.7 Verweerster betwist ook het causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en haar eigen handelen. Volgens verweerster behoort het tot het ondernemers- risico van eiser dat hij als oudere orthopeed met onder zijn collega’s omstreden opvattingen over complexe wervelkolomchirurgie na zijn zelf gekozen tussenjaar in Y. niet de gewenste vaste parttime aanstelling elders heeft kunnen verkrijgen. Verweerster voert verder aan dat eiser met de T. heeft afgesproken dat hij geen complexe wervelkolomchirurgie meer zal doen buiten een academische setting en dat hij ziekenhuizen waar hij zou solliciteren daarover zou informeren. Voor zover deze afspraak eiser heeft belemmerd bij het vinden van een betrekking elders komt dat volgens verweerster ook voor diens (ondernemers)risico.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit de toelatingsovereenkomst en is tussen partijen niet meer in geschil.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil tussen partijen heeft betrekking op het handelen van verweerster na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en na het eindigen van de toelatingsovereenkomst.
5.2 Het Scheidsgerecht zal als eerste de vraag beantwoorden of verweerster eiser eind december 2007 had moeten betrekken bij het geven van de onderzoeksopdracht aan Q. en R.. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht is dat niet het geval. Voor dat oordeel is doorslaggevend dat het onderzoek bedoeld was om duidelijkheid te krijgen over de eigen plicht van verweerster om de betrokken patiënten te informeren over de mogelijkheid om opgetreden schade in overleg met V. af te wikkelen.
5.3 Eiser heeft op grond van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst ook niet mogen aannemen dat een extern onderzoek niet meer zou plaatsvinden. Verweerster heeft zich in de onderhandelingen die zijn voorafgegaan aan de ondertekening van de overeenkomst namelijk ondubbelzinnig op het standpunt gesteld dat een extern onderzoek zonder meer noodzakelijk was. Dat blijkt uit de hiervoor geciteerde brief van mr. O. aan mr. P. van 28 juni 2007. Xxxxx heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij heeft mogen aannemen dat verweerster dat standpunt heeft laten varen. De enkele ondertekening van de vaststellingsovereenkomst is onvoldoende. In de tekst van de vaststellingsovereenkomst is namelijk niet opgenomen dat verweerster geen onderzoek meer zal laten doen naar het medisch handelen van eiser in de periode dat hij nog in het ziekenhuis werkte. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht valt de opdracht aan Q. en R. om te onderzoeken of het handelen van xxxxx in tien casus de toets der professionele kritiek kon doorstaan ook niet onder het doen van negatieve uitlatingen in de zin van artikel 11 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst.
5.4 Het vorenstaande wordt niet anders doordat partijen bij de vaststellingsover- eenkomst finale kwijting zijn overeengekomen. Uit artikel 11 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst blijkt namelijk dat de finale kwijting geen betrekking heeft op de plicht van verweerster om de betrokken patiënten te informeren over de medische behandeling indien daarbij mogelijk fouten zijn gemaakt of onvoorziene schade is opgetreden.
5.5 Vervolgens dient het Scheidsgerecht de vraag te beantwoorden of verweerster de betrokken patiënten (via V.) en de T. op de hoogte mocht stellen van de voorlopige bevindingen van Q. en R. voordat xxxxx door de onderzoekers was gehoord.
5.6 Het Scheidsgerecht beantwoordt ook die vraag bevestigend. Op grond van de brief van verweerster aan de T. van 26 mei 2008 staat vast dat R. op 16 mei 2008 xxxxxxxxx als belangrijkste conclusie van het uitgevoerde dossieronderzoek heeft gemeld dat in acht van de tien dossiers geen medische indicatie voor de uitgevoerde ingreep aanwezig was, dat in twee dossiers wel kon worden gesproken van een medische indicatie, maar dat in die dossiers was gebleken van een gebrekkige uitvoering van de ingreep, respectievelijk van de daaraan voorafgaande diagnostiek. Voorts blijkt uit die brief dat R. heeft medegedeeld dat de patiënten schade hadden geleden door de uitgevoerde ingreep. Deze mondeling gerapporteerde voorlopige bevindingen waren naar het oordeel van het Scheidsgerecht duidelijk en alarmerend. Zij stonden bovendien niet op zichzelf, maar waren een vervolg op de al sinds in ieder geval medio 2006 aanhoudende serieuze kritiek op het medisch beleid van eiser van collega’s van zowel binnen als buiten het ziekenhuis. De tien casus die Q. en R. hebben onderzocht behoorden op één na ook tot de veel grotere hoeveelheid casus die de vakgroep orthopedie eerder had onderzocht, en waarover op 31 mei 2007 een memo met bijlagen was opgesteld. Xxxxx heeft in de periode 2006 - 2007 uitvoerig zowel mondeling als schriftelijk gereageerd op de kritiek van zijn collega’s. Hij heeft in die periode aan zijn collega’s zijn visie kunnen geven op de verrichte ingrepen en de daaraan ten grondslag liggende theorie. Dat heeft er echter niet toe geleid dat de kritiek is verstomd. Tegen deze achtergrond mocht verweerster de voorlopige bevindingen
opvatten als een bevestiging van de al langer bestaande visie van de overige leden van de maatschap dat eiser fouten had gemaakt. Omdat over die visie in 2006 en 2007 al uitvoerig met eiser van gedachten was gewisseld mocht verweerster in 2008 besluiten om de T. te informeren en om V. te vragen de betrokken patiënten in te lichten en uit te nodigen in overleg te treden over schadeafwikkeling.
5.7 Uit de vaststellingsovereenkomst volgt ook niet dat verweerster de betrokken patiënten en de T. niet mocht informeren voordat xxxxx zelf was gehoord. In artikel 11 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat verweerster geen negatieve uitlatingen over eiser mag doen. Het inlichten van patiënten over mogelijke schade, en het doen van een voorlopige melding aan de T., valt daar mogelijk wel onder. In artikel 11 lid 3 is echter vastgelegd dat het bepaalde in artikel 1 niet geldt indien verweerster op grond van wettelijke voorschriften of professionele standaarden bepaalde uitlatingen moet doen.
Verweerster heeft voldoende onderbouwd dat zij op grond van de belangen van de betrokken patiënten, in het bijzonder op grond van hun recht op informatie dat in de wet is vastgelegd in artikel 7:448 BW, gehouden was de betrokken patiënten te informeren over de ontwikkelingen omtrent het onderzoek, de behandeling en de gezondheidstoestand van de patiënt. Onder ontwikkelingen vallen ook ontwikkelingen ten aanzien van de indicatie tot operatie na afloop van de behan- deling. Verweerster heeft in dit verband nog verwezen naar een KNMG-richtlijn uit 2007, de GOMA-gedragscode voor zorgaanbieders en de tekst van het toekomstige artikel 10 van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg. Verweerster diende de patiënten dus eigener beweging in te lichten over de schade die was veroorzaakt door de behandeling. Wanneer zonder medische indicatie een complexe operatie is uitgevoerd is per definitie schade toegebracht aan een patiënt. Dat verweerster op grond van de vaststellingsovereenkomst had moeten wachten totdat eiser zijn visie aan Q. en R. had kunnen geven, of totdat nader onderzoek was gepleegd door personen die volgens eiser voldoende deskundig waren, kan niet worden aangenomen.
Voor wat betreft de T. geldt dat het uitvoeren van een complexe en risicovolle operatie zonder medische indicatie kan worden gekwalificeerd als calamiteit, namelijk een gebeurtenis waardoor ernstige schade voor de patiënt is opgetreden, dan wel als een incident van andere aard. Verweerster diende dit te melden aan de T.. Zij heeft voldoende onderbouwd dat een redelijk vermoeden van schuld voldoende is voor een dergelijke melding. In artikel 4a van de thans geldende Kwaliteitswet is vastgelegd dat calamiteiten of incidenten van andere aard onverwijld moeten worden gemeld. Daarbij past niet dat verweerster pas een (voorlopige) melding mag doen aan de T. na uitvoerig onderzoek in samenspraak met de betrokken medisch specialist. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bepaling uit de Kwaliteitswet ook de professionele standaard weergeeft die in 2008 gold.
5.8 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht mocht verweerster de belangen van de patiënten en een veilige gezondheidszorg in het algemeen in de omstandigheden van dit geval dus laten prevelaren boven het belang van eiser om gehoord te worden op de voorlopige bevindingen van de onderzoekers. Dat verweerster vooral haar eigen belangen zou hebben gediend en haar eigen “straatje schoon heeft willen vegen”, zoals eiser heeft gesteld en verweerster heeft betwist, maakt
dit niet anders. Hieraan doet niet af dat het de voorkeur zou hebben verdiend dat verweerster eiser terzake wél zou hebben geïnformeerd. Het nalaten daarvan is echter niet te kwalificeren als handelen in strijd met de vaststellingsover- eenkomst, die op dit punt strikt dient te worden uitgelegd.
5.9 Eiser heeft nog aangevoerd dat Q. en R. onvoldoende deskundig waren om over zijn medisch handelen te oordelen omdat dat handelen zich bevindt op het snijvlak van neurologie, neurochirurgie en orthopedie. Ook om die reden had verweerster volgens eiser geen vervolgstappen mogen zetten op grond van de voorlopige bevindingen van deze onderzoekers. Dat argument verwerpt het Scheidsgerecht. Q. en R. zijn beiden hoogleraar en orthopedisch chirurg. Zij moeten op grond van die hoedanigheden voldoende deskundig worden geacht om op grond van onderzoek van patiëntendossiers en medische literatuur vast te kunnen stellen of het medisch handelen van eiser de toets der professionele kritiek kon doorstaan.
5.10 Eiser heeft ook aangevoerd dat Q. niet onpartijdig was, althans de schijn tegen had. Xxxxx heeft zijn stelling toegelicht, enerzijds met de omstandigheid dat Q. lid was van de visitatiecommissie die op 31 oktober 2007 onderzoek heeft gedaan naar het specialisme orthopedie in het ziekenhuis van verweerster, en anderzijds met de omstandigheid dat de echtgenote van Q., mevrouw G. Q., als projectmedewerkster verbonden is aan de vakgroep gezondheids-wetenschappen van het Jj., waaraan ook mr. O. verbonden is, en samen met mr. O. heeft gepubliceerd over medische aansprakelijkheid. Deze argumenten wettigen echter niet de conclusie dat Q. niet onpartijdig was. De visitatiecommissie heeft het medisch handelen van eiser niet onderzocht. In het rapport van de visitatiecommissie van eind 2007 staat ook niets over het verschil van inzicht tussen eiser en de overige leden van de maatschap. Over eiser is alleen vermeld dat hij het ziekenhuis zal verlaten. De omstandigheid dat de echtgenote van Q. als projectmedewerkster aan dezelfde vakgroep verbonden is, of is geweest, als de advocaat van verweerster die opdracht heeft gegeven tot het onderzoek, maakt ook niet dat Q. bevooroordeeld moet zijn geweest toen hij het dossieronderzoek naar het medisch handelen in het ziekenhuis van verweerster verrichtte. Overigens blijkt uit het eindrapport van Q. en R. dat zij elke casus onafhankelijk van elkaar hebben bestudeerd.
5.11 Xxxxx heeft verder aangevoerd dat het (eind)rapport van Q. en R. ondeugdelijk is omdat de onderzoekers de patiënten niet zelf hebben onderzocht en omdat een deugdelijke aansprakelijkheidsanalyse ontbreekt. Hij heeft voorts aangevoerd dat de onderzoekers in het geheel niet zijn ingegaan op zijn niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk aangevoerde argumenten, en dat de stevige conclusies die zij trekken niet logisch kunnen volgen uit het inhoudelijk gedeelte van het rapport. Het Scheidsgerecht verwerpt de stelling van xxxxx dat dossieronderzoek gecombineerd met literatuuronderzoek per definitie onvoldoende is om een oordeel te vellen over de vraag of het handelen van eiser de toets der professionele kritiek kon doorstaan. Het Scheidsgerecht verwerpt ook de stelling van eiser dat de stevige conclusies van de onderzoekers niet logisch kunnen volgen uit de inhoud van de verslagen van de dossieranalyse. Zoals hiervoor al is overwogen mocht verweerster de conclusies van de onderzoekers opvatten als een bevestiging van de al langer bestaande visie van de overige leden van de
maatschap dat xxxxx fouten had gemaakt. Dat maakt dat verweerster op grond van die conclusies ook vervolgstappen mocht zetten.
5.12 Xxxxx kan verweerster ook niet verwijten dat zij slechts tien door haar zelf geselecteerde casus nader heeft laten onderzoeken. Xxxxx heeft de selectie gedaan met het oog op haar eigen verplichting de betrokken patiënten te informeren. Uit de vraagstelling van verweerster aan de onderzoekers blijkt niet dat zij de inhoudelijke kwaliteit van het functioneren van eiser in haar ziekenhuis heeft willen laten beoordelen. Als dat wel het geval zou zijn geweest, dan had eiser niet zonder meer een eigen selectie van 10 casus mogen maken uit de veel grotere hoeveelheid casus ,volgens verweerster ongeveer 100, die de vakgroep orthopedie van de maatschap heeft onderzocht en waarover op 31 mei 2007 is gerapporteerd.
5.13 Xxxxx heeft tijdens de mondelinge behandeling nog doen aanvoeren dat de heftigheid waarmee zijn collega’s en verweerster tegen zijn nieuwe inzichten over mogelijke baten van complexe wervelkolomchirurgie hebben geageerd niets zegt over de ernst van het verwijt. Volgens eiser past deze heftigheid in de traditie waarmee baanbrekende medische vernieuwingen vaak gepaard gaan. Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet heftig heeft gereageerd, dat zij het belang van de patiënten voor ogen heeft gehad, en dat zij de zaak niet groter heeft gemaakt dan nodig. Het Scheidsgerecht overweegt hieromtrent dat tussen partijen niet in geschil is dat experimentele ingrepen moeten plaatsvinden in een experimentele
setting met alle waarborgen die daar bij horen, maar dat xxxxx buiten zo'n setting heeft gewerkt. Dat verweerster eiser onnodig of onrechtmatig heeft belemmerd in
het tot stand brengen van medische vernieuwingen in een experimentele setting is niet gebleken.
5.14 Xxxxx heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij de verklaring die hij op 27 april 2011 ten behoeve van de T. heeft afgelegd weer heeft ingetrokken. Daarnaar gevraagd heeft de raadsman van eiser toegelicht dat de inhoud van die verklaring wel ‘common practise’ is, maar dat de verklaring is ingetrokken omdat deze door de T. is gebruikt als een plan van aanpak en daarom tot het misverstand kan leiden, dat eiser heeft erkend dat hij in het verleden niet steeds overeenkomstig de inhoud van die verklaring heeft gehandeld. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht kan uit de door eiser in dit verband genoemde productie 56, een brief van zijn advocaat aan de T. van 30 juni 2011, in het bijzonder uit hetgeen is vermeld op pagina 3 van die brief, wel blijken dat eiser de verklaring ter voorkoming van misverstanden wenste in te trekken. Uit de afsluitende brief van de T. van 28 september 2011, productie 57 van xxxxx, blijkt echter niet dat de
T. de intrekking heeft opgemerkt. Dat blijkt ook niet uit het rapport van de Nationale ombudsman. Voor de beoordeling van dit geschil is de intrekking niet van belang. Xxxxx onderschrijft immers dat de verklaring common practise is en dat eiser zich daaraan dient te houden.
5.15 Eiser wenst bewijs te mogen leveren van zijn stelling dat zijn inzichten vanuit neurologisch en neurochirurgisch perspectief helemaal niet gek zijn en dat de door hem getrokken consequenties met betrekking tot behandelingen vanuit dat perspectief voor de hand liggend zijn. Hij heeft op dit punt bewijs aangeboden door het doen horen van prof. C.. Hij heeft ook gewezen op Tsjechische en Duitse
literatuur. Het Scheidsgerecht twijfelt er niet aan dat C., van wie een schriftelijke verklaring in het dossier ontbreekt, maar die in persoon tijdens de mondelinge behandeling aanwezig was, dit als getuige zal kunnen verklaren. Het Scheidsgerecht gaat er daarom veronderstellenderwijs van uit dat C. als getuige heeft verklaard hetgeen eiser stelt. Voor de beoordeling van deze zaak is de verklaring echter niet relevant. De verklaring kan namelijk niet wegnemen dat verweerster te maken had met aanhoudende en stevige kritiek op het handelen van eiser van orthopedisch chirurgen, dat zij deze kritiek bevestigd zag door de twee Kk. hoogleraren ten aanzien van tien casus, en dat de chirurgische ingrepen in die tien casus niet hadden plaatsgevonden in een experimentele setting met alle waarborgen van dien.
5.16 Eiser wenst ook bewijs te mogen leveren van zijn stelling dat geen van zijn collega’s in het ziekenhuis in de periode vóór medio 2006 tegenover hem toe, of tegenover anderen, bedenkingen heeft geuit over zijn medisch handelen, met uitzondering van wijlen collega Ll., die volgens eiser meer principieel tegen rugoperaties was, omdat hij van het nut daarvan niet overtuigd was. Xxxxx wenst deze stelling te bewijzen door het laten horen van dr. D., chirurg, en ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst voorzitter van de maatschap, als getuige. Het Scheidsgerecht twijfelt er ook niet aan dat D., van wie een schriftelijke verklaring in het dossier ontbreekt, maar die wel in persoon tijdens de mondelinge behandeling aanwezig was, dit zal kunnen verklaren. Het Scheidsgerecht gaat er daarom veronderstellenderwijs van uit dat D. als getuige heeft verklaard hetgeen eiser stelt. Zijn verklaring is echter niet ter zake dienend, omdat het in dit geschil gaat om de vraag hoe verweerster is omgegaan met de serieuze en aanhoudende kritiek op het handelen van eiser vanaf, in ieder geval, medio 2006. Of die kritiek vóór medio 2006 al dan niet door leden van de maatschap aan eiser is medegedeeld, is voor het beoordelen van de aansprakelijkheid van verweerster voor haar handelen na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet van belang.
5.17 Eiser wenst D. voorts als getuige te horen over de bedoelingen van partijen bij de vaststellingsovereenkomst. Volgens eiser kan D. verklaren dat hij ervan uitging dat xxxxx na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zijn carrière elders vrijelijk zou kunnen voortzetten. Het Scheidsgerecht neemt ook op dit punt veronderstellenderwijs aan dat D. als getuige heeft verklaard hetgeen eiser stelt.
D. kan echter niet vereenzelvigd worden met verweerster. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst blijkt duidelijk dat het een overeenkomst tussen drie partijen is geweest. Hiervoor is al overwogen dat, en waarom, eiser niet heeft mogen aannemen dat verweerster door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst met hem is overeengekomen dat zij geen extern onderzoek meer zou laten doen naar het medisch handelen van eiser.
5.18 Het Scheidsgerecht dient ook de vraag te beantwoorden of verweerster eiser in mei/juni 2008 had moeten informeren over haar vervolgstappen ten opzichte van
V. en de T..
5.19 In de toelatingsovereenkomst is vastgelegd dat verweerster eiser van het verloop van afhandeling van aansprakelijkstellingen op de hoogte houdt. Volgens
verweerster was deze bepaling hier niet aan de orde. Zij stelt dat het ging om een schadeafwikkeling zonder aansprakelijkstelling. Verweerster benadrukt in dit verband dat zij het volledige rapport van Q. en R. niet aan patiënten heeft verstrekt en dat patiënten alleen inzage hebben gehad in het op hen betrekking hebben deel van de dossieranalyse. Naar het oordeel van het Scheids-gerecht was artikel 15 van de toelatingsovereenkomst wel van toepassing. Verweerster heeft patiënten laten informeren over mogelijke schade als gevolg van het medisch handelen van eiser en heeft hen doen uitnodigen over de afwikkeling van die schade in overleg te treden met V.. Deze situatie lijkt zozeer op de situatie dat de patiënt verweerster aansprakelijk stelt voor schade, dat zij voor de toepassing van artikel 15 daarmee gelijkgesteld kan worden. Xxxxx heeft als vrijgevestigd medisch specialist belang bij informatie over iedere afwikkeling van schade in verband met zijn medisch handelen, of die afwikkeling nu plaatsvindt op initiatief van de patiënt of niet. Het is ook niet aannemelijk dat partijen aan de bepaling van artikel
15 van de toelatingsovereenkomst een einde hebben willen maken met de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellings-overeenkomst is de verplichting voor eiser in dit verband, die was opgenomen in artikel 15 lid 2 van de toelatingsovereenkomst, namelijk overgenomen in artikel 9. Uit niets blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de pendant van die verplichting, de informatieverplichting van de kant van verweerster, na sluiting van de vaststellingsovereenkomst niet meer zou gelden. Ook uit het oogpunt van handelen als een goede contractspartner bij de toelatingsovereenkomst en de daarop gevolgde vaststellingsovereenkomst diende verweerster eiser te informeren, of ervoor te zorgen dat V. eiser zou informeren. Het staat vast dat eiser niet eerder dan in maart 2009 door V. is geïnformeerd.
5.20 Het Scheidsgerecht oordeelt anders over de vervolgstap ten opzichte van de T.. Er is geen grondslag voor het standpunt van eiser dat verweerster hem had moeten informeren dat zij in mei 2008 de voorlopige bevindingen van Q. en R. met de T. had gedeeld. Verweerster heeft in mei 2008 afspraken over de te volgen procedure met de T. gemaakt. Op grond daarvan heeft de T. xxxxx begin februari 2009 geïnformeerd nadat zij op 25 november 2008 het eindrapport van de onderzoekers van verweerster had ontvangen en formeel een melding van verweerster had geregistreerd. Niet valt in te zien op grond waarvan verweerster eiser zelf, en eerder, over haar vervolgstap ten opzichte van de T. had moeten informeren. Dat later onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of de melding van verweerster aan de T. moest worden opgevat als melding van een calamiteit of ‘adverse incident’, hetgeen verweerster stelt, dan wel als een melding van disfunctioneren, zoals de T. de melding na verloop van tijd is gaan opvatten, maakt dit niet anders.
5.21 Uit het voorgaande volgt dat verweerster alleen aansprakelijk is voor eventuele schade die eiser heeft geleden doordat hij in de periode van mei/juni 2008 tot maart 2009 onwetend is geweest van de opdracht aan V. om met de betrokken patiënten in overleg te treden over afwikkeling van schade als gevolg van het medisch handelen van eiser.
5.22 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft eiser niet voldoende onderbouwd dat (een deel van) de door hem gevorderde schade toegerekend kan worden aan voormelde onwetendheid.
Voor wat betreft de gevorderde inkomensschade geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat het wereldje van orthopedisch chirurgen in Nederland klein is en dat de opvattingen van eiser over complexe wervelkolomchirurgie ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst bekend en omstreden waren. Dat blijkt ook uit de hiervoor geciteerde brief van 19 juli 2006 en het memo van 31 mei 2007. Het behoort tot het (ondernemers)risico van eiser dat hij als oudere orthopeed met omstreden opvattingen moeilijkheden heeft ondervonden bij het verwerven van een passende aanstelling elders. Dat onbekendheid met de schadeafwikkeling door V. gedurende enige tijd hierbij een factor van betekenis is geweest, heeft xxxxx niet aannemelijk gemaakt.
Xxxxx heeft voorts vergoeding van schade gevorderd als gevolg van het feit dat een door hem ontwikkelde brace niet in productie is genomen. Hij heeft die schadepost in het geheel niet onderbouwd, zodat die post alleen al daarom niet voor gehele of gedeeltelijke vergoeding in aanmerking komt.
Xxxxx heeft voorts vergoeding van immateriële schade gevorderd, in het bijzonder schade als gevolg van het feit dat zijn reputatie als orthopeed onherstelbaar is beschadigd. Het staat echter vast dat V. de schadeafwikkeling op zichzelf niet onzorgvuldig heeft gedaan. Dat blijkt uit het vonnis van de rechtbank in de procedure tussen eiser en V.. Het is daarom niet aannemelijk dat de reputatie van eiser door die afwikkeling, of door onbekendheid met die afwikkeling, onherstelbaar (verder) beschadigd is geraakt.
5.23 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van eiser worden afgewezen. Het Scheidsgerecht ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding te bepalen dat iedere partij de helft van de kosten van het Scheidsgerecht draagt. Bij de begroting van die kosten worden de kosten van de zitting van 20 oktober 2014 niet meegenomen. Die kosten blijven voor rekening van het Scheidsgerecht. Voorts dient iedere partij de eigen kosten van rechtsbijstand te dragen.
6. De beslissing bij wege van arbitraal vonnis
Het Scheidsgerecht:
6.1 wijst de vordering af;
6.2 bepaalt dat de kosten van het Scheidsgerecht, met uitzondering van de zitting van 20 oktober 2014, worden begroot op € 7.524,62 en zullen worden verhaald op het voorschot;
6.3 veroordeelt verweerster om aan eiser de helft van voormeld bedrag, derhalve een bedrag van € 3.762,31, te betalen;
6.4 bepaalt dat beide partijen voor het overige ieder hun eigen kosten moeten dragen.
Dit vonnis is gewezen te Utrecht en op 10 februari 2015 aan de partijen verzonden.