ZITTING 1961—1962 — 659 4
ZITTING 1961—1962 — 659 4
Aanvullende Overeenkomst hij hei N.A.V'.O.'Verdrag nopens de rechtspositie der krijgsmachten, betref'jende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde bui- tenlundse krijgsmachten, op 3 augustus 1959 te Bonn gesloten, en de tezelfdertijd gesloten Overeenkomst ter uitvoering van artikel 45, lid 5, van eerstgenoemde
overeenkomst
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
I er griffie van de Tweede Kamer der Stalen-Gcncraal ontvangen: 2 januari 1962.
De wens, dat deze overeenkomst aan de uitdruk- kelijke goedkeuring van de Staten-Gcncraal zal wor- den onderworpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 1 februari 1962.
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 29 december 1961.
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 60, lid 2, en onder verwijzing naar artikel 61, lid 3, van de Grondwet, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U Hoogcdelgcstrenge hiernevens over te leggen de teksten van de op 3 augustus 1959 te Bonn gesloten Aanvullende Overeenkomst bij het N.A.V.O.-verdrag nopens de rechtspositie der krijgsmachten, betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde buitenlandse krijgsmachten, met Protocol van ondertekening (Trb. 1960, 37) ') , en van de tezelfdertijd gesloten Overeen- komst ter uitvoering van artikel 45, lid 5, van eerstgenoemde overeenkomst, met bijlage (Trb. 1960. 38) x ) , alsmede de ver- talingen in het Nederlands (Trb. 1961, 119 en 120) *).
Een toelichtende nota bij deze overeenkomsten gelieve U Hoogcdelgcstrenge hiernevens aan te treffen.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zullen de over- eenkomsten alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
Toelichtende Nota
Met het inwerkingtreden van het op 23 oktober 1954 te Parijs tot stand gekomen Protocol tot beëindiging van het be- zettingsregime in de Bondsrepubliek Duitsland (Zie Trb. 1955, 154, blz. 29 e.v.) op 5 mei 1955 verloren de in de Bonds- republiek gelegerde buitenlandse strijdkrachten de bijzondere status van bezettingstroepen. De Verenigde Staten van Amerika, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ier- land en Frankrijk behielden evenwel, krachtens het in 1952 gesloten en bij genoemd Protocol gewijzigde verdrag inzake de betrekkingen tussen de drie Mogendheden en de Bonds- republiek Duitsland (zie Trb. 1955, 154, blz. 87), het recht om bedoelde strijdkrachten op het gebied der Bondsrepubliek met toestemming van de Bondsregering in dezelfde samen- stelling qua nationaliteit en daadwerkelijke sterkte te blijven legeren (artikel 4 van genoemd verdrag).
Artikel 4 bepaalt voorts, dat een afzonderlijke overeenkomst zal worden gesloten tussen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk enerzijds en de Bondsrepubliek ander- zijds betreffende de toekomstige legering van buitenlandse strijdkrachten op het grondgebied van de Bondsrepubliek, zulks in verband met het herstel der Duitse soevereiniteit.
Deze afzonderlijke overeenkomst is de eveneens op 23 ok- tober 1954 te Parijs ondertekende overeenkomst betreffende de aanwezigheid van buitenlandse strijdkrachten in de Bonds- republiek Duitsland (zie Trb. 1954, 180; zie laatstelijk Trb. 1955, 110).
Hoewel het Koninkrijk der Nederlanden ook bij de laatst- genoemde overeenkomst geen partij werd, had het voor de toekomst wel rechtstreeks belang bij een regeling van de sta- tionering van Nederlandse strijdkrachten en van het tijdelijk verblijf van Nederlandse strijdkrachten voor oefeningsdoel- einden in de Bondsrepubliek. Vandaar dat het Koninkrijk
*) Nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden. I 6594 1
(met betrekking tot Nederland) op de voet van artikel 2 der overeenkomst op 30 april 1955 tol deze overeenkomst is toe- getreden. Op grond van deze overeenkomst is Nederland sinds
6 mei 1955 rechtstreeks tegenover de Bondsrepubliek Duits- land gerechtigd tot bovenbedoelde legering van Nederlandse strijdkrachten in de Bondsrepubliek.
Wat betreft de rechtspositie en de andere voorwaarden, waaronder buitenlandse strijdkrachten na het einde van het bezettingsregime in de Bondsrepubliek verblijven, zijn drie over- eenkomsten, gesloten tussen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk enerzijds en de Bondsrepubliek Duits- land anderzijds, van belang.
Deze overeenkomsten, die zijn gesloten in 1952 en zijn gewijzigd bij het Protocol inzake de beëindiging van het be- zettingsregime in de Bondsrepubliek Duitsland zijn:
A. het Verdrag inzake de rechten en verplichtingen van buitenlandse krijgsmachten en hun leden in de Bondsrepu- bliek Duitsland (zie Trb. 1956, 124, blz. 2 t/ m 51 en blz. 72 t/ m 128);
B. het Financieel Verdrag (zie Trb. 1956. 124, blz. 52 t/ m 67 en blz. 129 t/ m 146);
C. de Overeenkomst inzake de belastingregeling voor de krijgsmachten en hun leden.
Hoewel het Koninkrijk geen partij is ook bij deze overeen- komsten, die ook niet voorzien in toetreding door andere Sta- ten, bevatten de onder A en B genoemde verdragen wel bcpa- lingcn. waarbij de mogelijkheid wordt geopend, dat andere dan de verdragsluitende Staten rechtstreeks rechten en verplich- tingen, welke in genoemde verdragen zijn neergelegd, tegen- over de Bondsrepubliek Duitsland geldend maken c.q. op zich nemen. Zulks kan geschieden door een overeenkomst met de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk dan wel met één hunner.
Voor zover een derde Staat zelf rechten en verplichtingen wil realiseren, dient de Bondsrepubliek in de gelegenheid te worden gesteld van haar zienswijze daaromtrent te doen blij- ken. alvorens een overeenkomst tot stand kan komen.
Een dergelijke overeenkomst heeft het Koninkrijk — na raadpleging van de Bondsrepubliek — bij notawisseling van I 1 juni 1956 met het Verenigd Koninkrijk voor ten hoogste één jaar gesloten, welke overeenkomst bij notawisseling van
7 juni 1957 voor onbepaalde tijd werd verlengd (zie Trb.
1956. 124; zie laatstelijk Trb. 1958, 64).
Uit het voorgaande volgt, dat de rechtspositie van Neder- landse strijdkrachten op het grondgebied van de Bondsrepu- bliek dus wordt bepaald door de boven onder A. B en C ge- noemde overeenkomsten, terwijl de daarin neergelegde rechten en verplichtingen worden gerealiseerd op de wijze, overeen- gekomen in cvengenoemde Nederlands-Britse overeenkomst.
Reeds bij de opheffing van het bezettingsregime en de daar- mede gepaaid gaande toetreding van de Bondsrepubliek tot de N.A.V.O. (zie Trb. 1954. 177; zie laatstelijk Trb. 1955, 107) was het duidelijk, dat de onder A, B en C genoemde overeenkomsten niet meer dan voorlopige regelingen konden zijn. Vandaar dat artikel 8 van het Verdrag inzake de betrek- kingen tussen de drie Mogendheden en de Bondsrepubliek Duitsland reeds de totstandkoming van definitieve regelingen tussen de Staten waarvan strijdkrachten in Duitsland zijn ge- lcgerd. enerzijds, en de Bondsrepubliek anderzijds voorziet. In artikel 8 is tevens bepaald, dat de definitieve regelingen zullen zijn gebaseerd op het Verdrag van Londen van 19 juni 1951 tussen de Staten die partij zijn bij het Noordatlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Na- vo-Status Verdrag; zie Trb. 1951, 114; zie laatstelijk Trb. 1954. 81). aangevuld zoals noodzakelijk zal blijken.
De Noordatlantische Raad heeft daarop besloten toetreding van de Bondsrepubliek Duitsland tot laatstgenoemd verdrag goed te keuren doch onder voorwaarde, dat de toetreding eerst
effectief zal worden nadat alle partijen bovenbedoelde defini- tievc regelingen, welke — in het voetspoor van de preambule van het Navo-Status Verdrag — voor het gebied van de Bondsrepubliek de regelingen, vervat in het Navo-Status Verdrag, aanvullen, zullen hebben geratificeerd of gocdge- keurd.
De oplossing, dat de Bondsrepubliek evenals de andere Navo-landcn toetreedt tot het Navo-Status Verdrag, doch bo- vendicn ten aanzien van de op haar grondgebied gelegerde buitenlandse strijdkrachten aanvullende overeenkomsten sluit, is een redelijke oplossing. Met toetreding tot het Navo-Status Verdrag kan niet worden volstaan. Diverse bijzondere omstan- digheden, waarvan hier de grote omvang van de buitenlandse strijdkrachten in de Bondsrepubliek genoemd zij. maken aan- vullende bepalingen noodzakelijk.
Hiertoe zijn op uitnodiging van de Noordatlantische Raad te Bonn onderhandelingen gevoerd tussen de staten waarvan strijdkrachten in Duitsland zijn gelegerd, en de Bondsrepubliek, waaraan ook door Nederlandse vertegenwoordigers is deelge- nomen. Het resultaat van deze onderhandelingen is geweest. dat op 3 augustus 1959 een aantal multilaterale overeenkom- sten kon worden gesloten. Een drietal van deze overeenkom- sten is voor het Koninkrijk (met betrekking tot Nederland) ondertekend, namelijk:
1°. de Aanvullende Overeenkomst bij het N.A.V.O.-ver- drag nopens de rechtspositie der krijgsmachten, betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde buitenlandse krijgsmachten, met Protocol van ondertekening {Trb. 1960, 37K
2°. de Overeenkomst ter uitvoering van artikel 45, lid 5, van de onder 1 ° genoemde overeenkomst, met bijlage, inzake de aankondiging van maoeuvres en andere oefeningen {Trb. 1960, 38).
3°. de Administratieve Overeenkomst ter uitvoering van artikel 60 van de onder 1° genoemde overeenkomst, inzake het gebruik van de openbare diensten voor verreberichtgeving van de Bondsrepubliek (zie Trb. 1960, 39; zie Bijl. hand. II 1959/1960-5960, nr. 1.).
Eveneens werden op 3 augustus 1959 te Bonn nota's ge- wisseld tussen de Nederlandse Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende scholen, die de Ne- derlandse krijgsmacht in het land Nordrhein-Westfalen onder- houdt (zie Trb. 1960, 37; zie Bijl. Hand. II 1959/1960-5960, nr. 1).
Ten slotte is tussen de Staten, partij bij het Protocol tot be- eindiging van het bezettingsregime in de Bondsrepubliek Duitsland en de boven onder A, B en C genoemde verdragen, een overeenkomst gesloten krachtens welke evenbedoelde ver- dragen bij het inwerkingtreden van de nieuwe regelingen buiten werking zullen treden. Het Koninkrijk is bij deze over- eenkomst uiteraard geen partij, aangezien het bij de buiten werking tredende verdragen geen partij is.
Het resultaat van de onderhandelingen kan in het algemeen bevredigend worden genoemd. Enerzijds treedt de Bondsrepu- bliek Duitsland op gelijke voet als haar N.A.V.O.-partners toe tot het Navo-Status Verdrag. Anderzijds zijn aanvullen- de regelingen getroffen ten aanzien van de op het grond- gebied der Bondsrepubliek gelegerde buitenlandse strijdkrach- ten in verband met de bijzondere omstandigheden, waaronder die strijdkrachten daar verblijven.
Anders dan het Navo-Status Verdrag zullen de aanvullende regelingen alleen gelden voor de strijdkrachten van de Staten, die partij zijn bij de overeenkomsten, op het gebied van de Bondsrepubliek en niet voor de Bundeswehr op het gebied van die Staten.
Ten slotte zij er in dit verband nog op gewezen, dat het Navo-Status Verdrag en de aanvullende regelingen niet slechts zullen gelden voor Nederlandse strijdkrachten, die permanent in de Bondsrepubliek zijn gestationeerd, doch — zoals uit- drukkelijk in Ad artikel 1, eerste lid, onder a, van het Pro-
3
tocol van Ondertekening bij de Aanvullende Overeenkomst is overeengekomen — ook voor Nederlandse strijdkrachten, die tijdelijk in de Bondsrepubliek verblijven voor oefenings- doeleinden.
De ter goedkeuring overgelegde overeenkomsten zijn voor een groot deel meer gedetailleerde uitwerkingen van het Navo- Status Verdrag. Daarnaast zijn een aantal onderwerpen ge- regeld, welke in het Navo-Status Verdrag niet geregeld zijn, doch waaraan voor het gebied van de Bondsrepubliek behoefte bestaat in verband met de bovenbedoelde bijzondere omstan- digheden, waaronder de buitenlandse strijdkrachten in de Bondsrepubliek verblijven.
Laatstgenoemde regelingen hebben voor een groot deel een uitgesproken technisch karakter.
De ondergetekenden zijn van mening, dat een arükels- gewijze toelichting op de overeenkomsten achterwege kan blijven. Een uitzondering menen de ondergetekenden te moe- ten maken ten aanzien van de aanvullingen van het Navo- Status Verdrag met betrekking tot de rechtsmacht in straf- zaken, waarbij de belangen van de individuele militair recht- streeks zijn betrokken.
Met betrekking tot de jurisdictie in strafzaken zij het vol- gende opgemerkt.
Ingevolge het boven onder A genoemde verdrag oefenen de zendstaten — behoudens in enige uitzonderingsgevallen
— in de Bondsrepubliek rechtsmacht op strafrechtelijk gebied uit over de leden van hun strijdkrachten, zulks in tegenstel- ling tot de regeling op dit punt in het Navo-Status Verdrag, waar — wederom behoudens in enige uitzonderingsgevallen
— het uitgangspunt is, dat zowel de zendstaat als de Staat van verblijf rechtsmacht heeft.
Op basis van deze samenloop van rechtsmacht is in het Navo-Status Verdrag de volgende voorrangsregeling uitge- werkt.
De Staat van herkomst heeft voorrang van rechtsmacht met betrekking tot strafbare feiten, welke uitsluitend zijn gericht tegen de eigendommen of de veiligheid van die Staat dan wel. tegen de leden van de strijdkrachten van die Staat of hun eigendommen, en voorts met betrekking tot strafbare feiten, welke zijn begaan in de uitoefening van de dienst.
In andere gevallen heeft de Staat van verblijf voorrang van rechtsmacht.
Naast deze voorrangsregeling voorziet artikel VII, derde lid, onder c, van het Navo-Status Verdrag, dat de Staat welke voorrang heeft, een verzoek van de andere Staat om van dat
voorrangsrecht af te zien in gevallen waarin laatstbedoelde Staat zulks van bijzonder belang acht, in welwillende over- wegingen zal nemen.
In aansluiting hieraan nu bepaalt artikel 19 van de Aan- vullende Overeenkomst, dat de Bondsrepubliek voor die ge- vallen van samenloop van rechtsmacht, waarin overeenkomstig het Navo-Status Verdrag het recht van voorrang bij de Bonds- republiek berust, op verzoek van een zendstaat afstand van dat voorrangsrecht zal doen. Uiteraard heeft de Bondsrepubliek zich het recht voorbehouden om, indien in een bepaalde zaak gewichtige belangen van de Duitse rechtspleging dat eisen, terug te komen op de afstand van voorrang van rechtsmacht en in die gevallen zelf rechtsmacht uit te oefenen.
Aangezien Nederland voornemens is gebruik te maken van het recht om afstand te verzoeken, zullen Nederlandse mili- tairen, die strafbare feiten plegen op Duits grondgebied, in het algemeen dus binnen hun eigen rechtssfeer kunnen worden berecht.
Ingevolge artikel VII, lid 5, onder c, van het Navo-Status Verdrag berust de bewaking van een buitenlands militair, waarover de Staat van verblijf rechtsmacht zal uitoefenen, bij de zendstaten totdat de Staat van verblijf een vervolging tegen die militair instelt. In afwijking hiervan bepaalt artikel 22 van de Aanvullende Overeenkomst, dat de bewaking — behoudens in geval van een strafbaar feit, gericht tegen de veiligheid van de Bondsrepubliek — ook bij het eventueel instellen van een vervolging door de Bondsrepubliek niet in Duitse handen overgaat, tenzij de betrokkene tot een vrijheidsstraf wordt ver- oordeeld, en alsdan eerst wanneer het tijdstip van tenuitvoer- legging van de straf is aangebroken.
Artikel 26 van de Aanvullende Overeenkomst schrijft voor, dat behandeling ter terechtzitting in eerste instantie van straf- bare feiten die zijn begaan in de Bondsrepubliek en indruisen tegen Duitse belangen, in beginsel op Duits grondgebied zal plaatsvinden. Van deze regel kan worden afgeweken, indien een zendstaat dit geboden acht onder andere uit hoofde van militaire noodzaak. Hieronder zijn krachtens het Protocol van ondertekening ook begrepen de gevallen waarin militairen zich slechts tijdelijk voor deelneming aan oefeningen of manoeuvres in de Bondsrepubliek hebben opgehouden. Dit laatste is voor Nederland van bijzonder belang.
De Minister van Defensie,
S. H. VISSER,
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,
X. XX XXXX.