ARREST
Raad voor Vergunningsbetwistingen
ARREST
nr. A/2013/0723 van 3 december 2013 in de zaak 1011/0144/A/8/0139
In zake: | de nv ........., met zetel te ......... bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaten Xxxx XX XXXXXXXX en Xxxxx XXXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxx, Xxxxxxxxxx 00 |
verzoekende partij | |
tegen: | |
de GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE AMBTENAAR van het Agentschap Ruimte en Erfgoed, afdeling West-Vlaanderen bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxx XXXXXXXX xxxxxxx houdende te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxx 00, waar woonplaats wordt gekozen verwerende partij | |
Tussenkomende partij: | 1. de nv ........., met zetel te ......... 2. de nv ........., met zetel te ......... 3. de bvba ........., met zetel ......... 4. de bvba ........., met zetel te ......... 5. de nv ........., met zetel te ......... 6. de nv ........., met zetel te ......... 7. de bvba ........., met zetel te ......... 8. de bvba ........., met zetel te ......... 9. de nv ........., met zetel te ......... 10. de nv ........., met zetel te ......... 11. de bvba ........., met zetel te ......... 12. de heer ........., wonende te ......... 13. mevrouw ........., wonende te ......... 14. de heer ......... wonende te ......... 15. mevrouw ........., wonende te ......... 16. mevrouw ........., wonende te ......... Xxxxx bijgestaan en vertegenwoordigd door: milieucoördinatoren de heren ......... en ......... kantoor houdende te ......... |
17. het college van burgemeester en schepenen van de stad TIELT
bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxx XXXXXXX
kantoor houdende te 0000 Xxxxx, Xxxxxxxxxx 00 waar woonplaats wordt gekozen
I. Voorwerp van de vordering
De vordering, ingesteld met een aangetekende brief van 15 november 2011, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het Agentschap Ruimte en Erfgoed, afdeling West-Vlaanderen van 13 september 2011, waarbij aan de verzoekende partij een stedenbouwkundige vergunning wordt geweigerd voor het bouwen van drie windturbines op het industrieterrein Tielt-Noord .
De bestreden beslissing heeft betrekking op de percelen gelegen te en met als kadastrale
omschrijving ..........
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De tussenkomende partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De behandeling van de vordering die initieel werd toegewezen aan de derde kamer, werd op 17 oktober 2013 toegewezen aan de achtste kamer.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare zitting van 5 november 2013, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxx XXXXXXX die loco advocaten Xxxx XX XXXXXXXX en Xxxxx XXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij, advocaat Xxxx XXXXXXXX die verschijnt voor de verwerende partij, en de heer ......... en mevrouw ........., die verschijnen voor de eerste zestien tussenkomende partijen zijn gehoord.
De zeventiende tussenkomende partij is schriftelijk verschenen.
Titel IV, hoofdstuk VIII van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) betreffende de Raad voor Vergunningsbetwistingen en de bepalingen van het reglement van orde van de Raad, bekrachtigd door de Vlaamse Regering op 20 november 2009, zijn toegepast.
De uitdrukkelijke verwijzingen in dit arrest naar artikelen van de VCRO hebben betrekking op de tekst van deze artikelen, zoals zij golden op het ogenblik van het instellen van de voorliggende vordering.
III. TUSSENKOMST
1.
De tussenkomende partijen sub 1 tot en met 16 verzoeken met een aangetekende brief van 7 juni 2011 om in het geding te mogen tussenkomen.
De voorzitter van de derde kamer heeft met een beschikking van 6 februari 2012 vastgesteld dat er redenen zijn om het verzoek in te willigen en dat de tussenkomende partijen beschouwd kunnen worden als belanghebbenden in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid VCRO.
Er zijn geen redenen om anders te oordelen. 2.
Het college van burgemeester en schepenen van de stad TIELT (de zeventiende tussenkomende
partij) verzoekt met een aangetekende brief van 31 maart 2011 om in het geding te mogen tussenkomen.
De voorzitter van de derde kamer heeft met een beschikking van 28 april 2011 vastgesteld dat de zeventiende tussenkomende partij voorlopig kan toegelaten worden tot de debatten, doch dient aan te geven of zij tussenkomt overeenkomstig artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 2° juncto 4.8.19 §1, eerste lid VCRO, dan wel overeenkomstig artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 6° juncto 4.8.19 §1, eerste lid VCRO.
De zeventiende tussenkomende partij heeft in het kader van de schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat zij tussenkomt als adviesverlenend orgaan overeenkomstig artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 6° VCRO.
“…
Het college van burgemeester en schepenen van de stad Tielt beroept zich voor haar tussenkomst op art. 4.8.16, § 1, eerste lid 6° juncto art. 4.8.19, § 1, eerste lid VCRO.
Voormelde artikelen bepalen (ondermeer) dat enkel de bij het dossier betrokken adviserende instanties, die tijdig advies hebben verstrekt, als belanghebbende kunnen worden aangeduid om tussen te komen in de procedure.
In casu blijkt het college van burgemeester en schepenen van de stad Tielt evenwel geen tijdig advies te hebben verstrekt.
Overeenkomstig art. 4.7.26, § 4, 2°, 2) VCRO bezorgt het college van burgemeester en schepenen het proces-verbaal van het openbaar onderzoek, de gebundelde bezwaren en opmerkingen en zijn eigen advies aan het vergunningverlenende bestuursorgaan binnen een ordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na deze waarop het openbaar onderzoek werd afgesloten;
Uit de bestreden beslissing blijkt dat het openbaar onderzoek afgesloten werd op 12.06.2010, zodat het advies van de tussenkomende partij ten laatste op 12.07.2010 diende bezorgd te zijn aan verwerende partij.
Evenzeer uit de bestreden beslissing blijkt dat het advies, weliswaar gedateerd op 07.06.2010, pas door verwerende partij ontvangen is geworden op 15.07.2010. Dit is aldus laattijdig.
Gelet op wat voorafgaat, dient dan ook besloten dat het verzoek tot tussenkomst uitgaande van het college van burgemeester en schepenen van de stad Tielt niet ontvankelijk is.
…”
Beoordeling door de Raad
De termijn van dertig dagen na het afsluiten van het openbaar onderzoek, waarover het college van burgemeester en schepenen beschikt om krachtens artikel 4.7.26, §4, 2°, b VCRO advies te verstrekken is een ordetermijn.
Een termijn van orde is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid of onontvankelijkheid. Aan het verstrijken van deze termijn zijn in beginsel geen sancties verbonden. Niettemin dient de adviesverlenende instantie, op grond van de redelijketermijneis, als beginsel van behoorlijk bestuur, advies te verlenen binnen een redelijke termijn.
De Raad is van oordeel dat de overschrijding van de adviestermijn met drie dagen, mede in acht genomen de vele bezwaarschriften die tijdens het openbaar onderzoek werden ingediend, niet onredelijk is, zodat het advies geacht wordt tijdig te zijn verstrekt.
De zeventiende tussenkomende partij beschikt over het rechtens vereiste belang, overeenkomstig artikel 4.8.16 §1, eerste lid, 6° juncto 4.8.19 §1, eerste lid VCRO.
IV. FEITEN
Deze zaak heeft een voorgeschiedenis.
Op 15 april 2004 werd een stedenbouwkundige vergunning verleend voor het oprichten van twee windturbines en twee electriciteitscabines. Deze vergunning werd wegens procedurefouten tijdens de gewestplanwijziging door de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De Raad van State heeft met een arrest nr. 184.941 van 30 juni 2008 beslist dat voormeld bestemmingsplan niet rechtsgeldig tot stand gekomen was.
Met de wijziging van de VCRO door het decreet van 16 juli 2010 worden de gewestplanwijzigingen of gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen die volgens een vernietigingsarrest van de Raad van State aangetast zijn door een schending, definitief vastgesteld conform artikel 7.4.1 VCRO.
Op 22 april 2010 (datum van de verklaring van volledigheid) dient de verzoekende partij bij de verwerende partij een aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor “de bouw van drie windturbines en drie electriciteitscabines op het industriepark te Tielt, gelegen aan de ..........
De percelen zijn volgens de bestemmingsvoorschriften van het bij koninklijk besluit van 17 december 1979 vastgestelde gewestplan „Roeselare-Tielt‟, zoals gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 23 november 1994 en van 15 december 1998 gelegen in een regionaal bedrijventerrein met openbaar karakter.
De percelen zijn niet gelegen in een gebied waarvoor een goedgekeurd bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan geldt, noch binnen de omschrijving van een behoorlijk vergunde, niet-vervallen verkaveling.
De percelen zijn gelegen binnen het afbakeningsvoorstel van het kleinstedelijk gebied Tielt, goedgekeurd door de deputatie van de provincie West-Vlaanderen op 12 november 2009. De percelen zijn tevens gelegen in een zoekzone van de provinciale beleidsvisie „Ruimte voor
windturbines in West-Vlaanderen‟, die gekoppeld is aan de afbakening van het kleinstedelijk gebied Tielt.
Naar aanleiding van het openbaar onderzoek, georganiseerd van 14 mei 2010 tot en met 12 juni 2010, worden 47 bezwaarschriften ingediend. De bezwaren handelen over slagschaduw, visuele hinder, geluidsoverlast, veiligheid, verstoring van uitbating, onwettigheid gelet op de gewestplanbestemming, strijdigheid met de provinciale beleidsvisie, het ontbreken van een visie op de totale locatie, het ontbreken van een aanknopingspunt met grootschalige structurele elementen, de inplanting van turbine 1 op de rand van het bestemmingsgebied, grondgebruik, landschap, afbakeningsproces, alternatieve inplanting en waardevermindering.
Het Agentschap Natuur en Bos heeft een gunstig advies uitgebracht op 4 juni 2010. De gewestelijke erfgoedambtenaar brengt op 8 juni 2010 een gunstig advies uit.
In het advies wordt gesteld dat de voorgestelde inplantingslocatie aansluitend bij het industrieterrein Tielt-Noord een voorkeurlocatie vormt, maar er wordt aan toegevoegd dat in dit project geen echt kwalitatieve lijnopstelling wordt bekomen. Rekening houdend met de geplande ontwikkeling van het industrieterrein Tielt-Noord, is een lijnopstelling wel mogelijk. Hiermee wordt een hogere inplanting aansluitend bovenop de kamlijn van de heuvel vermeden. In het licht van de uitbreiding van de industriezone wordt gevraagd te onderzoeken in hoeverre dit project op termijn kan uitgebreid worden om deze zone maximaal te benutten voor windenergie (zonder een hypotheek te leggen op de inrichting van de nieuwe bedrijvenzone) met een ruimtelijk kwalitatieve opstelling.
De zeventiende tussenkomende partij brengt op 15 juli 2010 een ongunstig advies uit. In het advies wordt gesteld dat turbine 2 draait over een bufferzone die behoort tot het openbaar domein. Tot op heden werd hiervoor geen overeenkomst afgesloten met de gemeenteraad. Het industrieterrein kent kleinschalige bedrijven met een grote verscheidenheid in activiteiten, toonzalen en bewoning. De percelen met bebouwing zoals aangegeven door de aanvrager, kloppen niet. Gezien de vele bezwaren van bedrijven en omwonenden kan de zeventiende tussenkomende partij niet akkoord gaan met de aanvraag. Volgens de zeventiende tussenkomende partij zijn turbines eerder wenselijk in het nog te ontwikkelen gedeelte. De zeventiende tussenkomende partij treedt het standpunt van de West-Vlaamse intercommunale WVI bij. Gezien de visievorming voor de totaliteit van het gebied in functie van het vaststellen van de maximale potenties voor windturbines nog niet afgerond is, kan nog geen gunstig advies kan gegeven worden.
De federale overheidsdienst Mobiliteit & Vervoer-Luchtvaart brengt op 7 juli 2010 een gunstig advies onder voorbehoud uit. In het advies wordt gesteld dat akkoord kan gegaan worden met het oprichten van drie windturbines te Tielt voor zover de maximale tiphoogte van 150m niet overschreden wordt.
De Interdepartementale Windwerkgroep van het Vlaams Energieagentschap heeft geen advies uitgebracht.
De verwerende partij beslist op 13 september 2010 een stedenbouwkundige vergunning te weigeren. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
HET OPENBAAR ONDERZOEK
(...)
Na onderzoek van de bezwaren en opmerkingen worden volgende standpunten hieromtrent ingenomen:
l
-De aanvraag situeert zich in één van de zoekzones van de provinciale beleidsvisie 'Ruimte voor windturbines in West-Vlaanderen'. Als afwegingscriteria voor windturbineparken geldt hier de bundeling met stedelijke gebieden en/of grotere bedrijventerreinen als een positieve aanknopingspunt die een inplanting ruimtelijk verantwoorden. Gezien de huidige omvang van het bedrijventerrein Tielt-Noord en gelet op de beoogde uitbreiding lijkt het aanknopingspunt met grootschalige structurele elementen aangetoond. De nabijheid van de (N35) kan hier als toegevoegde waarde fungeren. De weg kan als het ware de turbines begeleiden in hun opstelling, ten einde de landschappelijke integratie van de
grootschalige infrastructuur van windturbines, bedrijventerrein én steenweg te bevorderen.
-De impact op de bewoning door slagschaduw, visuele hinder, geluidshinder, ... zal in het kader van de milieuvergunningsaanvraag verder onderzocht worden. Uit het advies van het college van burgemeester en schepenen blijkt het document niet volledig te zijn. Het plan
.zou niet alle woningen of in aanbouw zijnde woningen vermelden. Dit dient nader onderzocht en onderbouwd te worden in de aanvraag.
We treden het argument van het ontbreken van een totaalvisie bij. Gelet de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord zoals beoogd in de afbakening van het kleinstedelijk gebied, dient een visie op de volledige zone geformuleerd te worden, ten einde de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteiten niet te hypothekeren én een maximale integratie met windturbines na te streven (zie ook verder 'beoordeling van de goede ruimtelijke ordening').
(…)
. BEOORDELING VAN DE GOEDE RUIMTELIJKE ORDENING
Deze beoordeling - als uitvoering van art. 1.1.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en met oog voor de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen - houdt rekening met de criteria opgenomen in art. 4.3.1. van de Vlaamse Codex; en de criteria opgenomen in de omzendbrief R0/2006/02 dewelke een afwegingskader vormt voor de inplantingvan windturbines.
De site is opgenomen als zoekzone in de provinciale beleidsvisie "Ruimte voor windturbines in West- Vlaanderen·, onder voorbehoud van het te voeren planproces afbakening kleinstedelijk gebied Tielt. Het afbakeningsvoorstel werd door de deputatie goedgekeurd op 12 nov. 2009. De zoekzone valt er samen met het bestaande regionale bedrijventerrein Tielt - Noord, met de oostelijke uitbreiding zoals voorzien in het
l
afbakeningsvoorstel. Samen met de nabijheid van de (N35) vormen deze twee
grootschalige infrastructuren een positief aanknopingspunt die de ruimtelijke inpassing van de windturbines ondersteunen.
In tegenstelling tot de stedenbouwkundige aanvraag anno 2004, vormt de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord een nieuw element in de planologische afweging van voorliggende aanvraag. Momenteel bevat het aanvraagdossier weinig aanknopingspunten met dit nieuwe kader.
Te allen tijde moet de maximale ontwikkeling van tiet bedrijventerrein gegarandeerd worden. Het betrekken van windturbines bij het bedrijfsgebeuren staat daarbij niet per definitie gelijk aan een onefficiënte ontwikkeling van het bedrijventerrein. Integendeel, windturbines kunnen het duurzame en ruimtelijk kwalitatieve karakter van het terrein mee ondersteunen. De uitdaging moet er dan ook in bestaan een totaalvisie te scheppen op het bedrijventerrein Tielt-Noord met zijn geplande uitbreiding, welke plaats windturbines hierin kunnen opnemen, en welke uitbreiding met turbines naar de toekomst mogelijk
wordt, ten einde de opwekking van windenergie op de site te maximaliseren. Hierbij dient nog toegevoegd te worden dat de inplanting van turbines niet per definitie moet stoppen aan de rand van het stedelijk gebied. De wetgeving voorziet mogelijkheden om ook in agrarisch gebied windturbines in te planten.
Momenteel bemoeilijkt de opstelling van de turbines 2 en 3 een eventuele oostelijke uitbreiding van het windmolenpark naar de toekomst toe. Het lijkt aangewezen de lineaire
l
structuur van de (N35) als leidraad te gebruiken. Dit om de landschappelijke
integratie van het project te ondersteunen.
Tevens speelt dergelijke opstelling in op de morfologische onderbouw van de site (zoals ook gesteld door de gewestelijk erfgoedambtenaar).
Er kan geconcludeerd worden dat de site wel degelijk in aanmerking komt voor de inpassing van windturbines, op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met bovenvermelde bemerkingen en richtlijnen, en waarbij ook een aantal praktische problemen - zoals een overeenkomst met de gemeenteraad over de inname van het openbaar domein (zie advies college van burgemeester en schepenen van Tielt) - opgelost worden.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
V. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
A. Ontvankelijkheid wat betreft de tijdigheid van het beroep
Standpunt van de partijen
1.
De verwerende partij en de tussenkomende partijen argumenteren dat het verzoekschrift dateert van 15 november 2010, ruim buiten de vervaltermijn zoals voorzien in artikel 4.8.16, §2 VCRO. De beroepstermijn vangt aan op 15 september 2010 om te eindigen op 14 oktober 2010.
2.
De verzoekende partij repliceert dat de bestreden beslissing van 13 september 2010 haar werd betekend op 16 september 2010. Het verzoekschrift tot nietigverklaring werd verstuurd bij aangetekende brief van 13 oktober 2010, derhalve binnen de termijn voorzien door artikel 4.8.16,
§2 VCRO. Het verzoekschrift waarop de verwerende partij en de tussenkomende partijen doelen betreft het geregulariseerde verzoekschrift verstuurd op 15 november 2010 naar aanleiding van het verzoek tot regularisatie van de Raad verstuurd op 8 november 2010.
Het feit dat het geregulariseerde verzoekschrift werd gedateerd op 15 november 2010 doet geen afbreuk aan het feit dat het inleidende verzoekschrift van 13 oktober 2010 tijdig is ingediend.
Beoordeling door de Raad
De verzoekende partij werd conform artikel 4.8.17, §2, eerste en tweede lid VCRO tot regularisatie door de xxxxxxx xxx xx Xxxx verzocht bij aangetekende brief van 8 november 2010.
Zij heeft aan dit verzoek tijdig voldaan bij aangetekende brief van 15 november 2010. De in artikel 4.8.17, §2, tweede lid VCRO voorziene termijn van vijftien dagen werd gerespecteerd. Het geregulariseerde verzoekschrift wordt geacht te zijn ingediend op 13 oktober 2010 en is tijdig.
B. Ontvankelijkheid wat betreft het belang van de verzoekende partij
Standpunt van de partijen
1.
De verwerende partij zet uiteen:
“…
Verzoekende partij is handelsvennootschap.
Krachtens art. 5 van de wet van 16 januari 2003 betreffende de oprichting van het KBO dient elke handelaar voorafgaand aan de uitoefening van zijn werkzaamheid een inschrijving in het KBO te nemen:
“Art. 5. Iedere onderneming of vestigingseenheid bedoeld in artikel 4, wordt in de Kruispuntbank van Ondernemingen ingeschreven en verkrijgt op het ogenblik van de inschrijving een ondernemings - of vestigingseenheidnummer. Dit nummer vormt hun uniek identificatienummer.“
In art. 11 van voormelde wet wordt de verplichting opgelegd het KBO-nummer te gebruiken in alle relaties en akten met de overheid, inclusief in dagvaardingen (of andere gedinginleidende stukken).
Krachtens art. 14 is de sanctie voor de niet-vermelding van het KBO en het uitblijven van het bewijs van inschrijving binnen de door de Rechtbank/Raad van State gestelde termijn, de onontvankelijkheid van de vordering.
In een arrest dd. 25.06.1996 heeft de Raad van State aangenomen dat deze verplichting (en sanctie) ook geldt voor de gedinginleidende akten in de procedures voor de Raad van State (nr. 60.422, R.W., 1996-97, 190; zie ook de arresten nrs. 34.025 en 34.026 van 12 februari 1990). De Raad voor Vergunningsbetwistingen zal zich ongetwijfeld op hetzelfde standpunt stellen.
In het verzoekschrift wordt geen melding gemaakt van enig inschrijvingsnummer in het KBO zodat de vordering tot nietigverklaring onontvankelijk is.
…”
2.
De tussenkomende partijen sluiten zich bij dit betoog aan.
3.
De verzoekende partij repliceert:
“…
1. Verwerende partij houdt in haar antwoordnota voor dat het verzoekschrift tot nietigverklaring, uitgaande van , onontvankelijk is, omdat het ondernemingsnummer van hierin niet vermeld zou staan.
Echter staat de vermelding van het ondernemingsnummer van de verzoekende partij in haar verzoekschrift tot nietigverklaring nergens in de VCRO (Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening) op straffe van onontvankelijk voorgeschreven. Art. 4.8.16, § 3 VCRO vereist immers enkel dat de naam, de hoedanigheid en het adres van de verzoekende partij worden opgenomen in het verzoekschrift. Aan deze bepaling werd voldaan, zodat het inleidend verzoekschrift van 12.10.2010 wel degelijk ontvankelijk is. Zulks werd overigens reeds definitief bevestigd door de Raad voor Vergunningsbetwistingen middels brief dd. 30.11.2010, waarin de registratie van het verzoekschrift gemeld werd. (stuk 4) Een
beroep wordt immers niet geregistreerd indien niet voldaan is aan de vormen, vermeld in artikel 4.8.16, §3.
Daarnaast kan een beroep op art. 14 Wet tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, zoals verwerende partij doet, evenmin enig soelaas brengen.
Voormeld artikel bepaalt immers:
“Elk op verzoek van een handels- of ambachtsonderneming betekend deurwaardersexploot vermeldt steeds het ondernemingsnummer.
Bij gebreke aan vermelding van het ondernemingsnummer op het deurwaardersexploot, verleent de rechtbank uitstel aan de handels- of ambachtsonderneming om haar inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van de vordering te bewijzen.
Indien de handels- of ambachtsonderneming haar inschrijving in deze hoedanigheid in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van haar vordering niet bewijst binnen de door de rechtbank gestelde termijn of indien blijkt dat de onderneming niet ingeschreven is in de Kruispuntbank van Ondernemingen, verklaart de rechtbank de vordering van ambtswege onontvankelijk.
Indien de handels- of ambachtsonderneming wel in deze hoedanigheid is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, maar haar vordering gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven, is de vordering van die onderneming eveneens onontvankelijk. De onontvankelijkheid is evenwel gedekt, indien de onontvankelijkheid niet voor elke andere exceptie of verweermiddel wordt ingeroepen.”
Hieruit blijkt dat deze bepaling enkel van toepassing is op deurwaardersexploten en een verzoekschrift tot nietigverklaring kan onmogelijk gelijkgesteld worden met een deurwaardersexploot.
Dat deze bepaling “eng” (in voormelde zin) moet worden geïnterpreteerd wordt overigens bevestigd door het feit dat in de tweede alinea gesteld wordt dat de rechtbank uitstel kan verlenen aan de onderneming in kwestie. De Raad voor Vergunningsbetwistingen is uiteraard geen rechtbank, maar wel een administratief rechtscollege.
Overigens indien deze bepaling wel van toepassing zou zijn geweest, zou eerst een uitstel moeten worden verleend aan om haar ondernemingsnummer mee te delen vooraleer tot de onontvankelijkheid zou worden besloten.
Voor de volledigheid wenst mee te delen dat haar ondernemingsnummer
0449.826.315 is en zij werd dit nummer reeds toegekend sedert 30 maart 1993. De vordering tot nietigverklaring is derhalve wel degelijk ontvankelijk.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
De verzoekende partij is de aanvrager van de vergunning en wordt derhalve beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 1° VCRO.
2.
Overeenkomstig artikel 5 van de wet van 16 januari 2003 betreffende de oprichting van de KBO moet elke onderneming in de Kruispuntbank van Ondernemingen ingeschreven worden en verkrijgt op het ogenblik van de inschrijving een ondernemings- of vestigingsnummer. Dit nummer vormt het unieke identificatienummer van de betrokken onderneming. Als zodanig maakt dit KBO- nummer integraal deel uit van de naam en de hoedanigheid van de verzoeker, zoals voorzien in artikel 4.8.16, §3, 1° VCRO.
Conform artikel 11 van de wet van 16 januari 2003 moet elke onderneming het KBO-nummer gebruiken in alle relaties en akten met de overheid, inclusief in dagvaardingen. Met „dagvaarding‟ wordt bedoeld elke gedinginleidende akte. Het KBO-nummer dient bijgevolg ook vermeld te worden in een gedinginleidend verzoekschrift.
Overeenkomstig artikel 14 van de wet van 16 januari 2003 wordt de niet-vermelding van het KBO-nummer en het uitblijven van het bewijs van inschrijving binnen de door de rechtbank te bepalen termijn, gesanctioneerd door de onontvankelijkheid van de vordering.
Bij gebreke aan vermelding van het ondernemingsnummer op het deurwaardersexploot, kan de rechtbank uitstel toekennen aan de onderneming om haar inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen op de datum van het inleiden van de vordering te bewijzen.
De niet-vermelding van het KBO-nummer kan derhalve worden geregulariseerd tot aan de sluiting van de debatten of gebeurlijk tot aan de datum van uitstel zoals bepaald door de Raad.
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij inmiddels haar KBO-nummer heeft meegedeeld. De Raad verwerpt dan ook de exceptie van de verwerende partij en de tussenkomende partijen.
C. Ontvankelijkheid wat betreft de hoedanigheid van de verzoekende partij
Standpunt van de partijen
1.
De tussenkomende partijen voeren aan dat de heer ......... het verzoekschrift voor de verzoekende partij ondertekent als „Executive Director‟. Er is geen verwijzing naar enige bijlage waaruit blijkt dat hij gemachtigd is door de raad van bestuur, conform de statuten, om het verzoekschrift te ondertekenen.
2.
De verzoekende partij verwijst naar de voorgelegde statuten, en inzonderheid naar artikel 25 dat bepaalt dat de vennootschap rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd door de gedelegeerd bestuurder, die alleen kan optreden en geen bewijs van een voorafgaand besluit aan de raad van bestuur moet leveren. De vennootschap kan ook rechtsgeldig worden vertegenwoordigd door een lasthebber, binnen de perken van zijn mandaat. De heer ......... heeft een volmacht ontvangen van haar gedelegeerd bestuurder, vertegenwoordigd door haar vaste vertegenwoordiger de heer ........., om een vernietigingsberoep in te stellen tegen de bestreden beslissing.
Beoordeling door de Raad
De Raad heeft de verzoekende partij bij aangetekende brief van 8 november 2010 verzocht om de statuten alsook de beslissing om in rechte te treden voor te leggen.
De verzoekende partij heeft hieraan voldaan bij aangetekende brief van 15 november 2010.
De in artikel 4.8.17, §2, tweede lid VCRO voorziene termijn van vijftien dagen werd gerespecteerd.
Uit de voorgelegde stukken blijkt dat de beslissing om in rechte te treden conform de statuten is genomen, en dat de verzoekende partij tevens rechtsgeldig is vertegenwoordigd.
De Raad verwerpt de exceptie van de tussenkomende partijen.
D. Ontvankelijkheid wat betreft het voorwerp van het beroep
Standpunt van partijen
1.
De zeventiende tussenkomende partij zet uiteen:
“…
Zelfs indien een vergunning wordt toegekend, dan nog kunnen de turbines niet geplaatst worden.
De zone waarin zij zullen worden geplaatst, werd ontwikkeld via een inrichtingsplan. De gemeenteraad keurde dit goed in de zitting van 07.09.2000 (stukken 1-4).
De aard van de activiteit buffer- en groenzone, bebouwing voor bedrijvigheid, inclusief woongelegenheid zijn vastgelegd in de voorschriften.
Zij maken deel uit van de verkoopsvoorwaarden.
Voor windturbine 2 dient alvast opgemerkt te worden dat de inplanting van de electriciteitskabine niet voldoet aan deze voorschriften. Turbine 2 bevindt zich in een bouwvrije zone van tenminste tien meter uit de rooilijn. Voor turbine 2 ontbreekt een overeenkomst met het stadsbestuur voor inname van het Openbaar domein.
Op het kadastraal plan (stuk 10) is dit perceel van openbaar domein te zien (geen kadastraal nummer). Parallel met de Zegestraat is de zone te zien die werd ingelijfd bij het openbaar domein. Dit is de zone op het inrichtingsplan aangeduid als bufferzone 2,10 m openbaar (st 11 akte overdracht en plan – st 12 plan).
De turbine draait over de bufferzone die behoort tot het openbaar domein. Voor dergelijke inname moet verzoekster een overeenkomst afsluiten De gemeenteraad moet deze goedkeuren. Tot op heden is dergelijke overeenkomst niet afgesloten en niet goedgekeurd.
Om die twee redenen zal verzoekster onmogelijk de turbines kunnen plaatsen. Op burgerlijk vlak is er het contractuele verbod om aldaar te bouwen. De overheid kan geen vergunning toekennen, strijdig met het burgerlijk wetboek en het contract.
„Belang‟ is elk materieel of moreel voordeel dat wie een eis uitstelt of verweer voert op het ogenblik van de rechtsingang mag verwachten en waardoor zijn huidige rechtstoestand gewijzigd en verbeterd kan worden.
Bij eventuele vernietiging zullen de windmolens sowieso niet kunnen geplaatst worden. De toestand van verzoekster wordt niet gewijzigd en/of verbeterd.
Verlenen vergunning :
In het beschikkend gedeelte van het verzoekschrift vraagt verzoeker een vergunning te verlenen voor het windturbinepark te Tielt, bestaande uit 3 windturbines.
De Raad kan geen vergunning afleveren. De eis is niet ontvankelijk.
...”
2.
De verzoekende partij repliceert :
“…
4a.Tot slot dient ook nog opgemerkt dat ook het vereiste belang heeft om een vordering tot nietigverklaring in te stellen.
Het volstaat dienaangaande te wijzen op art. 4.8.16. §1. VCRO, welk artikel bepaalt: “De beroepen bij de Raad kunnen door volgende belanghebbenden worden ingesteld:
1°de aanvrager van de vergunning of van het as-builtattest, respectievelijk de persoon die beschikt over zakelijke of persoonlijke rechten ten aanzien van een constructie die het voorwerp uitmaakt van een registratiebeslissing, of die deze constructie feitelijk gebruikt; “ (eigen onderlijning)
De aanvrager van de vergunning, in casu , wordt met andere woorden overeenkomstig voormeld artikel sowieso steeds geacht belanghebbende te zijn. Het verweer van tussenkomende partij gaat dan ook geenszins op.
b. Aan het voorgaande kan geen afbreuk worden gedaan door het navolgende verweer van tussenkomende partij: “op burgerlijk vlak is het contractuele verbod om aldaar te bouwen. De overheid kan geen vergunning toekennen, strijdig met het burgerlijk wetboek en het contract.”.
Of de aanvraag in overeenstemming is met de vermeende voorschriften uit de door tussenkomende partij als stuk 1-4 voorgelegde stukken, en of er nu al dan niet een overeenkomst is met de overheid voor de inname van het openbaar domein, is in casu geenszins relevant. Dit betreffen immers aangelegenheden waarover de Raad voor Vergunningsbetwistingen zich niet kan uitspreken. Enkel de burgerlijke rechtbanken zijn hiervoor bevoegd. Stedenbouwkundige vergunningen worden steeds verleend onder voorbehoud van burgerlijke rechten (bv. X.x.Xx. 14 april 2008, nr. 182.043, Xxx xx Xxxxx).
…”
Beoordeling door de Raad:
1.
Een stedenbouwkundige vergunning wordt conform artikel 4.2.22, §1 VCRO verleend onder voorbehoud van de erbij betrokken burgerlijke rechten, zodat het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning derhalve geen beslissing inhoudt betreffende deze rechten.
Geschillen over burgerlijke rechten, behoren krachtens artikel 144 van de grondwet uitsluitend tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken. Het is niet de taak van de vergunning- verlenende overheid en evenmin van de Raad om te oordelen over het bestaan en omvang van enige subjectieve burgerlijke rechten.
De Raad verwerpt dan ook deze exceptie in zoverre de zeventiende tussenkomende partij het belang van de verzoekende partij betwist omdat de turbines onmogelijk zouden kunnen geplaatst worden bij gebreke van overeenkomst met het stadsbestuur voor inname van het openbaar domein.
2.
De verzoekende partij vordert in haar inleidend verzoekschrift om “de weigering stedenbouwkundige vergunningsaanvraag te vernietigen en de vergunning te verlenen voor het windturbinepark Tielt, bestaande uit 3 windturbines”.
De Raad heeft als administratief rechtscollege enkel een vernietigingsbevoegdheid en kan in het kader van de hem toevertrouwde opdracht niet zelf optreden als vergunningverlenende overheid.
Het verzoekschrift tot nietigverklaring is bijgevolg onontvankelijk in de mate dat gevorderd wordt “om de vergunning te verlenen voor het windturbinepark Tielt, bestaande uit 3 windturbines.”
VI. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
In dit middel roept de verzoekende partij de schending in van de beleidsdoelstellingen van de Vlaamse Overheid en inzonderheid de Europese richtlijnen 2001/77/EG en 2009/28/EG, alsook het decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 17 juli 2000 (hierna elektriciteitsdecreet).
De verzoekende partij zet uiteen: “…
De Europese richtlijn 2001/77/EG en 2009/28/EG van 23 april 2009 ter bevordering van
het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen legt voor de verschillende lidstaten bindende doelstelling vast voor het aandeel hernieuwbare energiebronnen in het energieverbruik. Voor België bedraagt dit 13% tegen 2020. Dit volgt evenzeer uit het elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 waarin het hoofdstuk VII gewijd is aan de bevordering van milieuvriendelijke elektriciteitsopwekking via een systeem van groene stroomcertificaten.
Artikel 23 van het decreet bepaalt het groeipad van het aandeel van de elektriciteitsproductie te winnen uit hernieuwbare energiebronnen: het gaat om een jaarlijks stijgende quotumverplichting die bij het niet naleven wordt gesanctioneerd met administratieve boetes. Deze beleidsoogmerken zijn geconcretiseerd in het Vlaams Klimaatbeleidsplan van 2006 – 2012 en zijn hernomen in het huidig Vlaams Regeerakkoord van 15 juli 2009: daarin is afgesproken om de nodige maatregelen te nemen om zowel de Europese als de decretale doelstellingen voor energie-efficiëntie, warmtekrachtkoppeling en hernieuwbare energie te realiseren.
De beschikbare ruimtes voor het realiseren van windprojecten on-shore zijn eerder beperkt. Het is dus absoluut noodzakelijk dat de zones die in aanmerking kunnen komen voor windturbineprojecten maximaal worden aangewend en dat elke vergunningsaanvraag met de meeste zorgvuldigheid wordt behandeld.
De Bestendige Deputatie Provincie West-Vlaanderen vertaalde 19 november 2009 de Belgische en Vlaamse doelstelling naar hun eigen provinciale doelstellingen wat betreft de inplanting van windturbines via de beleidsvisie „Ruimte voor windturbineprojecten in West-Vlaanderen‟.
De beleidsvisie stelt vast 13 provinciale zoekzones. De omgeving van Tielt is één van die 13 potentiële zoekzones in West-Vlaanderen.
“In de omgeving van Tielt komt 1 zone naar voor als geschikte locatie, bedrijventerrein Tielt-Noord, met de geplande uitbreiding (onderwerp van het afbakeningsproces kleinstedelijk gebied Tielt). Deze ontwikkeling onder voorbehoud van het te voeren planproces afbakening kleinstedelijk gebied Tielt.”
Uit de bespreking van onderstaande middelen zal duidelijk blijken dat door het niet verlenen van de stedenbouwkundige vergunning in deze zone ingegaan is tegen de beleidsdoelstellingen van de federale, gewestelijke en provinciale overheid met betrekking tot de ontwikkeling van hernieuwbare energie.
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:
“…
1 Verzoekende partij put een eerste middel uit de schending van art. 2001/77/EG en 2009/28/EG van 23.04.2009 en het zogenaamde elektriciteitsdecreet van 17.07.2000.
De inplanting van de windturbines zou noodzakelijk zijn om de doelstellingen te bereiken.
2 Verzoekende partij toont niet aan dat de EG-richtlijnen directe werking hebben. Ook de doelstellingen van het elektriciteitsdecreet zijn op zich niet in rechte afdwingbaar door verzoekende partij.
De overheid kan wel doelstellingen vastleggen en zelfs eventueel sancties opleggen indien deze niet bereikt zijn, maar op zich kan een individuele rechtsonderhorige daaruit geen rechten putten. De overheid is op basis van de aangehaalde regelgeving geenszins verplicht om een stedenbouwkundige vergunning af te leveren. Er zijn immers nog elementen die meespelen bij de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning, met name de specifieke regelgeving inzake ruimtelijke ordening zoals vervat in de VCRO die trouwens de openbare orde raakt.
Wanneer de vergunningverlenende overheid oordeelt dat een vergunning op grond van de bepalingen van de VCRO niet kan afgeleverd worden, dan kan de aanvrager de afgifte op grond van andere zogenaamd toepasselijke wetgeving niet afdwingen.
Het eerste middel is ongegrond.
…”
3.
De zeventiende tussenkomende partij voegt hier aan toe:
“…
Noch de EG-richtlijn dd 23.04.2009, noch het electriciteitsdecreet dd 17.07.2000, scheppen rechten voor verzoekende partij. Het gaat om, zoals verzoeker zelf stelt, een beleidsvisie. Het gaat om doelstellingen bevordering van windmolens. De concrete regelgeving die voor het individu hieruit zou voortvloeien, wordt niet omschreven in de richtlijnen en het decreet.
…”
4.
De tussenkomende partijen sub 1 tot 16 argumenteren als volgt:
“…
1. Betreffende schending van beleidsdoelstellingen
De verzoeker brengt naar voor dat de bestreden weigering van de stedenbouwkundige vergunning voor windturbines en toebehoren ingaat tegen 'de beleidsdoelstellingen van de federale, gewestelijke en provinciale overheid met
betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe energie' (verzoekschrift blz. 3 halverwege).
De VCRO legt duidelijk vast welke de elementen zijn die een verzoeker kan aanbrengen die tot een vernietiging (en desgevallend schorsing) door de Raad kunnen leiden:
Art. 4.8.3. §1. Zo de Raad vaststelt dat een bestreden vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing onregelmatig is, vernietigt hij deze beslissing. Een beslissing is onregelmatig, wanneer zij strijdt met regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur. [."]
Verder kan de Raad zelf ook ambtshalve middelen inroepen, wat in deze fase van de procedure niet aan de orde is. Er is in het eerste middel van de verzoeker geen spoor terug te vinden van enige geschonden regelgeving stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur. Zelfs de betreffende beleidsvisie wordt trouwens nauwgezet opgevolgd, zie hiervoor ook de bespreking van het tweede middel.
Het feit dat een overheid een doelstelling betreffende hernieuwbare energie vooropstelt voor een bepaald grondgebied garandeert niet dat sowieso eender waar op dat grondgebied een stedenbouwkundige vergunning voor (in dit geval) windturbines kan worden bekomen.
Zoals de verzoeker zelf heel correct stelt, is het 'absoluut noodzakelijk dat elke vergunningsaanvraag met de meeste zorgvuldigheid wordt behandeld' (verzoekschrift blz. 2-3). Bij die behandeling van een aanvraag komt natuurlijk heel wat meer kijken dan de doelstellingen van de diverse overheden op vlak van hernieuwbare energie. En dan spreken we wel over regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften en beginselen van behoorlijk bestuur."
Als één van die andere elementen voldoende motivatie is om dergelijke aanvraag te weigeren. dan moet duidelijk zijn dat op die locatie geen vergunning mag (en kan) worden afgeleverd. Dat zal meestal niet helpen bij het verwezenlijken van de vermelde beleidsdoelstellingen voor hernieuwbare energie (in dit specifieke geval wel, zie verder bij de bespreking van het tweede middel), maar zal wel minstens uitvoering geven aan een degelijk beleid op vlak van ruimtelijke ordening in Vlaanderen.
Als een bevoegde overheid tegen dergelijke beleidsvisie over hernieuwbare energie ingaat in een besluit over een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag zou ingaan, is dat geen schending van regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van goed bestuur. Het eerste middel is daarom ongegrond.
…”
5.
De verzoekende partij dupliceert:
“…
De Europese richtlijn 2009/28/EG verplichtte België om tegen 2020 dertien procent van de finale energieconsumptie uit hernieuwbare energie te halen.
Om deze doelstelling te implementeren in Vlaanderen, heeft de Vlaamse Regering het Elektriciteitsdecreet en het Besluit ter bevordering van hernieuwbare energiebronnen
gewijzigd, en hierin de algemene doelstelling van 13% hernieuwbare energiebronnen in 2020 vastgelegd, alsook tussenliggende doelstellingen. Deze regelgeving vindt aldus wel degelijk directe toepassing in Vlaanderen.
Overeenkomstig de voorlopige nationale prognoses van de Europese Commissie, zal België één van de vijf EU-lidstaten zijn, die zelf niet voldoende hernieuwbare energie zullen produceren om tegen 2020 de Europese doelstelling (die inmiddels op Vlaams niveau werd vertaald) te halen, zodat het van uiterst belang is dat geen kansen onbenut worden gelaten om de vooropgestelde prognose alsnog of toch minstens zoveel als mogelijk te bereiken.
Het is in ieder geval duidelijk dat verweerster met deze door de Vlaamse Regering gehanteerde doelstellingen, geen rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de goede ruimtelijke ordening. Dit maakt een schending van de wet uit.
Feit is immers dat art. 4.3.1 VCRO bepaalt dat een vergunning geweigerd wordt, indien het aangevraagde onverenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. De overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening wordt beoordeeld met inachtneming van volgende beginselen: 1) het aangevraagde wordt, voor zover noodzakelijk of relevant, beoordeeld aan de hand van aandachtspunten en criteria die betrekking hebben op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4, én
2) het vergunningverlenende bestuursorgaan houdt bij de beoordeling van het aangevraagde rekening met de in de omgeving bestaande toestand, doch het kan ook beleidsmatig gewenste ontwikkelingen met betrekking tot de aandachtspunten, vermeld in 1°, in rekening brengen.
Art. 1.1.4. bepaalt op haar beurt dat de ruimtelijke ordening gericht is op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ruimte beheerd wordt ten behoeve van de huidige generatie, zonder dat de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang gebracht worden. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Er wordt rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Op deze manier wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit.
Dat met deze bepalingen geen rekening werd gehouden bij de beoordeling van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening, blijkt uit het navolgende.
De doelstellingen betreffende hernieuwbare energie, zoals geformuleerd in het verzoekschrift van verzoekster, zijn er onmiskenbaar op gericht niet alleen om de beschikbare ruimte te beheren ten behoeve van de huidige generaties, maar ook van de toekomstige Dit werd evenwel niet in overweging genomen bij de beoordeling, zo moge ook blijken uit de antwoordnota van de verwerende partij. Bij de afweging van de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten zou immers niet alleen vastgesteld zijn dat de ruimtelijke draagkracht van het terrein uiterst geschikt is voor de inplanting van windmolens, gezien het betreffende terrein Tielt-Noord als potentiële zoekzone werd geselecteerd (zijnde één van de 13 provinciale zoekzones die de Bestendige Deputatie provincie West-Vlaanderen geselecteerd heeft in de beleidsvisie
“Ruimte voor windturbineparken in West-Vlaanderen”) en dit terrein een perfect aanknopingspunt vormt, temeer de beschikbare ruimtes voor het realiseren van windprojecten on-shore eerder beperkt zijn, maar ook dat de inplanting van windmolens op het betreffende terrein voor het leefmilieu zeer positieve gevolgen zou hebben (gelet op de doelstelling van 13% hernieuwbare energiebronnen tegen 2010), zoals art. 1.1.4 vereist. Indien de overheid zulks zou overwogen hebben, dan zou dit moeten geleid hebben tot een positieve beoordeling van de vergunningsaanvraag, temeer opnieuw omdat de beschikbare ruimtes voor het realiseren van windprojecten on-shore eerder beperkt zijn. In de gegeven omstandigheden is het immers absoluut noodzakelijk dat de zones die in aanmerking komen voor windturbineprojecten maximaal worden aangewend voor die doeleinden.
Verweerster is aldus duidelijk niet tot een gemotiveerde belangenafweging overgegaan, waarbij de verschillende (relevante) elementen die zijn opgesomd in artikel 1.1.4 VCRO tegen elkaar zijn afgewogen, terwijl de doelstellingen, bepaald in artikel 1.1.4 VCRO, nochtans uitdrukkelijk als toetsingscriterium zijn opgenomen voor de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening van een vergunningsaanvraag. Er dient dan ook besloten tot een schending van art. 4.3.1, § 2 VCRO en bijgevolg ook van de in het kwestieuze verzoekschrift opgesomde bepalingen (“schending van de wet”). Dit geldt in casu des te meer nu er bij gebrek aan gedetailleerde stedenbouwkundige voorschriften (zoals in casu), zelfs een verplichting bestaat om elke vergunningsaanvraag te toetsen aan deze doelstellingen, geformuleerd in art. 1.1.4 VCRO. (Memorie van toelichting, Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2008-2009, nr. 2011/1, 125, nr. 400)
De opmerking dat de stedenbouwkundige vergunning niet alleen kan worden afgeleverd op grond van de doelstelling 13% hernieuwbare energiebronnen te halen tegen 2020, omdat de vergunning sowieso minstens ook moet worden beoordeeld aan de hand van de in de VCRO bepaalde criteria, is uiteraard correct, maar in casu kan dit geen enkel gevolg sorteren. Zoals blijkt uit de bestreden beslissing is de vergunningsaanvraag immers zondermeer “in overeenstemming met de geldende voorschriften” van het gewestplan Roeselare-Tielt en komt “de site wel degelijk in aanmerking voor de inpassing van windturbines”. De vergunningsaanvraag werd immers enkel (ten onrechte natuurlijk, zie hierna tweede middel) geweigerd op grond van het feit dat er een uitbreiding gepland zou zijn van het bedrijventerrein Tielt-Noord, zonder dat er nog andere weigeringsmotieven geformuleerd werden.
Het verweer van verwerende partij gaat aldus niet op.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
Overeenkomstig artikel 4.8.3, § 1 VCRO kan de Raad een vergunningsbeslissing vernietigen wanneer hij vaststelt dat deze onregelmatig is.
Een beslissing is onregelmatig wanneer zij strijdt met regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partij stelt dat de omgeving van Tielt één van de potentiële zoekzones is in West-Vlaanderen overeenkomstig de beleidsvisie “ruimte voor windturbineprojecten in West- Vlaanderen”.
De argumentatie van verzoekende partij komt er op neer dat de vergunningsaanvraag binnen de potentiële zoekzone Tielt-Noord valt. Zij leidt hieruit af dat de verwerende partij de beleidsdoelstellingen van de Vlaamse Overheid schendt, gekoppeld aan een schending van de Federale, Gewestelijke en Provinciale Overheid met betrekking tot de ontwikkeling van hernieuwbare energie.
In zoverre de verwerende partij haar argumentatie stoelt op de Europese richtlijn 2001/77/EG en 2009/28/EG van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, gekoppeld aan het elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000, en stelt dat de vergunning moet worden afgeleverd omdat de locatie gelegen is binnen één van de potentiële zoekzones; is het middel ongegrond.
De EG-richtlijnen kunnen weliswaar doelstellingen opleggen aan de overheid en sancties bepalen indien deze doelstellingen niet binnen het beoogde tijdskader zijn bereikt, doch scheppen geen rechten voor een individuele rechtsonderhorige.
Evenmin zijn de algemene doelstellingen van het elektriciteitsdecreet waarnaar de verzoekende partij verwijst in rechte afdwingbaar door een rechtsonderhorige, in de mate verzoekende partij meent dat zij uitsluitend op deze motieven het recht heeft om een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen.
Noch de EG-richtlijnen, noch het elektriciteitsdecreet waarbij een algemeen doelstellingenkader wordt bepaald, kunnen beschouwd worden als direct werkende normen, overeenkomstig artikel
4.3.3 VCRO.
Onder „direct werkende normen‟ wordt verstaan: “supranationale, wetskrachtige, reglementaire of beschikkende bepalingen die op zichzelf volstaan op toepasbaar te zijn, zonder dat verdere reglementering met het oog op precisering of vervollediging noodzakelijk is”.
Het vergunningverlenend bestuursorgaan dient elke aanvraag tot vergunning immers te beoordelen in functie van de voorwaarden zoals bepaald in artikel 4.3.1 VCRO en dient met name na te gaan of de vergunningsaanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. In de mate de verzoekende partij van oordeel is dat het louter feit dat de aanvraag zich situeert binnen een potentiële zoekzone en dat de verwerende partij derhalve de beleidsvisie schendt door de vergunning te weigeren, faalt haar motivering in rechte.
2.
In de mate de verzoekende partij in haar wederantwoordnota verwijst naar artikel 4.3.1 juncto
1.1.4 VCRO, om tot een vermeende schending te besluiten van art. 4.3.1, § 2 VCRO is dit een niet ontvankelijk nieuw middel. De Raad kan geen rekening houden met aanpassingen of uitbreidingen van het middel, zoals opgenomen in de wederantwoordnota, wanneer vastgesteld dient te worden dat deze interpretatie van het middel reeds had kunnen ingeroepen worden in het inleidende verzoekschrift.
Dit dient beschouwd te worden als een totaal andere wending van haar middel, en zulks kan niet op ontvankelijke wijze voor het eerst in een wederantwoordnota worden aangevoerd.
De Raad kan dan ook enkel rekening houden met het middel zoals dit in het inleidende verzoekschrift werd geformuleerd.
3.
Daarenboven is het als dusdanig uitgebreide eerste middel van de verzoekende partij, waarbij zij meent dat de verwerende partij niet tot een gemotiveerde belangenafweging is overgegaan terwijl de verzoekende partij argumenteerde dat de inplanting van de windmolens op het terrein een positief gevolg zou hebben voor het bereiken van de doelstellingen zoals geformuleerd in de EG- richtlijnen in het elektriciteitsdecreet, evenmin gegrond.
In de mate de verzoekende partij erop wijst dat het vergunningverlenend bestuursorgaan beleidsmatig gewenste ontwikkelingen in rekening mag brengen is zulks vooreerst geenszins een verplichting. Artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 2° VCRO biedt enkel de mogelijkheid om desgevallend rekening te houden met “beleidsmatig gewenste ontwikkelingen”.
Anderzijds is de verwerende partij van oordeel dat de voorliggende aanvraag te weinig elementen bevat om een totaalvisie te ontwikkelen, en verwijst zij naar de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord als nieuw element in de planologische afweging. De verwerende partij maakt een afweging tussen de verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein enerzijds en de maximale aanwending van windenergie anderzijds. Aldus maakt zij een duidelijke beoordeling van de goede ruimtelijke ordening overeenkomstig artikel 4.3.1 juncto 1.1.4 VCRO, waarbij zij de geplande uitbreiding van de bedrijvenzone Tielt-Noord als een toekomstige beleidsmatig gewenste ontwikkeling mee betrekt in haar beslissing. Het komt de Raad niet toe desgevallend een eigen beoordeling in de plaats te stellen gelet op de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van het vergunningverlenend orgaan.
4.
De stelling van de verzoekende partij dat de bestreden beslissing met betrekking tot de lineaire structuur van de (N35) enkel verwijst naar de hypothese dat er rekening mag gehouden worden met de mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord, en geen motief op zich is in het kader van de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening mist bovendien feitelijke grondslag.
De verwerende partij baseert haar oordeel om een lineaire structuur van de N35 als leidraad te gebruiken op de morfologische onderbouw van de site en als ondersteuning van de landschappelijke integratie van het project. Uit de bestreden beslissing blijkt dat dit motief tevens betrekking heeft op het feit dat de opstelling van de turbines 2 en 3 momenteel een eventuele oostelijke uitbreiding van het windmolenpark in de toekomst bemoeilijkt.
Als zodanig omvat dit onderdeel een zelfstandige op zichzelf staande en draagkrachtige motivering en blijkt niet uit de bestreden beslissing dat de gewenste lineaire structuur ondergeschikt is aan de beleidsmatig gewenste ontwikkeling, inzonderheid de uitbreiding van de bedrijvenzone Tielt-Noord.
Het middel is ongegrond.
B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1.
In dit middel roept de verzoekende partij de schending in van de beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid de motiveringsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel.
De verzoekende partij zet uiteen:
“…
nv stelt zich ernstige vragen bij de genomen beslissing en meer in het bijzonder bij
het naleven van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het nemen van deze beslissing.
l
Zoals vermeld in 2. Omschrijving van de feiten, verkreeg nv) de stedenbouwkundige vergunning voor 2
nv (in samenwerking met windturbines gelegen in het
industrieterrein Tielt Noord op 15 april 2004. Deze stedenbouwkundige vergunning werd verleend door de Gewestelijk Stedenbouwkundig ambtenaar van West-Vlaanderen. Het is zeer opmerkelijk dat dezelfde instanties hetzelfde project 6 jaar later weigert.
De gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar oordeelt dat :
“In tegenstelling tot de stedenbouwkundige aanvraag anno 2004, vormt de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord een nieuw element in de planologische afweging van voorliggend aanvraag. “
De mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord werd besproken in het
„afbakeningsvoorstel Klein Stedelijk gebied Tielt‟, goedgekeurd door de Bestendige Deputatie op 12 november 2009. In dit document wordt er aan de Bestendige Deputatie voorgesteld om een Ruimtelijk uitvoeringsplan op te maken die de mogelijke uitbreiding van Tielt-Noord definitief vaststelt. nv is niet op de hoogte indien men reeds gestart is met de opmaak van dit Provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan. De exacte afbakening van de mogelijke uitbreiding van het industriegebied staat momenteel nog niet vast, alsook een precieze timing is onbekend. Een vergunning weigeren omwille van een onzekere toekomstige gebeurtenis – het uitbreiden van het industriegebied – druist volgens
nv in tegen alle mogelijke beginselen van behoorlijk bestuur. Wat verder in het weigeringsbesluit:
„De uitdaging moet er dan ook in bestaan een totaalvisie te scheppen op het bedrijventerrein Tielt-Noord met zijn geplande uitbreiding, welke plaats windturbines hierin kunnen opnemen, en welke uitbreiding met turbines naar de toekomst mogelijk wordt, ten einde de opwekking windenergie op de site te maximaliseren.‟
Zoals iedere professionele projectontwikkelaar streeft nv steeds naar een maximale invulling van een projectzone. Dit is inderdaad een uitdaging. Het volledig bestaand industriegebied werd opnieuw onderzocht naar bijkomende inplantingslocaties. De mogelijke uitbreiding van het industriegebied Tielt-Noord werd door nv niet verder onderzocht, gezien de exacte afbakening van de uitbreiding industrieterrein Tielt-Noord nog niet vastligt en de nu reeds aanwezige bewoning ten Oosten van het bestaande industriegebied.
De gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar oordeelde reeds in 2004 omtrent het zelfde project dat: „Het niet optimaal bezetten van het industrieterrein door voorliggend project en het onvoldoende zicht hebben op alle locaties in de regio onvoldoende redenen om blijvend verzet te bieden aan de realisatie van dit aanvaardbaar voorstel. (…)„Verder onderzoek van het dossier en de milieunota in het bijzonder leert dat het project tevens goed scoort op vlak van natuur, ruimtegebruik, impact op radarsignalen en communicatiesystemen, op de verder ontwikkeling van het industriepark (…).‟
Het voorstel ingediend door nv houdt onder meer rekening met de nu reeds aanwezige woningen op en naast het bestaande industriegebied en de
l
planningsprocessen die momenteel zijn gestart en/of afgerond. nv kan vandaag
onmogelijk rekening houden met mogelijke geplande uitbreidingen bij het indienen van een aanvraag voor windturbines.
Uit het weigeringsbesluit blijkt duidelijk dat de stedenbouwkundig ambtenaar niet voldoende motiveert waarom het windturbinepark onverenigbaar is met de goede
ruimtelijke ordening. Bijgevolg is nv van oordeel dat het louter aanhalen door de
gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar van de mogelijke uitbreiding Tielt-Noord en de zogenaamde niet-maximalisatie van het project de weigering van de aanvraag niet voldoende motiveert, temeer deze redenen reeds in 2004 niet gegrond bleken om de stedenbouwkundige vergunning te weigeren.
Conclusie
nv is in 2000 gestart met de screening van deze locatie. De vergunningen werden reeds in 2004 verleend, maar werd in 2008 door de Raad van State vernietigd. De raad van State vernietigde de vergunning op basis van een procedurele fout tijdens de gewestplanwijziging van agrarisch naar industriegebied. Ondertussen heeft nv opnieuw deze zone volledig gescreend en een vergunningsaanvraag ingediend. De stedenbouwkundig ambtenaar heeft deze aanvraag geweigerd louter om het feit dat er mogelijks nog een uitbreiding van het industriegebied zal plaatsvinden in de toekomst. Echter is het voor nv momenteel onduidelijk wat die timing is. Het project maximaliseert deze huidige industriezone rekening houdende met alle hinderaspecten zoals omschreven in de omzendbrief inplanting van windturbines.
l
Ons inziens is hierbij ook onze rechtszekerheid geschonden. Er wordt immers
aangehaald dat het project positief gebundeld wordt met de regionaal bedrijventerrein, maar toch vergund met niet.
en het bestaand
nv vraagt bijgevolg de Raad voor Vergunningenbetwistingen de weigering stedenbouwkundige vergunningsaanvraag te vernietigen en de vergunning te verlenen voor het windturbinepark Tielt bestaande uit 3 windturbines.
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:
“…
1 Verzoekende partij put een tweede middel uit de vermeende schending van de motiveringsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel.
De GSA zou volgens verzoekende partij geen rekening mogen houden met een toekomstig PRUP die het gebied verder zal ordenen.
2 De GSA gaat zowel bij de bespreking van de bezwaarschriften als de goede ruimtelijke ordening in op het feit dat er thans een planproces op gang gebracht is voor de afbakening van het kleinstedelijk gebied Tielt. De Deputatie heeft op 12.11.2009 het afbakeningsvoorstel goedgekeurd.
Het is niet kennelijk onredelijk om een aanvraag te weigeren op grond van het feit dat het industrieterrein verder uitgebreid zal worden, waardoor er een optimalisatie kan plaatsvinden. De GSA is niet tegen de oprichting van de windturbines, hij wil enkel dat de aanwezige ruimte optimaal benut zal worden. Huidige aanvraag toekennen, zou kunnen impliceren dat andere windturbines niet meer kunnen ingeplant worden, waardoor geen optimaal gebruik gemaakt wordt van de aanwezige ruimte.
De vergunning weigeren in afwachting van een globaal plan – zoals ook door de WVI voorgesteld – getuigt van een goed beleid (zorgplicht: art. 1.1.4 en 4.3.3 en 4.3.4 VCRO). De GSA weigert ten andere ook omwille van de opstelling. Hij vindt dat de windturbines de as van de dienen te volgen. Dit houdt verband met de goede ruimtelijke ordening en wordt door verzoekende partij niet bekritiseerd.
3. Verzoekende partij haalt ook het rechtszekerheidsbeginsel aan. Wellicht wordt daarmee het vertrouwensbeginsel bedoeld.
In het arrest nr. 27.685 inzake Vermeulen, 17 maart 1987, heeft de Raad van State de 3 voorwaarden voor de schending van het vertrouwensbeginsel omschreven (MAST, A., Overzicht van het Belgisch administratief recht, Kluwer 1999, nr. 46, p. 53):
- het bestaan van een bestuurlijke vergissing;
- het ten gevolge van die vergissing verlenen van een voordeel aan de burger;
- de afwezigheid van gewichtige redenen om dat voordeel terug te vorderen. Verzoekende partij toont geenszins aan dat deze voorwaarden vervuld zijn.
De situatie ten opzichte van 2004 is ook volledig gewijzigd: toen werden er 2 windturbines vergund, nu worden er 3 gevraagd; toen was er nog geen sprake van een uitbreiding van het industrieterrein, nu wel.
Het tweede middel is ongegrond.
…”
3.
De zeventiende tussenkomende partij sluit zich aan bij de verwerende partij.
4.
De tussenkomende partijen sub 1 tot 16 argumenteren als volgt:
“…
Betreffende schending van de uitdrukkelijke motiveringsplicht
Verzoeker betwist ten eerste dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is. Bij lezing van het verzoekschrift wordt niet onmiddellijk duidelijk wat de verzoeker daarmee bedoelt. Mogelijk is de verzoeker niet geheel akkoord met de motivatie. maar die motivatie is er alleszins wel.. Er is zelfs een vrij uitgebreide uitleg gegeven aan de diverse gronden voor de weigering.
In het bestreden besluit vinden we volgende elementen terug:
• De afbakening van het kleinstedelijk gebied Tielt is een planologisch element waarmee inde aanvraag geen rekening isgehouden.
Nochtans kan het aangevraagde project een grote impact hebben op de basisfunctie van het gebied: regionale bedrijvigheid. Het betreft dan zowel de verdere uitbouw van het bestaande bedrijventerrein als het nieuw te ontwikkelen gedeelte.
(…)
• De opstelling van turbines 2 en 3 bemoeilijken een eventuele oostelijke uitbreiding van het windmolenpark naar de toekomst toe.
Beide turbines werden ingetekend aan de rand van het bedrijventerrein.. De motieven daarvoor zijn niet weergegeven in het aanvraagdossier,
l
vermoedelijk besefte N.V. dat het draagvlak voor een plaatsing tussen
de bestaande bedrijven terecht zeer klein is. Zie ook de hierboven besproken impact op de bedrijfsvoering en het loutere feit dat de tussenkomende partijen reeds van in de beginfase van de plannen van duidelijk hun tegenkantingen laten blijken telkens wanneer zich de gelegenheid voordoet (tot en met de Raad van State).
In dit specifieke geval heeft de gewestelijke stedenbouwkundig ambtenaar zich zeer duidelijk ingezet voor het verwezenlijken van de beleidsvisie over hernieuwbare energie, wat de verzoeker hierover ook moge beweren (zie hiervoor het eerste middel). De motivatie van de weigeringsbeslissing houdt o.a. in dat er eerst duidelijkheid moet bestaan over het betreffende plangebied, waarvoor een planningsproces lopende is (afbakening kleinstedelijk gebied Tielt). In dit planningsproces wordt trouwens zeer specifiek aandacht besteed aan windturbines.
(…)
• Er kan maar sprake zijn van een zoekzone volgens de beleidsvisie voor windturbines in West-Vlaanderen na de voltooiing van de afbakening van het kleinstedelijk gebied.
(…)
Zelfs indien de status van zoekzone wordt bekomen, geldt dat elk
project natuurlijk nog steeds aan een grondige beoordeling moet worden onderworpen.
• De opstelling van de turbines werkt een goede landschappelijke integratie tegen.
De drie turbines staan in driehoeksverband vrij willekeurig ingeplant over het oostelijke deel van het bedrijventerrein. Er wordt geen rekening gehouden met de belangrijkste structurerende factor i n de nabijheid: de
l
CN35).
(…)
Zowel de gewestelijk erfgoedambtenaar de gemeente als diverse bezwaarindieners (waaronder de tussenkomende partijen) halen de slordige inplanting en het negatief effect op het landschap in de wijde omgeving aan.
(…)
Er moet minstens een aansluiting gezocht worden bij de X00 (xxxx: parallelle lijninplanting) om een aanvaardbare landschapsintegratie te bekomen. De gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar schaart zich achter deze aanpak, die ook in de toepasselijke omzendbrief R0/2006/02 naar voor wordt geschoven.
1. Betreffende de beoordelingselementen
De verzoeker haalt aan dat de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar geen rekening kan houden met een planningsproces dat nog lopende is (verzoekschrift, blz. 3 onderaan). Dat is onjuist.
De verweerder dient een stedenbouwkundige aanvraag te onderzoeken op tal van beoordelingselementen, waarvan de goede ruimtelijke ordening er één is. Deze toets aan de goede ruimtelijke ordening is expliciet omschreven in de VCRO, art. 4.3.1. §2
(…)
Zoals eerder vermeld wordt in de afbakening van het kleinstedelijk gebied Tielt een gedeelte expliciet gewijd aan de inplanting van windturbines. Daarom i s h et voor de verweerder ook niet te verantwoorden om hier geen aandacht aan te besteden. Het voorzorgsbeginsel vereist dat de nodige omzichtigheid aan de dag wordt gelegd, wat de verweerder ook heeft gedaan.
Tegelijk moet een beslissing ook duurzaam zijn: het zou van onbehoorlijk bestuur getuigen om nu geen rekening te houden met de veranderende context en een vergunning af te leveren. en dan later deze beslissing te moeten herroepen (lees: de turbines weer te laten afbreken in worst case) omdat de impact op de omgeving onaanvaardbaar is. Deze beginselen zijn ingebed in de VCRO, zie artikels 1.1.4.,
4.3.3. en 4.3.4.
Sinds de goedkeuring van het afbakeningsvoorstel op 12/11 /2009 zit dit planningsinitiatief op koers voor een goedkeuring van het uiteindelijke ruimtelijk uitvoeringsplan dat het sluitstuk is van de planningsfase. Op vandaag is het plan- MER reeds achter de rug. De nota voor publieke consultatie is al bekendgemaakt op 16/07/2010. dus ruim voor de bestreden beslissing en het verzoekschrift". Het volledige MER werd goedgekeurd op 01/12/2011.
Momenteel loopt de procedure voor opmaak van het ruimtelijk uitvoeringsplan. De plenaire vergadering is achter de rug sinds 12/12/2011. Momenteel worden enkele technische aanpassingen uitgevoerd aan het ontwerp, waarna dan de voorlopige vaststelling volgt. Het openbaar onderzoek zal doorgaan in de periode april-juni van dit jaar. Goedkeuring wordt sowieso voorzien vóór de gemeentelijke en provinciale verkiezingen van oktober dit jaar.
Een planningsproces van begin tot eind in een periode van 3 jaar is zeker redelijk qua termijn. Daarmee volgt deze afbakening netjes het te verwachten verloop. dat eerdere afbakeningen ook al volgden.
2. Betreffende schending van het vertrouwensbeginsel
De verzoekende partij roept een schending van het rechtzekerheidsbeginsel in. Net zoals hiervoor betreffende de motiveringsplicht is vastgesteld, is de vermeende schending van het dit beginsel (waarschijnlijk wordt het vertrouwensbeginsel bedoeld) niet meteen duidelijk omschreven in het verzoekschrift.
(…)
Het lijkt erop dat de verzoeker meent dat hij op basis van een eerder bekomen maar later door de Raad van State vernietigde bouwvergunning voor 2 windturbines i n hetzelfde gebied het 'recht' heeft om op vandaag in hetzelfde bedrijventerrein .een stedenbouwkundige vergunning voor 3 turbines te verkrijgen.
Deze veronderstelling houdt geen steek. Ten eerste zijn er ondertussen bijna 8 jaren (6 ten tijde van de bestreden beslissing) verstreken sinds de bouwvergunning waarvan sprake d.d. 1 5/04/2004. Dat betekent een wereld van verschil op vlak van de ruimtelijke ordening, bv. de VCRO om maar iets te noemen, tal van uitvoeringsbesluiten, en zelfs specifiek voor de windturbineprojecten de omzendbrief R0/2006/02 werd gepubliceerd. Ook de provinciale beleidsvisie dateert van na 2004.
Al deze elementen speelden bij de beoordeling van de aanvraag in 2004 nog geen rol. maar vormden in 2010 een compleet nieuw en zeer relevant kader.
Ten tweede is er absoluut geen sprake van een identiek dossier. Het duidelijkste verschilis dat we nu over 3 turbines spreken i.p.v. 2. Ook de preciese locaties, de types van turbines, de hinderaspecten, de bebouwing en activiteiten in de omgeving zijn gewijzigd.
(…)
In de conclusie van het verzoekschrift wordt nog aangehaald 'dat het project positief gebundeld wordt met de en het bestaand regionaal bedrijventerrein, maar toch vergunt men niet. Dit zou een schending van de rechtszekerheid inhouden.
De aanwezigheid van twee van dergelijke elementen zijn echter noodzakelijke voorwaarden om zelfs maar te kunnen spreken over een windturbineproject (hoewel zelfs nog kan worden getwijfeld over het statuut van de N35 als een grootschalige infrastructuur). Die macro-ligging is pas het begin van de beoordeling en houdt absoluut geen garantie op vergunning in, zoals hierboven ook al gedetailleerd uiteengezet.
Er is geen sprake van enige schending van het vertrouwensbeginsel in het bestreden besluit. Ook dit middel is ongegrond.
…”
4.
De verzoekende partij dupliceert:
“…
De GSA gaat zowel bij de bespreking van de bezwaarschriften als de goede ruimtelijke ordening in op het feit dat er thans een planproces op gang gebracht is voor de afbakening van het kleinstedelijk gebied Tielt. De Deputatie heeft op 12.11.2009 het afbakeningsvoorstel goedgekeurd.
Het is niet kennelijk onredelijk om een aanvraag te weigeren op grond van het feit dat het industrieterrein verder uitgebreid zal worden, waardoor er een optimalisatie kan plaatsvinden.”
Deze repliek is evenwel manifest in strijd met art. 4.3.2. VCRO, waarin gesteld wordt dat een vergunning kan (dit is zelfs nog geenszins een verplichting) worden geweigerd indien de aanvraag onverenigbaar is met een voorlopig vastgesteld ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of van bijzonder plan van aanleg. Deze weigeringsgrond vervalt wanneer het plan geen bindende kracht heeft gekregen binnen de termijn waarbinnen het definitief kan worden vastgesteld.
Dit impliceert immers dat een voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, dat nog niet voorlopig is vastgesteld, geenszins als weigeringsgrond kan fungeren.
In casu was er op het ogenblik van de weigering van de vergunningsaanvraag, met name op 13.09.2010, enkel nog maar een publieke consultatie van de nota “provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan “Afbakening kleinstedelijk gebied Tielt”” gepland in het kader van de goedkeuring van een plan-MER.
Gezien procedureel gezien de publieke consultatie van het plan-MER voorafgaat aan de voorlopige vaststelling van het voorontwerp RUP, mocht verwerende partij de vergunningsaanvraag van niet weigeren op grond van het nog niet voorlopig vastgestelde voorontwerp van RUP, gelet op het bepaalde in art. 4.3.2.
Volledigheidshalve, in de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening wordt er niet expliciet verwezen naar het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan op zich, doch wordt er enkel gewezen wel op het afbakeningsvoorstel, zoals goedgekeurd door de Deputatie op 12.11.2009, hetgeen op zich kan gelijkgesteld worden met één van de fasen voorafgaand aan de opmaak van een voorontwerp van RUP. Het is nogal evident dat als een vergunning niet mag worden geweigerd op basis van een nog niet vastgesteld ontwerp van XXX, een vergunning a fortiori zeker niet mag afgewezen worden op grond van een document, die de opmaak van een ontwerp RUP nog voorafgaat. Anders oordelen zou de rechtszekerheid in het gedrang brengen. Voor de overheid zou het in die omstandigheden immers reeds voldoende zijn om een vergunning rechtsgeldig te weigeren op basis van vage plannen/geruchten. De aanvrager van een vergunning zou op die manier nooit op voorhand kunnen inschatten of zijn aanvraag kans of slagen heeft of niet, gezien zulks als het ware een arbitraire beslissing zou uitmaken. Dat zulks geenszins in overeenstemming is met de ratio legis van art 4.3.2 moge overigens blijken uit de alinea “deze weigeringsgrond vervalt wanneer het plan geen bindende kracht heeft gekregen binnen de termijn waarbinnen het definitief kan worden vastgesteld”. Hiermee wenst de wetgever de rechtsonderdanen niet lang in het ongewisse te laten. Iedere rechtsonderdaan heeft immers recht op rechtszekerheid en aan dit algemeen beginsel mag niet worden getornd.
Samenvatting aldus is dat de bepaling ex art. 4.3.2 ook geenszins kan worden omzeild door bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening niet rechtstreeks te verwijzen naar een ontwerp van XXX, maar wel naar een document, opgesteld voorafgaand aan de opmaak van een RUP.
3.
heeft de schending van art. 4.3.2. VCRO niet expliciet opgenomen in haar
verzoekschrift, doch het is duidelijk dat verwerende partij (“De GSA zou volgens verzoekende partij geen rekening mogen houden met een toekomstig PRUP die het gebied verder zal ordenen”) van meet af aan de draagwijdte van dit tweede middel kende, gezien zij ook op dit middel (schending van art. 4.3.2) geantwoord heeft.
De rechtspraak stelt dienaangaande:
“Om ontvankelijk te zijn moet een middel niet noodzakelijk de geschonden geachte wetsbepaling aangeven. Het volstaat summier doch duidelijk de beweerde onregelmatigheid aan te geven.” (RvSt., NV Terra Cotta, nr. 180.953, 13.03.2008)
“Het middel hoeft niet de juiste vindplaats van de geschonden regel te worden aangeduid. Het volstaat dat de inhoud ervan wordt vermeld.” (X.x.Xx., n.v. CITRIQUE BELGE, nr. 182.290, 24 april 2008)
Aan de hand van het verzoekschrift staat in ieder geval onmiskenbaar vast dat voormelde reglementering werd geschonden en ook hoe.
4.
Door het feit dat verwerende partij aldus juridisch gezien rekening heeft gehouden met een verkeerd uitgangspunt bij haar beoordeling (een nog niet voorlopig vastgesteld RUP), is er eveneens sprake van een schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid de motiveringsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel.
a. Aangezien de motivering van verwerende partij aldus op een onjuist uitgangspunt steunt, is de motivering van de bestreden beslissing allerminst afdoende en draagkrachtig te noemen. Het betreft hier bijgevolg een fundamentele schending van de (materiële) motiveringsplicht.
b. In de hypothese dat de vergunning inderdaad niet mocht worden geweigerd op grond van de mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord, stelt verwerende partij dat de vergunningsaanvraag toch sowieso geweigerd diende te worden om reden:
“De GSA weigert ten andere ook omwille van de opstelling. Hij vindt dat de windturbines de as van de dienen te volgen”.
Uiteraard stemt deze zienswijze van verwerende partij in haar antwoordnota niet overeen met hetgeen zij in de bestreden beslissing in haar beoordeling van de goede ruimtelijke ordening heeft weerhouden. Hierin staat immers te lezen:
“De zoekzone valt er samen met het bestaande regionale bedrijventerrein Tielt-Noord, met de oostelijke uitbreiding zoals voorzien in het afbakeningsvoorstel. Samen met de nabijheid van de (N35) vormen deze twee grootschalige infrastructuren een positief aanknopingspunt die de ruimtelijke inpassing van de windturbines ondersteunen” (eigen onderlijning)
De verwerende partij heeft hier immers xxxxxxxxxx mee te kennen gegeven dat de vooropgestelde opstelling van de windturbines wel degelijk conform is met de vereiste van bundeling met infrastructuren, zoals ondermeer geformuleerd in de Omzendbrief: EME/2006/01- RO/2006/02.
(…)
De opmerking dat het aangewezen lijkt de lineaire structuur van de (N35) als leidraad te gebruiken, heeft aldus geenszins betrekking op het feit dat de opstelling van de windturbines op zich niet aanvaardbaar is, integendeel zelfs, want de inplantingsplaats van de windturbines werd door verwerende partij gekwalificeerd als een positief aanknopingspunt (zie supra). Het is enkel in de hypothese dat rekening kon worden gehouden met de mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord (zoals beoogd met het “provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan “Afbakening kleinstedelijk gebied Tielt”) dat verwerende partij geoordeeld heeft dat de windturbines beter op een rechte lijn langsheen de worden ingeplant. Zoals hierboven reeds uiteengezet, mag evenwel geen rekening worden gehouden met het “provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan “Afbakening kleinstedelijk gebied Tielt” houdende een mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord, zodat enkel rekening mag worden gehouden met de (enige overblijvende) vaststelling van verwerende partij dat de voorziene inplanting in overeenstemming is met de windturbines ruimtelijk inpasbaar zijn op het betreffende terrein en de goede ruimtelijke ordening hier aldus niet wordt door geschaad.
Gezien verwerende partij aldus is uitgegaan van een verkeerd uitgangspunt (dat een vergunning wel mag worden geweigerd op grond van het “provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan “Afbakening kleinstedelijk gebied Tielt”), dient besloten tot een schending
van de (materiële) motiveringsplicht. De motivering van de bestreden beslissing is in die omstandigheden allerminst afdoende en draagkrachtig te noemen.
Volledigheidshalve wenst hier nog aan toe te voegen dat indien geoordeeld zou
worden dat het gegeven dat geen rekening mag worden gehouden met het “provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan “Afbakening kleinstedelijk gebied Tielt”), in casu niet impliceert dat dient vastgesteld dat de voorziene inplanting in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening, dient tevens besloten tot een schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
Aangezien verwerende partij een stedenbouwkundige vergunning verleend heeft aan voor de inplanting van twee windturbines in 2004, had zij de kwestieuze vergunningsaanvraag voor 3 windturbines op dezelfde locatie immers eveneens moeten goedkeuren. Verwerende partij heeft immers zelf aangegeven dat het enige nieuwe element ten opzichte van de eerste stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord betreft. Gezien met dit nieuwe element evenwel geen rekening mag worden gehouden, bestaat er geen enkele reden om thans een andere beslissing te nemen dan bij de eerste vergunningsaanvraag. Het gelijkheidsbeginsel eist immers dat vergelijkbare situaties gelijk behandeld worden. Een ongelijke behandeling van twee vergelijkbare vergunningsaanvragen, impliceert een schending van het gelijkheidsbeginsel en meteen ook van het rechtszekerheidsbeginsel, want in die omstandigheden dient vastgesteld dat een rechtsonderdaan nooit in alle redelijkheid de uitspraak van de overheid in het kader van een vergunningsaanvraag kan
voorspellen.
Dit geldt in casu nog des te meer, nu de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaren op 15 april 2004 in hun vergunningsbeslissing expliciet overwogen hebben:
“Op termijn voorziet men echter wel, indien mogelijk, verdere uitbreiding en maximalisatie [dit heeft uiteraard betrekking op uitbreiding en maximalisatie van het windturbinepark]. Het niet optimaal bezetten van het industrieterrein door het voorliggend project en het onvoldoende zicht hebben op alle locaties in de regio zijn onvoldoende redenen om blijvend verzet te bieden aan de realisatie van dit aanvaarbaar voorstel.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van het vergunningverlenend bestuursorgaan om overeenkomstig artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° en 2° VCRO op concrete wijze te onderzoeken of een aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, waarbij zij de noodzakelijke of relevante aspecten van de goede ruimtelijke ordening bij haar beoordeling dient te betrekken en dient rekening te houden met de ingediende bezwaren en adviezen.
De verwerende partij stelt terecht dat de in 2004 bekomen maar later door de Raad van State vernietigde stedenbouwkundige vergunning voor 2 windturbines in hetzelfde gebied, de verzoekende partij niet automatisch het recht verschaft op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, inzonderheid het vertrouwensbeginsel, om 6 jaar later een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen voor 3 turbines.
De verwerende partij dient immers als vergunningverlenend bestuursorgaan de vergunningsaanvraag te toetsen aan de hand van de aandachtspunten en de criteria zoals vermeld in artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° VCRO en dit op het ogenblik van de nieuwe aanvraag.
De verwerende partij argumenteert terecht dat de nieuwe aanvraag niet identiek is. De huidige aanvraag betreft een stedenbouwkundige vergunning voor 3 windturbines terwijl de eerste aanvraag in 2004 slechts 2 windturbines tot voorwerp had.
Overigens was de omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 “afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines” die als toetsingskader kan gelden voor de beoordeling van vergunningsaanvragen inzake windturbines, nog niet van toepassing op het ogenblik van de eerste aanvraag in 2004.
Het is duidelijk dat de inpasbaarheid van de aanvraag in de relevante omgeving en inzonderheid de functionele inpasbaarheid, de schaal, het ruimtegebruik, de visueel- vormelijke aspecten en de hinderaspecten, 6 jaar na de eerste aanvraag niet dezelfde zijn gebleven.
De Raad oefent slechts een marginale controle uit in het kader van het hem opgedragen legaliteitstoezicht, gelet op de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de vergunningverlenende overheid. De weigeringsbeslissing is aldus niet kennelijk onredelijk en maakt geen schending uit van het vertrouwensbeginsel of het redelijkheidsbeginsel
2.
Bij de beoordeling van de voorliggende vergunningsaanvraag aanvaardt de verwerende partij dat de aanvraag principieel in overeenstemming is met de geldende voorschriften van het gewestplan Roeselare-Tielt en in de site ligt, opgenomen als zone in de provinciale beleidsvisie “ruimte voor windturbines in West-Vlaanderen”, doch onder voorbehoud van het te voeren planproces afbakening kleinstedelijk gebied, waarvan het afbakeningsvoorstel door de deputatie werd goedgekeurd op 12 november 2009.
De verwerende partij maakt bijgevolg toepassing van artikel 4.3.1, § 2, 2° VCRO door beleidsmatig gewenste ontwikkelingen in rekening te brengen die zij relevant acht met betrekking tot de aandachtspunten vermeld in artikel 4.3.1, § 2, 1° VCRO.
De toekomstig gewenste beleidsvisie waarnaar de verwerende partij verwijst, is het afbakeningsvoorstel goedgekeurd door de deputatie van de Provincie West-Vlaanderen voor de afbakening van het kleinstedelijk gebied Tielt met de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord.
De verwerende partij is van oordeel dat de aanvraag dient gekaderd te worden in een totaalvisie, rekening houdend met de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord.
De verwerende partij beaamt hiermede tevens het ongunstig advies van de West-Vlaamse Intercommunale WVI die de vereiste van een (ontbrekende) totaalvisie onderstreept, gelet op de geplande uitbreiding van de bedrijvenzone.
De Raad stelt vast dat de toekomstige beleidsmatig gewenste ontwikkelingen, die de verwerende partij mede in aanmerking neemt bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag in het kader van de goede ruimtelijke ordening niet-gecodificeerde beleidsmatig gewenste ontwikkelingen betreffen, die echter voldoende bekend zijn gemaakt door onder meer de goedkeuring door de deputatie van de provincie West-Vlaanderen op 12 november 2009 van het afbakeningsvoorstel.
3.
De verzoekende partij vernauwt ten onrechte de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van het vergunning verlenend bestuursorgaan, verwijzend naar artikel 4.3.2 VCRO waarin gesteld wordt dat een vergunning kan geweigerd worden indien de aanvraag onverenigbaar is met een voorlopig vastgesteld ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of bijzonder plan van aanleg.
De mogelijkheid voor het vergunningverlenend bestuursorgaan om rekening te houden met beleidsmatig gewenste ontwikkelingen zoals voorzien in artikel 4.3.1, § 2, 2° VCRO is ruimer dan de mogelijkheid tot weigering van een vergunning overeenkomstig artikel 4.3.2 VCRO, indien deze onverenigbaar is met een voorlopig vastgesteld ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of van bijzonder plan van aanleg.
Het begrip “beleidsmatig gewenste ontwikkelingen” is, in navolging van de keuze van de decreetgever, een rekbaar begrip, waarvan de inhoud niet alleen uit de ruimtelijke structuurplannen maar tevens uit andere bestuursdocumenten kan voortvloeien.
Als zodanig heeft het vergunningverlenend bestuursorgaan een ruime beoordelingsvrijheid.
De Raad mag zijn beoordeling met betrekking tot de eisen van een goede ruimtelijke ordening niet in de plaats stellen van die van de verwerende partij. In de uitoefening van het hem opgedragen wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de haar toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of zij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
Het is aan de verzoekende partij om aan te tonen dat het vergunningverlenend bestuursorgaan op kennelijk onredelijke wijze tot de conclusie kwam dat het aangevraagde project onverenigbaar is met een goede ruimtelijke ordening.
De Raad stelt vast dat de verwerende partij motiveert dat de voorliggende aanvraag weinig aanknopingspunten bevat met het nieuwe kader, in casu de oostelijke uitbreiding van het bedrijventerrein Tielt-Noord zoals voorzien in het afbakeningsvoorstel en dat een totaalvisie moet worden uitgewerkt rekening houdend met de geplande uitbreiding.
De motivering van de verwerende partij dat de opstelling van de turbines 2 en 3 een eventuele oostelijke uitbreiding van het windmolenpark in de toekomst bemoeilijkt, behoort tot de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van het vergunningverlenend bestuursorgaan, waarvan de Raad enkel de legaliteit kan toetsen en zich niet in de plaats van het vergunningverlenend bestuursorgaan orgaan kan stellen.
Overigens is de motivering van de verwerende partij dat het aangewezen is om de lineaire structuur van de (N35) als leidraad te gebruiken om de maatschappelijke integratie van het project te ondersteunen, waarbij deze opstelling inspeelt op de morfologische onderbouw van de site (zoals ook gesteld door de gewestelijk erfgoedambtenaar), een zelfstandig determinerend motief in haar beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Dit motief valt binnen de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van het vergunningverlenend bestuursorgaan om de vergunningsaanvraag te weigeren en te oordelen dat de aanvraag niet beantwoordt aan de eisen van de goede ruimtelijke ordening.
Het middel is ongegrond.
Om deze redenen beslist de Raad voor Vergunningsbetwistingen
1. Het verzoek tot tussenkomst van alle tussenkomende partijen is ontvankelijk.
2. Het beroep is ontvankelijk maar ongegrond.
3. De Raad legt de kosten van het beroep, bepaald op 175 euro, ten laste van de verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 3 december 2013, door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, achtste kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX, | voorzitter van de achtste kamer, |
met bijstand van | |
Xxxxx XXXXXXX, | griffier. |
De griffier, | De voorzitter van de achtste kamer, |
Xxxxx XXXXXXX | Xxxx XXX XXXX |