SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 11 mei 2010 Kenmerk: 10/04
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage, voorzitter, drs. E.G. Xxxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage,
mr. R.P.D. Kievit, wonende te Mijnsheerenland, bijgestaan door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen
in de zaak van:
dr. A., wonende te Z., eiser,
gemachtigden: mrs. F.H. Eijmaal en R.G.S. Xxxxxxx, tegen:
de stichting B., gevestigd te Y., verweerster,
gemachtigde: mr. J.H. Hubben.
Partijen worden hierna aangeduid als “eiser” en “de stichting”.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Xxxxx heeft bij memorie van eis, gedateerd 8 januari 2010, het Scheidsgerecht verzocht:
(a) primair voor recht te verklaren dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst nietig is, dan wel te bepalen dat de toelatingsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd, dan wel de opzegging van de toelatingsovereenkomst te vernietigen, dan wel de opzegging van de toelatingsovereenkomst anderszins buiten effect te stellen;
(b) subsidiair, indien en voor zover sprake is van een rechtsgeldige opzegging de stichting te veroordelen tot betaling van:
1. een bedrag van € 950.800,-- dan wel € 1.620.000,-- bij wege van schadevergoeding, althans een vergoeding naar billijkheid, waarvan de hoogte afhangt van het feit of de vaste dienstbetrekking die eiser inmiddels heeft gevonden definitief wordt;
2. de hem toekomende goodwill ten bedrage van € 244.000,--;
(c) primair en subsidiair: de stichting te verplichten zich te onthouden van enige negatieve uitlating over eiser in zijn hoedanigheid als chirurg en over eiser in persoon,
op straffe van een dwangsom van € 100.000,-- per overtreding, en de stichting te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van xxxxx, alsmede de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf 8 januari 2010 dan wel de datum van het arbitraal vonnis.
Bij de memorie van eis zijn 30 producties gevoegd.
1.2. De stichting heeft bij memorie van antwoord, gedateerd 8 februari 2010, verweer gevoerd. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn vorderingen, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van eiser in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van haar gemachtigde. Bij de memorie van antwoord zijn 29 producties gevoegd.
1.3. Bij faxbrief van 30 maart 2010 zijn van de zijde van xxxxx nog tien nadere producties (31 tot en met 42) in het geding gebracht. Ten slotte heeft eiser bij faxbrief nog één laatste nadere productie (43) in het geding gebracht.
1.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 7 april 2010. Xxxxx is in persoon verschenen, met bijstand van zijn gemachtigden. De stichting was vertegenwoordigd door drs. C., voorzitter van de raad van bestuur, en drs. D., lid van de raad van bestuur, en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Voorts waren aanwezig mr. X., secretaris van de raad van bestuur, en drs. F., lid van het gefuseerde stafbestuur van de ziekenhuizen G./X. en W..
De gemachtigden hebben de wederzijdse standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.
2. Samenvatting van het geschil
2.1. Xxxxx is als medisch chirurgisch specialist toegelaten tot het ziekenhuis W. van de stichting H., voorheen de Stichting I., en wel met ingang van 1 mei 2005. De toelating is vastgelegd in een schriftelijke toelatingsovereenkomst opgemaakt op 12 april 2005. Xxxxx oefende daar tot 1 januari 2010 de praktijk uit in maatschapverband met vier, en nadien tot 1 maart 2010 met twee, chirurgen. Hij was laatstelijk voorzitter van de maatschap.
2.2. De stichting is de bestuurder van de onder 2.1 genoemde Stichting H.. De stichting bestuurt op een zelfde wijze onder meer het ziekenhuis G. te Y., waartoe tevens behoort de Kliniek X.. Binnen het ziekenhuis G. bestaat een maatschap chirurgie en orthopedie (hierna te noemen: de maatschap chirurgie G.), met een ruim aantal leden.
2.3. In 2006 heeft een visitatiecommissie van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde een visitatie uitgevoerd naar de maatschap chirurgie W.. In de samenvatting van het hierover uitgebrachte rapport van 11 april 2006 is onder meer vermeld dat bij de
maatschap “nog onvoldoende realiteitszin met betrekking tot de toekomst, i.e. de samenwerking met de chirurgen uit Y.” bestaat. De visitatiecommissie heeft aan de maatschap chirurgie W. het advies gegeven “een visie met betrekking tot de toekomst van de chirurgie in de regio” te ontwikkelen.
2.4. Mede naar aanleiding van berichten uit de organisatie en van het stafbestuur W. heeft de raad van bestuur van de stichting, na overleg met de maatschap chirurgie W., een
externe commissie opdracht gegeven een onderzoek in te stellen over – kort gezegd – de vraag of het functioneren van de maatschap als geheel en van de individuele leden daarvan, medisch inhoudelijk en ook overigens aan redelijkerwijze daaraan te stellen eisen voldoet. De commissie bestond uit dr. J. en prof.dr. K. en wordt hierna aangeduid als de commissie-X./K.. Het op 6 mei 2007 uitgebrachte rapport van deze commissie vermeldt onder meer het volgende:
“Analyse
De maatschap Heelkunde van X. xxxx een cultuur, waarbinnen zelfreflectie praktisch ontbreekt en probleemstellingen door andere professionals in de organisatie worden beschouwd als aanvallen door de vijand. Al jaren ligt de groep onder vuur en men heeft een tactiek ontwikkeld waarbij kritiek wordt genegeerd of agressief wordt tegengesproken.
De muur rond de Heelkunde is inmiddels zo hoog dan men het gemor daar buiten nauwelijks nog hoort.
Chirurgisch technisch zijn er geen aantoonbare ernstige tekortkomingen, maar de communicatie met andere professionals over het beleid rond patiënten is onvoldoende, zowel op de SEH, de afdeling, de IC als de OK.
[…]
Antwoord
[…]
De maatschap Heelkunde voldoet als geheel op dit moment niet aan bepaalde verplichtingen, zoals voornoemd. Betreffende individuele leden heeft de commissie dit niet kunnen vaststellen.
Naar de mening van de commissie is het verantwoord, dat de maatschap als geheel en de individuele leden van de maatschap de werkzaamheden in het ziekenhuis voortzetten, echter onder nader te bepalen voorwaarden.
[…]
Voorwaarden:
- Er zal een begeleidingstraject moeten worden gestart van de gehele maatschap naar een gewaardeerde terugkeer binnen de medische staf van het ZH W..
Uitwerking: met een aantal afdelingen is de samenwerking zo verstoord, dat een traject tot verbetering alleen kans van slagen heeft onder
begeleiding van een “zware” maar externe coach. […]
- De organisatie van de maatschap zal moeten worden herzien:
1. ten aanzien van differentiatie: met name op het gebied van oncologische- en laagvolume chirurgie zal taakverdeling binnen de eigen groep en samenwerking met X. gestalte moeten krijgen
2. […]
Uitwerking: De leden van de maatschap moeten derhalve in een reglement aangeven hoe de gang der dingen binnen de groep voortaan zal zijn, wie welke taken heeft en in hoeverre er ten aanzien van besluiten mandaat is. […] Bij het opstellen van een dergelijk reglement adviseert de commissie gebruik te maken van een coach.”
2.5. In 2006 en begin 2007 hebben de stafbesturen en de medische staven van de ziekenhuizen te Z. en te Y. alsmede de raad van bestuur van de stichting het document ‘Q’ als beleidsdocument voor de periode 2006-2010 vastgesteld. Deze nota vermeldt de noodzaak van gelijke kwaliteit op de verschillende locaties en het voorkomen van interne concurrentie. Op een aantal vakgebieden zijn binnen de organisatie van de stichting een verregaande samenwerking en integratie tot stand gekomen, in sommige gevallen is zelfs een fusie van de maatschappen tot stand gebracht. Tussen de maatschap chirurgie W. en de maatschap chirurgie G. is geen sprake van een dergelijke samenwerking en integratie.
2.6. Met een brief van 21 mei 2008 hebben de voorzitters van de medische staven van de ziekenhuizen te Z. en Y./X. en de raad van bestuur van de stichting de maatschappen en de vakgroepen die praktijk uitoefenen in de ziekenhuizen te Z. en Y./X. en die tot dan toe niet samenwerkten en/of geïntegreerd waren, het navolgende medegedeeld:
“Wij realiseren ons inmiddels wel dat het ‘gespleten’ gezicht naar buiten van niet samenwerkende disciplines een zwaktebod in het B.-profiel is en daarmee een risico vormt. Het uitgangspunt in ‘Q’ is gelijke kwaliteit op alle locaties en geen interne concurrentie. Voor uw vakken is dit doel nog niet bereikt.”
De maatschappen en de vakgroepen werd verzocht om vóór 1 juli 2008 hun standpunten kenbaar te maken over samenwerking en/of integratie van hun specialismen met het gelijke specialisme op de andere locatie.
2.7. Bij brief van 5 juni 2008 heeft de maatschap chirurgie X. xx xxxx van bestuur van de stichting bericht het onverstandig te vinden gedurende de vakantieperiode tot nader overleg hieromtrent over te gaan, en voorgesteld eerst in september 2008 nadere afspraken te maken. Bij brief van 1 juli 2008 heeft de maatschap chirurgie G. haar visie kenbaar gemaakt aan de raad van bestuur van de stichting over een eventuele uitbreiding naar Z.. De maatschap chirurgie G. deelde mee dat uitbreiding slechts aan de orde was indien een fusie tussen de twee maatschappen niet zou plaatsvinden. Verder diende volgens de maatschap chirurgie G. de invulling van de personele bezetting te Z. te worden bepaald door de vakgroep chirurgie G., zodat de chirurgische zorg te Z. alleen bedreven zou worden door of onder supervisie van de vakgroep chirurgie G..
2.8. Met een brief van 10 juli 2008 heeft eiser namens de maatschap chirurgie Z. aan de raad van bestuur van de stichting een voorstel gedaan voor samenwerking met de maatschap chirurgie G..
2.9. Bij brief van 12 februari 2009 heeft de maatschap chirurgie X. xx xxxx van bestuur van de stichting bericht dat ook na het (ophanden zijnde of te verwachten) vertrek van de twee oudste leden van de maatschap van eiser de samenwerking met de drie resterende chirurgen moeilijk zal liggen. In de brief wordt erop gewezen dat het functioneren van de chirurgen te Z. eerder aan discussie onderhevig is geweest en dat het noodzakelijk was het functioneren in begin 2007 extern door de commissie-J./K. te laten onderzoeken. De maatschap chirurgie G. verklaart op zoek te zijn naar chirurgen die ambitieus zijn, over meerdere locaties wensen te werken, in opleidingssetting, en zeer alert zijn in nieuwe ontwikkelingen. De chirurgen te Z. zouden deze kwaliteiten missen. De maatschap chirurgie G. stelt dan ook op zoek te willen gaan naar nieuwe maten die in haar ogen wel aan deze eisen kunnen voldoen, om zo de volledige
verantwoordelijkheid voor de chirurgische zorg in Z. te zijner tijd op dezelfde manier vorm te geven als binnen de regio Y..
2.10. Bij brief van 4 maart 2009 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van de stichting schriftelijk bevestigd hetgeen hij eerder tijdens een bespreking van 27 februari 2009 aan de leden van de maatschap van xxxxx had meegedeeld, namelijk dat de raad van bestuur, daarin gesteund door de beide stafbesturen, heeft moeten constateren dat aan de zijde van de maatschap chirurgie G. geen vertrouwen bestaat in samenwerking met de maatschap van eiser en met de leden daarvan. De raad van bestuur deelt mee geen andere oplossing te zien dan een traject in te gaan dat ertoe leidt dat de praktijkvoering van de maatschapsleden wordt beëindigd. Bijgevoegd was de brief van 12 februari 2009 van de maatschap chirurgie G..
2.11. Bij brief van 28 oktober 2009 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van de stichting aan eiser bericht dat het voornemen bestaat de toelatingsovereenkomst met hem op te zeggen. Daarbij zijn als redenen genoemd: (i) de vereiste samenwerking en integratie van specialismen en vakgroepen die op hetzelfde vakgebied binnen de organisatie van de stichting werkzaam zijn, (ii) de weigering van de maatschap chirurgie G. om met eiser en de andere chirurgen te Z. de vorming van één maatschapverband aan te gaan, (iii) het feit dat de raad van bestuur van de stichting heeft moeten constateren dat het niet mogelijk is gebleken om verandering in dit standpunt te brengen, (iv) het belang van de patiëntenzorg, dat niet toelaat dat – zoals ook de maatschap van xxxxx heeft erkend – op zijn minst nog een lange weg te gaan is voor er sprake kan zijn van een intensieve samenwerking, terwijl de uitkomst onzeker zal blijven, en (v) het meewegen bij dit alles van de analyse van de commissie-J./K., die in hun rapport van mei 2007 enerzijds constateren dat binnen de maatschap van xxxxx het ontbreekt aan communicatieve vaardigheden en zelfreflectie, en anderzijds de noodzaak vaststellen voor een reorganisatie van de maatschap van eiser zodanig dat op een aantal gebieden de samenwerking met de maatschap chirurgie G. gestalte zou krijgen.
2.12. Xxxxx is in de brief van 28 oktober 2009 uitgenodigd voor een hoorzitting op 4 november 2009. Van deze mogelijkheid heeft eiser gebruikgemaakt. De hoorzitting heeft op 10 november 2009 plaatsgevonden. Xxxxx heeft verklaard dat het
beleidsdocument ‘Q’ door zijn maatschap en dus door hem wordt onderschreven. Hij onderschrijft het belang van intensieve samenwerking. Xxxxx meent dat het de maatschap chirurgie G. is die de samenwerking blokkeert en daarop door de raad van bestuur van de stichting dient te worden aangesproken. Eiser verwijt de raad van bestuur van de stichting een fusie onvoldoende te hebben gefaciliteerd. Xxxxx betreurt het dat de raad van bestuur van de stichting mediation vruchteloos acht en is van mening dat daarmee een mogelijkheid wordt geblokkeerd om wel tot een goede samenwerking met de collega’s van de maatschap chirurgie G. te komen.
2.13. De raad van bestuur van de stichting heeft over zijn voornemen tot opzegging van de toelatingsovereenkomsten met eiser en diens per 1 januari 2010 resterende collega’s advies ingewonnen bij de stafbesturen van beide ziekenhuizen. Tijdens besprekingen met de stafbesturen op 10 november 2009 hebben deze besturen verklaard het besluit te steunen, waarbij het stafbestuur van het ziekenhuis te Z. opmerkt dat het niet doorzetten van het voornemen tot fusie een ongewenst precedent zou betekenen voor
de andere nog niet gefuseerde maatschappen. In dit stadium bestaat er “geen reële weg meer terug”, zo concludeert dit stafbestuur.
2.14. Bij brief van 1 december 2009 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van de stichting aan eiser meegedeeld dat de toelatingsovereenkomst met hem wordt opgezegd tegen 2 juni 2010 op de gronden die zijn vermeld in de brief van 28 oktober 2009.
2.15. In het dagblad O. is op 31 december 2009 een bericht gepubliceerd met de kop “Maatschap chirurgie enig dwarsligger”. Dit bericht gaat over de voorgenomen fusies van de maatschappen binnen de B.. Vermeld is onder meer dat de samensmelting voor de meeste Z. maatschappen geen probleem is, “met uitzondering van de maatschap chirurgie”. De resterende drie artsen van deze maatschap “weigeren de samenwerking met X. omdat de partijen geen overeenstemming kunnen bereiken”, zo is daaraan toegevoegd.
2.16. Eiser is sedert 1 maart 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam in het L. te V.. Deze overeenkomst kent een proeftijd van twee maanden, die ten tijde van de mondelinge behandeling van deze zaak nog niet was geëindigd.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
Artikel 27 van de toelatingsovereenkomst van eiser met de stichting bevat een geschillenregeling waarin het Scheidsgerecht bevoegd is verklaard. Gelet hierop is het Scheidsgerecht bevoegd tot kennisneming van de vordering van eiser en tot beslissing daarop. Dit is tussen partijen niet in geschil.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Ter zitting heeft eiser bij monde van zijn gemachtigden verklaard dat hij zijn primaire vordering intrekt. Hij beschouwt het einde van zijn toelating als een gegeven en vordert thans alleen nog de aanvankelijk subsidiair gevorderde vergoedingen alsmede het verbod voor de stichting om zich negatief over hem te uiten.
4.2. Tot de gevorderde vergoedingen behoort een bedrag van € 244.000,-- wegens goodwill. Nu in de zienswijze van beide partijen de toelating van xxxxx tot het ziekenhuis van de stichting is geëindigd, heeft hij naar beider standpunt tegenover de stichting aanspraak op een vergoeding wegens goodwill. De stichting stelt dat de vergoeding in dit geval € 204.000,-- moet bedragen, aangezien kort geleden de Orde van Medisch Specialisten (hierna: de OMS) de goodwillvergoeding wegens de praktijkbeëindiging van een ander lid van de maatschap chirurgie Z., M., op dat bedrag heeft bepaald. De stichting heeft toegelicht hoe de OMS tot de som van
€ 204.000,-- is gekomen. Gelet hierop had het op de weg van eiser gelegen om, zoveel mogelijk gedocumenteerd, te stellen in welk opzicht die berekening van de OMS onjuist is of in zijn, eisers, situatie niet behoort te worden gevolgd. Dit heeft eiser echter niet gedaan; hij heeft zich beperkt tot herhaling van zijn eigen vordering op dit punt. Aldus heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Nu eiser zelf de hoogte van het aan het toekomende goodwillbedrag wil laten afhangen van de vaststelling daarvan
door de OMS, ziet het Scheidsgerecht geen grond om de vergoeding op een ander bedrag dan € 204.000,-- te begroten, onder de voorwaarde dat eiser zijn praktijk in het ziekenhuis Z. aan de stichting afstaat. Eisers vordering wordt dus in zoverre toegewezen, met afwijzing van wat het meerdere dat hij op dit punt verlangt.
4.3. Bij de beoordeling van de vraag of aan eiser andere bedragen bij wijze van (schade)vergoeding toekomen, zijn de opzegging en de daarin besloten liggende beëindiging van zijn toelating weliswaar een gegeven, maar zal het Scheidsgerecht niettemin onderzoeken of voor die opzegging voldoende grond heeft bestaan. In geval van een ongegronde opzegging zal er eerder reden zijn voor een vergoeding dan bij een opzegging die in overeenstemming is met alle daarvoor geldende eisen. Als dit laatste zich voordoet, kan er slechts aanspraak zijn op een vergoeding (naar billijkheid) indien aan de toegelaten specialist ter zake van deze opzegging geen of slechts een gering verwijt valt te maken.
4.4. Op grond van de toelatingsovereenkomst kan opzegging slechts plaatsvinden wegens gewichtige redenen van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijs van de stichting niet kan worden gevergd de overeenkomst te continueren. In het aan de opzegging gewijde artikel 24 van de overeenkomst worden diverse gevallen genoemd die als een klemmende reden zijn te beschouwen. Zoals uit de aanhef van artikel 24 blijkt, is deze opsomming niet volledig. Ook in andere, daar niet genoemde gevallen kan er dus sprake zijn van gewichtige redenen van de hier vereiste klemmende aard.
4.5. Bij de beoordeling van de redenen die de raad van bestuur van de stichting aan de opzegging ten grondslag heeft gelegd is de eerdere bestuurlijke beslissing om de ziekenhuizen te Y., X. en Z. samen te voegen een van de uitgangspunten. Deze beslissing valt bij uitstek binnen het domein van het bestuur. In wezen is dit tussen partijen ook geen punt van debat. Een tweede gegeven in dit verband is de overeenstemming van partijen over de lijnen die zijn uitgezet in het document ‘Q’. Daarin is het belang van verregaande samenwerking, of zelfs fusie, van de lokale vakgroepen binnen één specialisme verwoord. Xxxxx aanvaardt ook dit uitgangspunt. Vermelding verdient hier ten slotte de door xxxxx onderschreven brief van 21 mei 2008 van de beide medische staven en van de raad van bestuur van de stichting aan alle nog toen niet samenwerkende vakgroepen en maatschappen. In de lijn van de in al deze documenten uitgezette koers stond het de raad van bestuur vrij om te kiezen voor een model waarbij de lokale maatschappen zouden samengaan. De raad van bestuur heeft op toereikende gronden, die in deze zaak ook niet ter discussie staan, niet gekozen voor behoud van naast elkaar staande maatschappen binnen één specialisme, noch voor solopraktijken. Hij heeft hierbij zwaar laten wegen dat de belangen van de zorg kunnen worden geschaad door een dergelijk gescheiden optreden.
4.6. Binnen het aldus gegeven kader ligt aan de opzegging in de kern ten grondslag dat de door de raad van bestuur van de stichting beoogde samenwerking – in vorm van een fusie – van de chirurgische maatschappen G. enerzijds en Z. anderzijds niet is tot stand gekomen. Alles wijst erop dat deze fusie is afgestuit op bezwaren die de eerstbedoelde maatschap als onoverkomelijk beschouwt. De raad van bestuur van de stichting heeft kennelijk geen mogelijkheid gezien om de beide maatschappen tot elkaar te brengen.
4.7. Deze situatie leverde naar het oordeel van het Scheidsgerecht voor de stichting een gewichtige reden van zodanig klemmende aard op dat van haar redelijkerwijs niet kon
worden gevergd de overeenkomst met eiser te laten voortduren. Voor de opzegging bestond dus een voldoende grond.
4.8. Dit betekent dat thans moet worden onderzocht of zich het geval voordoet dat aan eiser geen of slechts een gering verwijt valt te maken ter zake van de hier aan de orde zijnde gewichtige reden. Hierbij gaat het niet in het bijzonder om eiser als individuele specialist, maar vooral om de maatschap chirurgie Z. als de collectiviteit waartoe eiser behoort. De stichting heeft in de opzeggingsbrief en in deze procedure immers geen omstandigheden aangevoerd die specifiek op eiser betrekking hebben. Er is kennelijk een onoverbrugbaar gebleken verschil van inzicht tussen de beide maatschappen, en dit heeft ook de positie van eiser bepaald.
4.9. Het enkele gegeven dat de maatschap chirurgie G. onoverkomelijke bezwaren zag – en mogelijk steeds heeft gezien – tegen de beoogde verregaande vorm van samenwerking met de maatschap chirurgie Z., is niet reeds afdoende om te concluderen dat aan de maatschap chirurgie Z., en daarmee aan eiser, een relevant verwijt valt te maken ter zake van de onwerkbare perspectieven die de gewichtige reden voor de opzegging hebben opgeleverd. Het Scheidsgerecht zal moeten onderzoeken of het “dwarsliggen” van de maatschap chirurgie G. – met de daarop gevolgde berusting van de raad van bestuur van de stichting in die houding – is gebaseerd op feiten die met recht aan (de maatschap van) eiser kunnen worden tegengeworpen.
4.10. Hierbij kan niet worden voorbijgegaan aan het rapport van de commissie-J./K.. Dit rapport dateert weliswaar van mei 2007 en was dus al bijna 2½ jaar oud toen de raad van bestuur van de stichting het voornemen heeft uitgesproken om eisers toelating te beëindigen, maar in de contacten en uitingen van de maatschap G. en van de raad van bestuur van de stichting in de jaren na de rapportage hebben de bevindingen van J. en
X. xxxxxxxxx steeds een rol van betekenis gespeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat dit rapport ernstige vaststellingen heeft bevat, die een bepaald negatief beeld van de maatschap Z. opleverden. Ter zitting heeft eiser de analyse van X. en K. niet tegengesproken. Het komt dus aan op de vraag of de leden van de maatschap chirurgie
Z. in de periode daarna in voldoende mate en metterdaad – in hun gedrag – hebben laten zien dat zij zich de kritiek van de commissie hebben aangetrokken.
4.11. In dit opzicht valt eiser wel degelijk verwijten te maken. De maatschap chirurgie Z. heeft slechts in beperkte zin uitvoering gegeven aan de niet mis te verstane aanbevelingen van de commissie-J./K.. Tot inschakeling van een externe coach is het nooit gekomen. De maatschap heeft kennelijk wel een opdracht gegeven aan de patholoog dr. O., maar deze is aan hetzelfde ziekenhuis als eiser verbonden en kan alleen al daarom niet als externe coach gelden. Daar komt bij dat zijn relaas over zijn bemoeienis (door eiser overgelegd als productie 34) met de maatschap wijst op activiteiten van zeer beperkte aard. Hij omschrijft zijn rol als die van een “klankbord” gedurende twee sessies. Deze begeleider is zelf verder betrokken geweest bij het uitwerken van het huishoudelijk reglement voor de maatschap van eiser en is voor het overige geïnformeerd over de verdere ontwikkelingen (slechts) door “meldingen achteraf van genomen stappen”. Het Scheidsgerecht concludeert hieruit dat eiser er geen blijk van heeft gegeven de aanbevelingen werkelijk serieus te hebben genomen. Het is niet de taak van het Scheidsgerecht om in de context van deze procedure na te gaan of de negatieve punten die uit het onderzoek van X. en K. naar voren zijn gekomen intussen door activiteiten van de maatschap zelf zijn opgelost of verbeterd.
Ook als dat in relevante mate het geval is geweest, heeft eiser eraan bijgedragen dat het sterk negatieve beeld over “Z.” dat de maatschap chirurgie G. zich vóór en door de rapportage van J. en K. heeft gevormd, is blijven bestaan. Dit valt mede aan eiser te verwijten, temeer nu de kritiek en de aanbevelingen van de commissie zich in belangrijke mate hebben gericht op communicatieve aspecten van het optreden van de maatschap chirurgie Z., zowel intern als extern. De stichting heeft dan ook goede gronden voor twijfel aan het vermogen van eiser om zijn gedrag in dit opzicht te veranderen. Xxxxx heeft die twijfel op dit belangrijke punt niet weggenomen.
4.12. Het Scheidsgerecht concludeert hieruit dat zich niet het geval voordoet dat aan eiser geen of slechts een gering verwijt valt te maken ter zake van de gewichtige reden die de stichting tot de opzegging heeft geleid.
4.13. Hiertegenover staat wel een verwijt dat de stichting treft. Niet is gebleken dat zij na de rapportage van J. en K., die voor haar kennelijk geen reden hebben gevormd reeds toen te streven naar beëindiging van de toelating van xxxxx, actief heeft geprobeerd de beide maatschappen tot elkaar te brengen. Haar houding straalde veeleer berusting in de blijvende negatieve opstelling van de maatschap chirurgie G. uit dan een inzet om al het redelijk mogelijke te doen om een verregaande samenwerking en uiteindelijk een fusie in goede banen te leiden. Illustratief hiervoor is de opstelling van de raad van bestuur van de stichting geweest bij de vervulling van de laatste vacature voor een plaats van een chirurg op de locatie Z., in 2007. De stichting heeft gesteld dat de vertegenwoordiger van de maatschap chirurgie G. die zitting had in de sollicitatiecommissie voor deze vacature, negatief heeft geadviseerd over de kandidaat die uiteindelijk is aangenomen (en vervolgens ook is toegetreden tot de maatschap chirurgie Z.). De raad van bestuur van de stichting heeft, door de toelating van deze kandidaat, een kans laten liggen om de beide maatschappen geleidelijk naar elkaar toe te laten groeien. Dit valt de stichting te verwijten, temeer nu de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad van bestuur van de stichting het (achteraf gezien omineuze) gegeven van deze tegenstem niet heeft meegedeeld aan de kandidaat in kwestie. Gelet op dit een en ander concludeert het Scheidsgerecht dat de stichting zich niet in voldoende mate heeft ingespannen om de later onoverkomelijk gebleken problemen, die op zichzelf genomen de opzegging rechtvaardigden, te voorkomen.
4.14. Dit levert grond op voor vergoeding ten laste van de stichting van enige meerdere schade naast de goodwillschade. Het Scheidsgerecht bepaalt deze vergoeding op
€ 25.000,--. Het houdt hierbij mede rekening met het feit dat de schade van eiser vooral bestaat in de kosten die hij moet maken ter zake van zijn verhuizing naar de omgeving van zijn nieuwe ziekenhuis. Majeure inkomensschade lijkt hij niet te lijden. En voor het overige vormt de “verhuisschade” voor een deel een schade die inherent kan zijn aan beëindiging van een toelating.
4.15. Eisers vordering tot vergoeding van immateriële schade (“smartengeld”) en tot een gebod aan de stichting om zich te onthouden van negatieve uitingen over eiser als chirurg en in persoon, wordt afgewezen. Zoals uit het voorgaande blijkt, valt hem een relevant verwijt te maken van de reden die tot het door hem betreurde einde van zijn toelating heeft geleid. Aan het Scheidsgerecht is niet gebleken dat de stichting extern of intern op nodeloos beschadigende wijze ruchtbaarheid heeft gegeven aan de opzegging of aan de redenen daarvoor. Ook is niet gebleken dat de onder 1.15 vermelde publicatie in O, wat daarvan verder ook zij, door de stichting is geëntameerd
of bevorderd. Xxxxx heeft ook geen concrete feiten gesteld die een verder onderzoek op dit punt zouden rechtvaardigen.
4.16. Toegewezen wordt dus, naast de goodwillvergoeding ten bedrage van € 204.000,--, de som van € 25.000,-- als schadevergoeding. Het meerdere wordt afgewezen.
4.17. Bij deze uitkomst acht het Scheidsgerecht het passend dat zijn kosten voor rekening van de stichting komen, met bepaling dat elke partij voor het overige de eigen kosten draagt.
5. De beslissing bij wijze van arbitraal vonnis
Het Scheidsgerecht:
5.1. veroordeelt de stichting om aan xxxxx, als vergoeding voor de goodwill van zijn praktijk, te betalen de som van € 204.000,--, onder de voorwaarde dat eiser zijn praktijk als chirurg op de locatie te Z. overdraagt aan de stichting;
5.2. veroordeelt de stichting tevens om aan eiser bij wijze van schadevergoeding te betalen de som van € 25.000,--;
5.3. wijst het meer of anders gevorderde af;
5.4. bepaalt dat de kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 4.658,--, ten laste van de stichting komen en veroordeelt de stichting daarom tot betaling van dit bedrag aan eiser;
5.5. bepaalt dat iedere partij voor het overige de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is vastgesteld te Utrecht en is op 11 mei 2010 aan partijen verstuurd.