HOOFDSTUK I
Pensioenreglement I
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg
HOOFDSTUK I
Verplichte deelneming
ARTIKEL 1
Inleidende bepalingen
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op degenen, die na 31 december 1977 deelnemer zijn in de zin van artikel 6, eerste lid, onder b, van de statuten.
2. Tenzij uit de tekst anders blijkt, wordt in dit hoofdstuk onder deelneming respectievelijk deelneming in het fonds verstaan de deelneming voorzover deze is gelegen na de inwerkingtreding van dit reglement.
3. Behoudens het bepaalde in de artikelen 7, 7a, 14, 14a en 14b eindigt de deelneming van een deelnemer als bedoeld in het eerste lid:
a. zodra hij niet meer behoort tot de werknemers bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de statuten;
b. door zijn overlijden;
c. door het bereiken van de pensioendatum of door de eerdere ingang van het ouderdomspensioen.
4. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. gewezen echtgenote respectievelijk echtgenoot: de vrouw respectievelijk de man van wie het huwelijk met de (gewezen) deelnemer na het begin van haar (zijn) deelneming in het fonds is geëindigd door echtscheiding of door ontbinding na scheiding van tafel en bed;
b. partner:
I. degene met wie de (gewezen) deelnemer een partnerrelatie heeft die is geregistreerd in de registers van de burgerlijke stand;
II. de ongehuwde man of vrouw, die
- samenwoont met de ongehuwde (gewezen) deelnemer die geen partner heeft als bedoeld onder I en
- geen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de (gewezen) deelnemer is en
- in een notarieel verleden akte of samenlevingscontract door de (gewezen) deelnemer - onder herroeping van eerdere begunstiging van partnerpensioen- is aangewezen als begunstigde van het partnerpensioen.
In het geval er op enig moment gelijktijdig sprake is van meerdere partners, beslist het bestuur welke partner als begunstigde van het partnerpensioen zal worden aangemerkt.
c. gewezen partner:
de partner als bedoeld in onderdeel b.I waarvan de partnerregistratie in de registers van de burgerlijke stand is beëindigd anders dan door de dood of vermissing;
d. arbeidsongeschikt:
arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vaststelling - al dan niet met terugwerkende kracht - van de mate van arbeidsongeschiktheid door het uitvoeringsorgaan van die wet is beslissend voor de toepassing van dit reglement;
e. gedeeltelijk arbeidsongeschikt:
25% of meer, doch minder dan 45% arbeidsongeschikt;
f. half arbeidsongeschikt:
45% of meer, doch minder dan 65% arbeidsongeschikt;
g. volledig arbeidsongeschikt:
65% of meer arbeidsongeschikt; indien en zolang de gedeeltelijk of half arbeidsongeschikte deelnemer een aanvullende loongerelateerde uitkering (basis- + verlengde-) ingevolge de Werkloosheidswet uit hoofde van een arbeidsovereenkomst bij een aangesloten werkgever ontvangt, wordt hij als volledig arbeidsongeschikte werknemer aangemerkt. In afwijking van het in de vorige volzin bepaalde wordt de gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer die voordien half arbeidsongeschikt was (op grond waarvan halve premievrije deelneming was toegekend) als half arbeidsongeschikte deelnemer aangemerkt, indien en zolang hij een aanvullende loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet uit hoofde van een arbeidsovereenkomst bij een aangesloten werkgever ontvangt. Het bepaalde in het voorgaande geldt slechts indien geen recht bestaat op een FVP-bijdrage als bedoeld in artikel 14B;
h. maximum-uitkeringstermijn:
de termijn van 104 weken, bedoeld in artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, respectievelijk in artikel 29, vijfde lid van de Ziektewet, berekend en eventueel verlengd met inachtneming van het bepaalde in deze artikelen;
i. pensioendatum:
de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer of gewezen deelnemer 65 jaar wordt of, als hij niet eerder was overleden, zou zijn geworden;
j. indexcijfer:
het indexcijfer der lonen bedoeld in artikel 1 van het Besluit maatstaf aanpassingsmechanismen 1985;
k. seizoenmatige arbeid:
werkzaamheden die door een werknemer worden verricht gedurende een arbeidsovereenkomst die slechts voor een (deel van een) seizoen met een werkgever is aangegaan.
l. 4%-circuit:
het door de Stichting 4%-circuit voor Waarde-overdracht ingestelde circuit voor waarde-overdracht ter voorkoming van pensioenverlies, waarbij het fonds is aangesloten.
m. scheiding:
echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
n. scheidingsdatum:
in geval van echtscheiding: de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand; in geval van scheiding van tafel en bed: de datum van inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
o. Wet Pensioenverevening:
De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
p. vrijstellingsbesluit: Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000.
q. ouderenregeling:
een regeling als bedoeld in artikel 1 van het reglement van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg respectievelijk van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Personenvervoer over de Weg en die is getroffen ten behoeve van werkloze werknemers van 55 jaar respectievelijk 57,5 jaar en ouder.
ARTIKEL 2
Aanspraken
1. De deelneming geeft aanspraak op:
a. ouderdomspensioen aan de deelnemer en gewezen deelnemer;
b. weduwepensioen aan de echtgenote van de mannelijke deelnemer en van de mannelijke gewezen deelnemer;
c. bijzonder weduwepensioen aan de gewezen echtgenote van de mannelijke deelnemer en van de mannelijke gewezen deelnemer;
x. xxxxxxxxxxxxxxxxxx aan de echtgenoot van de vrouwelijke deelnemer en van de vrouwelijke gewezen deelnemer;
e. bijzonder weduwnaarspensioen aan de gewezen echtgenoot van de vrouwelijke deelnemer en van de vrouwelijke gewezen deelnemer;
f. wezenpensioen aan:
- de kinderen beneden de 18-jarige leeftijd van de deelnemer of van de gewezen deelnemer, die tot deze deelnemer of gewezen deelnemer in familierechtelijke betrekking staan;
- de stief- en pleegkinderen beneden de 18-jarige leeftijd van de deelnemer of van de gewezen deelnemer, die ten tijde van zijn overlijden door hem worden onderhouden en opgevoed;
g. partnerpensioen aan de partner van de (gewezen) deelnemer;
x. bijzonder partnerpensioen aan de gewezen partner van de (gewezen) deelnemer.
2. Met kinderen beneden de 18-jarige leeftijd worden gelijkgesteld kinderen van 18 t/m 26 jaar wier voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of een opleiding voor een beroep.
3. De (gewezen) deelnemer heeft het recht zijn aanspraken op nabestaandenpensioen of ouderdomspensioen in te ruilen tegen extra ouderdomspensioen of extra nabestaandenpensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8A.
4. Opbouw van aanspraken in de pensioenregeling vangt op zijn vroegst aan met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 21-jarige leeftijd bereikt en eindigt uiterlijk met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 60-jarige leeftijd bereikt.
5. De opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaats.
ARTIKEL 3
Loon
1. Onder loon wordt verstaan het op de datum van vaststelling van de pensioengrondslag voor de deelnemer geldende:
a. functieloon vermeerderd met de diploma toeslag, de vakantietoeslag en de toeslag zoals vermeld in artikel 26 lid 2 van de cao voor het besloten busvervoer, zoals deze gold gedurende de periode 1 januari 1989 tot en met 31 maart 1989, indien de deelnemer werkzaam is in een bedrijfstak als bedoeld in artikel 2, onder d (sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 12), onder f, onder g of onder h van de statuten;
b. vast loon vermeerderd met de provisie en de vakantietoeslag indien de deelnemer als taxichauffeur werkzaam is in de bedrijfstak bedoeld in artikel 2, onder d, sub 4, van de statuten;
c. vaste loon vermeerderd met de vakantietoeslag, indien de deelnemer xxxxxx xxx als
taxi-chauffeur werkzaam is in de bedrijfstak bedoeld in artikel 2, onder d, sub 4, van de statuten. Voor het bepaalde onder a, b en c wordt onder vakantietoeslag verstaan het in de betrokken bedrijfstak op de datum van de vaststelling van de pensioengrondslag geldende vakantietoeslagpercentage.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder b, wordt onder provisie verstaan:
a. indien de deelnemer gedurende het gehele voorgaande kalenderjaar als taxi-chauffeur bij zijn werkgever werkzaam is geweest: de provisie, die hij gedurende dat kalenderjaar heeft genoten;
b. indien door de deelnemer niet aan de onder a vermelde voorwaarde wordt voldaan: de provisie, die een gelijksoortige werknemer die wel aan dat vereiste heeft voldaan, in het voorgaande kalenderjaar heeft genoten.
3. Indien op de datum van vaststelling van de pensioengrondslag de werkgever aan de werknemer tijdelijk geen loon of niet het normale loon is verschuldigd, omdat de werknemer:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling of
b. wegens gehele of gedeeltelijke werkloosheid tijdens het dienstverband een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet geniet, dan wel
c. om andere redenen tijdelijk geen of niet gedurende de normale duur arbeid verricht in dienst van de werkgever,
wordt met inachtneming van het bepaalde in de voorgaande leden als het loon van de deelnemer beschouwd het loon, dat zonder verzuim voor hem zou hebben gegolden.
ARTIKEL 4
Pensioengrondslag
1. Onder de pensioengrondslag van de deelnemer wordt verstaan: het voor hem geldende, tot een jaarbedrag herleide en op een hele euro naar boven afgeronde loon met een maximum en verminderd met een franchise. Indien het loon niet hoger is dan de franchise, wordt de pensioengrondslag gesteld op 0.
2. Het maximum loon bedoeld in het eerste lid is gelijk aan 260 maal het bedrag bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatie wet Sociale Verzekering, zoals dit bedrag, al dan niet met toepassing van artikel 9a van die wet, per de eerste januari van het kalenderjaar is vastgesteld. Hierbij wordt geen rekening gehouden met een wijziging in bedoeld bedrag met terugwerkende kracht.
3. Bij een structurele verhoging van het in het tweede lid bedoelde bedrag, zal het bestuur zich beraden over een wijziging van dat lid. De wijziging zal met inachtneming van artikel 20 van de statuten in het reglement worden vastgelegd.
4. De in het eerste lid bedoelde franchise wordt voor elk kalenderjaar vastgesteld. De franchise is ten minste gelijk aan het minimum bedrag als bedoeld in artikel 18a, achtste lid, sub a, van de Wet op de Loonbelasting 1964.
5. a. De franchise is gelijk aan 100/77 van 24 maal de som van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet en de vakantietoeslag bedoeld in artikel 29, negende lid, onderdeel d, van die wet, waarbij wordt uitgegaan van het
uitkeringsbedrag en de vakantietoeslag geldend op de eerste juli van het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor de franchise geldt. Het aldus gevonden bedrag wordt op een hele euro naar boven afgerond.
b. Het bestuur kan de franchise op een afwijkende manier vaststellen. Met ingang van 1 januari 2002 bedraagt de franchise ε 13.889,=.
c. Per 1 januari 2002 zal de franchise, gehoord de actuaris, opnieuw worden vastgesteld met inachtneming van de alsdan geldende loon- en prijsindex en AOW-ontwikkeling en vervolgens jaarlijks, voor zover de middelen van het fonds dit toelaten en gehoord de actuaris, worden aangepast.
6. De pensioengrondslag van de deelnemer wordt vastgesteld of opnieuw vastgesteld:
a. bij de aanvang van elk kalenderjaar;
b. indien de deelneming in de loop van een kalenderjaar aanvangt of opnieuw aanvangt: bij de aanvang respectievelijk de hernieuwde aanvang van de deelneming;
c. indien de deelnemer in de loop van een kalenderjaar aansluitend een nieuwe arbeidsovereenkomst sluit: bij de aanvang van die nieuwe arbeidsovereenkomst;
7. Het bestuur is gerechtigd een eenmalige uitkering van de werkgever aan de werknemer, aan te wijzen als tot het loon behorend. In dat geval wordt deze uitkering geacht te behoren tot de pensioengrondslag vanaf het in lid 6 bedoelde tijdstip.
8. Indien een taxi-chauffeur met een personenauto openbaar vervoer heeft verricht, dan worden deze werkzaamheden met openbaar vervoeruurloon beloond. Dit loon wordt, voor zover het uitstijgt boven het uurloon voor reguliere taxivervoer, na afloop van het kalenderjaar alsnog gerekend tot het loon waarnaar de pensioengrondslag van dat kalenderjaar wordt vastgesteld.
ARTIKEL 5
Premie
1. De periode waarover premie verschuldigd is, vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 21-jarige leeftijd bereikt respectievelijk de latere datum van indiensttreding en eindigt uiterlijk met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 60-jarige leeftijd bereikt. De voor een deelnemer verschuldigde premie bedraagt per 1 april 2001 15,7% van de pensioengrondslag. Voor een gedeelte van een jaar wordt de premie berekend over een evenredig gedeelte van de pensioengrondslag.
2. Het bestuur is bevoegd voor het begin van een kalenderjaar, gehoord de actuaris, te bepalen dat op de premie bepaald in het eerste lid in het komende kalenderjaar een korting zal worden toegepast.
3. Het bestuur is bevoegd, gehoord de actuaris, te bepalen dat op de premie bepaald in het eerste lid een verhoging zal worden toegepast.
Vastgestelde verhoging:
- per 1 april 2003: 2% van de pensioengrondslag.
4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is voor de volledig arbeidsongeschikte deelnemer geen premie verschuldigd vanaf het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn.
5. De werkgever is de premie ingevolge het eerste lid, met inachtneming van het bepaalde in het tweede of derde lid, voor de in zijn dienst zijnde deelnemer verschuldigd aan het fonds. Van deze premie komt de helft ten laste van de deelnemer. De deelnemer is zijn aandeel in de premie verschuldigd aan zijn werkgever. De werkgever is verplicht bij elke loonbetaling op het loon in te houden het aandeel in de premie, dat de deelnemer aan zijn werkgever verschuldigd is ter zake van de periode, waarop de loonbetaling betrekking heeft. Indien en voor zover de werkgever geen loon aan de deelnemer verschuldigd is, moet de deelnemer zijn aandeel in de premie aan de werkgever betalen.
6. De werkgever is verplicht de door hem verschuldigde premie ingevolge het eerste lid, met inachtneming van het bepaalde in het tweede of derde lid, aan het fonds af te dragen binnen 10 dagen na afloop van het kalenderkwartaal, waarover de premie verschuldigd is. Het fonds is bevoegd van de werkgever te vorderen dat deze op door het fonds te bepalen tijdstippen en tot door het fonds te bepalen bedragen voorschotten op de verschuldigde premie aan het fonds zal betalen.
7. De werkgever is verplicht aan het fonds op door het bestuur vast te stellen tijdstippen en op bij het fonds verkrijgbare formulieren de gegevens te verstrekken, welke naar het oordeel van het bestuur nodig zijn voor het berekenen van de verschuldigde premie en het te vorderen voorschot. Indien de werkgever niet of niet tijdig aan deze verplichting voldoet, is het bestuur bevoegd de verschuldigde premie naar beste weten vast te stellen.
8. Indien de werkgever in gebreke is de verschuldigde premie of het van hem gevorderde voorschot op tijd en ten volle te voldoen, is het bestuur bevoegd van hem te vorderen, dat de premie over een door het bestuur vastgesteld tijdvak van ten hoogste een jaar en tot een door het bestuur naar beste weten vast te stellen bedrag bij vooruitbetaling wordt voldaan binnen een door het bestuur vast te stellen termijn.
9. Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie of het van hem gevorderde voorschot is de werkgever door het enkele verloop van de termijn in verzuim. Het fonds is dan bevoegd te vorderen:
- rente over het verschuldigde bedrag van de dag af dat het verschuldigde bedrag betaald had moeten zijn;
- vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten, onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet.
De rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke rente als bedoeld in boek 6, de artikelen 119 en 120 van het Burgerlijk Wetboek.
De buitengerechtelijke invorderingskosten worden gesteld op 15% van het verschuldigde bedrag met een minimum van ε 50,--.
10. De werkgever verliest zijn recht op terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie door verloop van drie jaren sedert het einde van het boekjaar, waarover de premie is betaald.
ARTIKEL 6
Door de deelnemer betaalde doch niet afgedragen premie
1. Indien de werkgever wel de bijdrage van de deelnemer op dienst loon heeft ingehouden of van de deelnemer heeft ontvangen maar de premie niet aan het fonds heeft afgedragen, wordt voor de vaststelling van de pensioenaanspraken van de deelnemer en zijn nagelaten betrekkingen de premie geacht aan het fonds te zijn betaald.
2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet:
a. als niet binnen twee jaar na afloop van het boekjaar, waarover de premie verschuldigd was, aan het fonds bekend is, dat de bijdrage van de deelnemer door de werkgever was ingehouden of ontvangen;
b. in gevallen bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Werkloosheidswet.
De onder b genoemde uitzonderingen gelden slechts voor de premies, die verschuldigd zijn over de in artikel 64 onder c, van de Werkloosheidswet bedoelde periode.
ARTIKEL 7
Hele, halve en gedeeltelijke premievrije deelneming in verband met volledige, halve of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
1. Voor een deelnemer, die vanaf het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn onafgebroken 25% of meer arbeidsongeschikt is, wordt de premie, de helft of een kwart van de premie geacht aan het fonds te zijn betaald vanaf het einde van die termijn.
2. Het bestuur is bevoegd te bepalen, dat (de helft of een kwart van) de premie geacht wordt aan het fonds te zijn betaald vanaf de datum waarop de verplichte deelneming was geëindigd voor een gewezen deelnemer, die:
a. arbeidsongeschikt was op de datum waarop wegens het einde van het dienstverband zijn verplichte deelneming in het fonds was geëindigd en
b. arbeidsongeschikt is gebleven
- tot het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn en op dat tijdstip ten minste 25% arbeidsongeschikt blijkt te zijn, of
- tot zijn overlijden vóór het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn.
3. Bij toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt:
a. de gewezen deelnemer, die overlijdt vóór het einde van de maximum- uitkeringstermijn, geacht van het einde van zijn verplichte deelneming tot zijn overlijden volledig arbeidsongeschikt te zijn geweest;
b. de gewezen deelnemer, die de maximum-uitkeringstermijn bereikt, geacht vanaf het einde van de verplichte deelneming in dezelfde mate arbeidsongeschikt te zijn geweest als hij bij het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn blijkt te zijn.
4. Zolang de deelnemer volledig arbeidsongeschikt is wordt de volledige premie, zolang de deelnemer half arbeidsongeschikt is wordt de helft van de premie en zolang de deelnemer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is wordt een kwart van de premie geacht aan het fonds te zijn betaald.
5. De volle premie, de halve premie of een kwart van de premie bedoeld in het vorige lid wordt berekend naar de pensioengrondslag, die gold onmiddellijk voor de ingangsdatum van de premievrije deelneming. Van de pensioengrondslag bedoeld in de vorige volzin wordt niet meer in aanmerking genomen dan het bedrag van de pensioengrondslag, die voor de deelnemer volgens artikel 4 zou hebben gegolden, indien deze grondslag zou zijn vastgesteld op basis van een loonbedrag, dat als volgt wordt verkregen:
a. uitgegaan wordt van het tot een jaarbedrag herleide loon, waarvan zou zijn uitgegaan als de pensioengrondslag van de deelnemer onmiddellijk voor het begin van de maximum-uitkeringstermijn zou zijn vastgesteld;
b. vervolgens wordt het onder a bedoelde loonbedrag verhoogd met het percentage, dat verkregen wordt door het percentage, waarmee het indexcijfer nadien is gestegen, te verhogen met 10.
De pensioengrondslag wordt, zolang de premievrije deelneming voortduurt, op de eerste januari van elk jaar opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid. Daarbij wordt het loon waarnaar de laatste pensioengrondslag in het voorafgaande kalenderjaar was vastgesteld verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage tot in twee decimalen nauwkeurig als dat waarmee het indexcijfer op de laatste werkdag van de maand juli van het vorige jaar naar boven of naar beneden afwijkt van dat indexcijfer per de laatste werkdag van de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.
6. De aanspraken en pensioenen, waarop de hele premievrije deelneming recht geeft, worden vastgesteld op basis van de pensioengrondslag bedoeld in het vijfde lid.
7. De aanspraken en pensioenen, waarop de halve, respectievelijk gedeeltelijke premievrije deelneming recht geeft worden, met inachtneming van door het bestuur vast te stellen richtlijnen, vastgesteld op basis van de helft respectievelijk een kwart van de pensioenaanspraken, die bij hele premievrije deelneming zouden ontstaan. Bij de richtlijnen kunnen ook regels worden gesteld voor de gevallen, waarin een werkgever een deelnemer in zijn dienst heeft, die recht heeft op halve dan wel gedeeltelijke premievrije deelneming.
8. Het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid vindt slechts toepassing indien de betrokken deelnemer:
a. niet reeds ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, zwangerschaps- of bevallingsverlof;
b. ten minste 25% arbeidsongeschikt was op de datum, waarop zijn deelneming laatstelijk aanving;
c. binnen een jaar na het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn een verzoek doet tot toepassing van het in genoemde leden bepaalde;
d. de inlichtingen verstrekt, welke het fonds voor de toepassing van het in genoemde leden bepaalde nodig oordeelt;
Het bepaalde in sub b is niet van toepassing als de verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt later dan drie jaar nadat de deelneming laatstelijk aanving. Alsdan wordt premievrije deelneming verleend gerelateerd aan de verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid.
9. Het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid is ten aanzien van de betrokken deelnemer niet langer van toepassing:
x. xxxxx de pensioendatum door hem is bereikt;
b. indien hij niet langer ten minste 25% arbeidsongeschikt is;
c. indien hij ter zake van een na de ingang van de premievrije deelneming aangevangen dienstverband wordt opgenomen in een andere pensioenvoorziening;
d. indien hij niet de inlichtingen verstrekt, welke het fonds voor de verdere toepassing van het in genoemde leden bepaalde nodig oordeelt;
In de onder b tot en met d bedoelde gevallen bepaalt het fonds de datum met ingang waarvan het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid ten aanzien van de betrokken deelnemer niet langer van toepassing is.
Het bepaalde onder c. is niet van toepassing, indien de betrokken deelnemer op de datum van opneming in de andere pensioenvoorziening gedeeltelijk of half arbeidsongeschikt is. Het bestuur stelt richtlijnen vast voor de gevallen, waarin de hier bedoelde half of gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer in verband met zijn deelneming in de andere pensioenvoorziening, (in totaal) méér aanspraken verkrijgt dan hij bij hele premievrije deelneming in het fonds zou verkrijgen.
In geval van hele premievrije deelneming is het bepaalde onder c niet van toepassing indien de andere pensioenvoorziening is de pensioenregeling voor de Sociale Werkvoorziening, ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds Werk en (re)Integratie. Alsdan worden de aanspraken op grond van de hele premievrije deelneming met toepassing van door het fonds vast te stellen richtlijnen verminderd met de aanspraken op grond van gelijktijdige deelneming in de pensioenregeling voor de Sociale Werkvoorziening.
8. Deze bepaling heeft betrekking op de half- of gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer die in het kader van reïntegratie een nieuwe (voltijd of deeltijd) arbeidsovereenkomst aangaat, binnen of buiten de bedrijfstak. Het bestuur is op verzoek van de deelnemer bevoegd te bepalen dat de deelnemer extra aanspraken krijgt toegekend boven de aanspraken in het zevende lid van dit artikel, indien de deelnemer kan aantonen dat er als gevolg van het aangaan van de arbeidsovereenkomst een terugval van zijn pensioenopbouw zou optreden. Dit lid is ook van toepassing indien de terugval van de pensioenopbouw het gevolg zou zijn van het beëindigen van een FVP-bijdrage of van het niet langer toepasselijk zijn van de laatste twee volzinnen van artikel 1, vierde lid, sub g.
9. Het fonds is in gevallen van bijzondere hardheid bevoegd te bepalen, dat het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid:
a. toepassing vindt, ook al zou daarop volgens het bepaalde in het achtste en negende lid niet of niet langer recht bestaan;
b. met ingang van een door het fonds te bepalen datum alsnog toepassing vindt, indien de deelnemer eerst na het einde van de maximum- uitkeringstermijn gedeeltelijk arbeidsongeschikt, half arbeidsongeschikt of volledig arbeidsongeschikt wordt;
c. met ingang van een door het fonds te bepalen datum weer toepassing vindt, indien de premievrije deelneming is beëindigd, omdat de deelnemer niet langer ten minste 25% arbeidsongeschikt was en hij daarna wederom ten minste 25% arbeidsongeschikt wordt.
12. In de gevallen, waarin op 1 januari 1978 volgens de tot deze datum geldende bepalingen van het pensioenreglement aanspraak bestaat op premievrije deelneming in verband met invaliditeit, wordt met ingang van 1 januari 1978 het bepaalde in dit hoofdstuk toegepast. Daarbij wordt de pensioengrondslag gesteld op f 6.013,-- (ε 2.728,58) per jaar, indien het betreft een mannelijke deelnemer en op f 4.810,-- (ε 2.182,68) per jaar, indien het betreft een vrouwelijke deelnemer.
13. De in dit artikel vervatte regeling kan worden ingetrokken of gewijzigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van de statuten.
Alsdan kan tevens worden bepaald, dat met ingang van de datum, waarop de regeling vervalt of gewijzigd wordt, het bepaalde in dit artikel niet langer of niet langer ongewijzigd van toepassing is ten aanzien van deelnemers, wier invaliditeit, halve of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vóór bedoelde
datum was ingetreden.
De op dat tijdstip met toepassing van dit artikel verworven aanspraken blijven bestaan.
ARTIKEL 7a
Hele, halve en gedeeltelijke premievrije deelneming in verband metvolledige, halve of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van werknemers die seizoenmatige arbeid verrichten
1. Voor een werknemer die seizoenmatige arbeid verrichtte en die vanaf het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn onafgebroken 25% of meer arbeidsongeschikt is, wordt de premie, de helft van de premie of een kwart van de premie geacht aan het fonds te zijn betaald vanaf het einde van die termijn indien de werknemer:
- gedurende de vijf jaren voorafgaande aan de aanvang van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling ten minste 500 dagen en tevens
- in het laatste jaar voorafgaande aan de aanvang van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap en bevalling ten minste 100 dagen heeft deelgenomen in het fonds.
2. Het bepaalde in artikel 7, vierde tot en met elfde lid en in het dertiende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:
a. voor deelnemer wordt gelezen werknemer die seizoenmatige arbeid verrichtte;
b. indien de premievrije deelneming ingaat in hetzelfde kalenderjaar als waarin de deelneming laatstelijk is geëindigd, in artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, voor pensioengrondslag, die gold onmiddellijk voor de ingang van de premievrije deelneming wordt gelezen: de laatstelijk vastgestelde pensioengrondslag;
c. indien de premievrije deelneming niet ingaat in hetzelfde kalenderjaar als dat waarin de deelneming laatstelijk is geëindigd is het loon, waarnaar de pensioengrondslag is vastgesteld die geldt vanaf de aanvang van de premievrije deelneming tot de eerstvolgende eerste januari, gelijk aan het loon, dat als volgt wordt berekend. Het loon, waarnaar de laatste tijdens de deelneming geldende pensioengrondslag was vastgesteld, wordt verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage tot in twee decimalen nauwkeurig als dat, waarmee het indexcijfer op de laatste werkdag van de maand juli van het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de premievrije deelneming aanvangt naar boven of naar beneden afwijkt van dat indexcijfer per de laatste werkdag van de maand juli van het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de werknemer laatstelijk heeft deelgenomen.
3. In gevallen van bijzondere hardheid is het bestuur bevoegd van het bepaalde in de vorige leden af te wijken.
4. Het bepaalde in de voorgaande leden is niet van toepassing indien:
a. de werknemer de deelneming met toepassing van artikel 14 of 14a heeft voortgezet;
b. de werknemer uit hoofde van een andere pensioenregeling in aanmerking komt voor premievrije deelneming in verband met invaliditeit dan wel gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
ARTIKEL 8
Ouderdomspensioen
1. Het jaarlijkse ouderdomspensioen bedraagt:
a. voor de mannelijke deelnemer:
I. 1,75% voor zover het betreft deelnemingsperioden aangevangen op of na 1 januari 1978 van de som van de pensioengrondslagen, waarover premie aan het fonds is betaald, doch uiterlijk tot 1 april 2001;
II. 1,975% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 1 april 2001;
b. voor de vrouwelijke deelnemer:
I. 2,2% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn geëindigd vóór 1 juli 1981;
II. 2,2% voor zover het betreft deelnemingsperioden aangevangen vóór 1 juli 1981 zolang deze periode vanaf die datum voortduurt, doch uiterlijk tot 1 januari 1998. Vanaf 1 januari 1998 is het percentage 1,75%, doch uiterlijk tot 1 april 2001.
III. 1,75% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 1 juli 1981, doch uiterlijk tot 1 april 2001;
IV. 1,975% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 1 april 2001;
van de som van de pensioengrondslagen, waarover in de onder respectievelijk van I, II, III en IV bedoelde deelnemingsperioden premie aan het fonds is betaald.
Indien de premie is berekend over een evenredig gedeelte van de pensioengrondslag, wordt bij de bepaling van de som alleen met dat gedeelte van de pensioengrondslag rekening gehouden.
1. Het ouderdomspensioen gaat in op de pensioendatum en het eindigt op de laatste dag van de maand, waarin de pensioengerechtigde overlijdt.
3. a. Op verzoek van de deelnemer is het bestuur bevoegd te bepalen, dat het ouderdomspensioen ingaat vóór of na de pensioendatum, doch niet vóór het bereiken van de 55-jarige leeftijd en, met inachtneming van het fiscale maximum als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Loonbelasting 1964, niet na het bereiken van de 70-jarige leeftijd. In deze gevallen wordt het ouderdomspensioen verlaagd, respectievelijk verhoogd, aan de hand van door het bestuur, gehoord de actuaris, vastgestelde tabellen (bijlage A). Deze tabellen zijn vastgesteld met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Het verzoek tot vervroeging van het ouderdomspensioen moet een half jaar vóór de gewenste ingangsdatum worden ingediend bij de administrateur.
b. Ingeval het ouderdomspensioen 100 procent van het laatste pensioengevende loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de deelnemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, gaat het ouderdomspensioen in bij het bereiken van dat maximum.
c. Indien de deelnemer op of na de 65-jarige leeftijd uit dienst treedt, gaat het ouderdoms- pensioen onmiddellijk in.
4. De (gewezen) deelnemer heeft het recht ervoor te kiezen om het ouderdomspensioen eerst hoger en later lager dan het reguliere ouderdomspensioen te laten zijn. Daarbij mag het lagere
pensioen niet lager zijn dan 75% van het hogere pensioen. Hoogte en duur van de hogere uitkering worden door het bestuur vastgesteld, gehoord de actuaris. De keuze moet een half jaar vóór de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het pensioen aan de administrateur bekend zijn gemaakt. Op een eenmaal gemaakte keuze kan niet worden teruggekomen. De toepassing van dit lid heeft geen invloed op de hoogte van de aanspraak op (bijzonder) weduwen-, weduwnaars-, partner- of wezenpensioen.
5. Aan iedere deelnemer wordt één maal per jaar en voor de laatste maal in het jaar volgend op het boekjaar, waarin zijn deelneming anders dan door overlijden of de ingang van het ouderdomspensioen is geëindigd zonder nadien te zijn herleefd, een opgave verstrekt van:
a. het bedrag van de over het afgelopen boekjaar volgens de administratie van het fonds betaalde premie;
b. het bedrag van het jaarlijkse pensioen waarop hij volgens de administratie van het fonds aanspraak heeft verworven;
c. het bedrag van het volgens de administratie van het fonds te bereiken jaarlijkse reglementaire
pensioen.
d. De aan het boekjaar of het voorafgaande boekjaar toe te rekenen waardeaangroei van de pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001,1) en de daarop berustende bepalingen.
6. In aanvulling op het bepaalde in het vijfde lid wordt aan de deelnemer en de gewezen deelnemer op hun verzoek een opgave verstrekt van de hoogte van de opgebouwde pensioenaanspraken. De opgave wordt verstrekt binnen drie maanden nadat het verzoek bij het fonds is binnengekomen. Het bestuur is gerechtigd hiervoor kosten in rekening te brengen. In aanvulling op het bepaalde in het vijfde lid onder d. wordt aan de deelnemer op verzoek een opgave verstrekt van de over de jaren 1994 tot en met 2000 toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001,1) en de daarop berustende bepalingen.
Artikel 8A
Pensioeninruil
1. De (gewezen) deelnemer heeft het recht zijn aanspraken op weduwen-/weduwnaars-
/partnerpensioen op de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen in te ruilen voor extra aanspraken op ouderdomspensioen. In dat geval wordt de aanspraak op jaarlijks ouderdomspensioen verhoogd aan de hand van een door het bestuur, gehoord de actuaris, vastgestelde tabel (bijlage B). Deze tabel is vastgesteld met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Indien artikel 10 van toepassing is, dan wordt in plaats van dit percentage een percentage gelezen dat wordt verkregen door toepassing van de volgende formule:
(A - B)
------- x percentage volgens de tabel als vermeld op bijlage B A
Hierbij geldt dat:
A = de aanspraak op jaarlijks weduwen-/weduwnaar-/partnerpensioen (zijnde 70% van het jaarlijkse ouderdomspensioen);
B = de aanspraak op jaarlijks bijzonder weduwen-/ weduwnaars-/partnerpensioen.
Indien de deelnemer hiervoor heeft gekozen, vervallen de aanspraken op weduwen-/weduwnaars-/partnerpensioen.
2. Naast de in het eerste lid genoemde keuze heeft de (gewezen) deelnemer het recht om 10% van zijn aanspraken op ouderdomspensioen op de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen in te ruilen voor een verhoging van weduwen-
/weduwnaars-/partnerpensioen tot het niveau van de aldus verlaagde aanspraken op ouderdomspensioen.
3. De (gewezen) deelnemer
dient zijn keuze als bedoeld in het eerste en tweede lid een half jaar vóór de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen bekend te maken aan het fonds waarbij diens echtgeno(o)t(e) of partner tegelijkertijd schriftelijk dient te verklaren in te stemmen met de keuze. Op een eenmaal gemaakte keuze kan niet worden teruggekomen.
4. De toepassing van dit artikel heeft geen invloed op de hoogte van het wezenpensioen.
ARTIKEL 8B
Verevening ouderdomspensioen na scheiding
1. Dit artikel is van toepassing in geval van een scheiding waar de Wet Pensioenverevening op van toepassing is. Dit houdt onder meer in dat een pensioen niet verevend wordt indien op de scheidingsdatum het deel van het pensioen , waarop recht op uitbetaling ontstaat, minder is dan het in artikel 19 lid 5 bedoelde bedrag.
2. De (gewezen) echtgeno(o)t(e) van de deelnemer, gewezen deelnemer danwel de gepensioneerde krijgt een recht op uitbetaling van een deel van elke uit te betalen termijn van het jaarlijkse ouderdomspensioen, mits het fonds binnen twee jaar na de scheidingsdatum het wettelijk voorgeschreven meldingsformulier heeft ontvangen. Indien de scheidingsdatum vóór 27 november 1981 ligt dient het meldingsformulier vóór 1 mei 1997 te zijn ontvangen.
3. Het in het tweede lid bedoelde deel, bedraagt de helft van het ouderdomspensioen waarop volgens dit reglement aanspraak zou hebben bestaan indien de deelnemer/gewezen deelnemer/gepensioneerde uitsluitend gedurende de deelnemingsperiode tussen de huwelijkssluiting en de scheidingsdatum zou hebben deelgenomen aan het fonds vermeerderd met de daarover verleende verhogingen ingevolge artikel 15A. Indien de scheidingsdatum vóór 27 november 1981 ligt en er ook overigens aan de in de Wet Pensioenverevening genoemde vereisten wordt voldaan, bedraagt het gedeelte een kwart.
4. De deelnemer/gewezen deelnemer/gepensioneerde en zijn (gewezen) echtgeno(o)t(e) kunnen bij huwelijkse voorwaarden of in een schriftelijke overeenkomst met het oog op de scheiding, afwijken van het gestelde in het derde lid wat betreft de deelnemingsperiode die bij de berekening in aanmerking wordt genomen en wat betreft het percentage van de berekende aanspraken dat aan de (gewezen) echtgeno(o)t(e) wordt toegekend. Dit binnen het kader van de in de Wet Pensioenverevening gestelde voorwaarden.
5. De echtgenoten kunnen bij huwelijkse voorwaarden of bij een schriftelijke overeenkomst gesloten met het oog op de echtscheiding, overeenkomen dat het recht van de gewezen echtgeno(o)t(e) op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen tezamen met het recht op bijzonder weduwen- weduwnaarspensioen wordt geconverteerd in een recht op eigen ouderdomspensioen op naam van de gewezen echtgeno(o)t(e), onder de voorwaarden als omschreven in artikel 5 van de Wet Pensioenverevening. Deze overeenkomst is slechts geldig indien het fonds zijn schriftelijke goedkeuring aan deze conversie hecht. De conversie moet voor het fonds verzekeringstechnisch neutraal zijn. Het bestuur van het fonds kan aan zijn goedkeuring voorwaarden verbinden.
6. Conversie, als omschreven in het vorige lid, heeft geen invloed op de hoogte van het wezenpensioen, het weduwen-weduwnaarspensioen ten gunste van een nieuwe echtgeno(o)t(e) van de deelnemer, het partnerpensioen ten gunste van een nieuwe partner van de deelnemer en de opbouw van het ouderdomspensioen door de deelnemer na de scheidingsdatum. Deze worden vastgesteld alsof de (gewezen) echtgeno(o)t(e) of partner als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b, onder II de aanspraak op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen en de aanspraak op bijzonder weduwen-weduwnaarspensioen heeft behouden.
7. Het gedeelte van het ouderdomspensioen waarop ten behoeve van de (gewezen) echtgeno(o)t(e) een recht op uitbetaling is ontstaan, danwel de geconverteerde aanspraak op een eigen ouderdomspensioen, wordt vanaf de scheidingsdatum jaarlijks verhoogd met eenzelfde
percentage als waarmee de premievrije aanspraken worden verhoogd. Vanaf de ingangsdatum van het pensioen worden verhogingen verleend conform de ingegane pensioenen.
8. De uitkering van een op basis van dit artikel toegekende aanspraak gaat in op de pensioendatum, danwel in geval van conversie op de eerste van de maand waarin de (gewezen) echtgeno(o)t(e) de 65-jarige leeftijd bereikt. De uitkering gaat echter niet eerder in dan met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum waarop het meldingsformulier is ontvangen.
9. Indien geen conversie heeft plaatsgevonden wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op het overlijden van de (gewezen) echtgeno(o)t(e), doch niet eerder dan vanaf de pensioendatum, het gehele ouderdomspensioen weer aan de gepensioneerde uitbetaald.
10. Indien conversie heeft plaatsgevonden is het bestuur bevoegd om in het kader van waardeoverdracht de aanspraken op eigen ouderdomspensioen vermeerderd met de verleende verhogingen ingevolge artikel 15A, van de gewezen echtgeno(o)t(e) te vervangen door de uitkering van een bedrag ineens. Hierbij gelden de gelijke voorwaarden als genoemd in artikel 17A.
11. Het fonds verstrekt de deelnemer/gewezen deelnemer/gepensioneerde en zijn (gewezen) echtgeno(o)t(e) een opgave van de aanspraken die op grond van dit artikel zijn verkregen.
12. Het fonds kan de kosten van een verevening in rekening brengen bij de deelnemer/gewezen deelnemer/gepensioneerde en zijn (gewezen) echtgeno(o)t(e).
13. Het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de partner als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b, onder I.
ARTIKEL 9
Weduwen- en weduwnaarspensioen
1. Het jaarlijkse
weduwepensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 8, eerste lid, tenzij artikel 8A en/of artikel 10, zesde lid, van toepassing is.
2. Indien de deelnemer vóór het ingaan van het ouderdomspensioen overlijdt in een tijdvak, waarover voor hem premie verschuldigd is of geacht wordt te zijn voldaan, wordt het in het eerste lid bedoelde weduwepensioen verhoogd.
De verhoging bedraagt 70% van het ouderdomspensioen, waarop ingevolge artikel 8, eerste lid, nog aanspraak zou zijn verkregen, indien:
- zijn deelneming van het tijdstip van overlijden tot de pensioendatum onafgebroken zou hebben voortgeduurd en
- over die tijd premie zou zijn betaald naar de ten tijde van zijn overlijden voor hem geldende pensioengrondslag.
3. Van de pensioengrondslag bedoeld in het vorige lid wordt niet meer in aanmerking genomen dan het bedrag van de pensioengrondslag, die voor de deelnemer volgens artikel 4 ten tijde van zijn overlijden zou hebben gegolden, indien deze grondslag zou zijn vastgesteld op basis van een loonbedrag dat als volgt wordt verkregen:
a. uitgegaan wordt van het tot een jaarbedrag herleide loon, waarvan zou zijn uitgegaan als de pensioengrondslag van de deelnemer één jaar vóór zijn overlijden respectievelijk op de latere begindatum van zijn laatste arbeidsovereenkomst zou zijn vastgesteld;
b. vervolgens wordt het onder a bedoelde loonbedrag verhoogd met het percentage, dat verkregen wordt door het percentage, waarmee het indexcijfer is gestegen, te verhogen met 10.
4. Het weduwepensioen voor een gewezen deelnemer is gelijk aan het weduwepensioen, waarop volgens het tweede en derde lid aanspraak zou hebben bestaan bij overlijden op de dag, waarop zijn deelneming laatstelijk is geëindigd, mits:
a. de gewezen deelnemer overlijdt binnen 6 maanden na het einde van zijn deelneming; en
b. de gewezen deelnemer op de dag van zijn overlijden een uitkering ontvangt ter zake van niet-verwijtbare werkloosheid, dan wel ter zake van ziekte, zwangerschap of bevalling tijdens niet-verwijtbare werkloosheid; en
c. voor de echtgenote van de gewezen deelnemer geen weduwepensioen is verzekerd op grond van een na het einde van de deelneming aangevangen (en inmiddels weer geëindigd) dienstverband.
5. Indien het bepaalde in artikel 8, derde lid, toepassing heeft gevonden, ondergaat het weduwenpensioen een evenredige verlaging of verhoging. Daarbij zal, indien de gewezen deelnemer overlijdt na de pensioendatum en zonder dat bepaald is op welke datum het ouderdomspensioen zou ingaan, voor de berekening van het weduwenpensioen worden aangenomen, dat het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan op de datum waarop de gewezen deelnemer is overleden
6. Het weduwenpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer overlijdt. Het eindigt op de laatste dag van de maand, waarin de weduwe overlijdt.
7. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het weduwnaarspensioen, waarop aanspraak bestaat bij overlijden van een vrouwelijke gehuwde deelnemer.
ARTIKEL 10
Bijzonder weduwen- en weduwnaarspensioen
1. Indien de deelnemer na de aanvang van zijn deelneming een of meermalen gehuwd is geweest met een vrouw als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder a, gelden met betrekking tot het bijzondere weduwenpensioen en het bedrag van het jaarlijkse weduwenpensioen de volgende bepalingen.
2. Het bepaalde in het eerste lid en in de volgende leden van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de vrouwelijke deelnemer. In dat geval wordt in plaats van:
a. vrouw gelezen: man;
b. bijzonder weduwenpensioen gelezen: bijzonder weduwnaarspensioen;
c. weduwenpensioen gelezen: weduwnaarspensioen;
d. gewezen echtgenote gelezen: gewezen echtgenoot.
3. Voor de vaststelling van de aanspraken op bijzonder weduwenpensioen en op weduwenpensioen wordt de deelnemingsperiode (worden de deelnemingsperioden) van de deelnemer gesplitst en wel zodanig dat:
a. aan de gewezen echtgenote wordt toegerekend het deel gelegen vóór de datum, waarop haar huwelijk met de deelnemer is geëindigd;
b. aan een volgende gewezen echtgenote wordt toegerekend het deel gelegen vóór de datum, waarop jaar huwelijk met de deelnemer is geëindigd, onder aftrek van het deel dat reeds is toegerekend aan de vorige gewezen echtgenote(n) van de deelnemer;
d. aan de echtgenote wordt toegerekend het resterende deel van de deelnemingsperiode(n).
4. Het jaarlijkse bijzondere weduwenpensioen van een gewezen echtgenote bedraagt 70% van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 8, eerste lid, voor zover dit betrekking heeft op het deel van de deelnemingsperiode(n), dat volgens het derde lid aan haar wordt toegerekend.
5. Op een bijzonder weduwenpensioen is het bepaalde in artikel 9, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing. Tenzij het bestuur anders besluit gaat dit pensioen echter niet eerder in dan op de eerste dag van de maand, waarin het verzoek om uitkering is ontvangen.
6. Het jaarlijkse weduwenpensioen van de echtgenote wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 9. Het bedrag bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt echter uitsluitend vastgesteld op basis van het deel van de deelnemingsperiode(n), dat volgens het derde lid aan haar wordt toegerekend.
7. Aan de gewezen echtgenote van de deelnemer voor wie aanspraak is ontstaan op bijzonder weduwenpensioen wordt een bewijs van deze aanspraak uitgereikt.
8. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het bijzondere partnerpensioen en het bedrag van het weduwe-/weduwnaars-/partnerpensioen ten aanzien van (de) gewezen partner(s) waarmee de deelnemer na de aanvang van de deelneming een of meermalen geregistreerd is geweest.
ARTIKEL 10a
Tijdelijk verhoogd (bijzonder) weduwen-/weduwnaars-/partnerpensioen
1. Indien de weduwe respectievelijk de achtergebleven gewezen echtgenote van de deelnemer of gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, wordt, mits het (bijzondere) weduwepensioen vóór 1 januari 2001 is ingegaan, in artikel 9, eerste en tweede lid, en in artikel 10, vierde lid, vanaf de ingang van het pensioen tot de eerste dag van de maand waarin de weduwe respectievelijk de achtergebleven gewezen echtgenote de 65-jarige leeftijd bereikt, in plaats van 70% gelezen: 72%.
2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het (bijzondere) weduwnaarspensioen en het (bijzondere) partnerpensioen.
3. De in het eerste lidgenoemde tijdelijke verhoging van 2 procentpunt is van toepassing gedurende het jaar 2001.
ARTIKEL 11
Wezenpensioen
1. Het jaarlijkse wezenpensioen bedraagt voor ieder kind 20% van het jaarlijkse ouderdomspensioen bedoeld in artikel 8, eerste lid.
2. Indien de deelnemer vóór het ingaan van het ouderdomspensioen overlijdt in een tijdvak waarover voor hem premie verschuldigd is of geacht wordt te zijn voldaan, wordt het in het eerste lid bedoelde wezenpensioen verhoogd. De verhoging bedraagt 20% van het ouderdomspensioen waarop ingevolge artikel 8, eerste lid, nog aanspraak zou zijn verkregen indien:
- de deelneming tot de pensioendatum had voortgeduurd en
- van de datum van overlijden tot de pensioendatum van de deelnemer onafgebroken premie zou zijn betaald over de ten tijde van zijn overlijden voor hem geldende pensioengrondslag.
Het bepaalde in artikel 9, derde lid is van toepassing.
3. Het wezenpensioen voor een gewezen deelnemer is gelijk aan het wezenpensioen, waarop volgens het tweede lid aanspraak zou hebben bestaan bij overlijden op de dag, waarop zijn deelneming laatstelijk is geëindigd, mits:
a. de gewezen deelnemer overlijdt binnen 6 maanden na het einde van zijn deelneming; en
b. de gewezen deelnemer op de dag van zijn overlijden een uitkering ontvangt ter zake van niet verwijtbare werkloosheid, dan wel ter zake van ziekte, zwangerschap of bevalling tijdens niet verwijtbare werkloosheid; en
c. voor het kind van de gewezen deelnemer geen wezenpensioen is verzekerd op grond van een na het einde van de deelneming aangevangen (en inmiddels weer geëindigd) dienstverband.”
4. Indien het bepaalde in artikel 8, derde lid, toepassing heeft gevonden, ondergaat het wezenpensioen een evenredige verlaging of verhoging. Daarbij zal indien de gewezen deelnemer overlijdt na de pensioendatum en zonder dat bepaald is op welke datum het ouderdomspensioen zou ingaan, voor de berekening van het wezenpensioen worden aangenomen dat het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan op de datum waarop de gewezen deelnemer is overleden.
5. Het wezenpensioen wordt verdubbeld met ingang van de eerste dag van de maand, waarin het kind ouderloos wordt.
6. Het wezenpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer overlijdt. Het wezenpensioen eindigt op de laatste dag van de maand, waarin het kind de 18-jarige leeftijd bereikt. Wanneer het echter een kind betreft als bedoeld in artikel 2, tweede lid, eindigt het wezenpensioen op de laatste dag van de maand, waarin het de 27-jarige leeftijd bereikt, dan wel waarin bedoelde vereiste. Het wezenpensioen eindigt voorts op de laatste dag van de maand, waarin het kind overlijdt.
ARTIKEL 11a
Partnerpensioen
1. Het partnerpensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8A, 9, 10a en 13 lid 1, 2, 3, en 5, (met inachtneming van artikel 10, zesde lid respectievelijk artikel 10 zesde juncto tweede respectievelijk achtste lid).
Daarbij wordt in plaats van:
- weduwenpensioen gelezen: partnerpensioen;
- echtgenote gelezen: partner;
- weduwe gelezen: achtergebleven partner.
2. Geen aanspraak op partnerpensioen heeft de partner als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b onder II die niet door middel van een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie kan aantonen op het moment van overlijden van de (gepensioneerde) deelnemer met deze (gepensioneerde) deelnemer te hebben samengewoond.
ARTIKEL 12
Premie en aanspraken bij deeltijdwerk
Indien de tussen de deelnemer en zijn werkgever overeengekomen wekelijkse arbeidsduur minder bedraagt dan de normale in de betrokken bedrijfstak geldende wekelijkse arbeidsduur, wordt:
a. voor het hierna in dit artikel bepaalde het aantal uren van de overeengekomen wekelijkse arbeidsduur uitgedrukt in een percentage van de in de betrokken bedrijfstak geldende wekelijkse arbeidsduur;
b. voor de vaststelling van de pensioengrondslag zijn loon vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gelijk is aan 100 en de noemer gelijk is aan het getal van het onder a bedoelde percentage;
c. het premiepercentage bedoeld in artikel 5, eerste lid, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de onder b bedoelde breuk;
d. het in artikel 8, eerste lid, vermelde percentage voor ieder jaar of gedeelte van een jaar, waarover premie is betaald met toepassing van het hierboven onder c bepaalde, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de onder b bedoelde breuk.
e. Indien een deelnemer waarop dit artikel van toepassing is, in een werkweek meer werkt dan het met zijn werkgever overeengekomen aantal uren, dan wordt de deelnemer voor de toepassing van dit artikel geacht gedurende die week het hogere aantal uren met zijn werkgever te zijn overeengekomen en wordt een nieuw percentage vastgesteld. Het percentage kan daarbij niet hoger zijn dan 100.
ARTIKEL 13
Geen aanspraak op weduwen-, weduwnaars- en wezenpensioen
1. Geen aanspraak op weduwen- respectievelijk weduwnaars- en/of wezenpensioen bestaat indien:
a. de deelnemer of gepensioneerde anders dan door een ongeval overlijdt binnen een jaar nadat de deelneming laatstelijk is aangevangen;
b. de deelnemer of gepensioneerde anders dan door een ongeval overlijdt binnen een jaar na:
- de erkenning of het verzoek tot adoptie van het kind;
- het op zich nemen van de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het stief- en pleegkind;
- het aangaan van het huwelijk;
- het aangaan van een samenlevingscontract.
c. de onder b bedoelde handeling heeft plaats gehad na de pensioendatum respectievelijk de eerdere datum van ingang van het ouderdomspensioen.
2. Geen aanspraak op pensioen heeft:
a. de weduwe wier echtgenoot door haar of met haar medeplichtigheid van het leven is beroofd;
x. xx xxxxxxxxx wiens echtgenote door hem of met zijn medeplichtigheid van het leven is beroofd.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in de gevallen bedoeld onder a. en b. , indien deze toepassing naar het oordeel van het bestuur zou leiden tot bijzondere hardheid.
4. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een aanspraak op bijzonder weduwen- of bijzonder weduwnaarspensioen.
5. Er bestaat geen aanspraak op weduwnaars- respectievelijk bijzonder weduwnaarspensioen, indien de betrokken vrouwelijke (gewezen) deelnemer is overleden vóór 1 juli 1981.
ARTIKEL 14
Vrijwillige voortzetting van de deelneming
1. Indien de deelneming eindigt anders dan door overlijden en vóór het bereiken van de pensioendatum of de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen is het fonds bevoegd in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen voor een periode van maximaal drie jaar toe te staan, dat de gewezen deelnemer – met inachtneming van het bepaalde in de Regeling taakafbakening pensioenfondsen – de deelneming voor eigen rekening voortzet onder de volgende voorwaarden:
- de deelneming moet tot de beëindigingsdatum ten minste drie jaar hebben geduurd;
- de pensioenregeling wordt ongewijzigd voortgezet;
- de voortzetting voor eigen rekening is niet mogelijk indien de gewezen deelnemer gebruikt maakt van een ander fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening
- de voortzetting voor eigen rekening mag niet aanvangen in de periode van drie jaren voorafgaande aan de pensioendatum, tenzij betrokkene aannemelijk maakt dat hij om medische redenen de dienstbetrekking heeft beëindigd.
Een dergelijk verzoek moet worden gedaan binnen negen maanden na het einde van de deelneming en dient betrekking te hebben op een periode als genoemd in artikel 10 a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
2. In de volgende gevallen is het mogelijk om langer vrijwillig voort te zetten dan het in het eerste lid genoemde maximum van drie jaar:
− indien het ontslag bij een werkgever in de zin van de regeling is veroorzaakt door arbeidsongeschiktheid, en het bepaalde in de artikelen 7 en 7A niet van toepassing is, is vrijwillige voortzetting mogelijk zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt;
− indien de werknemer na het ontslag bij een werkgever in de zin van de regeling een uitkering ontvangt die bedoeld is de inkomsten uit het beëindigde dienstverband te vervangen, en de uitkering voortvloeit uit een regeling die is afgesproken tussen werkgever(s) en werknemer(s), dan is vrijwillige voortzetting mogelijk zolang de desbetreffende uitkering voortduurt;
− indien er sprake is van FVP-voortzetting dan is vrijwillige voortzetting mogelijk over de periode dat de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (FVP) een bijdrage verstrekt.
3. Onverminderd het hierna bepaalde kan het fonds aan de inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid nadere voorwaarden verbinden. Het verzoek kan ook worden toegestaan voor een bepaalde tijd, welke nadien kan worden verlengd.
4. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid en derde lid, is de deelnemer voor de voortgezette deelneming het in artikel 5, eerste lid, bedoelde percentage respectievelijk het in artikel 44, vijfde lid, genoemde percentage verschuldigd over de pensioengrondslag waarvan het bedrag op overeenkomstige wijze wordt vastgesteld als in artikel 7, vijfde lid, is bepaald ten aanzien van de pensioengrondslag voor de premievrije deelneming in verband met invaliditeit. Daarbij wordt echter geen rekening gehouden met het bepaalde in de tweede volzin van genoemde bepaling en wordt in plaats van "premievrije deelneming" gelezen "voortgezette deelneming”.
5. Het fonds bepaalt op welke wijze, in welke termijnen en op welke tijdstippen de ter zake van de
voortgezette deelneming verschuldigde premie aan het fonds moet worden voldaan.
6. De bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 1, eerste en derde lid, 3, 6 en 7, tweede en derde lid, 7a en de artikelen 21 tot en met 32 zijn op de voortgezette deelneming van toepassing. Daarbij wordt:
a. de premievrije deelneming bedoeld in artikel 7, eerste lid, verleend vanaf het tijdstip, waarop de deelnemer onafgebroken 52 weken, eventueel verlengd met inachtneming van
artikel 7: 629 van het Burgerlijk Wetboek, ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid is geweest;
b. als pensioengrondslag bedoeld in artikel 7, vijfde lid, artikel 9, tweede lid en artikel 11, tweede lid, aangemerkt de pensioengrondslag, waarover ingevolge het derde lid van dit artikel premie wordt betaald.
7. De voortzetting van de deelneming eindigt:
a. indien de voortzetting voor een bepaalde tijd is toegestaan, door het verstrijken van die tijd;
b. door opzegging door de deelnemer of het fonds bij aangetekend schrijven met een opzegtermijn van drie maanden;
c. indien de verschuldigde premie niet op de vervaldag is voldaan, met ingang van een door het fonds te bepalen tijdstip;
d. zodra de deelnemer komt te behoren tot de kring van personen die hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens enige bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, een regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden of een ondernemingspensioenregeling verplicht zijn tot deelneming in het fonds of in een andere pensioenregeling;
e. door overlijden van de deelnemer;
f. door het ingaan van het ouderdomspensioen en in ieder geval op de pensioendatum.
ARTIKEL 14a
Voortzetting van de verplichte deelneming tijdens niet verwijtbare werkloosheid na het bereiken van de leeftijd van 57 jaar en 6 maanden
1. Indien de deelneming na 31 december 1982 eindigt als gevolg van niet verwijtbare ontslag, kan de gewezen deelnemer die op het tijdstip van ontslag 57 jaar en 6 maanden of ouder is op zijn verzoek de deelneming voor eigen rekening voortzetten mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het verzoek moet zijn ingediend binnen 6 maanden na het eindigen van de verplichte deelneming;
b. de deelneming moet in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan de datum met ingang waarvan de verplichte deelneming eindigt ten minste 156 weken hebben geduurd.
Indien en zolang de deelnemer tijdens de voortgezette deelneming recht heeft op een volledige werkloosheidsuitkering komt van de pensioenpremie die de deelnemer verschuldigd is voor de voortgezette deelneming 75% voor rekening van het fonds.
Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing op de gedeeltelijke of half arbeidsongeschikte deelnemer aan wie in verband met een aanvullende WW-uitkering volledige premievrije deelneming was verleend, vanaf het einde van de aanvullende WW-uitkering en zolang de deelnemer gedeeltelijk werkloos is.
2. In het voorgaande lid onder b wordt voor de bepaling van de deelnemingsduur de tijd doorgebracht als deelnemer in een pensioenregeling, op grond waarvan vrijstelling van de verplichte deelneming in het fonds was verleend, beschouwd als deelnemingstijd doorgebracht in de verplichte regeling van het fonds.
3. Op de voortgezette deelneming, bedoeld in dit artikel, is van toepassing het bepaalde in artikel 14, derde tot en met vijfde lid en zesde lid onder c tot en met f en voorts het bepaalde in de volgende leden.
4. De deelnemer is tijdens de voortgezette deelneming verplicht aan het fonds opgave te doen van die gegevens, die het fonds noodzakelijk acht.
5. Onverminderd het bepaalde in het volgende lid is het bestuur in gevallen van bijzondere hardheid bevoegd te bepalen, dat de regeling van voortzetting van de deelneming tegen gereduceerde premie toepassing vindt, ook al zou daarop ingevolge het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel niet of niet langer recht bestaan.
6. Indien als gevolg van een wijziging van de WW de werkloosheidsuitkering van de deelnemer verminderd wordt of eindigt dan wel het uitzicht op die uitkering verminderd wordt of vervalt, dan blijft het bepaalde in dit artikel ongewijzigd van toepassing ten aanzien van deelnemers van wie de voortgezette deelneming reeds voordien was aangevangen, zolang zij hun aandeel in de pensioenpremie blijven voldoen en geen arbeidsovereenkomst aangaan.
7. Het in de voorgaande leden van dit artikel bepaalde geldt slechts voorzover geen recht bestaat op een FVP-bijdrage als bedoeld in artikel 14 B, eerste lid, sub c.
ARTIKEL 14B
Voortzetting van de verplichte deelneming in verband met het verkrijgen van een FVP-bijdrage
1. In dit artikel en in artikel 14C wordt verstaan onder:
a. FVP:
de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet van 2 juli 1998, houdende privatisering Fonds Voorheffing Pensioenverzekering;
b. werkloze werknemer:
de gewezen deelnemer, die als werkloze werknemer wordt aangemerkt in artikel 1, onder f, van het Bijdragereglement 1999;
c. FVP-voortzettingsbijdrage:
de in artikel 2, eerste lid, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde bijdrage;
d. FVP-koopsombijdrage:
de in artikel 2, tweede lid, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde bijdrage;
e. eerste werkloosheidsdag:
de in artikel 1, onder h, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde dag;
f. nabestaande:
de (bijzondere) weduwe/weduwnaar, partner van de overleden werkloze werknemer die op de eerste werkloosheidsdag de leeftijd van 40 jaar nog niet heeft bereikt;
g. nabestaandenpensioen:
het (bijzondere) weduwen/weduwnaars-, of partnerpensioen ten behoeve van de nabestaande;
x. werkloosheidsuitkering:
de in artikel 1, onder g, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde uitkering.
2. Indien en zolang de werkloze werknemer, die op de eerste werkloosheidsdag de 40-jarige leeftijd heeft bereikt, in aanmerking komt voor een werkloosheidsuitkering en op grond daarvan recht heeft op een FVP-voortzettingsbijdrage, wordt zijn deelneming in de verplichte regeling van het fonds voortgezet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 (hierna te noemen: FVP-voortzetting). Het eventuele verschil tussen de voor de hier bedoelde FVP-voortzetting benodigde premie en de FVP-voortzettingsbijdrage komt voor rekening van het fonds. De FVP-voortzetting vindt alleen plaats wanneer de werkloze werknemer zijn recht op de FVP-voortzettingsbijdrage geldend heeft gemaakt.
3. Wanneer aan de werkloze werknemer premievrije deelneming is verleend in verband met arbeidsongeschiktheid, vindt de premievrije deelneming plaats rekening houdend met de FVP-voortzettingsbijdrage.
4. Indien het recht op een werkloosheidsuitkering eindigt in verband met het ontvangen van een uitkering krachtens de Ziektewet, kan de werkloze werknemer de FVP-voortzetting continueren. Tijdens deze gecontinueerde voortzetting komt van de premie de helft ten laste van de werkloze werknemer en de helft ten laste van het fonds. De in dit lid bedoelde gecontinueerde voortzetting eindigt zodra het recht op de uitkering krachtens de Ziektewet eindigt.
5. In afwijking van het in het vorige lid bepaalde komt van de pensioenpremie 25 % ten laste van de in het vorige lid bedoelde deelnemer en 75% ten laste van het fonds, indien de deelnemer op de eerste werkloosheidsdag 57,5 jaar of ouder is en voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 14 A, eerste lid sub b.
6. De werkloze werknemer bedoeld in het vierde lid, die bij het bereiken van de
maximum-uitkeringstermijn 25% of meer arbeidsongeschikt is heeft, ongeacht of hij gebruik maakt van de mogelijkheid tot continuering van de voortzettingsregeling, vanaf het bereiken van de maximum-uitkeringstermijn recht op toepassing van het bepaalde in de artikelen 7 (met uitzondering van de leden 2 en 3) en 7 A.
ARTIKEL 14C
Inkoop van pensioen voor nabestaanden in het kader van de FVP-regeling
De nabestaande van een overleden werkloze werknemer die recht heeft op een
FVP-koopsombijdrage en dit recht ook geldend heeft gemaakt, komt in aanmerking voor een nabestaandenpensioen conform het bepaalde in artikel 9 of 11A, alsmede voor wezenpensioen conform het bepaalde in artikel 11. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de werkloze werknemer (als deelnemer) is overleden op de dag voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag. Indien de
FVP-koopsombijdrage niet voldoende is voor volledige inkoop van het betreffende nabestaandenpensioen, alsmede het wezenpensioen komt het ontbrekende deel van de koopsom voor rekening van het fonds.
ARTIKEL 15
Aanspraken bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het ingaan van het ouderdomspensioen
1. Indien de deelneming eindigt anders dan door overlijden of het ingaan van het ouderdomspensioen bestaat aanspraak op premievrij pensioen volgens het bepaalde in:
a. artikel 8, eerste lid;
b. artikel 9, eerste lid;
c. artikel 9, eerste en zevende lid;
d. artikel 9, eerste lid juncto artikel 10, zesde lid;
e. artikel 9, eerste en zevende lid juncto artikel 10, tweede en zesde lid;
f. artikel 10, vierde lid;
g. artikel 10, tweede en vierde lid;
h. artikel 11, eerste lid;
alsmede (indien en voorzover van toepassing) juncto artikel 7, lid 7, en artikel 12;
i. artikel 11a, eerste lid.
2. Op de premievrije pensioenen is van toepassing het bepaalde in artikel 8, tweede, derde en vierde lid, artikel 8A, artikel 9, vijfde tot en met zevende lid, artikel 10, eerste, tweede, derde, vijfde, zevende en achtste lid, artikel 10A, artikel 11, vierde tot en met zesde lid en in artikel 13.
3. Voor de bepaling van de duur van de deelneming wordt in dit artikel onder deelneming mede verstaan deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978, tenzij het betreft een tijdvak, dat aanleiding heeft gegeven tot toepassing van artikel 12, tweede of derde lid, van het pensioenreglement, dat tot genoemde datum heeft gegolden.
ARTIKEL 15A
Verhoging van pensioenrechten
1. De overeenkomstig de voorgaande artikelen verkregen pensioenaanspraken en ingegane pensioenen zijn achtereenvolgens verhoogd:
- met 7% per 1 januari 1979;
- met 5% per 1 januari 1980 en 1981;
- met 4,5% per 1 januari 1982;
- met 4% per 1 januari 1983;
- met 2,5% per 1 januari 1984;
- met 1,5% per 1 januari 1986;
- met 2,5% per 1 januari 1987;
- met 1% per 1 januari 1988;
- met 1% per 1 januari 1989;
- met 3,5% per 1 januari 1990;
- met 2,5% per 1 januari 1991;
- met 3,75% per 1 januari 1992;
- met 3,25% per 1 januari 1993;
- met 3,8% per 1 januari 1994;
- met 0% per 1 januari 1995;
- met 2% per 1 januari 1996;
- met 2% per 1 januari 1997;
- met 2,5% per 1 januari 1998;
- met 2,25% per 1 januari 1999;
- met 2,75% per 1 januari 2000;
- met 3% per 1 januari 2001;
- met 1,5% per 1 januari 2002;
- met 0% per 1 januari 2003;
- met 1,4% per 1 april 2003.
2. Een verhoging van een aanspraak op weduwe-/weduwnaars-/partnerpensioen wordt geacht te zijn verleend op de aanspraak op bijzonder weduwe-/weduwnaars-/partnerpensioen, welke ontstaat door het eindigen van het huwelijk van de deelnemer of gewezen deelnemer.
3. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid wordt een volgende verhoging berekend over het pensioenbedrag inclusief de eerder ingevolge dit artikel verleende verhoging(en).
Artikel 15B
Verbod op afkoop, vervreemding, vermindering en prijsgeving
1. De aanspraken ingevolge de regeling kunnen niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan in de gevallen
voorzien bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet.
2. De krachtens dit reglement verworven aanspraken op ouderdomspensioen van een deelnemer of
gewezen deelnemer kan zonder toestemming van diens echtgenoot of partner niet bij overeenkomst
tussen die deelnemer of gewezen deelnemer en het fonds of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet, tenzij de echtgenoten of partners het recht op pensioenverevening ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Stb. 1994, 342) hebben uitgesloten.
3. De krachtens dit reglement verworven aanspraken op weduwe-, weduwnaars- of partnerpensioen ten behoeve van de echtgenoot of partner van een deelnemer of gewezen deelnemer kan zonder toestemming van die echtgenoot niet bij overeenkomst tussen de deelnemer of gewezen deelnemer en het fonds of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet.
4. Elk beding, strijdig met het bepaalde in het tweede en derde lid, is nietig.
ARTIKEL 16
Samenvoeging van aanspraken ter zake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978 met aanspraken ingevolge dit hoofdstuk
1. De aanspraken bedoeld in de voorgaande artikelen worden ter zake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978 verhoogd met de aanspraken vastgesteld volgens hoofdstuk III van dit reglement en met de in dat hoofdstuk bedoelde optrekkingen.
2. Indien de deelneming is aangevangen vóór 1 januari 1978 en onafgebroken heeft voortgeduurd tot de vóór 1 januari 1981 gelegen pensioendatum van de deelnemer of tot de vóór 1 januari 1981 gelegen datum van overlijden van de deelnemer, wordt het weduwen- of wezenpensioen, nadat dit is vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, bij de ingang of bij de eerdere ingang van het ouderdomspensioen verhoogd tot een garantiebedrag.
3. Het garantiebedrag is gelijk aan het pensioenbedrag, waarop volgens de op 31 december 1977 geldende pensioenregeling van het fonds, inclusief de op dat tijdstip geldende aanvullingen, aanspraak zou hebben bestaan.
4. Na het tijdstip, bedoeld aan het slot van het tweede lid, is op de verhoging tot het garantiebedrag het bepaalde in artikel 15a van toepassing.
ARTIKEL 17
Wettelijk recht op waarde-overdracht
1. In geval van individuele beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioendatum, worden op verzoek van een gewezen deelnemer de premievrije aanspraken als bedoeld in artikel 15 en 16 met uitzondering van de op het leven van de gewezen deelnemer verzekerde aanspraken op bijzonder weduwe-/weduwnaars-/partnerpensioen, vervangen door de uitkering van een bedrag ineens, indien;
a. de vervanging ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken om onder aanwending van de uitkering ineens aanspraken op pensioen te verwerven bij de instelling waar de onderneming waaraan hij verbonden is de toezegging omtrent pensioen ter uitvoering heeft ondergebracht;
b. de aanspraken op pensioen als bedoeld onder a worden verworven jegens een instelling als bedoeld in artikel 32b, eerste lid, onder c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;
c. de uitkering ineens rechtstreeks wordt overgedragen aan de andere instelling waarbij de aanspraken op pensioen worden verworven;
d. de financiële toestand van het fonds, naar het oordeel van de Pensioen- & Verzekeringskamer, dit toelaat.
2. Indien de deelneming aanvangt na 7 juli 1994 wordt op verzoek van de betreffende deelnemer een uitkering ineens als bedoeld in het eerste lid, alsmede een afkoopsom op grond van artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet, aangewend ter verwerving van pensioenaanspraken voor deze deelnemer. Deze uitkering dient rechtstreeks van de instelling waarbij de opbouw heeft plaatsgevonden te worden overgedragen naar het fonds.
3. Op verzoek van een gewezen deelnemer waarvan de deelneming in het fonds is geëindigd na 7 juli 1994 wegens het in vaste dienst treden van een van de Europese Gemeenschappen, worden zijn premievrije aanspraken op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 15 en 16 vervangen door een bedrag ineens en overgedragen aan de betrokken Gemeenschap. Op verzoek van de betreffende gewezen deelnemer worden de premievrije aanspraken op weduwen-, weduwnaars- of partnerpensioen bij de afkoop betrokken.
4. De waarde-overdrachten als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid vinden plaats volgens het Besluit reken- en procedureregels recht op waarde-overdracht en krachtens dit besluit nader gestelde regels.
ARTIKEL 17A
Vervanging van premievrije aanspraken in verband met waarde-overdracht uit het fonds; algemeen
1. Het bestuur is bevoegd, indien het bepaalde in artikel 17 niet van toepassing is, op verzoek of met instemming van een gewezen deelnemer de premievrije aanspraken als bedoeld in artikel 15, 15A en 16 met uitzondering van de op het leven van de deelnemer of gewezen deelnemer verzekerde aanspraken op bijzonder weduwe-/weduwnaars-/partnerpensioen, te vervangen door de uitkering van een bedrag ineens, indien;
a. de vervanging ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken om onder aanwending van de uitkering ineens elders aanspraken op pensioen te verwerven;
b. de aanspraken op pensioen als bedoeld onder a worden verworven jegens een instelling die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 32a, onder c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;
c. de aanspraken op pensioen door de instelling jegens welke de aanspraken op pensioen worden verworven aldus worden vastgesteld, dat de actuariële waarde ervan ten minste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende actuariële waarde van de te vervangen aanspraken op pensioen.
2. De in dit artikel bedoelde uitkering wordt conform het bepaalde in artikel 32a, onder f, van de Pensioen- en spaarfondsenwet berekend naar door het bestuur, gehoord de actuaris, vastgestelde grondslagen. De uitkering wordt rechtstreeks overgedragen aan de instelling jegens welke de aanspraken op pensioen als bedoeld in lid 1, onder a, worden verworven.
3. Bij waarde-overdracht zoals bedoeld in dit artikel wordt op redelijke wijze rekening gehouden met de pensioenbelangen van de (gewezen) echtgeno(o)t(e) van de deelnemer of gewezen deelnemer.
ARTIKEL 17 B
Vaststelling van aanspraken in geval van waarde-overdracht naar het fonds; algemeen
1. Indien het bepaalde in artikel 17 niet van toepassing is, is het bestuur met betrekking tot deelnemers in de regeling van het fonds bevoegd waarde-overdracht van premievrije aanspraken vergelijkbaar met de aanspraken als bedoeld in artikel 15 en 16 met uitzondering van de op het leven van de deelnemer of gewezen deelnemer verzekerde aanspraken op bijzonder
weduwen-/weduwnaarspensioen en (bijzonder) partnerpensioen, naar het fonds toe te staan. Alsdan kent het fonds pensioenaanspraken toe in de regeling van het fonds ter vervanging van elders opgebouwde pensioenaanspraken. De contante waarde van de elders opgebouwde pensioenaanspraken dient hiertoe rechtstreeks in een uitkering ineens aan het fonds te worden overgemaakt. Op de waarde-overdracht als bedoeld in dit lid zijn de voorwaarden als bedoeld in artikel 17A, eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
2. Bij vaststelling van aanspraken jegens het fonds ingeval van waarde-overdracht naar het fonds, geldt dat de te verwerven aanspraken op pensioen jegens het fonds aldus worden vastgesteld, dat de actuariële waarde ervan ten minste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende actuariële waarde van de te vervangen aanspraken op pensioen elders.
ARTIKEL 17C
Circuits voor waarde-overdracht
Indien op de waarde-overdrachten als bedoeld in artikel 17, 17A en 17B de regels van het
4%-circuit voor waarde-overdrachten en/of eventuele andere circuits van waarde-overdracht van toepassing zijn, vinden de waarde-overdrachten plaats volgens de betreffende regels indien en voorzover deze niet strijdig zijn met het Besluit reken- en procedureregels recht op
waarde-overdracht en de krachtens dit besluit nader gestelde regels.
ARTIKEL 17 D
Verval van aanspraken na waarde-overdracht
Na vervanging van de premievrije aanspraak door een uitkering ineens, kan door de betrokkene tegenover het fonds geen enkel recht meer worden ontleend aan de periode van deelneming waarop de premievrije aanspraak betrekking had en wordt bij hernieuwde deelneming met die periode geen rekening meer gehouden.
ARTIKEL 18
Aanvrage en toekenning van pensioen
1. Toekenning van pensioen geschiedt door het fonds op schriftelijke aanvrage door of vanwege de rechthebbende, te richten tot de administrateur onder bijvoeging van de door het fonds voor de regeling van het pensioen nodig geoordeelde stukken.
2. Het fonds is bevoegd een pensioen eigener beweging toe te kennen, indien de aanvrage om pensioen achterwege is gebleven.
ARTIKEL 19
Uitbetaling van pensioen
1. Het jaarlijkse pensioen wordt uitgekeerd in maandelijkse termijnen, voor het eerst aan het einde van de kalendermaand, waarin het is ingegaan.
2. Elke maandelijkse termijn bedraagt een twaalfde van het jaarlijkse pensioen.
3. Het jaarlijkse pensioen wordt in veelvouden van twaalf eurocent naar boven afgerond.
4. In afwijking van het voorgaande kan het fonds bepalen, dat een pensioen in driemaandelijkse termijnen wordt uitgekeerd, indien de maandelijkse termijnen van het pensioen minder zijn dan een door het fonds bepaald bedrag.
5. a. De periodieke uitkering van een pensioen wordt vervangen door een uitkering ineens, indien op de ingangsdatum dit pensioen een bedrag van ε 332,29 (2002) per jaar niet te boven gaat.
b. De periodieke uitkering van een pensioen wordt vervangen door een uitkering ineens, indien de rechthebbende zich in het buitenland heeft gevestigd en op de ingangsdatum dit pensioen een bedrag van ε 664,58 (2002) per jaar niet te boven gaat.
c. Op verzoek van de rechthebbende wordt de aanspraak op een periodieke uitkering van een pensioen vervangen door een uitkering ineens, indien de rechthebbende zich in het buitenland heeft gevestigd en op het tijdstip dat het verzoek wordt gedaan dit pensioen een bedrag van ε 664,58 (2002) per jaar niet te boven gaat.
d. De uitkering ineens als bedoeld onder a, b en c wordt berekend naar door het bestuur, gehoord de actuaris, vastgestelde grondslagen.
e. De bedragen genoemd onder a, b, en c worden aangepast aan de ontwikkeling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, een en ander conform het bepaalde in artikel 32, zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, indien en voorzover de in dat artikel bedoelde aanpassing daadwerkelijk plaatsvindt.
6. De aanspraak op reeds opeisbaar geworden pensioentermijnen vervalt 5 jaar nadat deze pensioentermijnen opeisbaar zijn geworden, tenzij de rechthebbende ten genoegen van het bestuur aantoont deze niet te hebben kunnen invorderen of het bestuur om anderen redenen besluit de vervallen pensioentermijnen alsnog geheel of gedeeltelijk uit te keren.
7. De in dit artikel opgenomen geldbedragen gelden per 1 januari 2002.
ARTIKEL 20
Verplichtingen van de werkgevers, deelnemers en pensioengerechtigden
1. De werkgevers, de deelnemers, en degenen die aan de bepalingen van de statuten en dit pensioenreglement aanspraak op pensioen of een andere uitkering ontlenen, zijn verplicht aan het fonds de door het fonds voor een goede uitvoering van de statuten en van dit pensioenreglement nodig geachte inlichtingen te verstrekken, respectievelijk bescheiden over te leggen. Dit moet geschieden binnen de door het fonds gestelde termijn.
De werkgevers zijn verplicht aan een door het fonds aan te wijzen persoon inzage te verlenen van boeken en bescheiden, waarvan de inzage door het fonds nodig wordt geoordeeld voor een goede uitvoering van de statuten en van dit pensioenreglement.
2. Bij niet voldoening aan het bepaalde in het eerste lid is het fonds bevoegd de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen en zijn de betrokkenen aan deze vaststelling gebonden.
ARTIKEL 21
Vrijstelling in verband met bestaande pensioenvoorziening
1. Op verzoek van een werkgever wordt aan alle werknemers van die werkgever met ingang van de dag dat de verplichtstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet in werking treedt, vrijstelling van de verplichting tot deelneming in het fonds en van de verplichting tot premiebetaling aan het fonds verleend indien de werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die al ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, van kracht was.
2. Op verzoek van een werkgever wordt aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling verleend van de verplichting tot deelneming in en van de verplichting tot premiebetaling aan de pensioenregeling van het fonds indien de verplichtstelling van het fonds als gevolg van verandering van bedrijfsactiviteiten van de werkgever op hem van toepassing is geworden en hij voor zijn werknemers al een pensioenvoorziening had getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de vrijstelling op hem van toepassing wordt, van kracht was. De vrijstelling wordt verleend met ingang van het moment waarop de verplichtstelling van toepassing wordt.”
ARTIKEL 22
Vrijstelling in verband met concernvorming
1. Op verzoek van een werkgever wordt aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling van de verplichting tot deelneming in het fonds en van de verplichting tot premiebetaling aan het fonds verleend indien de werkgever deel uitmaakt of deel is gaan uitmaken van een concern en waarbij:
a. zowel de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van de werkgever betrokken vakorganisaties als de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van het concern betrokken vakorganisaties, betrokken zijn geweest bij de concernvorming;
b. het concern al een pensioenvoorziening heeft, die in overleg met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties tot stand is gekomen;
c. bij het concern op de dag waarop het verzoek om vrijstelling wordt ingediend ten minste 100 werknemers werkzaam zijn die niet in het fonds deelnemen;
d. het aantal actieve deelnemers waarop de pensioenvoorziening van het concern van toepassing is, op de dag waarop het verzoek om vrijstelling wordt ingediend ten minste 25% dan wel ten minste 50 actieve deelnemers meer bedraagt, dan het aantal werknemers waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd; en
e. het verzoek om vrijstelling tevens wordt gedaan door of namens het concern en de vakorganisaties, bedoeld in onderdeel b.
2. Onder concern als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een aantal juridisch zelfstandige ondernemingen dat is onderworpen aan een gemeenschappelijke leiding.
ARTIKEL 23
Vrijstelling in verband met CAO
Op verzoek van een werkgever wordt aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling van de verplichting tot deelneming in het fonds en van de verplichting tot premiebetaling aan het fonds verleend voor zover een besluit tot algemeen verbindend verklaring van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst op die werkgever niet van toepassing is of indien dat besluit wel op hem van toepassing is, voor zover hij hiervan dispensatie heeft gekregen en met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen. Het verzoek om vrijstelling dient in dat geval mede door of namens de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties te zijn gedaan.
ARTIKEL 24
Vrijstelling in verband met beleggingsrendement
1. Op verzoek van een werkgever wordt aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling verleend indien:
a. uit de performancetoets, uitgevoerd over een periode van 5 kalenderjaren aan de hand van bijlage 1 bij het Vrijstellingsbesluit blijkt dat het feitelijk behaalde beleggingsrendement van het fonds in negatieve zin aanzienlijk afwijkt van het rendement van de door het fonds vastgestelde normportefeuille waarbij van een aanzienlijke afwijking in negatieve zin sprake is indien de uitkomst van de berekening van de performancetoets minder is dan - 1,28; of
b. blijkt dat het fonds niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan het tweede of derde lid; of
c. blijkt dat het fonds, indien het vierde lid is toegepast, niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan dat vierde lid.
2. Ten behoeve van de performancetoets, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt door het bestuur van het fonds jaarlijks het beleggingsbeleid voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld waarbij een adequate verdeling van de beleggingen is gemaakt in vastrentende en zakelijke waarden. Van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden is sprake indien aannemelijk gemaakt kan worden dat die verdeling:
a. is bepaald in samenhang met het financieringsbeleid en is afgestemd op de pensioenverplichtingen, daarbij inbegrepen de reglementaire indexatieverplichtingen rekening houdend met het tot dan toe xxxxxxx gevoerde beleid, zodanig dat dit over een lange termijn leidt tot een lage premie en een stabiel premieverloop;
b. is gekozen op basis van projecties die gebaseerd zijn op realistische en onderling consistente veronderstellingen; of
c. de toets op toereikendheid ten aanzien van de continue dekking van de verworven aanspraken, uitgaande van prudente veronderstellingen, heeft doorstaan.
3. De normportefeuille, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt jaarlijks door het bestuur van het fonds voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld en is gebaseerd op de in het tweede lid bedoelde verdeling van beleggingen in vastrentende waarden en zakelijke waarden, waarbij deze verdeling verder onderverdeeld wordt naar beleggingscategorieën en landen of sectoren waarin belegd wordt en waarbij deze onderverdeling voorzien wordt van herbeleggingsindices voor het daarop volgende jaar die breed samengesteld, belegbaar en objectief meetbaar zijn. Indien geen representatieve herbeleggingsindex bestaat of van toepassing is, wordt een representatieve locale rentemarktindex gebruikt vermeerderd met 1 procentpunt.
4. In afwijking van het tweede en derde lid kan het bestuur van het fonds een eenmaal vastgesteld beleggingsbeleid respectievelijk vastgestelde normportefeuille in de loop van een jaar voor het dan nog resterende deel van dat jaar opnieuw vaststellen indien door een onvoorziene substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur niet langer sprake is van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden als bedoeld in het tweede en derde lid. De noodzaak tot het op korte termijn opnieuw vaststellen blijkt uit een na 1 november van het voorafgaande kalenderjaar opgestelde Asset Liability Managementstudie, uitgevoerd naar aanleiding van de gewijzigde verplichtingenstructuur, en uit een verklaring van een externe deskundige die niet bij die studie betrokken is geweest, waarin de uitkomst van die studie wordt onderschreven.
5. Het bestuur van het fonds:
a. deelt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar schriftelijk mee welk beleggings- beleid als bedoeld in het tweede lid het heeft gekozen waarbij de gemaakte keuzes met een toelichting zijn onderbouwd;
b. overlegt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar een verklaring van een externe accountant die voldoet aan artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat een normportefeuille als bedoeld in het derde lid is vastgesteld en voorzien van een toelichting, waarbij de gemaakte keuzes zijn onderbouwd;
c. deelt op verzoek vanaf 1 januari schriftelijk mee welke normportefeuille als bedoeld in het derde lid het over het daaraan voorafgaande jaar had gekozen waarbij de gemaakte keuzes met een toelichting zijn onderbouwd;
d. xxxxx op verzoek vanaf 1 april schriftelijk het feitelijke rendement van het fonds en het rendement van de gekozen normportefeuille als bedoeld in punt 3 van bijlage 1 bij het Vrijstellingsbesluit mee; en
e. deelt op verzoek vanaf 1 april schriftelijk de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, mee; en
f. doet, in het geval het beleggingsbeleid en de normportefeuille opnieuw zijn vastgesteld als bedoeld in het vierde lid,
1° de mededeling, bedoeld in onderdeel a, vanaf de 15e dag na totstandkoming van het nieuwe beleggingsbeleid;
2° de verklaring, bedoeld in onderdeel b, vanaf de 15e dag na totstandkoming van het nieuwe normportefeuille;
3° een mededeling van het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de norm- portefeuille in de Staatscourant uiterlijk de 15e dag na de vaststelling; en
4° doet aan de aangesloten werkgevers binnen 2 maanden na het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille een schriftelijke mededeling toekomen.
ARTIKEL 25
Vrijstelling om andere redenen
Op verzoek van een werkgever kan ook aan alle werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 21 tot en met 24 vrijstelling worden verleend.
ARTIKEL 26
Voorschriften bij het verlenen van vrijstelling
1. Aan de vrijstelling kunnen met inachtneming van het in dit artikel bepaalde door het fonds nadere voorschriften worden verbonden ter verzekering van een goede uitvoering van de wet.
2. Aan de vrijstelling wordt het voorschrift verbonden dat de werkgever of, in het geval pensioenrechten worden ontleend aan een ondernemingspensioenfonds of een ander bedrijfstakpensioenfonds, het bestuur van het desbetreffende fonds, aan de Pensioen- & Verzekeringskamer en aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds dat vrijstelling verleent inlichtingen zal verstrekken, die de Pensioen- & Verzekeringskamer of laatstgenoemd bestuur ter verzekering van een goede uitvoering van de wet verlangt. De inlichtingen worden desverlangd schriftelijk en door middel van ingevulde en ondertekende formulieren binnen een door de Pensioen- & Verzekeringskamer onderscheidenlijk door bedoeld bestuur, schriftelijk te stellen termijn verstrekt.
3. Aan de vrijstelling wordt het voorschrift verbonden dat de werkgever ten behoeve van zijn werknemers een andere pensioenvoorziening heeft of deze zal treffen en deze heeft ondergebracht of zal onderbrengen bij een ander bedrijfstakpensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet.
4. Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 22, eerste lid, 23, 24, eerste lid en 25 kan het fonds het voorschrift verbinden dat de werkgever een financiële bijdrage betaalt ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het fonds bij de vrijstelling lijdt. De hoogte van deze bijdrage wordt berekend volgens bijlage 2 bij het Vrijstellingsbesluit, tenzij partijen anders overeenkomen.
5. Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 21 en 25 wordt het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij het Vrijstellingsbesluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het fonds.
6. Aan de vrijstelling, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt het voorschrift verbonden dat aan de pensioenregeling van de werkgever ten minste dezelfde aanspraken worden ontleend als aan de pensioenregeling van het fonds.
7. Ten aanzien van een besluit tot verlening dan wel intrekking van een vrijstelling is het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315) van toepassing.
ARTIKEL 26A
Intrekking van de vrijstelling
1. Een vrijstelling kan door het fonds worden ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 21, 22 of 23, indien niet meer wordt voldaan aan de reden tot vrijstelling, bedoeld in artikel 25 of indien wordt gehandeld in strijd met een of meer aan de vrijstelling verbonden voorschriften.
2. De vrijstelling, bedoeld in de artikel 24, wordt uitsluitend op verzoek van de werkgever aan wiens werknemers vrijstelling is verleend ingetrokken.
3. In afwijking van het tweede lid kan de vrijstelling, bedoeld in artikel 24 door het fonds worden ingetrokken indien wordt gehandeld in strijd met de voorschriften die aan de vrijstelling zijn verbonden.
ARTIKEL 26B
Gevolgen vrijstelling
1. Een verleende vrijstelling heeft tot gevolg, dat, zolang de vrijstelling geldt, de vrijgestelde werknemer(s) geen deelnemer is (zijn) in het fonds. Zolang op een verzoek om vrijstelling niet afwijzend is beslist, kunnen noch door de betrokken werknemer of werknemers, noch door hun nagelaten betrekkingen rechten aan dit reglement worden ontleend.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de door het fonds reeds toegekende pensioenaanspraken.
ARTIKEL 26C
Overgangsbepalingen bij vrijstelling
1. In afwijking van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, wordt de beleggingsperformancetoets in 2002 uitgevoerd over de periode 26 april 1998 tot 1 januari 2002 en in 2003 over de periode 26 april 1998 tot 1 januari 2003.
2. In afwijking van artikel 24, derde lid, wordt voor het jaar 1998 uitgegaan van een vóór 26 augustus 1998 door het bestuur van het fonds vast te stellen normportefeuille die naar keuze van het fonds of is gebaseerd op de feitelijke verdeling van de beleggingen in vastrentende en zakelijke waarden zoals het fonds die hanteerde op 26 april 1998 of is gebaseerd op de gemiddelde feitelijke verdeling van de beleggingen in vastrentende en zakelijke waarden in de maand april 1998. Artikel 24, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin van het tweede lid, kan, indien vóór 1 januari 1998 door het bestuur van het fonds voor het jaar 1998 een normportefeuille is vastgesteld, van die normportefeuille worden uitgegaan. Bij de uitvoering van de performancetoets bedoeld in het eerste lid, wordt in dat geval de normportefeuille gehanteerd zoals deze luidde op 26 april 1998.
4. Voor de jaren 1999 en 2000 wordt bij de berekening van de performancetoets bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, uitgegaan van de normportefeuille die is vastgesteld voor die jaren op grond van artikel 24, derde lid, en de daarop berustende bepalingen van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet van 17 maart 1949, Stb. 1949, J 121) zoals die wet en de daarop rustende bepalingen luidden op 31 december 2000.
5. Op vrijstellingen die reeds waren verleend vóór 26 april 1998 blijft de per die datum buiten werking gestelde Vrijstellingsregeling van toepassing.
6. Vrijstellingen die reeds waren verleend vóór 1 januari 2001 krachtens de Vrijstellingsregeling Wet Bpf (Regeling van 23 april 1998, Stcrt. 1998, 78) zoals die luidde op 31 december 2000 worden aangemerkt als vrijstellingen als bedoeld in artikel 13 van de wet.
ARTIKEL 27
Vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
1. Op de regeling vrijstelling gemoedsbezwaren zijn de bepalingen van hoofdstuk IIB en van artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing, tenzij bij wet of ministeriële regelgeving anders bepaald is.
2. De werknemer of de werkgever, die gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering, kan op zijn aanvraag door het fonds worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van het bij of krachtens de statuten en dit prepensioenreglement te zijnen aanzien bepaalde.
Dit geldt ook voor de werkgever met rechtspersoonlijkheid, waarbij natuurlijke personen betrokken zijn, die zodanige bezwaren hebben.
3. Bij de indiening van de aanvraag moet gebruik worden gemaakt van een door het bestuur vastgestelde modelverklaring. Uit deze verklaring blijkt, dat degene die de verklaring indient overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering en daarom noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd.
Uit de door een werkgever in te dienen verklaring moet tevens blijken of deze ook gemoedsbezwaren heeft tegen de nakoming van hem als werkgever opgelegde verplichtingen.
4. De aanvraag tot vrijstelling van een aangesloten werkgever met rechtspersoonlijkheid moet worden ingediend door het daartoe bevoegde orgaan van de rechtspersoon onder overlegging van een verklaring, waaruit blijkt, dat de natuurlijke personen, die deel uitmaken van dat orgaan in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben. Bij de aanvraag moet een gewaarmerkt afschrift worden overgelegd van de statuten van de rechtspersoon en van de notulen van de vergadering waarin het besluit tot het aanvragen van de vrijstelling is genomen.
5. De vrijstelling wordt door het fonds verleend, indien de verklaring naar zijn mening overeenkomstig de waarheid is. Aan degene, die heeft verklaard geen gemoedsbezwaren te hebben tegen de nakoming van de hem als werkgever opgelegde verplichtingen, kan op die grond een vrijstelling van de hem anders dan in zijn hoedanigheid van werkgever opgelegde verplichtingen niet worden geweigerd.
Van de verleende vrijstelling wordt een bewijs uitgereikt.
6. Aan de vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden, welke noodzakelijk zijn in verband met de administratie van het fonds. Een vrijgestelde werkgever is verplicht te zorgen, dat (een afschrift van) de hem verleende vrijstelling wordt en blijft opgehangen op een plaats, welke vrij toegankelijk is voor de in zijn dienst zijnde werknemers zodat door hen op gemakkelijke wijze kan worden kennis genomen van de verleende vrijstelling.
ARTIKEL 28
Spaarbijdragen bij vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
1. Voor een ieder, die vrijstelling heeft wegens gemoedsbezwaren, geschiedt de opbouw van pensioenvervangende uitkeringen op basis van te storten spaarbijdragen. Dat geldt ook voor een aangesloten werkgever, die geen vrijstelling heeft en die een deelnemer in dienst heeft die wel een vrijstelling heeft.
2. De spaarbijdragen die voor de pensioenvervangende uitkeringen kunnen worden gestort, worden bepaald overeenkomstig de premies die voor de niet-gemoedsbezwaarde deelnemer op grond van dit reglement aan het fonds verschuldigd zijn.
3. De werkgever die wel vrijstelling heeft van de deelnemer die geen vrijstelling heeft, dient zorg te dragen voor de inhouding en afdracht van het werknemersdeel van de bijdragen. Deze bijdragen geven recht op een evenredig deel van de pensioenaanspraken, waarop recht zou hebben bestaan, indien aan zijn werkgever geen vrijstelling zou zijn verleend. Voor een dergelijke deelnemer wordt de pensioenregeling volledig van kracht, indien hij aan het fonds heeft gevraagd om ook de door zijn werkgever voor hem gestorte en nog te storten spaarbijdragen aan te merken als premiebijdragen in plaats van als spaarbijdragen.
4. De voor een deelnemer gestorte spaarbijdragen, met uitzondering van de spaarbijdragen bedoeld in het derde lid, worden gestort op een rekening ten name van de gemoedsbezwaarde deelnemer. Het saldo daarvan wordt verhoogd met rente. Deze rente is gelijk aan het voortschrijdende gemiddelde rendement van het fonds van de afgelopen vijf boekjaren voorafgaande aan het boekjaar waarin de rentebijschrijving plaats heeft, verminderd met een half procent en daarna naar beneden afgerond op een veelvoud van een vierde procent.
5. Indien een deelnemer, die geen vrijstelling heeft, uit dienst treedt van een aangesloten onderneming die wel vrijstelling heeft en betrokkene niet opnieuw bij een zodanige onderneming in dienst treedt wordt voor betrokkene de pensioenregeling volledig van kracht. Hetzelfde geldt indien een deelnemer, die geen vrijstelling heeft en dienst is van een aangesloten onderneming, die wel vrijstelling heeft, overlijdt of de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het te zijnen name geboekte spaarsaldo wordt als te zijnen behoeve betaalde premie beschouwd.
ARTIKEL 29
Uitkeringen
1. Het gespaarde bedrag voor de vervangende uitkering voor het pensioen wordt aansluitend aan het bereiken van de in het reglement opgenomen pensioendatum in gelijke termijnen uitgekeerd gedurende 15 jaar. Het bestuur kan wegens de geringe hoogte van het gespaarde bedrag aan het maandelijks uit te keren bedrag een minimum verbinden dat is afgeleid van het grensbedrag voor afkoop wegens gering pensioen, waardoor het aantal uitkeringsjaren lager kan zijn.
2. Bij het overlijden van de uitkeringsgerechtigde deelnemer voordat de uitkeringen zijn ingegaan, worden de spaarbijdragen aangewend voor een uitkering aan de in de regeling genoemde partner, als bedoeld in artikel 18b van de Wet op de Loonbelasting 1964. De periode waarover voor de nabestaande een uitkering wordt vastgesteld bedraagt 15 jaar. Ingeval geen sprake is van een nabestaande maar wel van één of meer wezen als bedoeld in artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt het gespaarde kapitaal aangewend voor een uitkering aan de wezen. Voor de uitkeringsperiode dient te worden aangesloten bij de pensioenregeling.
Bij afwezigheid van nabestaanden of wezen wordt het gespaarde bedrag kapitaal aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen. Het eenmalig uit te keren bedrag wordt belast overeenkomstig het bepaalde in artikel 18a, negende lid van de Wet op de loonbelasting 1964.
4. Bij het overlijden van deelnemer nadat de uitkeringen zijn ingegaan wordt de betaling van de vastgestelde uitkeringen voor de nog resterende periode voortgezet ten behoeve van de in de regeling opgenomen nabestaande als bedoeld in artikel 18b van de Wet op de loonbelasting 1964. Indien een nabestaande ontbreekt geschiedt de uitkering ten behoeve van de in de regeling vermelde wezen als bedoeld in artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964. Bij afwezigheid van nabestaanden of wezen wordt het nog niet tot uitkering gekomen spaarbedrag aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen. Het eenmalig uit te keren bedrag wordt belast overeenkomstig het bepaalde in artikel 18a, negende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
5. Indien de uitkeringstermijnen van de gestorte spaarbijdragen gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet zijn opgeëist, vervalt het recht op deze uitkeringstermijnen tenzij de rechthebbende ten genoegen van het bestuur aantoont deze niet te hebben kunnen opeisen of het bestuur om andere redenen tot gehele of gedeeltelijke uitkering van de termijnen besluit.
ARTIKEL 30
Van kracht worden prepensioenregeling
Indien de deelnemer, die geen vrijstelling heeft en die geen aanvraag had gedaan als bedoeld in artikel 27, derde lid, uit dienst treedt van de aangesloten werkgever die wel een vrijstelling heeft, wordt voor hem de prepensioenregeling volledig van kracht. De op zijn naam geboekte spaarbijdragen vervallen en de voor hem gestorte spaarbijdragen worden als voor hem betaalde premie beschouwd.
ARTIKEL 31
Intrekking vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
1. Het fonds is verplicht een vrijstelling in te trekken:
a. indien de betrokkene dit verzoekt;
b. indien naar zijn oordeel de gemoedsbezwaren op grond waarvan de vrijstelling is verleend niet langer geacht kunnen worden te bestaan.
Het fonds is bevoegd een vrijstelling in te trekken, indien de betrokkene de daarbij gestelde voorwaarden niet of niet behoorlijk naleeft.
2. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid vervalt de vrijstelling, welke is verleend aan een rechtspersoon, na verloop van vijf jaar na de datum van ingang van de vrijstelling. Met ingang van de datum, waarop een vrijstelling is vervallen kan een nieuwe vrijstelling worden verleend.
3. Door de intrekking of het vervallen van de vrijstelling wordt voor de betrokkene de pensioenregeling volledig van kracht. De op zijn naam geboekte spaarbijdragen vervallen en de voor hem gestorte spaarbijdragen worden beschouwd als voor hem betaalde premie
ARTIKEL 32
Vervallen
HOOFDSTUK II
Bijzondere regelingen
ARTIKEL 33
Bijzondere regelingen
1. Het fonds kan op verzoek van een werkgever:
a. voor de werknemers of een bepaalde groep van werknemers als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de statuten en in dienst van de werkgever, aanspraken op ouderdoms-,
invaliditeits-, weduwen- resp. weduwnaars- en wezenpensioen verzekeren, welke kunnen afwijken van de in hoofdstuk I geregelde voorzieningen;
b. voor de deelnemers of een bepaalde groep van deelnemers als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de statuten en in dienst van de werkgever, aanspraak op ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- resp. weduwnaars- en wezenpensioen verzekeren, naast de aanspraken welke voortvloeien uit de toepassing van hoofdstuk I.
een en ander tegen betaling van periodieke premies of koopsommen en op door het fonds vastgestelde overige voorwaarden.
2. Het bestuur is bevoegd, op verzoek van een deelnemer, met deze een overeenkomst te sluiten, waarbij de rechten op pensioen waarop hij volgens dit reglement recht heeft, kunnen worden verhoogd, voor zover dit mogelijk is binnen het raam van de regeling als bedoeld in het vierde lid van artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. Het bestuur stelt de premie of de koopsom vast gehoord de actuaris en bepaalt de overige voorwaarden met betrekking tot deze overeenkomst.
3. Behoudens de bevoegdheid met de werkgever overeen te komen, dat op verzekeringen ingevolge het eerste lid, onder a, de bepalingen van hoofdstuk I van toepassing zullen zijn, stelt het fonds, gehoord de actuaris, tarieven vast voor de bijzondere regelingen. Het fonds is bevoegd, gehoord de actuaris, deze tarieven te wijzigen. Een gewijzigd tarief is ook van toepassing op de vóór de wijziging van het tarief in gevolge dit hoofdstuk afgesloten verzekeringen doch niet eerder dan zes maanden na het tijdstip waarop het nieuwe tarief aan de belanghebbenden is medegedeeld.
4. Het fonds geeft ten behoeve van de betrokken deelnemers bewijsstukken af met betrekking tot de ingevolge dit hoofdstuk verzekerde pensioenen.
HOOFDSTUK III
Aanspraken terzake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978
ARTIKEL 34
Inleidende bepalingen
1. Het op 31 december 1977 geldende pensioenreglement van het fonds is met ingang van 1 januari 1978 buiten werking getreden.
2. Behoudens het bepaalde in dit hoofdstuk worden de aanspraken en ingegane pensioenen ter zake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978 beheerst door het bepaalde in het vervallen reglement.
3. Het bepaalde in dit hoofdstuk heeft geen betrekking op aanspraken en ingegane pensioenen, welke bij het fonds zijn verzekerd met toepassing van hoofdstuk II van het vervallen reglement.
4. Het bepaalde in artikel 8A is van overeenkomstige toepassing op de ouderdomspensioenen en de verhogingen terzake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978.
ARTIKEL 35
Verhoging van de pensioenaanspraken berustend op het vervallen reglement
1. De tot 1 januari 1978 door de deelnemers en gewezen deelnemers verkregen pensioenaanspraken worden, met inachtneming van het hierna in het derde lid bepaalde, opgetrokken met de bedragen als omschreven in het tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel.
2. De pensioenaanspraken volgens artikel 6, eerste lid, artikel 7, eerste en tweede lid (eventueel juncto artikel 7a, vijfde lid), artikel 7a, derde lid en artikel 8, eerste en tweede lid, van het vervallen reglement worden op 31 december 1983 opgetrokken tot de bedragen die zouden zijn verkregen indien het in artikel 6, eerste lid van dat reglement vermelde bedrag van het jaarlijkse ouderdomspensioen waarop de aanspraak bestaat voor elke aan het fonds betaalde weekpremie steeds f 2,52 zou hebben bedragen.
3. De pensioenaanspraken bedoeld in het tweede lid worden op 31 december 1983 verder opgetrokken op de wijze als omschreven in het vierde en vijfde lid indien de betrokken deelnemer of gewezen deelnemer:
a. geboren is vóór 11 mei 1919 en
b. op 11 mei 1964 of binnen een maand na dat tijdstip, afgezien van vrijstelling van de verplichting tot deelneming, verplicht is geworden tot deelneming in het fonds en
c. voor 30 juni 1968 ten genoegen van het bestuur heeft aangetoond, dat hij in de 5 jaren voorafgaande aan 11 mei 1964 ten minste 156 weken de hoedanigheid heeft gehad van werknemer, die, afgezien van vrijstelling van de verplichting tot deelneming, tot deelneming in het fonds verplicht zou zijn geweest, indien de verplichtstelling van het fonds in die jaren reeds van kracht zou zijn geweest.
4. De in het derde lid bedoelde verdere optrek van de aanspraak op ouderdomspensioen volgens artikel 6, eerste lid van het vervallen reglement is gelijk aan het produkt van:
a. het aantal weken van deelneming ingevolge dit reglement en het vervallen reglement en
b. een grondslag gelijk aan 1044 - X X x f 2,52
In de onder b omschreven grondslag is X gelijk aan het aantal kalenderweken tussen 11 mei 1964 en de pensioendatum van de betrokken deelnemer of gewezen deelnemer.
5. De in het derde lid bedoelde verdere optrek van de aanspraken op weduwen-, bijzonder weduwen- en wezenpensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid. Hierbij wordt het volgende in acht genomen:
a. Indien het weduwenpensioen is vastgesteld met toepassing van artikel 9, tweede lid of het wezenpensioen met toepassing van artikel 11, tweede lid, wordt voor de vaststelling van de verdere optrek van de aanspraak op weduwen- of wezenpensioen aangenomen, dat onafgebroken premie is betaald over de weken gelegen tussen het tijdstip van overlijden van de betrokken deelnemer en zijn pensioendatum.
b. Voor de vaststelling van de verdere optrek van een aanspraak op bijzonder weduwenpensioen of van een aanspraak op weduwenpensioen vastgesteld met inachtneming van artikel 7a, vijfde lid, van het vervallen reglement, wordt uitgegaan van het aantal weken dat aan de gewezen echtgenote, respectievelijk aan de weduwe moet worden toegerekend.
c. Voor de vaststelling van de verdere optrek van een aanspraak op weduwen- of bijzonder weduwenpensioen wordt uitgegaan van 70% van de volgens het vierde lid vastgestelde grondslag.
d. Voor de vaststelling van de verdere optrek van een aanspraak op wezenpensioen wordt uitgegaan van 14% van de volgens het vierde lid vastgestelde grondslag.
ARTIKEL 36
Verhoging van de pensioenaanspraken en van de optrekkingen bedoeld in artikel 35 Wijze van financiering
1. De tot 1 januari 1978 verkregen pensioenaanspraken en de in artikel 35 bedoelde optrekkingen zijn procentueel verhoogd t.w.:
op 1 januari 1984 met 2,5%;
op 1 januari 1986 met 1,5%;
op 1 januari 1987 met 2,5%;
op 1 januari 1988 met 1%;
op 1 januari 1989 met 1%;
op 1 januari 1990 met 3,5%;
op 1 januari 1991 met 2,5%;
op 1 januari 1992 met 3,75%;
op 1 januari 1993 met 3,25%;
op 1 januari 1994 met 3,8%;
op 1 januari 1995 met 0%;
op 1 januari 1996 met 2%;
op 1 januari 1997 met 2%;
op 1 januari 1998 met 2,5%;
op 1 januari 1999 met 2,25%;
op 1 januari 2000 met 2,75%;
op 1 januari 2001 met 3%;
op 1 januari 2002 met 1,5%;
op 1 januari 2003 met 0% en
op 1 april 2003 met 1,4%.
2. Behoudens het bepaalde in het volgende lid zijn de in artikel 35 bedoelde optrekkingen - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen volgens het slot van het vorige lid - onvoorwaardelijk toegekend en door inkoop gefinancierd.
3. Van de in het tweede lid van artikel 35 bedoelde optrek - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen volgens het slot van het eerste lid - die betrekking heeft op een deelnemer of gewezen deelnemer die op 31 december 1989 de leeftijd van 33 jaar nog niet heeft bereikt wordt een per kalenderjaar groeiend breuk deel door inkoop gefinancierd.
Dit deel is gelijk aan het bedrag van de optrek - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen - vermenigvuldigd met een breuk. De teller van deze breuk is gelijk aan het jaartal van het betreffende kalenderjaar verminderd met 1983 en de noemer gelijk aan 65 verminderd met de leeftijd die de deelnemer of gewezen deelnemer in 1984 bereikt.
4. Indien de deelnemer of gewezen deelnemer bedoeld in het vorige lid vóór het jaar waarin hij de pensioendatum zou bereiken overlijdt wordt het nog niet ingekochte deel van de optrek - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen volgens het slot van het eerste lid - ineens door inkoop gefinancierd.
ARTIKEL 37
Weduwnaarspensioen en bijzonder weduwnaarspensioen
1. Bij het in leven zijn van een vrouwelijke deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde op 1 juli 1981 wordt met ingang van die datum een aanspraak op weduwnaarspensioen (bijzonder weduwnaarspensioen) verleend aan haar echtgenoot (gewezen echtgenoot). Het bepaalde in de eerste volzin is niet van toepassing, indien de aanspraak zou berusten op een huwelijk, dat is geëindigd vóór 9 februari 1973.
2. Voor de bepaling van het bedrag van het weduwnaarspensioen (bijzonder weduwnaarspensioen) als bedoeld in het eerste lid en van de optrek van dat pensioen wordt verondersteld, dat er vanaf de aanvang van het fonds naast de verzekering van weduwenpensioen (bijzonder weduwenpensioen) voor de echtgenote van de mannelijke deelnemer voor de echtgenoot van de vrouwelijke deelnemer steeds een identieke verzekering van weduwnaarspensioen (bijzonder weduwnaarspensioen) heeft bestaan.
3. Alle bepalingen, die gelden voor het in het vorige lid bedoelde weduwenpensioen (bijzonder weduwenpensioen) en voor de optrek van dat pensioen, zijn van overeenkomstige toepassing op het in dit artikel bedoelde weduwnaarspensioen (bijzonder weduwnaarspensioen) en op de aanvulling van dat pensioen.
ARTIKEL 38
Verhogingen van de ingegane pensioenen berustend op het vervallen reglement
1. Onder het voorbehoud dat de middelen van het fonds de uitkering zouden toelaten, zijn op de ingegane pensioenen - met inbegrip van de op de ingangsdatum verleende aanvulling - achtereenvolgens aanvullingen verleend van:
- 13% per 1 januari 1979;
- 5% per 1 januari 1980 en 1981;
- 4,5% per 1 januari 1982 en
- 4% per 1 januari 1983.
2. De in het vorige lid bedoelde aanvullingen zijn op 31 december 1983 als onvoorwaardelijke verhogingen toegekend en door inkoop gefinancierd.
3. De ingegane pensioenen zijn vervolgens verhoogd: op 1 januari 1984 met 2,5%;
op 1 januari 1986 met 1,5%;
op 1 januari 1987 met 2,5%;
op 1 januari 1988 met 1%;
op 1 januari 1989 met 1%;
op 1 januari 1990 met 3,5%;
op 1 januari 1991 met 2,5%;
op 1 januari 1992 met 3,75%;
op 1 januari 1993 met 3,25%;
op 1 januari 1994 met 3,8%;
op 1 januari 1995 met 0%;
op 1 januari 1996 met 2%;
op 1 januari 1997 met 2 %;
op 1 januari 1998 met 2,5%;
op 1 januari 1999 met 2,25%;
op 1 januari 2000 met 2,75%;
op 1 januari 2001 met 3%;
op 1 januari 2002 met 1,5%;
op 1 januari 2003 met 0% en
op 1 april 2003 met 1,4%.
4. Onder een ingegaan pensioen wordt verstaan een voor de ingangsdatum van de verhoging ingegaan pensioen. Indien het weduwen-, weduwnaars-, bijzonder weduwen-, bijzonder weduwnaars- of wezenpensioen, verzekerd naast een reeds ingegaan ouderdomspensioen wordt voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel in afwijking van de feitelijke ingangsdatum als datum van ingang van het weduwen-, weduwnaars-, bijzonder weduwen-, bijzonder weduwnaars- of wezenpensioen beschouwd de datum van ingang van het ouderdomspensioen.
5. Een verhoging van een aanspraak op weduwenpensioen wordt geacht te zijn verleend op de aanspraak op bijzonder weduwenpensioen, welke ontstaat door het eindigen van het huwelijk van de deelnemer of gewezen deelnemer.
6. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel wordt een volgende verhoging berekend over het pensioenbedrag inclusief de eerder ingevolge dit artikel verleende verhoging(en).
7. Verhoging van de ingegane pensioenen berustend op het vervallen reglement vindt na 1 januari 1992 slechts plaats indien ook de in artikel 35 bedoelde pensioenaanspraken met hetzelfde percentage worden verhoogd.
ARTIKEL 39
Tijdelijk verhoogd (bijzonder) weduwen-/weduwnaars-/partnerpensioen
Het bepaalde in artikel 10a is gedurende het jaar 2001 van overeenkomstige toepassing op perioden van deelneming gelegen vóór 1 januari 1978.
ARTIKEL 40
Verhoging van het wezenpensioen
De aanspraken op wezenpensioen ter zake van perioden van deelneming gelegen vóór 1 januari 1978 worden met ingang van 1 januari 1988 verhoogd door vermenigvuldiging met de breuk 20/14.
HOOFDSTUK IV ARTIKEL 41
(Bijzonder) partnerpensioen
De bepalingen ter zake van (bijzonder) partnerpensioen opgenomen in hoofdstuk I zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van perioden van deelneming in het fonds vóór
1 januari 1978. Het bepaalde in artikel 39 is eveneens van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL 42
Verhoging opbouwpercentages
De in artikel 8 opgenomen verhogingen van het opbouwpercentage van het ouderdomspensioen over de jaren 1978 tot 1988, van 1,6% met 0,15% tot 1,75% en in de in lid 1 onder b. sub I en II genoemde gevallen van 2% met 0,2% tot 2,2%, gaan op 1 januari 1992 in voor alle ingegane pensioenen alsmede voor degene die in de loop van 1992 gepensioneerd worden of overlijden. De bedoelde verhogingen gaan op 1 januari 1993 in voor de overige deelnemers en de gewezen deelnemers.
ARTIKEL 43
Klachtenprocedure
1. Er is een klachtencommissie. De commissie wordt benoemd door het bestuur en bestaat uit een werkgevers-bestuurslid en een werknemers-bestuurslid.
2. De commissie behandelt klachten met betrekking tot de uitvoering van het pensioenreglement.
3. Een klacht kan worden ingediend door deelnemers, gewezen deelnemers, gepensioneerden en hun nagelaten betrekkingen.
4. Een klacht dient schriftelijk bij het fonds te worden ingediend.
5. De commissie doet een schriftelijke uitspraak over haar bevindingen en verstrekt deze aan degene die de klacht heeft ingediend, en aan het bestuur. Indien de commissie de klacht gegrond acht zal zij haar bevindingen vergezeld laten gaan van een advies aan het bestuur.
6. De commissie kan direct een uitspraak doen indien bij de eerste behandeling van de zaak voldoende gegevens aanwezig zijn. Indien er niet voldoende gegevens aanwezig zijn kan de commissie de administrateur danwel degene die de klacht heeft ingediend verzoeken om nadere informatie.
7. De klachtenprocedure wordt afgehandeld binnen nader door de commissie vast te stellen termijnen.
ARTIKEL 44
Overgangsbepalingen
1. De met ingang van 1 januari 1998 ingevoerde regeling van (bijzonder) partnerpensioen voor geregistreerde partners geldt ook voor degenen wier deelneming vóór 1 januari 1998 is geëindigd.
2. De regeling van bijzonder partnerpensioen die op 1 januari 1998 is ingevoerd voor partners als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b, onder II, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degenen wier deelneming vóór 1 januari 1998 is geëindigd en die op genoemde datum nog in leven zijn.
3. De inruilmogelijkheden conform het bepaalde in artikel 8A gelden ook voor aanspraken die zijn verkregen vóór 1 april 2001 en geldt ook voor degenen wier deelneming vóór deze datum is geëindigd en die op genoemde datum nog in leven zijn en nog niet met pensioen zijn gegaan.
4. Van deelnemers die voor een toeslag in aanmerking kunnen komen worden jaarlijks de tijdsevenredige pensioenaanspraken vastgesteld op basis van:
1) de tot 1 april 2001 geldende pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (“oude pensioenregeling”);
2) de per 1 april 2001 geldende pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (“nieuwe pensioenregeling”).
Het bestuur van het fonds beoordeelt jaarlijks - gehoord de actuaris - of de financiële toestand van het fonds toereikend is om aan de deelnemers die voor een toeslag in aanmerking kunnen komen het verschil toe te kennen indien de aanspraken op basis van de “oude pensioenregeling” hoger zijn dan de aanspraken op basis van de “nieuwe pensioenregeling”. Indien het bestuur besloten heeft vorenbedoeld verschil in een bepaald jaar toe te kennen, dient in dat jaar dit verschil te worden ingekocht.
Voor een toeslag komen in aanmerking degenen die de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen hebben bereikt en:
a. reeds vanaf 31 maart 2001 onafgebroken deelnemer waren. Hierbij worden tot de periode van deelnemerschap tevens gerekend onderbrekingen van in totaal korter dan zes maanden alsmede (een) periode(n) waarin premievrij werd voortgezet wegens arbeidsongeschiktheid of vrijwillig werd voortgezet. Voorts worden met deze deelnemers gelijkgesteld degenen die op de datum waarop het bestuur besluit over toekenning van extra pensioenaanspraken deelnemen in de vut-regeling van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Personenvervoer over de Weg of de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen; dan wel
b. reeds vanaf 31 maart 2001 als seizoenarbeider werkzaam en deelnemer waren; dan wel
c. reeds vanaf 31 maart 2001 werkloos waren nadat zij als seizoenarbeider werkzaam waren geweest en in de periode voorafgaand aan de datum van bestuursbesluit in totaal minimaal 120 maanden in dienst zijn geweest bij één of meer werkgevers als bedoeld in de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen en/of de CAO voor het Besloten Busvervoer, de CAO Taxivervoer, de CAO voor het personeel in de ambulancezorg, zoals deze gelden op 31 maart 2001. Het dienstverband met zo’n
werkgever mag uitsluitend zijn onderbroken als gevolg van periodes van werkeloosheid buiten de schuld van de werknemer, bijvoorbeeld in geval van seizoenarbeid of indien er tijdelijk geen geschikt werk was. Het dienstverband mag niet onderbroken zijn geweest door één of meer dienstverbanden bij een andere werkgever dan de werkgever als hiervoor bedoeld; dan wel
x. xxxxxxxxx waren in de zin van de ouderenregeling en die:
- op of na 1 april 2001 de 59-jarige leeftijd bereikten en voor wie de afspraken zoals die op die datum reeds zijn neergelegd in de overeenkomst inzake de solidariteitsregeling van kracht blijven; of
- op of na 1 april 2001 de 59-jarige leeftijd bereikten én voor wie het verzoek tot gebruikmaking van de ouderenregeling (inclusief Sociaal Plan) door partijen ondertekend vóór 1 april 1999 door de administrateur is ontvangen en akkoord bevonden; of
- vóór 1 april 2001 de 59-jarige leeftijd bereikten én die op basis van een nieuw verzoek tot gebruikmaking van de ouderenregeling deelnemen aan die regeling.
De toeslag is gelijk aan het verschil tussen de pensioenaanspraken waarop de betreffende (gewezen) deelnemer aanspraak heeft bij toepassing van het bepaalde in artikel 8 en de aanspraken waarop de (gewezen) deelnemer aanspraak zou hebben gehad indien ten aanzien van de deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 31 maart 2001 gold:
- als franchise: de franchise zoals die gold op 31 maart 2001 krachtens het reglement zoals dat gold op die datum en zoals die nadien jaarlijks door het bestuur is gewijzigd ten behoeve van deze toeslagregeling;
- als opbouwpercentage: 1,75%;
- als datum waarop de deelnemingsperiode uiterlijk eindigt: de eerste dag van de maand gelegen voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Een eenmaal toegekende toeslag is onvoorwaardelijk. Indien degene die voldoet aan hiervoor genoemde voorwaarden overlijdt vóór de eerste dag van de maand waarin hij de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen zou hebben bereikt, wordt een onvoorwaardelijke toeslag verleend bij de ingang van het weduwe-/ weduwnaars-/partner- en/of wezenpensioen.
5. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 2, 4, 5, 8 en 8A geldt voor degenen die zowel op 31 maart 2001 als op 1 april 2001 deelnemer waren en op eerstgenoemde datum:
a. reeds 59 jaar of ouder zijn; of
b. reeds 40 jaren onafgebroken als werknemer werkzaam zijn bij een werkgever als bedoeld in de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen; of reeds deelnemen in de vut-regeling van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Personenvervoer over de Weg of de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen,
ten aanzien van de deelneming:
- als datum waarop de pensioenopbouw uiterlijk eindigt: de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 65-jarige leeftijd bereikt;
- als premie: 13,6% van de pensioengrondslag, met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, lid 2 of lid 3;
- als uiterste datum van de periode waarover premie is verschuldigd: de eerste dag van de maand waarin de (gewezen) deelnemer de 65-jarige leeftijd bereikt;
- als franchise: de franchise zoals die gold op 31 maart 2001 en nadien op basis van het op die datum geldende reglement zou zijn vastgesteld;
- als opbouwpercentage: 1,75% per deelnemingsjaar;
- niet de keuzemogelijkheid genoemd in artikel 8, vierde lid, en artikel 8A, tweede lid.
6. De wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid blijft gelden voor degenen die voor 1 januari 2004 arbeidsongeschikt worden en zulks onafgebroken tot de aanvang van de WAO-uitkering blijven.
HOOFDSTUK V ARTIKEL 45
Inwerkingtreding
Dit reglement is in werking getreden op 1 januari 1978 en is laatstelijk gewijzigd per 1 juli 2004.
ARTIKEL 46
Citeertitel
Dit reglement kan worden aangehaald als pensioenreglement I.
Bijlage A
Tabel korting opgebouwd levenslang ouderdomspensioen bij vervroegde ingang
Leeftijd | Kortingsfactor |
55 | 0,471 |
56 | 0,503 |
57 | 0,539 |
58 | 0,578 |
59 | 0,621 |
60 | 0,669 |
61 | 0,722 |
62 | 0,780 |
63 | 0,845 |
64 | 0,919 |
65 | 1,000 |
Xxxxx verhoging opgebouwd levenslang ouderdomspensioen bij verlate ingang
Leeftijd | Ophogingsfactor |
65 | 1,000 |
66 | 1,092 |
67 | 1,197 |
68 | 1,316 |
69 | 1,452 |
70 | 1,608 |
Bijlage B
Xxxxx verhoging ouderdomspensioen door uitruil van opgebouwd nabestaandenpensioen
Leeftijd | Verhogingspercentage*) |
55 | 14 |
56 | 14 |
57 | 15 |
58 | 16 |
59 | 16 |
60 | 17 |
61 | 18 |
62 | 18 |
63 | 19 |
64 | 20 |
65 | 21 |
*) Het verhogingspercentage wordt toegepast op het ouderdomspensioen dat door vervroeging van ingangsleeftijd is verkregen.