Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de 31 juli 2003 bij hen ingekomen aanvraag van Essent Energie Produktie BV, voor een vergunning ingevolge artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen voor de inrichting “Warmtekrachtcentrale Helmond 3”, gevestigd aan de Gerstdijk 8 te Helmond.
Essent Energie Productie BV Postbus 158
BESCHIKKING
Brabantlaan 1
Postbus 90151
5200 MC ’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
0000 XX XXXXXXXXXXXXXXX
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer
I De aanvraag
I.A Beschrijving van de aanvraag
Bank ING 67.45.60.043
Postbank 1070176
Ons kenmerk
955320
Afdeling
LGM
Op 31 juli 2003 hebben wij van Essent Energie Produktie BV (hierna: Essent) een aanvraag voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer ontvangen, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen ten behoeve van de Warmtekrachtcentrale Helmond 3 (hierna: de inrichting), gevestigd aan de Gerstdijk 8 te Helmond, kadastraal bekend als, Gemeente Helmond, sectie Z, nummer 536. De inrichting valt onder de categorieën 1.3a en 1.3b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
I.B Beschrijving van de inrichting
De inrichting maakt onderdeel uit van het park van warmtekrachtcentrales van Essent die een van de grotere elektriciteitsproducenten van Nederland is. Binnen de inrichting is één warmtekrachtcentrales opgesteld. In de warmtekrachtcentrale (hierna: WKC) vindt gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte plaats. Deze gecombineerde opwekking levert aanmerkelijk meer energie-efficiency op dan bij gescheiden opwekking van elektriciteit en warmte.
De warmtekrachtcentrale binnen de inrichting betreft een zogenaamde STEG-eenheid (STEG: stoom- en gasturbine). In een STEG-eenheid wordt elektriciteit geproduceerd door de gekoppelde aandrijving van een gasturbine aan een stoomturbine. In de gasturbine wordt aardgas verbrand ten behoeve van het aandrijven van een generator die elektriciteit produceert. De elektriciteit wordt geleverd aan het openbare elektriciteitsnet. De warme verbrandingsgassen uit de gasturbine worden vervolgens naar een afgassenketel geleid. Uit de afgassenketel wordt warmte onttrokken voor het aandrijven van een stoomturbine. Hiermee komt de zogenaamde warmtekrachtkoppeling tot stand. De stoomturbine drijft eveneens een generator aan voor de produktie van elektriciteit. De restwarmte die vrijkomt wordt aangewend voor de warmtevoorziening van de glastuinbouwgebieden in de plaatsen Helmond en Asten en als back-up voorziening voor het stadsverwarmingsnet van de woonwijken Brouwhuis en Rijpelberg in de gemeente Helmond.
Verder maken een hulpketel en een demiwatersinstallatie deel uit van de inrichting. De hulpketel is bedoeld als een back-up voorziening voor de stadsverwarming bij het uitvallen van de warmtekrachtcentrale of als additioneel vermogen bij extreme koude. De demiwaterinstallatie is nodig om de kwaliteit van het water in het stadsverwarmingsnet en de waterketels van de inrichting te waarborgen.
Het gezamenlijk thermisch vermogen van de inrichting bedraagt circa 85 MW en het elektrisch vermogen circa 35 MW. De inrichting is onbemand. De aansturing en de bewaking van een groot deel van het park van warmtekrachtcentrales van Essent, waaronder de centrale van de inrichting, geschiedt vanuit Eindhoven. De inrichting wordt wel dagelijks door een werktuigkundige van Essent gecontroleerd.
I.C Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
De voor de inrichting verleende vergunning dateert uit 1993. Op grond van de Wet milieubeheer moet regelmatig worden bezien of de vergunningssituatie van een inrichting nog toereikend is gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Wij hebben beoordeeld dat de vergunningssituatie van de inrichting niet meer aan de voornoemde doelstelling voldoet. De vigerende vergunningssituatie van de inrichting is verouderd. Met Essent is besproken dat het actualiseren van de vergunningssituatie het best tot haar recht komt door het indienen van de onderhavige aanvraag. Tevens heeft Essent behoefte aan een meer flexibele vergunning. Gekozen is voor een aanvraag en een vergunning op maat.
I.D Opzet van de aanvraag
Door Essent is een zogenaamde vergunning op maat aangevraagd. Essent komt hiervoor in aanmerking omdat zij vergevorderd is met de implementatie van een milieuzorgsysteem binnen haar inrichting en een aktieve houding op milieugebied heeft getoond. Essent streeft er naar het milieuzorgsysteem in 2003 te certificeren conform NEN-ISO 14001.
De aanvraag voor een vergunning op maat is opgebouwd uit twee delen, een statisch deel 1 en een dynamisch deel 2. Deel 1 van de aanvraag bestaat uit een korte beschrijving van processen en aktiviteiten die in de inrichting plaatsvinden en een algemeen overzicht van de benodigde milieugebruiksruimte. Deel 1 van de aanvraag zal onderdeel uitmaken van de vergunning.
Deel 2 van de aanvraag bestaat uit detail informatie die onder meer benodigd is om te kunnen toetsen of de in deel 1 aangevraagde milieugebruiksruimte kan worden vergund. In hoofdstuk 2 van dit besluit wordt bij het toetsingskader van de aanvraag nader op de detailinformatie ingegaan. De detailinformatie mag aan verandering onderhevig zijn. Door deel 2 van de aanvraag geen deel te laten uitmaken van de vergunning, wordt aan Essent een zekere mate van flexibliteit toegekend die mag worden aangewend zolang aan de beperkingen waaronder de vergunning is verleend, wordt voldaan. In de voorschriften behorende bij deze vergunning is bepaald dat de detailinformatie jaarlijks moet worden geactualiseerd. Op deze wijze wordt door ons een actueel beeld over de milieusituatie van de inrichting verkregen.
I.E Situering van de inrichting
I.E.1 Locatie van de inrichting
De inrichting is gelegen op het industrieterrein “Zuid-Oost Brabant” in de gemeente Helmond. Dit industrieterrein is gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. De dichtstbij gelegen woning ligt in de nabijheid van zonebewakingspunt 16 (richting Stipdonk) op een afstand van circa 600 meter van de inrichting.
-3-
I.E.2 Vogel- en habitatrichtlijn
De Vogelrichtlijn is gericht op de bescherming en instandhouding van in het wild levende vogelsoorten op Europees grondgebied. De Habiatrichtlijn streeft naar de bescherming van het leefgebied van beschermde dier- en plantsoorten. De inrichting is op een afstand van meer dan 5 kilometer van de Habitatrichtlijngebieden Strabrechtse heide en Beuven gelegen en op een afstand meer dan 10 kilometer van de Vogelrichtlijngebieden Deurnese Peel en Groote Peel. De invloed van de inrichting op de voornoemde gebieden mag dan ook als niet significant worden beschouwd.
I.E.3 Bestemmingsplan
Op grond van het vigerende door de gemeente Helmond afgegeven bestemmingsplan mogen de door Essent aangevraagde aktiviteiten binnen de inrichting plaatsvinden.
X.X Xxxxxxx vergunningsituatie
Op 21 september 1993 is door ons een vergunning ingevolge de Xxxxxxxxx en de Wet inzake de luchtverontreiniging verleend voor het oprichten en in werking hebben van een warmtekrachtcentrale. Vanwege het in werking treden van de Wet milieubeheer eveneens in 1993 is thans sprake van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
I.G Betrokken adviseurs
I.G.1 Doorzenden van de aanvraag
Wij hebben de aanvraag van Essent op 31 juli 2003 ontvangen. De aanvraag is door ons op 19 augustus 2003 doorstuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
a. het college van burgemeester en wethouders van Helmond;
b. de Regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Zuid te Eindhoven.
I.H Coördinatie Wm-vergunning en Wvo-vergunning
Binnen de inrichting komt geen afvalwater vrij dat onder de werkingssfeer van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren valt. Derhalve is het geven van uitvoering aan de coördinatieregeling tussen de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet aan de orde.
II Toetsingskaders
II.A Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer
II.A.1 Algemeen
De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn.
II.B Provinciaal Milieubeleidsplan
In het Provinciaal Milieubeleidsplan Noord-Brabant 2000-2004 is aangegeven dat landelijke beleidskaders moeten worden ondersteund. Doelstelling is te streven naar een absolute ontkoppeling van de economische groei en milieudruk op macroniveau. Verder wordt in het Nationaal Milieubeleidsplan IV een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het realiseren van de milieutaakstellingen. Dit onder andere door gebruikmaking van instru- menten zoals milieumanagement, bedrijfsinterne milieuzorg en bedrijfsmilieuplannen, hetgeen leidt tot een milieubewuste bedrijfsvoering. Essent maakt van al deze instrumenten gebruik. De instrumenten worden hierna bij het hoofdstuk milieuzorg nader beschreven.
-4-
Het gebruikmaken van de voornoemde instrumenten is naar onze mening primair de verantwoordelijkheid van Essent. Wij hebben hierbij vooral een stimulerende rol. In het perspectief van de instrumenten menen wij dat de door Essent aangevraagde aktiviteiten in het kader van deze vergunning voor een belangrijk deel kunnen worden geborgd door het opnemen van doelvoorschriften. De systematiek is gebaseerd op enerzijds de noodzaak in voorschriften expliciete grenswaarden op te nemen en anderzijds op het streven van Essent om door middel van gebruikmaking van de instrumenten milieumanagement, bedrijfsinterne milieuzorg en bedrijfsmilieuplannen de milieugevolgen van de bedrijfsactiviteiten te minimaliseren en te beheersen.
II.C Milieuzorg
II.C.1 Milieubeleidsverklaring
Essent heeft haar doelstelling op het gebied van milieu vastgelegd in een beleidsverklaring. De beleidsverklaring maakt eveneens onderdeel uit van de aanvraag. De beleidsverklaring vormt de basis voor de wijze waarop het management van Essent met haar verantwoordelijkheden voor het milieu omgaat. In de beleidsverklaring is aangegeven dat voor de zorg voor het milieu minimaal zal worden voldaan aan de wettelijk gestelde eisen. Daarnaast is door Essent aangegeven dat zij de ontwikkeling van duurzame energie zal stimuleren.
II.C.2 Bedrijfsinterne milieuzorg
Essent is ver gevorderd met de implementatie van een milieuzorgsysteem binnen de inrichting. Naar verwachting zal het milieuzorgsysteem in 2003 worden gecertificeerd conform NEN-ISO 14001. Het zorgsysteem geeft richting aan de denkwijze van Essent op het gebied van milieu, uitgaande van het basis beginsel dat wordt gestreefd naar een continue verbetering van de milieuprestaties.
Op basis van het milieuzorgsysteem heeft Essent de milieuaspecten van de inrichting beschreven in onder meer een managementhandboek, een procedure handboek en in werkdocumenten. Niettemin blijft de praktijkervaring de belangrijkste toetssteen voor het aantoonbaar functioneren van het zorgsysteem. Wij zijn van mening dat door de certificering van het zorgsysteem wordt voldaan aan een aantal minimaal te stellen kwaliteitseisen.
II.C.3 Bedrijfsmilieuplan
Essent is voornemens in 2003 vrijwillig een bedrijfsmilieuplan op te stellen voor haar gehele park van warmtekrachtcentrales, waar de inrichting in Helmond eveneens deel van uit maakt. Het gaat hier niet om een bedrijfsmilieuplan waarbij wij als convenant-partner zijn betrokken. Met het bedrijfsmilieuplan wil Essent doelstellingen nastreven om de milieubelasting van haar park te verminderen. Welke doelstellingen er voor de inrichting in Helmond kunnen worden opgesteld is nog niet bekend. Essent is voornemens het bedrijfsmilieuplan nog aan ons voor te leggen. In dat kader zullen wij slechts een stimulerende rol spelen ten behoeve van het voldoen aan de in het bedrijfsmilieuplan genoemde doelstellingen.
II.C.4 Milieujaarverslag
Essent stelt jaarlijks een milieujaarverslag op. Het gaat hier om een gezamenlijk verslag van het eerder genoemde park van warmtekrachtcentrales. In het verslag rapporteert Essent onder meer over de emissies naar lucht, water en bodem; over de toetsing aan de doelstellingen van deze vergunning en over klachten en incidenten. In de voorschriften hebben wij opgenomen dat Essent jaarlijks voor 1 april een verslag ter goedkeuring aan ons moet overleggen. De beoordeling van het verslag zal door ons op inrichtingsniveau plaatsvinden.
-5-
II.C.5 Voortgangsrapportage
Tenminste ieder half jaar vindt er overleg met Essent plaats over de voortgang van de zorg voor het milieu en de milieuprestaties. Het betreft hier in principe een gezamenlijk overleg over de warmtekrachtcentrales en installaties voor stadsverwarming van Essent die in de provincie Noord- Brabant zijn gesitueerd. In het overleg rapporteert Essent per inrichting over onder meer het naleven van de voorschriften die in de vergunning zijn gesteld. Resultaten van emissiemetingen, informatie over incidenten die hebben plaatsgevonden, klachten en het implementeren van nieuwe richtlijnen en wetgeving komen hierin aan de orde. Daarnaast worden tijdens zo’n overleg zaken besproken zoals toekomstige ontwikkelingen en de uitvoering van convenanten. De afspraken worden vastgelegd in een verslag. Teneinde de continuïteit van de voortgangsrapportage te borgen hebben wij daartoe een voorschrift aan de vergunning verbonden.
II.D Lucht
II.D.1 Het kader voor de bescherming van de lucht
Binnen de inrichting worden verbrandingsprocessen gevoerd ten behoeve van het opwekken van elektriciteit en warmte. Daarbij kunnen verschillende soorten aardgas en olie worden verstookt. Op dit moment wordt binnen de inrichting het zogenaamde Gasuniegas verstookt. In de nabije toekomst verwacht Essent tevens het hoogcalorische Zebragas te gaan verstoken. Bovendien is Essent voornemens proeven te houden met het verstoken van vloeibare biomassa binnen de inrichting. Het houden van de proeven met het verstoken van biomassa wordt in het volgende hoofdstuk van deze considerans beschreven. De emissies als gevolg van het verstoken van aardgas en olie vallen onder de werkingssfeer van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: BEES-A). Essent moet voldoen aan de emissie-eisen en de meetverplichtingen van het BEES-A.
Hieronder is de werkingssfeer van het BEES-A per installatie beschreven. Wellicht ten overvloede merken wij op dat de emissie-eisen van het BEES-A afhankelijk zijn van, de datum waarop voor een installatie voor het eerst een vergunning is verleend, het thermisch vermogen en eventuele brandervervanging. De soort meetverplichting is afhankelijk van het thermisch vermogen of eventuele water- of stoominjectie.
II.D.2 Emissie WKC Helmond 3
Warmtekrachtcentrale Helmond 3 is voorzien van een zogenaamde Dry-low-NOx-brander. Deze brander zorgt voor een optimale verbranding waardoor de uitstoot van NOx wordt beperkt. Op grond van het BEES-A geldt voor de centrale een emissie-eis voor de uitworp van NOx. De uitworp van NOx moet afzonderlijk, iedere keer na afloop van een periode van 3 jaar, worden gemeten. Deze eis geldt niet wanneer continu wordt gemeten. In de onderstaande tabel is de emissie-eis genoemd, alsmede de gemeten uitworp van NOx.
Installatie | Vergund | Vermogen | Brandstof | NOx uitworp | NOx emissie-eis |
WKC 3 | 21-09-1993 | 68,6 MWth | Xxxxxxx | 00 g/GJ | 65 g/GJ * |
*vermenigvuldigd met een factor gelijk aan 1/30 van het gasturbinerendement
II.D.3 Emissies Hulpketel
De hulpketel is eveneens voorzien van een low-NOx-brander waarmee zowel aardgas als olie kan worden verstookt. De hulpketel wordt alleen als noodvoorziening gebruikt. Daardoor is de bedrijfstijd van de hulpketel beperkt. In de aanvraag is vermeld dat het verstoken van olie in de hulpketel minder dan 500 uur per jaar voorkomt. De bedrijfstijd voor het verstoken van aardgas is niet in de aanvraag gelimiteerd. Indien de totale bedrijfstijd van de hulpketel meer dan 500 uur per jaar bedraagt, moet aan de emissie-eisen van het BEES-A worden voldaan. Bovendien geld dan, dat de uitworp van NOx in ieder geval afzonderlijk, telkens als een nieuwe emissie-eis van kracht wordt, moet worden gemeten. Deze eis geldt niet wanneer continu wordt gemeten. In de onderstaande tabel zijn de emissie-eisen genoemd, alsmede de gemeten uitworp van NOx bij het verstoken van
-6-
aardgas.Vanwege de samenstelling van aardgas en olie wordt bij het verstoken daarvan automatisch aan de emissie-eisen voor SO2 en stof voldaan.
Installatie | Vergund | Vermogen | Brandstof | NOx uitworp | NOx emissie-eis | SO2 emissie-eis | stof emissie-eis |
Hulpketel | 21-09-1993 | 15,6 MWth | Xxxxxxx | 00 mg/m³ | 100 mg/m³ | 35 mg/m³ | 5 mg/m³ |
Olie | < 500 uur/jaar | 150 mg/m³ | 1700 mg/m³ | - |
II.D.4 Nieuwe ontwikkelingen
Een nieuw instrument in het milieubeleid is emissiehandel. Dat houdt in dat wie emissie van bepaalde milieubelastende stoffen naar de lucht veroorzaakt, volgens de wet een emissiereductie moet realiseren. Dat kan op twee manieren, door zelf emissiebeperkende maatregelen te treffen, maar ook door de aankoop van emissiereducties die anderen hebben verwezenlijkt of van emissierechten die aan anderen zijn toegewezen (dit laatste is een voorstel uit de CO2-richtlijn). Om een systeem van emissiehandel mogelijk te maken wordt op dit moment een wetsvoorstel voorbereid. Doelstelling van het wetsvoorstel is de emissiehandel een plaats toe te kennen in de Wet milieubeheer. Het eerste systeem dat hierbij aan de orde komt is gericht op de handel in NOx- emissies. Dat is nodig om te kunnen voldoen aan het voor Nederland ingestelde emissieplafond voor NOx. De invoering van dit systeem is gepland in de tweede helft van 2004. Waarschijnlijk volgt vrij snel daarna een systeem voor emissies van broeikasgassen, zoals ook voor CO2. Deze vorm van emissiehandel wordt voorgeschreven in een Europese richtlijn die in voorbereiding is over de emissies van broeikasgassen. Essent heeft straks de mogelijkheid om van dit nieuwe instrument gebruik te maken.
Verder zal naar verwachting in 2004 een nieuw Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A van kracht worden. Een belangrijke verandering die in het nieuwe besluit wordt doorgevoerd is, dat installaties waarin biomassa wordt verstookt tevens onder de werkingssfeer van het BEES-A zullen gaan vallen. Daarnaast mag worden verwacht dat met het nieuwe BEES-A aansluiting wordt gezocht bij de voornoemde emissiehandel.
II.D.5 Beoordeling en conclusie
In het vorenstaande is een overzicht gegeven van de milieubelasting van de inrichting naar de lucht. Hieruit mag worden geconcludeerd dat de warmtekrachtcentrale en de hulpketel aan de emissie- eisen van het BEES-A voldoen. Wel moet worden opgemerkt dat deze conclusie een moment opname betreft die geldt voor het verstoken van zogenaamd Gasuniegas c.q. Groningengas. De inrichting moet te allen tijden aan de emissie-eisen en de meetverplichtingen van het BEES-A voldoen.
In de inrichting mogen tevens andere gassoorten zoals het hoogcalorische Zebragas worden verstookt. In de samenstelling van verschillende soorten aardgas zal het gehalte aan pure stikstof en methaan per volume-eenheid verschillen. Zo zal bij het hoogcalorische Zebragas, het lagere gehalte aan pure stikstof en hogere gehalte aan methaan leiden tot een hogere verbrandingstemperatuur. De hogere verbrandingstemperatuur leidt weer tot de vorming van meer NOx. De mate van de uitstoot van NOx bij het verstoken van andere gassoorten dan Gasuniegas is nog niet bekend. Niettemin moet ook hier aan de emissie-eisen van het BEES-A worden voldaan. Om te kunnen conroleren of bij het verstoken van andere soorten aardgas werkelijk aan de emissie-eisen wordt voldaan, hebben wij hiertoe een meetverplichting in de voorschriften van deze vergunning opgenomen.
II.E Proefnemingen
II.E.1 Biomassa
In de elektriciteitssector wordt steeds vaker biomassa gebruikt voor het opwekken van energie. Doelstelling daarbij is het produceren van schone energie of zogenaamde groene stroom. In de aanvraag is het doen van onderzoek in de vorm van proefnemingen met het verstoken van vloeibare
-7-
biomassa opgenomen. Het regulier verstoken van biomassa is niet als aktiviteit aangevraagd. Bij het houden van de proeven in de inrichting kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het verstoken van palmolie of restanten van olien uit de voedingsmiddelenindustrie. Voor het verstoken van vloeibare biomassa is waarschijnlijk een modificatie van de branders van de WKC en de hulpketel vereist.
Wij zien het verstoken van biomassa als een positief initiatief. Derhalve zijn aan de vergunning voorschriften verbonden voor het mogen houden van proeven in de inrichting met het verstoken van vloeibare biomassa. Voor de definitie van biomassa hebben wij in de voorschriften aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 2 van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001. Deze richtlijn vormt het handvest voor het eerder genoemde nieuwe BEES-A. Indien de proeven succesvol zijn, dan kan Essent het verstoken van vloeibare biomassa formaliseren door een veranderingsvergunning bij ons aan te vragen.
II.F Geluid
II.F.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder
De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein ZO-Brabant. Op grond van de Wet geluidhinder is rondom dit industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8 van Wet milieubeheer dient bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus de zone in acht te worden genomen en moet de benodigde geluidruimte worden getoetst aan de grenswaarden ter plaatse van de binnen de zone gelegen woningen. De inrichting moet op een zodanige wijze geluidruimte vergund krijgen dat de zone en de betreffende grenswaarden niet worden overschreden.
De maximale geluidniveaus worden getoetst aan de grenswaarden in de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening” d.d. 21 oktober 1998. In de Handreiking wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai met betrekking tot maximale geluidniveaus ingegaan. Derhalve is aansluiting gezocht bij de grenswaarden zoals in de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierin is aangegeven dat de maximale geluidniveaus beperkt moeten blijven tot maximaal 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het verkeer op de openbare weg op of buiten het gezoneerd industrieterrein niet hoeft te worden getoetst omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist.
II.F.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder
Ten behoeve behoeve van de aanvraag van Essent is op 31 januari 2003 door Xxxxxxxxxxxx Xxxxx een akoestisch rapport opgesteld. Het rapport maakt deel uit van de aanvraag. Een overzicht van de geluidbelasting veroorzaakt door de verschillende geluidbronnen van de inrichting is opgenomen in tabel 4 van hoofdstuk 4 van het akoestisch rapport.
Voor de representatieve bedrijfsvoering van de inrichting zijn twee bedrijfsomstandigheden akoestisch relevant, te weten, “normaal-bedrijf” (WKC en hulpketel continu in bedrijf) en “bypass- bedrijf”. Bij “bypass-bedrijf” is er sprake van het starten of stoppen van de WKC. In deze "bypass" bedrijfsfase wordt de WKC uitsluitend in gedurende 1 uur opgestart of uit bedrijfgenomen en is in de overige tijd de WKC en hulpketel continu in bedrijf. De "Bypass"fase wordt overigens gedurende de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur) niet als representatieve bedrijfssituatie beschouwd en zal beperkt zijn tot maximaal 12 keer per jaar. Verder zijn als representatieve bedrijfssituaties zowel “normaal-bedrijf” als “bypass-bedrijf” in de periode tussen 7.00 en 19.00 uur (dagperiode) beschouwd.
-8-
II.F.3 Beoordeling en conclusie
Het bij de aanvraag overgelegde akoestisch is door ons beoordeeld. Bij “normaal-bedrijf” en bij “bypass bedrijf” in de dagperiode, blijkt, dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van de inrichting aan de door ons gestelde geluidgrenswaarden voldoet. De vastgestelde geluidszone wordt in de dagperiode door werking zijn van de inrichting niet gefrusteerd. Het in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur) opstarten en uit bedrijf nemen van de WKC, in de "bypass" bedrijfsfase, zal echter beperkt moeten blijven tot maximaal 12 keer per jaar, zodat in de avond- en nachtperiode de geluidszone niet wordt overschreden.
Het maximale geluidniveau van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning op het industrieterrein en ter plaatse van de dichtsbij gesitueerde woningen buiten het industrieterrein is ruimschoots lager dan de maximaal vergunbare waarden volgens de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening”. Daarmee voldoen de maximale geluidniveau’s aan de gestelde waarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
II.G Bodem
II.G.1 Het kader voor de bescherming van de bodem
Ten aanzien van de bodembedreigende aktiviteiten die in de inrichting plaatsvinden is door ons de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB) als het primaire toetsingskader gehanteerd. Ten behoeve van de toetsing van de inrichting is het van belang na te gaan welke aktiviteiten als potentieel bodembedreigend moeten worden beschouwd. In de aanvraag zijn de potentieel bodembedreigende aktiviteiten genoemd. Doelstelling van de toetsing aan de NRB is na te gaan of door het treffen van voorzieningen binnen de inrichting de kans op bodemverontreiniging tot een verwaarloosbaar, doch ten minste aanvaardbaar niveau, is gereduceerd, dan wel na te gaan welke voorzieningen dienen te worden gerealiseerd om tot het gewenste beschermingsniveau te komen.
II.G.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem
Binnen de inrichting vinden onder meer de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats:
− de opslag van smeermiddelen;
− de opslag van natronloogtank, zoutzuur en ammonia;
− de opslag ketelchemicaliën;
− de aanwezigheid van riolering.
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen genoemd waarmee bodemverontreiniging dient te worden voorkomen:
− de olietanks staan in en opvangbak;
− opslag natronloog, zoutzuur en ammonia in dubbelwandig opslagvaten;
− opslag van stikstof vindt plaats in een expansievat;
− lekkage van smeerolie vindt plaats in een opvangbak;
− lekkage ketelchemicaliën wordt in een opvangbak opgevangen;
− bodembedreiging door gemorste olie wordt voorkomen door vloeistofkerende vloeren of kelders;
− door periodieke reiniging en controle wordt bodembedreiging tot een minimum beperkt.
II.G.3 Beoordeling en conclusie
Alle activiteiten binnen de inrichting dienen te worden getoetst aan de NRB. In deel 1 van de aanvraag in paragraaf 5.8, heeft Essent aangegeven dat voor alle bodembedreigende activiteiten zodanige maatregelen en voorzieningen aanwezig zijn dat sprake is van eindemissiescore 1 voor die aktiviteiten. Op welke manier deze eindemissiescore tot stand is gekomen is uit de aanvraag niet op
-9-
te maken. Om een aanvaardbaar risico van bodemverontreiniging te bereiken vinden wij het noodzakelijk dat de volgende maatregelen en voorzieningen worden getroffen:
a. opsomming van bodembedreigende lokaties met hun voorzieningen;
b. een inspectieprogramma emballage;
c. een inspectie- en onderhoudsprogramma van vloeistofdichte voorzieningen;
d. een bedrijfsnoodplan opstellen.
Tevens dienen alle aanwezige en nog aan te leggen vloeistofdichte vloeren gekeurd te worden conform CUR/PBV-aanbeveling 44 en vergezeld te gaan van een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening. Daarnaast dient binnen de inrichting zorgvuldig te worden omgegaan met morsingen (good housekeeping).
In de aanvraag staat vermeld dat er bodemonderzoeken door Tauw zijn uitgevoerd in april 1998. Deze onderzoeken geven ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en kunnen dienen als referentie voor een eventuele toekomstige verontreiniging van grond en grondwater.
Met het voorgaannde is door ons rekening gehouden bij het opstellen van de voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden.
II.H Afvalwater
II.H.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreininging door de lozing van afvalwater
Ingevolge de Wet afvalwater zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen ter bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool, alsmede voorschriften voor de doelmatige werking van de openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie en het oppervlaktewater waarop deze rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost.
II.H.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreininging door de lozing van afvalwater
De warmtekrachtcentrale maakt gebruik van een gesloten koelwatersystemen. Hierdoor is het verbruik van koelwater gereduceerd. In hoofdzaak bestaat het afvalwater uit niet procesgebonden afvalwaterstromen, hemelwater en huishoudelijk afvalwater. Deze stromen worden op het gemeentelijk riool geloosd via olie-afscheiders zodat eventuele gemorste olie niet in het riool terecht kan komen.
II.H.3 Lozing van niet-verontreinigd hemelwater
In de aanvraag is de lozing van niet-verontreiningd hemelwater op het gemeentelijk schoonwaterriool opgenomen. Aandachtspunt bij deze lozing betreft de hydraulische capaciteit van het gemeentelijk schoonwaterriool. Gelet op de omvang van de lozing door de inrichting in relatie tot deze hydraulische capaciteit bestaat er naar onze mening geen bezwaar tegen de lozing.
II.H.4 Beoordeling en conclusie
De aangevraagde lozingssituatie leidt tot een acceptabel lozingsniveau. Aan het kader van de Wet afvalwater wordt voldaan. Er is sprake van een vergunbare situatie.
II.I Energie
II.I.1 Het kader voor het aspect energie
De inrichting wordt tot de energie-intensieve industrie gerekend. Voor de energie-intensieve industrie zijn doelstellingen voor energiebesparing en vermindering van de CO2-uitstoot vastgelegd in het Actieprogramma Energiebesparing en de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. Doelstelling is dat
-10-
de energie-intensieve industrie maatregelen realiseert om er voor te zorgen dat zij uiterlijk in 2012 op het gebied van energie-efficiency tot de wereldtop zullen behoren. De doelstelling is uitgewerkt in het Convenant Benchmarking Energie-efficiency dat op 6 juli 1999 is ondertekend door de ministers van EZ en VROM, het Interprovinciaal Overleg, VNO-NCW en betrokken brancheorganisaties. Essent is op 15 maart 2000 toegetreden tot het convenant. Daarmee is Essent gehouden om op basis van het convenant maatregelen te realiseren ter vermindering van de uitworp van CO2. Vanwege de deelname door Essent aan het convenant stelt de overheid als tegenprestatie dat zij in het kader van de vergunningverlening geen additionele of specifieke maatregelen aan Essent oplegt op het gebied van energiebesparing of CO2 reductie.
II.I.2 Beoordeling en conclusie
Op grond van het Convenant Benchmarking Energie-efficiency is Essent aktief met het opstellen van een zogenaamd Energie Efficiency Plan (EEP). In het plan moet Essent een overzicht opnemen van de energiebesparende maatregelen om de afstand tot de wereldtop te overbruggen. Vervolgens dient Essent elke vier jaar de afstand tot de wereldtop inzake energie-efficiency opnieuw vast te stellen en, indien nodig, het energie-efficiencyplan te actualiseren. De doelstellingen van het Energie Efficiency Plan zijn in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd.
II.J Doelmatig beheer van afvalstoffen
II.J.1 Het kader voor het aspect doelmatig beheer van afvalstoffen
Op grond van artikel 8.10 Wet milieubeheer kan de Wm-vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip “bescherming van het milieu” is de zorg voor de doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wet milieubeheer is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond van artikel 10.14 van de Wet milieubeheer moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan. Het bedoelde afvalbeheersplan is het Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012 (hierna: LAP). Het besluit tot vaststelling van het LAP is op 3 februari 2003 in de Staatscourant gepubliceerd. Het LAP is op 3 maart 2003 in werking getreden.
II.J.2 Beoordeling en conclusie
In deel 1 van het LAP, het beleidskader, is het doelmatig beheer van afvalstoffen uitgewerkt. Een verdere specificatie daarvan is geformuleerd in deel 2, de sectorplannen en in deel 3, de capaciteitsplannen.
In de in deel 2 van het LAP opgenomen toelichting is in de paragraaf “Algemene bepalingen bij vergunningverlening” aangegeven, op welke wijze wij bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP en met de in deel 2 opgenomen sectorplannen. Wij dienen bij de beoordeling van een aanvraag na te gaan of op de in de aanvraag genoemde afvalstro(o)m(en) één of meerdere sectorplannen van toepassing zijn. Is dat het geval dient de aanvraag te worden getoetst aan die betreffende sectorplan(nen).
Binnen de inrichting komt afvalolie vrij. Op deze afvalolie uit de turbines en generatoren, is xxxxxxxxxx 00 (xxxxxxxxxxxx afvalstoffen) van het LAP van toepassing. Uit het stroomdiagram in paragraaf 6 van sectorplan 23 volgt, dat de voornoemde afvalolie onder categorie I valt. Dit betekent dat de afvalolie conform een inzamelvergunningstelsel uit de inrichting moet worden afgevoerd. Dit inzamelvergunningstelsel bestaat uit een landelijk dekkende structuur waarbij 6 inzamelaars vergunning hebben voor het inzamelen van categorie I (en ook II) afvalolie. De inzamelaars hebben ieder een eigen gebied waarin voor hen een inzamelplicht geldt. Essent is gehouden om de afvalolie naar een van de 6 vergunninghoudende inzamelaars voor categorie I afvalolie af te voeren.
-11-
II.K Opslag van gevaarlijke stoffen
II.K.1 Het kader voor het aspect opslag van gevaarlijke stoffen
Binnen de inrichting wordt een beperkte hoeveelheid gevaarlijke stoffen in emballage en bovengrondse tanks opgeslagen. Het gaat hier om gevaarlijke stoffen ten behoeve van de bedrijfsvoering van de warmtekrachtcentrales en ten behoeve van de waterbehandeling in het leidingnet van de stadsverwarming.
In veel gevallen zijn voor de beoordeling van opslagen van gevaarlijke stoffen richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR) van toepassing. Uitgangspunt hierbij is dat de opslagen van gevaarlijke stoffen aan de richtlijnen moeten voldoen of dat op basis van de richtlijnen een gelijkwaardig beschermingsniveau is gerealiseerd. Voor de opslagen van gevaarlijke stoffen waarvoor geen CPR richtlijn voorhanden is zijn voorschriften opgesteld die aan deze vergunning zijn verbonden.
II.K.2 Beoordeling en conclusie
De opslag in de inrichting van gevaarlijke stoffen in emballage vindt plaats overeenkomstig CPR 15-
1. Aan het minimaal vereiste beschermingsniveau van CPR 15-1 wordt door Essent voldaan. Derhalve mag worden geconcludeerd dat deze vorm van opslag op een veilige wijze plaatsvindt. In de voorschriften behorend bij deze vergunning hebben wij de genoemde CPR richtlijn opgenomen.
De opslag van de gevaarlijke stoffen ammonia, natronloog en zoutzuur vindt plaats in bovengrondse tanks welke niet onder de werkingssfeer van een CPR richtlijn vallen. Om voor deze vorm van opslag tot het gewenste beschermingsniveau te komen zijn door ons voorschriften aan deze vergunning verbonden.
II.L Externe veiligheid
II.L.1 Het kader voor het aspect externe veiligheid
Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico’s bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico’s die verbonden zijn aan de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie). Anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken. Dit beleid omvat nadrukkelijk ook de bescherming van het milieu. Het toepassen van de stand der techniek is hierbij een bepalend criterium. Voor de aktiviteiten binnen de inrichting dienen de risico’s naar onze mening op een generieke wijze te worden beheerst. Dat wil zeggen dat door middel van richtlijnen, normen voor ontwerp en gebruik en voorschriften voor de keuring van installaties, leidingen, vaten en tanks (Besluit drukapparatuur) kan worden voldaan aan gestelde veiligheidseisen.
II.L.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het aspect externe veiligheid
Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen, inclusief olie opgeslagen. Vanwege de volumes en de eigenschappen van die stoffen wordt hierdoor geen wezenlijk risico voor de externe veiligheid gevormd. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat dit geldt wanneer de veiligheidsapecten van de opslagen op generieke wijze worden beheerst, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk van deze considerans.
De meer maatgevende risico’s met betrekking tot de externe veiligheid zijn naar onze verwachting gelegen bij de aanvoer en ontvangst van aardgas. Per pijpleiding wordt aardgas onder hoge druk naar de inrichting getransporteerd. Deze transportleiding is eigendom van en wordt beheerd door de Gasunie Transportservices. De externe transportleiding maakt geen onderdeel uit van de inrichting. Binnen de inrichting wordt het aardgas ontvangen in een daartoe bestemd aardgasontvangststation.
-12-
In dit aardgasontvangststation wordt het aardgas op de voor de bedrijfsvoering van de inrichting benodigde druk gereduceerd. Ter voorkoming van bevriezingen van de gassystemen in het station wordt het ontvangen aardgas extra verwarmd. De lage druk installaties, het reduceersysteem en de verwarmingssystemen in het aardgasontvangststation vallen onder het beheer van Essent. Het aardgasontvangststation maakt wel onderdeel uit van de inrichting. Het station valt niet onder de werkingssfeer van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Door toedoen van mogelijke bedrijfsstoornissen met als gevolg een brand en/of een explosie kan er voor de externe omgeving van een aardgasontvangststation een onveilige situatie ontstaan. Om de kans op brand en/of een explosie tot een aanvaardbaar beschermingsniveau te beperken dienen veiligheidsapecten op generieke wijze te worden beheerst. Voor het aardgasontvangsstation is hier invulling aan gegeven doordat aan keuringsnormen moet worden voldaan. Daarnaast achten wij het van belang dat bij een modificatie van het ontwerp van het station of bij de realisatie van een nieuw aardgasontvangstation een storingsanalyse wordt uitgevoerd.
II.L.3 Conclusie
Het beheersen van de risico’s als gevolg van de aktiviteiten binnen de inrichting behoeft naar onze mening een generieke benadering. Dat wil zeggen door middel van het voldoen aan richtlijnen, normen voor ontwerp en gebruik en voorschriften voor de keuring van installaties, leidingen, vaten en tanks. Voor het aardgasontvangststation is het in bepaalde situaties van belang dat een storingsanalyse wordt uitgevoerd. In de voorschriften van deze vergunning is aan de generieke benadering invulling gegeven. Daarnaast geld dat voor keuringen ook moet worden voldaan aan het bepaalde in het Besluit drupapparatuur.
II.M Bijzondere omstandigheden
In de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer is bepaald dat Essent incidenten waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan terstond aan ons moet melden. De artikelen hebben een rechtstreekse werking naast het bepaalde in deze vergunning. In de voorschriften van deze vergunning hebben wij aanvullend op de genoemde artikelen bepaald hoe de melding dient te worden gedaan.
II.N Handhaving
In notities over de veranderende rol van vergunningverlening en handhaving van het ministerie van VROM komt tot uitdrukking dat de handhaving van milieuwet- en regelgeving primair de verantwoordelijkheid is en blijft van het bevoegde gezag. De aanwezigheid van een milieuzorgsysteem bij Essent maakt de uitvoering van het overheidstoezicht niet overbodig. Het milieuzorgsysteem draagt wel bij aan de potentie om het overheidstoezicht en de wijze van controle van karakter te doen veranderen. Wij bedoelen daarmee dat de controle op het naleven van milieuwet- en regelgeving en de vergunningvoorschriften deels kan verschuiven naar het controleren van het functioneren van het milieuzorgsysteem. Het functioneren van het milieuzorgsysteem is de verantwoordelijkheid van Essent.
Op grond van de vergunning zal een plan worden ontwikkeld waarin aan het toezicht op de naleving van de vergunning, overige wet- en regelgeving en de werking van het milieuzorgsysteem vorm wordt gegeven. In dit “toezichtsplan” zal verder een concrete invulling worden gegeven aan het administratieve toezicht op onder andere het milieujaarverslag en het milieuzorgsysteem en aan de fysieke (thematische) controles zoals bedrijfsbezoeken en de uitvoering van milieumetingen.
Het preventieve toezicht wordt in onze opdracht door het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven uitgevoerd.
II.O Adviezen op de aanvraag
Van de mogelijkheid om advies op de aanvraag uit te brengen is door de wettelijke adviseurs geen gebruik gemaakt.
-13-
II.P Ter inzage legging
De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in de Staatscourant en in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 10 oktober 2003. Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking van 13 oktober 2003 tot en met 10 november 2003 ter inzage gelegen.
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen bedenkingen of adviezen ingekomen
III Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning
IV Besluit
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen besluiten wij:
a. de door Essent aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeher, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen, te verlenen;
b. dat deel 1 van de aanvraag van Essent deel uit maakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
c. aan deze vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
d. een afschrift van dit besluit te zenden aan:
− Essent Energie Produktie BV, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxxxxxxxx;
− het college van burgemeester en wethouders van Helmond, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxx;
− VROM-inspectie Regio Zuid, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxx;
− het Samenwerkingsverband regio Eindhoven, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxx;
e. deze beschikking bekend te maken op 28 november 2003. ’s-Hertogenbosch, 18 november 2003
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
namens deze,
het hoofd van het bureau Procesindustrie en Afvalverwerking,
ing. W.M.M. xxx xxx Xxxxxx.
-14-
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 31 juli 2003 bij hen ingekomen aanvraag van Essent Energie Produktie BV om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de inrichting “Warmtekrachtcentrale Helmond 3”, gevestigd aan de Gerstdijk 8 te Helmond.
Inhoudsopgave
BEGRIPPEN- EN LITERATUURLIJST 4
1 ALGEMEEN 8
1.1 ACTUALISATIE VAN DE DETAILINFORMATIE 8
1.2 BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN 8
1.3 KEURINGEN, INSPECTIE EN ONDERHOUD 8
1.4 REGISTERS EN RAPPORTEN 8
1.5 XXXXXXXXX XX XXXXX 0
0 XXXXXXXXXX 10
2.1 VOORTGANGSRAPPORTAGE 10
2.2 MILIEUJAARVERSLAG 10
2.3 MILIEUZORGSYSTEEM 10
3 LUCHT 11
3.1 METINGEN EN CONTROLE 11
4 PROEFNEMINGEN 12
4.1 BIOMASSA 12
5 GELUID 13
5.1 NORMERING 13
5.2 METINGEN EN CONTROLE 13
6 BODEMBESCHERMING 14
6.1 NORMERING 14
6.2 CONTROLE 14
6.3 BEDRIJFSRIOLERINGEN 15
6.4 BEHEERSMAATREGELEN 15
6.5 CALAMITEITEN- OF AFLOOPTANK 16
7 AFVALSTOFFEN 17
7.1 ADMINISTRATIE 17
7.2 OPSLAG 17
8 AFVALWATER 18
8.1 LOZINGSEISEN 18
8.2 SLIBVANGPUT EN OLIEAFSCHEIDER 18
9 ENERGIE 19
9.1 CONVENANT BENCHMARKING 19
10 EXTERNE VEILIGHEID 20
10.1 STORINGSANALYSES 20
10.2 GELIJKWAARDIG BESCHERMINGSNIVEAU 20
10.3 ZONE-INDELING 20
10.4 BRANDBESTRIJDING 21
10.5 BEDRIJFSNOODPLAN 21
10.6 WERKVERGUNNINGENSTELSEL 22
11 OPSLAG EN VERLADING 23
11.1 ALGEMEEN 23
11.2 OPSLAG GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE (0-10 TON) 23
11.3 OPSLAG VAN K3-VLOEISTOFFEN EN OLIËN IN EMBALLAGE 23
11.4 OPSLAG VAN AMMONIA, NATRONLOOG EN ZOUTZUUR IN EEN BOVENGRONDS RESERVOIR 23
11.5 VERLADEN VAN GEVAARLIJKE STOFFEN 24
11.6 TANKAUTO’S 25
11.7 GASFLESSEN 26
12 INSTALLATIES EN APPENDAGES 27
12.1 ELEKTRISCHE INSTALLATIES 27
12.2 PROCESINSTALLATIES 27
12.3 APPENDAGES 27
12.4 GAS- EN DAMPDETECTIESYSTEMEN 27
13 PROCESVOERING 29
13.1 ALGEMEEN 29
BIJLAGE 1 GELUIDIMMISSIEPUNTEN 30
Begrippen- en literatuurlijst
Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Arboinformatieblad AI-25 “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”.
Uitgegeven door de Directeur Generaal van de Arbeid (DGA).
Bodembeschermende maatregel
Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.
XXX 00-0 "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)".
CPR Uitgaven van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, uitgegeven door het Directoraat Generaal van de Arbeid (DGA), te verkrijgen bij SDU Uitgeverij te ’s-Gravenhage.
CUR/PBV Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-aanbeveling 44 “Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen” (Stichting
CUR, 1998).
CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen (Stichting
CUR, 1997).
CUR/PBV-Aanbeveling 65 Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen
(Stichting CUR, 1998)
EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG
Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/EEG inzake de keuring van gasflessen.
Emballage Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen of vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten of kunststof drums tot 300 l en papieren of kunststof zakken.
Energie-efficiency index (EEI) Het quotiënt van het feitelijke energieverbruik in een bepaald jaar
en het referentiegebruik in datzelfde jaar. Onder het referentiegebruik wordt verstaan het energiegebruik indien de producten in een bepaald jaar geproduceerd zouden zijn met het rendement (energie per eenheid product) van het referentiejaar. De energie-efficiencyindex in het referentiejaar van een MJA wordt gesteld op 100.
Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l.
Gedeputeerde Staten Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-
Brabant. Postbus 90151, 5200 MC ’s-Hertogenbosch, telefax 073-6123565, telefoon 073-6812812, buiten kantooruren bereikbaar via de milieuklachtentelefoon: 073-6812821.
Geluidgevoelige bestemmingen
Gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder.
Geluidniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in
dB(A).
Gevaarlijke stof Een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking
en aanduiding mlieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
K0-vloeistoffen (zeer licht ontvlambaar)
K1-vloeistoffen (licht ontvlambaar)
Brandbare vloeistoffen, waarvan het kookpunt ten hoogste 308 K (35º C) en het vlampunt lager is dan 273 K (0º C)
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 273 K (0º C) of hoger tot 294 K (21º C)
K2-vloeistoffen (ontvlambaar) Brandbare vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of boven 294
K (21º C) en ten hoogste 328 K (55º C).
K3-vloeistoffen Brandbare vloeistoffen met een vlampunt boven 328 K (55º C) en
ten hoogste 373 K (100º C).
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt danwel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. Een lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. Een lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater of een aftapmogelijkheid om het ingevallen hemelwater periodiek te laten afvloeien. Een lekbak onder een opslag moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpak-kingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen.
LEL Lower explosion limit, onderste explosiegrens; de concentratie van een brandbaar gas, damp, nevel of fijn verdeelde vaste stof in lucht waar beneden geen ontplofbare atmosfeer wordt gevormd.
Maximale geluidsniveau (LAmax)
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand ‘fast’ gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
Milieujaarverslag Rapportage over de milieu-prestaties van het bedrijf in het
voorafgaande kalenderjaar.
Milieuzorgsysteem Dat deel van het algehele managementsysteem dat betrekking heeft
op de organisatiestructuur, planningsactiviteiten, verantwoordelijkheden, werkwijzen, procedures, processen en hulpmiddelen voor het ontwikkelen, implementeren, verwezenlijken en bijhouden van het milieubeleid.
NEN 1014 “Bliksembeveiliging”.NNI, 1992/1996( zal deels vervangen worden door NEN-EN 50164-1).
NEN 3011 "Veiligheidskleuren en tekens".
NEN 6411 “Water: Bepaling van de pH” .
NEN 6487 “Water: Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte”.
NEN-normen Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven
en te verkrijgen normbladen.
Nieuwe installatie Installatie waarvoor niet eerder vergunning is verleend. NPR 3220 “Buitenriolering-beheer.
NPR 7910 Toelichting bij NEN 10079-10-“Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar”(voorheen P182 van het ministerie van SZW) .
NPR Nederlandse PraktijkRichtlijnen, uitgegeven door het Nederlands NormalisatieInstituut (NNI) te Delft.
NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen te den Haag.
Openbaar riool Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater
buiten de inrichting.
PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
Potentiëel bodembedreigende activiteit
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getoffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
Productcertificaat Een door een certificeringsinstantie afgegeven certificaat voor het
toegepaste product. De certificeringsinstantie moet door de raad voor de accredatie zijn erkend.
Protocol Nulsituatie/BSB- onderzoek
Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993).
Protocol Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen.
Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof bewaard wordt.
Reststoffen De als afvalstoffen aan te merken stoffen die overblijven nadat afvalstoffen zijn be- of verwerkt.
Riolering Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Tankput Terreingedeelte waarop een of meer opslagtanks zijn opgesteld en dat is omgeven door een omwalling of wanden.
Transporttank Mobiele opslagtank groter dan 1 m3.
Veiligheidstoestellen Toestellen met drukontlasting.
Vloeistofdichte vloer of voorziening
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
VROM Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te ’s-Gravenhage.
Zekere maatregelen Maatregelen waartoe vergunninghouder reeds heeft besloten.
1 Algemeen
1.1 Actualisatie van de detailinformatie
1.1.1 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 april een geactualiseerd overzicht van de wijzigingen van de detailinformatie, zoals opgenomen in deel 2 van de aanvraag voor deze vergunning, in 10-voud aan Gedeputeerde Staten te overleggen. Indien de detailinformatie niet is gewijzigd kan hiertoe met een schriftelijke bevestiging (in enkelvoud) worden volstaan.
1.2 Bijzondere omstandigheden
1.2.1 Indien zich binnen de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan zoals bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, dient hiervan terstond melding te worden gedaan aan de Milieuklachtencentrale van de provincie Noord-Brabant, tel. nr. 000-0000000, (24 uur per dag bereikbaar).
1.3 Keuringen, inspectie en onderhoud
1.3.1 Ten behoeve van het in werking zijn van de inrichting dient een keurings-, inspectie- en onderhoudssysteem te zijn opgezet dat periodiek onderhoud en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt.
1.3.2 Het inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten:
a. de verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen;
b. de onderdelen van de inrichting die aan keuring, inspectie en onderhoud worden onderworpen;
c. een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten in welke volgorde en in welke frequentie;
d. de wijze waarop registraties, interne en externe rapportage plaatsvinden.
1.4 Registers en rapporten
1.4.1 Registers, rapporten en administratie welke blijkens deze vergunning dienen te worden opgesteld, moeten op verzoek van of namens het bevoegd gezag op de inrichting kunnen worden ingezien.
1.5 Terreinen en wegen
1.5.1 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond dient ten minste te zijn aangegeven:
a. alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b. alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.5.2 Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
1.5.3 Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn. Er moet een deugdelijke afscheiding aanwezig zijn.
2 Milieuzorg
2.1 Voortgangsrapportage
2.1.1 Vergunninghoudster dient ieder half jaar over de voortgang van de zorg voor het milieu aan Gedeputeerde Staten te rapporteren. De rapportage dient tenminste invulling te geven aan:
a. de bevindingen van onderzoeken en daaruit voorkomende acties en maatregelen;
b. het verstrekken van inzicht in de veroorzaakte milieubelasting;
c. het naleven van (doel)voorschriften;
d. plaatsgevonden incidenten en ongewone voorvallen;
e. het implementeren van nieuwe of geactualiseerde normen en richtlijnen.
Van het overleg dient vergunninghoudster binnen twee weken een verslag te overleggen aan Gedeputeerde Staten.
2.2 Milieujaarverslag
2.2.1 Elk jaar dient uiterlijk op 1 april een milieujaarverslag ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd. In het verslag dient ten minste te zijn opgenomen:
a. overzichten van de emissies naar lucht, water en bodem en van geluid, het verbruik van energie en grondstoffen en de productie van afval;
b. een toetsing aan de doelstellingen zoals opgenomen in deze vergunning;
c. een vergelijking met de milieubelasting in de afgelopen 4 jaar, vanaf het verslag jaar 2003;
d. de verwachting van de milieubelasting van de inrichting voor het eerstvolgende jaar;
e. de externe veiligheidssituatie en bijzondere omstandigheden, zoals calamiteiten en incidenten.
2.3 Milieuzorgsysteem
2.3.1 Vergunninghoudster dient, op verzoek van Xxxxxxxxxxxx Staten, inzicht te verschaffen in het milieuzorgsysteem.
3 Lucht
3.1 Metingen en controle
3.1.1 Binnen 3 maanden na het verstoken van andere gassoorten dan Gasuniegas c.q. Groningengas, dient vergunninghoudster aan Gedeputeerde Staten te rapporteren omtrent de werkelijk afzonderlijk gemeten emissies naar de lucht per installatie van de nieuwe gassoort. De metingen dienen overeenkomstig het bepaalde in het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, plaats te vinden.
4 Proefnemingen
4.1 Biomassa
4.1.1 Bij wijze van proef mag in de inrichting biomassa worden verstookt dat voldoet aan de definitie in artikel 2 van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001.
4.1.2 Proeven mogen slechts worden gehouden mits hiervoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door Xxxxxxxxxxxx Staten. Toestemming wordt slechts verleend indien:
a. de be- of verwerking van de alternatieve brandstof slechts dient om te onderzoeken of deze stof op technisch haalbare en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze kan worden be- of verwerkt;
b. de bij de proefneming te be- of verwerken hoeveelheid brandstof niet meer is dan benodigd is voor dit onderzoek;
c. de proefneming ten hoogste 6 maanden duurt;
d. aangetoond is dat tengevolge van de proefneming de ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden;
e. aangetoond is dat de proefneming niet in strijd is met het bepaalde bij en krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
4.1.3 Bij het verlenen van toestemming voor een proef kunnen Gedeputeerde Staten bij nadere eis de duur van de proefneming en de hoeveelheid van de te be- of verwerken alternatieve brandstof beperken. Tevens kunnen zij bij nadere eis milieuhygiënische randvoorwaarden stellen aan de wijze waarop de proefneming plaats zal vinden.
4.1.4 Uiterlijk 3 maanden na afloop van de proefneming dient vergunninghoudster aan Gedeputeerde Staten een rapport van de proefneming te overleggen. In dit rapport dient te zijn beschreven hoe de bevindingen zich verhouden tot de prognoses welke bij het verzoek om toestemming zijn overgelegd.
5 Geluid
5.1 Normering
5.1.1 Op de bijlage “Geluidimmissiepunten” aangegeven immissiepunten mogen de hieronder genoemde waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet worden overschreden.
Immissiepunt | Omschrijving | LAr,LT per periode in dB(A) | ||
Dag (07.00 – 19.00 u) | Avond (19.00- 23.00 u) | Nacht (23.00 - 07.00 u) | ||
5. | Zonebewakingspunt | 22 | 20 | 20 |
10. | Zonebewakingspunt | 26 | 24 | 24 |
14. | Zonebewakingspunt | 31 | 29 | 29 |
15. | Zonebewakingspunt | 33 | 30 | 30 |
16. | Zonebewakingspunt | 34 | 31 | 31 |
17. | Zonebewakingspunt | 34 | 32 | 32 |
18. | Zonebewakingspunt | 33 | 30 | 30 |
19. | Zonebewakingspunt | 32 | 29 | 29 |
23. | Zonebewakingspunt | 29 | 28 | 28 |
5.1.2 Gedurende de avond en nachtperiode tussen 19.00 en 07.00 uur mag de inrichting maximaal twaalf maal per jaar worden opgestart (“Bypass-bedrijf”).
5.1.3 De maximale geluidniveaus (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) mogen ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan:
70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
5.2 Metingen en controle
5.2.1 De in de vergunning vermelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en maximale geluidniveaus (LAmax), voor zover betrekking hebbend op een woning of ander geluidgevoelig object, gelden op de gevel van de woning of het object.
5.2.2 De in dit hoofdstuk aangegeven waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus gelden op een waarneemhoogte van 5,00 meter boven het maaiveld ter plaatse van het immissiepunt.
5.2.3 Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
6 Bodembescherming
6.1 Normering
6.1.1 Vergunninghoudster dient voor de volgende bodembedreigende activiteiten een toetsing aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) uit te voeren:
a. opslag van gevaarlijke stoffen;
b. opslag van gevaarlijke afvalstoffen;
c. opslag van K3-vloeistoffen en oliën;
d. los- en laadactiviteiten van gevaarlijke stoffen, K-3 vloeistoffen en oliën;
e. gebruik van installaties waarin zich oliën bevinden;
f. gebruik van leidingen voor gevaarlijke stoffen;
g. verpompen van gevaarlijke stoffen;
h. rioleringen.
6.1.2 Bodembedreigende activiteiten die gaan plaatsvinden na het van kracht worden van deze vergunning moeten voldoen aan bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar) of A* (aanvaardbaar) van de NRB.
6.1.3 Vergunninghoudster dient binnen 1 jaar na het van kracht worden van deze vergunning een rapportage ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te overleggen waarin de bevindingen van de in voorschrift 6.1.1 genoemde toetsing zijn opgenomen. In de rapportage moet voor bodembedreigende activiteiten die niet voldoen aan bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar) of A* (aanvaardbaar) van de NRB, een plan van aanpak zijn opgenomen waarin is beschreven hoe en binnen welke termijn aan bodemrisicocategorie A of A* zal worden voldaan. De uitvoering dient conform de rapportage c.q. het plan van aanpak te worden uitgevoerd.
6.1.4 Binnen de inrichting dient een actueel bodemrisicodocument aanwezig te zijn waaruit blijkt hoe aan de doelstelling in voorschrift 6.1.2 en 6.1.3 invulling zal worden gegeven. De NRB dient als uitgangspunt te worden gehanteerd voor het document. Het document dient tenminste de volgende gegevens te bevatten:
a. een overzicht van de bodemrisicocategorie per activiteit m.b.v. het Beslismodel Bodembescherming Bedrijfsterreinen;
b. een overzicht van de te nemen maatregelen om bodemrisicocategorie A of A* te bereiken.
6.2 Controle
6.2.1 Uiterlijk op 1 januari 2005 dienen alle vloeistofdichte voorzieningen, behoudens rioleringen, calamiteitentanks en vloeistofkerende voorziening zoals gedefinieerd in de NRB, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 te zijn geïnspecteerd. De resultaten van de inspectie dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van de inspectie te zijn overgelegd aan Gedeputeerde Staten.
6.2.2 Uiterlijk op 1 juli 2005 dient voor iedere vloeistofdichte voorzieningen, behoudens rioleringen, calamiteitentanks en vloeistofkerende voorziening zoals gedefinieerd in de NRB, een geldige PBV-VVV verklaring te zijn afgegeven.
6.2.3 Uiterlijk zes weken vóór het einde van de termijn waarvoor een PBV-VVV verklaring geldt, dient overeenkomtig CUR/PBV-aanbeveling 44 een herkeuring plaats te vinden van de vloeistofdichte voorzieningen.
6.2.4 Indien blijkt dat op basis van een herkeuring een vloeistofdichte voorziening niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt dient deze binnen 6 maanden na constatering te zijn hersteld overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 65. Binnen twee maanden na herstel dient de vloeistofdichte voorziening opnieuw te zijn geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV- aanbeveling 44. De resultaten van de inspectie dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van de inspectie te zijn overgelegd aan Gedeputeerde Staten.
6.3 Bedrijfsrioleringen
6.3.1 Riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater moet vloeistofdicht zijn en bestand tegen het af te voeren afvalwater.
6.3.2 Bij de vervanging of aanleg van nieuwe (delen van) rioleringen voor bedrijfsafvalwater dient ten minste te zijn voldaan aan het gestelde in CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. In het ontwerp dient ten minste aandacht te zijn besteed aan:
a. de eis aan de vloeistofdichtheid;
b. de samenstelling en kenmerken van het afvalwater (stoffen, temperatuur, vullingsgraad riool, aanwezigheid van zand en slib);
c. de externe leidingomgeving (grondeigenschappen, grondwatergegevens);
d. de geplande levensduur en de ontwerplevensduur;
e. de uitwendige belastingen;
f. de wijze van uitvoering;
g. de wijze van beheer.
6.3.3 De materialen die worden toegepast ten behoeve van de in voorschrift 5.3.2 bedoelde riolering dienen te beschikken over een door een, door de raad voor de accredatie erkende, certificeringsinstantie afgegeven produktcertificaat. De riolering dient te worden aangelegd overeenkomstig een erkend procescertificaat. Afschriften van deze certificaten dienen binnen de inrichting aanwezig te zijn.
6.3.4 Vergunninghoudster dient voor 1 juli 2004 een beheersprogramma te overleggen waarin wordt beschreven op welke wijze het rioolsysteem wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij dient het CUR-rapport 2001-3 “Beheer bedrijfsriolering bodembescherming” als uitgangspunt te worden gehanteerd. Dit programma behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
6.4 Beheersmaatregelen
6.4.1 Binnen een jaar na het van kracht worden van deze vergunning moet het bedrijfsnoodplan worden aangevuld met een onderdeel waarin de te nemen maatregelen ter bescherming van de bodem ingeval van een incident zijn beschreven. In het onderdeel dient ten minste aandacht te worden besteed aan:
a. melding en registratie;
b. bij wie het incident moet worden gemeld;
c. wanneer Xxxxxxxxxxxx Staten moeten worden ingelicht;
d. voorkomen van verspreiding;
e. hulpmateriaal;
f. opruimen, schoonmaken en herstel;
g. evaluatie.
Het herziene bedrijfsnoodplan of de aanvulling dient aan Gedeputeerde Staten te worden verzonden. Er dient overeenkomstig het plan te worden gehandeld.
6.5 Calamiteiten- of aflooptank
6.5.1 Een calamiteiten- of aflooptank mag uitsluitend als bodembeschermende voorziening worden toegepast en moet blijvend vloeistofdicht zijn.
6.5.2 De constructie van een calamiteiten- of aflooptank moet voldoen aan het gestelde in NEN 3350 of een andere gelijkwaardige door vergunninghoudster ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te overleggen norm.
6.5.3 Een calamiteiten- of aflooptank moet zijn geaard.
6.5.4 Een calamiteiten- of aflooptank moet iedere twee jaar op corrosie en op de aanwezigheid van agressief water, zoals bedoeld in XXX 0-0, worden gecontroleerd. De controle mag door vergunninghoudster of een derdendeskundige plaatsvinden.
6.5.5 Een calamiteiten- of aflooptank moet worden vervangen ten hoogste 15 jaar na ingebruikname, tenzij uit een door Gedeputeerde Staten geaccepteerde deskundige afgegeven verklaring blijkt, dat de tank voor een nieuwe nader vastgestelde gebruiksperiode als bodembeschermende voorziening in gebruik mag zijn.
6.5.6 Als gevolg van een calamiteit, lekkage of door het aflaten van smeerolie in de calamiteiten- of aflooptank geraakt produkt moet binnen 1 maand uit de tank worden verwijderd.
7 Afvalstoffen
7.1 Administratie
7.1.1 Vergunninghoudster dient een administratie te voeren van de binnen de inrichting aanwezige en af te voeren afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. De opzet en uitvoering van deze administratie dienen zodanig te zijn dat van de af te voeren afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen ten minste de volgende gegevens worden geregistreerd:
a. de hoeveelheid (in kg, liters of ton);
b. een omschrijving van de aard en samenstelling;
c. de Euralcode;
d. het afvalstroomnummer (voor zover van toepassing);
e. het factuurnummer.
Op verzoek van Xxxxxxxxxxxx Staten moet de administratie kunnen worden overgelegd.
7.2 Opslag
7.2.1 Afgewerkte oliën en gevaarlijke afvalstoffen moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte en produktbestendige lekbak.
7.2.2 Gebruikte poetsdoeken en absorptiematerialen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen in vloeistofdichte en afgesloten emballage te worden bewaard, die bestand is tegen het product.
7.2.3 Afvalstoffen mogen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
8 Afvalwater
8.1 Lozingseisen
8.1.1 Afvalwater mag slechts in een openbaar riool of andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of bij een zodanig riool behorende apparatuur;
b. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of bij een zodanig zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;
c. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of uit de bij een zodanig riool behorende apparatuur;
d. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of uit de bij een zodanig zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;
e. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
8.1.2 Het is verboden afvalwater in een openbaar riool te brengen dat:
a. een temperatuur heeft hoger dan 30 graden Celsius;
b. een pH heeft lager dan 6,5 en hoger dan 10, bepaald volgens NEN 6411 (1981);
c. een sulfaatgehalte heeft hoger dan 300 mg per liter, bepaald volgens NEN 6654 (1992);
d. een gehalte aan onopgeloste bestanddelen heeft hoger dan 50 mg per liter, bepaald volgens NEN 6621(1988): C1 (1992);
e. een chloridegehalte heeft hoger dan 200 mg per liter, bepaald volgens NEN 6651 (1992);
f. stankoverlast buiten de inrichting kan veroorzaken;
g. stoffen bevat in zodanige hoeveelheden of concentraties, dat brand- of explosiegevaar kan ontstaan;
h. stoffen bevat die verstopping of beschadiging van een riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken;
i. grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat.
8.1.3 Het effluent van de olieafscheider mag niet meer dan 200 mg/l minerale oliën bevatten, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 (2000).
8.1.4 Het totale afvalwater dient voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van dit afvalwater kan plaatsvinden. Deze voorziening dient goed bereikbaar en toegankelijk te zijn.
8.2 Slibvangput en olieafscheider
8.2.1 De slibvangput en olieafscheider moeten ten minste ieder half jaar worden geïnspecteerd en zo dikwijls als dat voor de goede werking noodzakelijk is, doch ten minste éénmaal per jaar, worden geledigd en ontdaan van olie- en slibafzetting.
8.2.2 De slibvangput en olieafscheider dienen te voldoen aan NEN 7089.
9 Energie
9.1 Convenant Benchmarking
9.1.1 Vergunninghoudster dient de energie-efficiency van de inrichting te verbeteren door uitvoering te geven aan het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde energie-efficiencyplan (EEP).
9.1.2 Vergunninghoudster mag bij de uitvoering van het energie-efficiencyplan afwijken van de daarin genoemde termijnen, mits de rendabele maatregelen voor 31 december 2005 zijn gerealiseerd. De motivatie voor de afwijkingen moet in het milieujaarverslag worden gerapporteerd.
9.1.3 Vergunninghoudster mag een in het energie-efficiencyplan genoemde maatregel vervangen door een gelijkwaardige energiebesparende maatregel. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting die groter is dan van de oorspronkelijke maatregel. De motivatie voor de realisatie van een gelijkwaardige maatregel moet in het milieujaarverslag worden gerapporteerd
9.1.4 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 april in het milieujaarverslag aan Gedeputeerde Staten te rapporteren over de uitvoering van het energie-efficiencyplan. De rapportage dient tenminste het volgende te bevatten:
a. de energie-efficiency index en de gegevens die aan de berekening van de energie-efficiency index ten grondslag liggen:
- het totale netto primaire energiegebruik en het normgebruik met de bij de berekening daarvan toegepaste correcties;
- eventuele afwijkende omrekeningsfactoren voor primaire energie;
- productievolumina;
b. uitgevoerde activiteiten:
- energiebeheersmaatregelen en hun effecten;
- energiebesparingsprojecten en hun effecten;
- overige projecten die tot energiebesparing hebben geleid en de effecten daarvan;
- onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten;
c. eventuele wijzigingen in de tijdsplanning van de activiteiten uit het energie-efficiencyplan;
d. eventuele vervanging van maatregelen door een gelijkwaardige energiebesparende maatregel.
9.1.5 In het geval dat vergunninghoudster de deelname aan het convenant Benchmarking energie- efficiency beëindigt, dient vergunninghoudster Gedeputeerde Staten hiervan onverwijld in kennis te stellen.
10 Externe veiligheid
10.1 Storingsanalyses
10.1.1 Voor de ingebruikname van een nieuw aardgasontvangststation of een bestaand aardgasontvangststation waarvan het ontwerp is gewijzigd en voor de ingebruikname van een nieuwe gasturbine-installatie of een bestaande gasturbine-installatie waarvan het ontwerp is gewijzigd, dient een storingsanalyse ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
10.1.2 Bij het opstellen van een storingsanalyse dient hoofdstuk 3 uit Arboinformatieblad AI-25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen” of een gelijkwaardige methode te worden gehanteerd.
10.1.3 De wijze van uitvoering van de storingsanalyse, het uit de storingsanalyse volgende maatregelenpakket en het implementatietraject moeten -de goedkeuring hebben van Gedeputeerde Staten.
10.2 Gelijkwaardig beschermingsniveau
10.2.1 Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van vergunninghoudster goedkeuring verlenen aan het afwijken van de in deze vergunning genoemde richtlijn XXX 00-0. Goedkeuring kan alleen worden verleend indien vergunninghoudster ten genoege van Gedeputeerde Staten heeft aangetoond dat bij de afwijking van een richtlijn een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gerealiseerd.
10.3 Zone-indeling
10.3.1 Uiterlijk op 1 juli 2005 dient voor de gehele inrichting, met betrekking tot gasontploffingsgevaar, een gevarenzone-indeling te worden opgesteld. Hiervoor dient de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7910-1 (NPR 7910-1) te worden gehanteerd.
10.3.2 Werkzaamheden zoals onderhoud, reparatie en nieuwbouw binnen de gevarenzones mogen slechts met toestemming van de bedrijfsleiding plaatsvinden. Bij deze toestemming moet zijn aangegeven:
a. welke maatregelen moeten worden getroffen teneinde brand en/of explosies te voorkomen;
b. welke middelen moeten worden gebruikt om brand te bestrijden en andere ongewenste situaties ongedaan te maken;
c. welke werkzaamheden verricht mogen worden;
d. de duur van de werkzaamheden;
e. de uit te voeren controles voordat met de werkzaamheden mag worden begonnen;
f. hoe een veilige situatie gedurende de werkzaamheden wordt gewaarborgd.
10.4 Brandbestrijding
10.4.1 Na de detectie of de melding van brand dient door een door vergunninghoudster aangewezen deskundige te worden bepaald of (delen van) de inrichting ten behoeve van blusaktiviteiten elektrisch spanningsvrij moet(en) worden gemaakt.
10.4.2 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
b. in goede staat van onderhoud xxxxxxxx;
c. goed bereikbaar zijn;
d. als zodanig herkenbaar zijn.
10.4.3 Het terrein en het wegenstelsel dienen zodanig te zijn ingericht en de toegankelijkheid dient zodanig te zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken.
10.4.4 In de gehele inrichting moeten die plaatsen en die gebouwen, waar open vuur en roken verboden is, zoals binnen gevarenzones, duidelijk zijn aangegeven door middel van opschriften of pictogrammen conform NEN 3011.
10.5 Bedrijfsnoodplan
10.5.1 Vergunninghoudster dient over een bedrijfsnoodplan te beschikken. Het bedrijfsnoodplan dient ten minste de volgende onderdelen te bevatten:
a. een beschrijving van de denkbare incidenten en de mogelijke effecten daarvan onder diverse meteorologische omstandigheden;
b. de bedrijfsnoodorganisatie, taken en bevoegdheden van de betrokken personen coördinatiecentra, waarschuwings en alarmeringsprocedures, communicatiesystemen en - regelingen, medische noodvoorzieningen;
c. fasering van beheersing en bestrijding van beschouwde incidenten, meldingprocedures en klassering van incidenten, handelingen en te nemen maatregelen, beëindiging van de bijzondere situatie;
d. overzichten van beschikbare hulpbronnen, een opsomming van aanwezig materiaal, externe hulpdiensten, getraind personeel in ploegendienst en in consignatie;
e. plattegrondtekeningen van de inrichting met vluchtroutes, de opslagen van gevaarlijke stoffen, gasflessen, gevoelige objecten;
f. de plaats van brandbestrijdingssystemen en de plaats van noodstroomschakelaars en noodafsluiters van brandstofleidingen.
Het bedrijfsnoodplan moet zijn afgestemd op gemeentelijke of regionale rampen- of rampbestrijdingsplannen voor de regio waarin de inrichting is gelegen.
10.5.2 Het bedrijfsnoodplan moet jaarlijks op actualiteit worden gecontroleerd. Te actualiseren onderdelen dienen ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
10.5.3 Ten minste één maal per jaar dient met het bedrijfsnoodplan te worden geoefend om te kunnen vaststellen of het plan adequaat is en voldoende functioneert of moet worden bijgesteld.
10.6 Werkvergunningenstelsel
10.6.1 Werkzaamheden zoals onderhoud, reparatie en nieuwbouw van installaties en leidingen mogen slechts met toestemming van de bedrijfsleiding of geautoriseerde personen plaatsvinden. Bij deze toestemming moet zijn aangegeven:
a. welke maatregelen moeten worden getroffen teneinde brand en/of explosies te voorkomen;
b. welke werkzaamheden verricht mogen worden;
c. de duur van de werkzaamheden;
d. de uit te voeren controles voordat met de werkzaamheden mag worden begonnen;
e. hoe een veilige situatie gedurende de werkzaamheden wordt gewaarborgd;
f. de uit te voeren controles voordat een installatie of leiding weer ingebruik wordt genomen.
11 Opslag en verlading
11.1 Algemeen
11.1.1 Het vullen van tanks en vaten, moet onder zodanige controle geschieden, dat overvullen en overlopen is uitgesloten. De vulling mag ten hoogste 95% van de nominale inhoud bedragen.
11.1.2 Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten:
a. bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen;
b. geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt;
c. een barstdruk hebben van ten minste twee maal de hoogst voorkomende werkdruk tenzij in deze vergunning anders is voorgeschreven;
d. ten minste éénmaal per maand visueel worden geïnspecteerd en ten minste éénmaal per jaar worden beproefd bij een druk van ten minste 1 maal de ontwerpdruk.
11.2 Opslag gevaarlijke stoffen in emballage (0-10 ton)
11.2.1 De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, behoudens K3-vloeistoffen en oliën, moet voldoen aan het bepaalde in XXX 00-0.
11.3 Opslag van K3-vloeistoffen en oliën in emballage
11.3.1 K3-vloeistoffen en oliën in emballage moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte en produktbestendige lekbak.
11.3.2 Indien de emballage bestemd is tot het aftappen van vloeistoffen moeten vloeistofdichte lekbak(ken) onder het aftappunt worden geplaatst.
11.4 Opslag van ammonia, natronloog en zoutzuur in een bovengronds reservoir
11.4.1 Ammonia, natronloog en zoutzuur moeten gescheiden van elkaar en van andere gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. De stoffen mogen daarom niet bij elkaar in een gezamenlijke lekbak zijn geplaatst.
11.4.2 Een reservoir voor de opslag van ammonia, natronloog of zoutzuur moet zijn voorzien van een opschrift waaruit blijkt welke stof zich in het reservoir bevindt.
11.4.3 Een reservoir voor de opslag van ammonia, natronloog of zoutzuur moet dubbelwandig zijn uitgevoerd dan wel in een produktbestendige lekbak zijn geplaatst.
11.4.4 Reservoirs en de bijbehorende leidingen en appendages dienen vloeistofdicht en produktbestendig te zijn uitgevoerd.
11.4.5 Op een reservoir voor de opslag van ammonia, natronloog of zoutzuur moet een vulleiding en een ontluchtingsleiding zijn aangebracht. De ontluchtingsleiding moet dezelfde diameter hebben als de vulleiding. De leidingen moeten aan de bovenzijde van het reservoir zijn aangesloten.
11.4.6 Een reservoir voor de opslag van ammonia, natronloog en zoutzuur moet van een hoogniveau alarmering zijn voorzien.
11.4.7 Doseerpompen voor het verpompen van ammonia, natronloog of zoutzuur moeten op een vloeistofdichte en produktbestendige vloer dan wel in een produktbestendige lekbak zijn geplaatst.
11.5 Verladen van gevaarlijke stoffen
11.5.1 Verlaadplaatsen moeten:
a. duidelijk zijn gemarkeerd of duidelijk door borden zijn aangegeven;
b. goed bereikbaar zijn;
c. zodanig zijn uitgevoerd dat het veilig verladen wordt gewaarborgd.
11.5.2 Elk aansluitpunt voor los- en laadarmen of -slangen moet zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift waaruit blijkt voor welk product of productcategorie het aansluitpunt dient.
11.5.3 Procesleidingen van laad- en losinstallaties moeten, behalve tijdens verlading, met een blindflens of een speciaal daarvoor bestemde schroefdop zijn afgesloten.
11.5.4 Voordat met het verladen van gevaarlijke stoffen mag worden begonnen moet worden gecontroleerd of:
a. de verlading op veilige wijze en zonder lekkages kan verlopen;
b. de te verladen hoeveelheid product in het te vullen reservoir kan worden opgenomen;
c. de benodigde armen, slangen en koppelingen geen beschadigingen of slijtage vertonen;
d. alle aansluiting op de juiste wijze en plaats zijn aangebracht en alle afsluiters in de juiste positie staan;
e. de voorgeschreven voorzieningen ter bestrijding van lekkages zoals lekbakken, absorptie- en neutralisatiemiddelen op de juiste plaats aanwezig en gebruiksgereed zijn.
Zolang niet aan het bovenstaande wordt voldaan mag niet met de verlading worden begonnen.
11.5.5 Voordat de bij het verladen in gebruik zijnde slangen, los- en laadarmen en leidingen mogen worden losgekoppeld moeten:
a. deze zodanig zijn geledigd of afgesloten, dat geen dampen of vloeistoffen in de buitenlucht kunnen vrijkomen;
b. alle afsluiters, mangatdeksels en dergelijke van de tankauto, laadketel of transporttank zijn gesloten.
11.5.6 De plaats waar het transportreservoir op de vulleiding moet worden aangesloten, moet duidelijk zijn gemerkt met de aanduiding van het produkt dat daar mag worden gelost.
11.5.7 Onder een vulpunt moet een produktbestendige lekbak zijn aangebracht.
11.6 Tankauto’s
11.6.1 Tijdens verladingswerkzaamheden van gevaarlijke stoffen vanuit of naar tankauto’s:
a. mogen binnen een straal van 15 m rond de verlaadplaats geen andere tankauto's of transporttanks zijn opgesteld dan die welke bij het verladen zijn betrokken;
b. mag binnen een straal van 15 m rond de verlaadplaats geen gemotoriseerd verkeer plaatsvinden;
c. moet het transportvoertuig of de emballage zodanig zijn vastgezet dat wegrijden of omvallen tijdens het verladen niet mogelijk is;
d. moet de motor van het transportvoertuig zijn uitgeschakeld, behalve als deze voor het verladen gebruikt moet worden (eigen pomp).
11.6.2 Bij het leegdrukken van vloeibare gevaarlijke stoffen uit een tankauto of emballage mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van een gas dat inert is ten opzichte van het te verladen product. De installatie die de druk onderhoudt moet zijn voorzien van een breekplaat of een daaraan gelijkwaardige voorziening en een beveiliging waardoor de toevoer van het gas automatisch wordt gestopt wanneer de druk in het te vullen reservoir hoger wordt dan de ontwerpdruk van het reservoir.
11.6.3 Tijdens het transport van gevaarlijke stoffen over het terrein van de inrichting moeten de mangatdeksels en afsluiters van tankauto's en emballage zijn afgesloten.
11.6.4 Voordat een tankauto of emballage de inrichting verlaat, moet zijn vastgesteld dat:
a. alle mangatdeksels, afsluiters en dergelijke goed zijn afgesloten;
b. geen lekkage optreedt bij afsluiters en dergelijke.
11.6.5 Het ontgassen van tankauto's en emballage of het doorblazen en reinigen van leidingen en dergelijke naar de buitenlucht is niet toegestaan.
11.6.6 In de nabijheid van het aansluitpunt voor het lossen van natronloog en zoutzuur dient een aansluiting op de waterleiding met een slang aanwezig te zijn om eventueel gemorst produkt te kunnen verdunnen en wegspuiten.
11.7 Gasflessen
11.7.1 Gasflessen mogen niet in de inrichting aanwezig zijn als goedkeuring, blijkens de ingeponste datum, niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden door een NoBo of een, ingevolge de EEG- kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526, 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
11.7.2 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen of objecten zijn opgesteld.
11.7.3 Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen, worden aangereden of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen.
12 Installaties en appendages
12.1 Elektrische installaties
12.1.1 De constructievormen van het elektrisch materieel moeten worden afgestemd op de in voorschrift 10.3.1 verlangde gevarenzone-indelingen. Ten aanzien van gasontploffingsgevaar moet, nadat voor een gegeven zone de constructievormen van het elektrisch materieel zijn gekozen, tevens worden vastgesteld dat de temperatuurgroep en de explosiegroep van het materieel in overeenstemming zijn met de gevarenzone-indeling.
12.1.2 De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en van de aardingsinstallaties moeten geschieden overeenkomstig NEN 1014.
12.1.3 Installaties moeten, als dit op grond van hoofdstuk 5 uit het Arboinformatieblad AI-25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”noodzakelijk wordt geacht, tegen elektrostatische oplading zijn beschermd.
12.1.4 Aardverbindingen of elektrostatische verbindingen voor de afvoer van elektrostatische lading en bliksemafleiderinstallaties moeten ten minste éénmaal per twee jaar door een erkend installatiebureau worden doorgemeten.
12.2 Procesinstallaties
12.2.1 Procesleidingen, tanks, vast opgestelde procesapparatuur, los- en laadpunten, emballage en dergelijke moeten voor zover deze betrekking hebben op stoffen waarop het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van toepassing is, zijn voorzien van een codering, waaruit blijkt welke (soort) stof daarin aanwezig is.
12.3 Appendages
12.3.1 Veiligheidstoestellen moeten zo zijn geplaatst en beschermd dat hun werking op generlei wijze door afzettingen van producten uit de systemen kan worden belemmerd.
12.3.2 Afsluiters die bij brand moeten blijven functioneren, moeten van een brandbestendige uitvoering zijn.
12.3.3 Aan afsluiters die in een fail safe-stand moeten geraken, moet ter plaatse zijn te zien of zij zijn geopend of gesloten.
12.3.4 Alle snelafsluiters moeten naast elektrische of pneumatische bediening ook met handkracht bedienbaar zijn.
12.3.5 Alle snelafsluiters moeten fail-safe zijn uitgevoerd.
12.4 Gas- en dampdetectiesystemen
12.4.1 Een gas- en dampdetectiesysteem moet zijn aangesloten op de noodstroomvoorziening.
12.4.2 Gas- en dampdetectiesystemen moeten afhankelijk van hun doel zijn uitgevoerd. Voorts moeten zij op strategische en tactische plaatsen bemonsteren of moeten zij zijn voorzien van op deze plaatsen opgestelde detectorkoppen, die voor de te detecteren stoffen zijn geijkt.
12.4.3 Gas- en dampdetectiesystemen met monster- of detectorkoppen moeten zijn voorzien van één alarmeenheid per monster- of detectorkop of groep van monster- of detectorkoppen waarbij indicatie aanwezig is om de alarmerende monster- of detectorkop aan te geven. Een gas- of dampdetectiesysteem zoals hier bedoeld, moet zijn voorzien van ten minste één centrale concentratiemeter.
12.4.4 Elke alarmeenheid moet zijn uitgerust met ten minste één alarmniveau dat is ingesteld op ten hoogste 10% LEL in geval van explosiegevaar of de MAC-waarde in geval van giftige gas- of dampmengsels.
12.4.5 De alarmering van de in voorschrift 12.4.4 bedoelde gas- en dampdetectiesystemen moet zowel ter plaatse van de detectie als in het (extern) controlegebouw van waaruit de betreffende bewaakte installatie wordt bestuurd, waarneembaar zijn.
13 Procesvoering
13.1 Algemeen
13.1.1 Voor ieder afzonderlijk proces moeten bedieningsvoorschriften zijn opgesteld waarin ten minste het onderstaande is opgenomen:
a. de proces voorbereidende handelingen, het opstarten het volgen en het stoppen van een proces;
b. de hoeveelheden en wijze en volgorde van doseren van de voor het proces noodzakelijke stoffen;
c. de procesomstandigheden voor een normaal procesverloop;
d. de te treffen maatregelen bij abnormale procesomstandigheden die tot een gevaarlijke situatie kunnen leiden en de te volgen noodstopprocedures;
e. de te volgen schoonmaakprocedures van de installaties.
13.1.2 Bedoelde bedieningsvoorschriften moeten gedurende de procesvoering centraal aanwezig zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld en moeten door vergunninghoudster daartoe aangewezen personeel worden uitgevoerd.
13.1.3 Installaties moeten zijn voorzien van regel- en beveiligingsapparatuur, waardoor de erin uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installaties is gewaarborgd. Regel- en beveiligingsapparatuur van installaties dienen tijdig in het betreffende proces in te grijpen alvorens bijvoorbeeld emissies naar lucht plaatsvinden en dienen in geval van storing automatisch een veilige stand ("fail safe") in te nemen.
13.1.4 Ter controle van de goede werking van de beveiligingsapparatuur en alarmeringen, met inbegrip van beveiligingskleppen, dient vergunninghoudster een inspectieschema op te stellen.
13.1.5 Het inspectieschema moet aanwezig zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld of bij de inspectiedienst of technische dienst van het bedrijf.
13.1.6 Inspecties, reparaties en wijzigingen van beveiligingsapparatuur dienen te worden vastgelegd in een register.
13.1.7 Bij toepassing van een computergestuurd procesbesturings- en beveiligingssysteem moet daarnaast voor essentiële beveiligingen een onafhankelijk daarvan werkend beveiligingssysteem aanwezig zijn, zodat het beveiligingssysteem niet weg kan vallen door storingen of fouten in de procesbesturing.