nr. 253 457 van 26 april 2021 in de zaak RvV X / VIII
nr. 253 457 van 26 april 2021 in de zaak RvV X / VIII
In zake: X
Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat H. XXX XXXXXXX
Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxx 00-00 / 0
1030 SCHAARBEEK
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Russische nationaliteit te zijn, op 27 januari 2021 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 4 november 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 25 februari 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 22 maart 2021. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken F. TAMBORIJN.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXXX, die loco advocaat H. XXX XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx diende op 17 september 2019 een aanvraag in van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in functie van zijn Belgische echtgenote.
1.2. De gemachtigde van de minister voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie trof op 12 maart 2020 een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
1.3. Op 16 juni 2020 leverde het parket van de procureur des Konings een positief advies af inzake de erkenning en registratie van het huwelijk.
1.4. Xxxxxxxxx diende op 23 juni 2020 wederom een aanvraag in van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie (bijlage 19ter) in functie van zijn Belgische echtgenote.
1.5. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie (hierna: de gemachtigde van de staatssecretaris) trof op 4 november 2020 een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Verzoeker werd hiervan op 5 januari 2021 in kennis gesteld.
Dit vormt de bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:
“(…)
In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 17/09/2019 werd ingediend door:
Naam. B.(…) Voornaam: D.(…)
Nationaliteit: Russische Federatie Geboortedatum: (…) Geboorteplaats: (…)
Identificatienummer in het Rijksregister: (…) Verblijvende te (…)
Om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van ander familielid van een burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx vraagt gezinshereniging aan in functie van zijn Belgische echtgenote, de genaamde S.(…), Z.(…) S.(…) (RR 60.10.07 524-14) in toepassing van artikel 40ter, §2, eerste lid, 1° van de wet van 15.12.1980.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging ‘de familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg:
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet.
Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.”
Volgende documenten werden voorgelegd ter staving van de aanvraag en de vereiste voorwaarden:
- Medisch attest dd. 26.05.2020 door Dr. A. T., te 9200 Dendermonde waarin wordt gesteld door de arts dat betrokkene niet lijdt aan een tot quarantaine aanleiding gevende ziekte
- Bewijs arbeidsongeschikheid dd. 10.04.2020 uitgestuurd door de Christelijke Mutualiteit, met betrekking tot de periode tussen 01.01.2020 en 10.04.2020 en de bijhorende uitkering met een totaalbedrag van 4 247.88€
- Bewijs arbeidsongeschikheid dd. 04.05.2020 uitgestuurd door de Christelijke Mutualiteit, met betrekking tot de periode tussen 15.11.2019 en 30.04.2020 en de bijhorende uitkering met een totaalbedrag van 6 871.26€. Op dit document wordt eveneens gesteld dat de ziekteperiode en bijhorende ziekteuitkeringen van de referentiepersoon op 20.06.2019 zijn gestart, zonder vermelde einddatum
- Bewijs arbeidsongeschikheid dd. 23.06.2020 uitgestuurd door de Christelijke Mutualiteit, met betrekking tot de periode tussen 12.03.2020 en 31.05.2020, 01.03.2020 en 31.03.2020 en de bijhorende uitkering met een invaliditeit van meer dan 66% door het RIZIV vanaf 20.06.2020 tot heden en verder. Wederom wordt hier geen einddatum van arbeidsongeschiktheid vastgelegd zoals in voorgaande documenten.
- Bewijs arbeidsongeschikheid dd. 18.06.2020 uitgestuurd door de Christelijke Mutualiteit, met betrekking tot de periode tussen 01.03.2020 en 31.05.2020 en de bijhorende uitkering met een totaalbedrag van 4 304.04€
- Vertaalde kopie identiteitskaai van de betrokkene met afgiftedatum van 05.07.2010
- Begeleidende brief advocaten ad. 19.05.2020
- Sumiere behoefteanalyse
- Bewijs ziektekostenverzekering CM op naam van betrokkene
- Huurakte van sociale woning ‘Dendermondse Volkswoningen’ met begindatum huur 01.06.2007, getekend op 21.05.2007, hierbij worden referentiepersoon en diens zoon als bewoners vastgesteld. De huurprijs van de sociale woning bedraagt 215.80€ op moment van ondertekening akte. De huurprijs is onderhevig aan verandering zoals opgesteld in art 6 van de huurovereenkomst. De basishuurprijs bedraagt 360.80€ zoals bepaald door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, in dit geval werd dit verlaagd naar 215.80€, rekening houdende met de situatie van de huurders
- Geaposteerde en vertaalde huwelijksakte tussen referentiepersoon en betrokkene dd. 09.10.2015
- Belgische identiteitskaart referentiepersoon afgegeven op 07.05.2015, geldig tot 07.05.2025
- Passpoort betrokkene met geldigheid van 13.03.2019 tot 13.03.2029
- Schrijven van advocaat dd. 23.06.2020 waarin de advocaat van betrokkene de situatie beschrijft, en aanhaalt welke bewijzen worden voorgelegd voor deze aanvraag. In dit schrijven wordt eveneens melding gemaakt van het feit dat zowel betrokkene als de referentiepersoon niet werkzaam zijn, en afhankelijk zijn van een mutualiteit of soortgelijke uitbetalingsinstelling. Hieruit valt eveneens te concluderen dat zowel betrokkene als referentiepersoon over een bescheiden inkomen beschikken.
In de vorige beslissing werd gesteld dat de uitkeringsgegevens niet geactualiseerd waren, aan deze voorwaarde is alvast voldaan ditmaal. Echter worden er nog steeds geen bewijzen voorgelegd van een inkomen uit een tewerkstelling van de periode voorgaand aan de arbeidsongeschiktheid.
Wat de behoefteanalyse betreft, wordt beweerd dat de inkomsten van de referentiepersoon voldoende zijn om in het onderhoud te voorzien van zowel referentiepersoon als betrokkene. Uit deze sumiere behoefteanalyse kunnen echter geen conclusies uit worden getrokken. Betrokkene beschikt over een bescheiden inkomen, dit wijst zich ook uit uit haar huisvesting waarbij ze een aangepast huurtarief betaalt voor een sociale woning. Hierbij werd het huurtarief van 360.80€ verlaagd naar 215.80€, zoals opgesteld in het huurcontract van de woning. Indien betrokkene zich zou vervoegen bij referentiepersoon betekent dit dat de situatie herzien wordt wat betreft het huurtarief waaraan ze onderworpen worden. Het contract werd immers opgesteld wanneer referentiepersoon nog alleenstaande moeder was met een kind ten laste, waardoor het tarief zodanig laag was. Indien betrokkene zijn intrek neemt in het pand, zal rekening gehouden worden met beide inkomens, waardoor de huur mogelijks kan stijgen. Gezien hun bescheiden inkomen uit uitkeringen, zal dit hun situatie wijzigen. Bijgevolg kunnen we stellen dat de opgemaakte behoefteanalyse hier geen rekening mee heeft gehouden. Bovendien werd de behoefteanalyse opgemaakt zonder enige vorm van officiële documenten, waardoor dit als een verklaring op eer wordt beschouwd, waardoor deze behoefteanalyse een gesolliciteerd karakter heeft. Hierdoor kan hier geen rekening mee gehouden worden.
Het Al van betrokkene dient bijgevolg te worden ingetrokken.
De Dienst Vreemdelingenzaken wenst uw aandacht erop te vestigen dat de te vervullen voorwaarden van de gezinshereniging cumulatief zijn. Aangezien minstens één van deze voorwaarden niet vervuld is, wordt uw aanvraag van verblijf geweigerd.
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft de andere voorwaarden niet volledig onderzocht.
Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus met om bij de indiening van een nieuwe aanvraag van verblijf deze andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht.
De Dienst Vreemdelingenzaken raadt u aan uw dossier grond g na te kijken vooraleer een nieuwe aanvraag in te dienen.
(…)”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een eerste en enig middel voert verzoeker onder andere de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel en van artikel 42 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). Xxxxxxxxx stelt in zijn enig middel het volgende:
“1.1.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 40ter §2, eerste lid 1, 1° van de wet van 15 december 1980 de echtgenoot van een Belg recht heeft op gezinshereniging indien wordt voldaan aan de opgesomde voorwaarden in dat artikel;
(…)
Dat krachtens de algemene rechtsbeginselen van de zorgvuldigheid, de nauwkeurige voorbereiding van het nemen van bestuurshandelingen en de plicht om alle elementen van het dossier in aanmerking te nemen, de tegenpartij in de motivering van de bestreden beslissing moet aantonen alle relevante
elementen die tijdig zijn overgemaakt aan het bestuur, in de beoordeling van de aanvraag te hebben betrokken.
Dat het beginsel van behoorlijk bestuur ook een verplichting van zorgvuldigheid oplegt aan het bestuur, wat ook een verplichting inhoudt van het opzoeken en evalueren van de pertinente feiten, wat reeds lang werd vooropgesteld als beginsel door de Raad van State (zie b.v. C.E., 23 februari 1966, nr. 58.328 en C.E., 31 mei 1979, nr. 19.671 en C.E., Claeys, nr. 14.098 van 29 april 1970);
1.2.
Overwegende dat de bestreden beslissing de verschillende documenten opsomt die zijn neergelegd door verzoeker en die aantonen dat zijn echtgenote arbeidsongeschikt is en een uitkering krijgt van de christelijke mutualiteit en dit reeds vanaf begin januari 2020;
Dat uit de neergelegde stukken van de mutualiteit blijkt dat de echtgenote van verzoeker arbeidsongeschikt is voor meer dan 66% en dit sinds 20 juni 2019;
Dat uit deze stukken ook blijkt dat bijvoorbeeld voor de maand maart 2020 zij een totaalbedrag van 1614,08 ontving en voor de maand april 1614,08 euro;
Dat blijkt uit de huurovereenkomst dat de huurprijs werd vastgesteld op 215,80 euro bij het begin van de overeenkomst;
Dat voor het overige alle andere documenten werden neergelegd die aantonen dat verzoeker voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet;
Dat in de bestreden beslissing wordt vermeld dat in de vorige weigeringsbeslissing werd gesteld dat de uitkeringsgegevens niet geactualiseerd waren en dat dit momenteel wel is gebeurd en dat aan deze voorwaarde dus wel is voldaan;
Dat wordt gesteld dat er nog steeds geen bewijzen worden voorgelegd van een inkomen uit een tewerkstelling van de periode voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid;
Dat echter dit geen motivering kan zijn die vermag de aanvraag tot machtiging tot verblijf te verwerpen, omdat de financiële situatie moet worden nagegaan van de verzoeker en zijn gezin op het moment van het nemen van de beslissing;
Dat in toepassing van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet moet worden nagegaan door de tegenpartij of de verzoeker en zijn gezin beschikken over voldoende regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen;
Dat niet wordt beweerd door de tegenpartij dat verzoeker en zijn gezin en in zonderheid de referentiepersoon niet zou beschikken over stabiele en regelmatige bestaansmiddelen;
Dat het toereikend karakter van deze bestaansmiddelen in twijfel wordt getrokken;
Dat blijkt uit de neergelegde stukken dat de referentiepersoon over een maandelijkse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid beschikte op het moment van indienen van de aanvraag van tussen de 1500 en 1600 euro, waarbij in verschillende maanden, namelijk bijvoorbeeld al in de maanden maart en april 2020 het gaat om een maandelijks bedrag van meer dan 1600,- euro;
Dat daarnaast de verzoekende partij, voor zover nodig een korte behoeftenanalyse heeft toegevoegd met eigenlijk een onderschatting van het maandelijkse inkomen waarbij een bedrag werd vermeld van 1415,96 euro (stuk 5), als ook een schatting van de maandelijkse vaste kosten, namelijk een huur van 254,74 euro, een maandelijks bedrag van 38,- euro voor waterverbruik, een maandelijks bedrag van 42,55 euro voor elektriciteit/gas, 35,- euro voor internet en ongeveer 200,- euro voor voedsel en drank;
Dat volgens deze berekening de maandelijkse lasten een totaal bedragen van 570,29 euro, zodat het saldo dat overblijft 845,67 euro bedraagt, wanneer wordt uitgegaan van de onderschatte inkomsten volgens de behoeftenanalyse, namelijk een inkomst van 1415,96 euro;
Dat deze door de verzoeker opgemaakte beknopte schatting van zijn inkomsten en kosten zich baseren op de cijfers waarover hij beschikte net voor het indienen van de aanvraag tot machtiging tot verblijf en er door de tegenpartij ook aandacht moest worden besteed aan de stukken van de mutualiteit die aantonen dat sindsdien het inkomen met ruim 200 euro is gestegen;
Dat uit de neergelegde attesten van de mutualiteit blijkt dat reeds voor de maanden maart en april er een hoger inkomen is dan deze vermeld op de behoeftenanalyse, namelijk tussen de 1500 en 1600 euro; Dat met een bijkomede mail van 16 juli 2012 nog een bijkomend attest werd overgemaakt van de CM aan de tegenpartij waaruit blijkt dat voor de periode van 1 maart 2020 t/m 31 mei 2020 er een totaalbedrag werd ontvangen van 4842,24 euro, wat neer komt op 1614,08 euro per maand;
Dat uit een recent attest van de mutualiteit betreffende de meest recente inkomsten blijkt dat verzoeker en zijn gezin over een maandelijks inkomen van gemiddeld 1634,77 euro beschikt (gemiddelde over de laatste drie maanden) (stuk 2: zie attest in bijlage van de BJB-aanstelling);
Dat daarom, de bestreden beslissing door te stellen dat de betrokkene over een bescheiden inkomen zou beschikken, als ook een aangepast huurtarief voor een sociale woning en dat er met de opgemaakte behoeftenanalyse geen rekening zou kunnen worden gehouden, deze bestreden beslissing op onafdoende wijze is gemotiveerd, omdat er niet in concreto wordt ingegaan op de concrete financiële situatie van verzoeker en zijn echtgenote;
Dat de bestreden beslissing stelt dat de opgemaakte behoeftenanalyse werd neergelegd zonder enige vorm van officiële documenten zodat deze enkel als een verklaring op eer kan worden beschouwd en een gesolliciteerd karakter zou hebben en er daarom geen rekening mee zou kunnen worden gehouden;
Dat echter deze behoefteanalyse wel degelijk wordt ondersteund door officiële documenten, namelijk het huurcontract dat werd voorgelegd door verzoeker dat aantoont wat het maandelijks huurbedrag is, als ook de attesten van de mutualiteit die vermelden wat de ontvangen bedragen zijn aan uitkering voor arbeidsongeschiktheid vanaf november 2019 tot eind mei 2020, gezien er sprake is van arbeidsongeschiktheid van meer dan 66% sinds 20 juni 2019;
Dat er dus niet op ernstige wijze kan worden voorgehouden dat deze behoeftenanalyse enkel een gesolliciteerd karakter zou hebben en dat deze niet zou gestaafd zijn door officiële documenten;
Dat wordt kort gewezen op het feit dat de huur die verzoeker moet betalen waarschijnlijk zal zijn verhoogd, doordat zal worden rekening gehouden met de inkomsten van betrokkene die is gaan inwonen bij zijn echtgenote;
Dat op laconieke wijze in de bestreden beslissing wordt gesteld dat “de huur mogelijk kan stijgen”, dit in de veronderstelling dat de betrokkene ook over een inkomen zou beschikken, wat echter helemaal niet het geval is;
Dat een behoefteanalyse niet op ernstige wijze is gevoerd en een bestreden beslissing niet op adequate wijze is gemotiveerd door uit te gaan van veronderstellingen en hypotheses zonder in de realiteit de behoefteanalyse ook uit te voeren op basis van concrete en actuele gegevens;
Dat uit een recent overzicht van de huurbetalingen blijkt dat de huur van 254,74 euro is gestegen naar 255,42 euro wat dus een uiterst minimale impact heeft op de beschikbare middelen van verzoeker, namelijk een stijging van amper 1 euro (stuk 3).
Dat in dit opzicht moet worden herinnerd aan de beginselen wat betreft de individuele behoeftenanalyse die moet worden uitgevoerd door de tegenpartij in toepassing van artikel 42 van de Vreemdelingenwet; Dat het artikel 42 van de Vreemdelingenwet bepaalt: Ҥ 1 (...)
Indien aan de voorwaarde van bet toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van gijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen gij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
Dat het geen getuige is van een gedegen onderzoek en ook duidelijk een schending is van het administratief rechtsbeginsel van de zorgvuldigheid gezien de tegenpartij niet het nodige heeft gedaan om aan verzoeker bijkomende inlichtingen en bijkomende documenten te vragen in verband met eventuele eigen inkomsten van verzoeker (die er echter niet zijn) en eventueel bijkomende inlichtingen en documenten over de maandelijkse lasten en de huidige huurprijs die wordt betaald;
Dat een gedegen behoeftenanalyse die tot de verantwoordelijkheid behoort van de tegenpartij veronderstelt dat men uit gaat van geactualiseerde en correcte informatie en dat men zich niet baseert op hypotheses en veronderstellingen;
Dat de stukken neergelegd door verzoeker duidelijk aantonen dat zij over een maandelijks inkomen beschikte van tussen de 1400,- en 1600 euro en actueel dus 1634,77 euro maar dat zij een maandelijkse huur betaalde van 254,74 euro en actueel 255,42 euro;
Dat het aan de tegenpartij toekomt om rekening te houden met deze analyse die zelf werd uitgevoerd door verzoeker en de officiële documenten die werden meegedeeld om deze aan te tonen;
Dat de tegenpartij niet kan volstaan door te stellen dat de opgemaakte behoeftenanalyse een gesolliciteerd karakter zou hebben en enkel een verklaring op eer zou zijn en dat hier geen rekening mee zou kunnen worden gehouden;
Dat de verzoeker nooit heeft beweerd dat deze zelf opgestelde behoeftenanalyse een officieel document zou zijn, maar dat dit enkel is meegedeeld aan de tegenpartij ten titel van inlichting over zijn maandelijks budget, wat anderzijds wel wordt gestaafd door stukken die zijn neergelegd omtrent de inkomsten van zijn echtgenote als ook de maandelijkse huurlast;
Dat het artikel 42 §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet de tegenpartij verplicht om alle bescheiden en inlichtingen nuttig voor de individuele behoeftenanalyse, te doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid, wat een principe is dat al werd bevestigd door de Raad van State (RvS, 5 juni 2018, nr. 12.881) en ook herhaalt door de RvV in een arrest van 25 april 2019 (nr. 220.259);
Dat in voormeld arrest van de RvV specifiek over de behoeftenanalyse werd geoordeeld dat DVZ niet kan voldoen aan zijn verplichting krachtens artikel 42 van de Vreemdelingenwet door enkel te laten vermelden op de bijlage 19ter “voor zover de bestaansmiddelen niet ter waarde zijn van 120% van het leefloon van een persoon met gezinslast dienen de bewijzen van bestaansmiddelen vergezeld te zijn van bewijzen van de vaste en variabele kosten van de Belg en zijn gezinsleden.”;
Dat DVZ in dit arrest vol hield dat deze vermelding op de 19ter voldoende zou zijn en dat zij hiermee voldoende onderzoek zou hebben gevoerd en ook voldoende duidelijk zou hebben gemaakt aan de vreemdeling welke stukken zouden moeten worden overgelegd;
Dat de RvV deze zienswijze echter niet volgde en oordeelde dat het niet redelijk is van DVZ dat men verwacht van een vreemdeling dat:
- hij bij het indienen van een verblijfsaanvraag opzoekingen doet in de wetgeving om te achterhalen wat precies het geïndexeerd referentiebedrag is van 120% van bet leefloon;
- hij vervolgens inschat of alle door hem overgemaakte bestaansmiddelen mee in rekening zullen worden gebracht;
- hij vervolgens berekent of de bestaansmiddelen van de referentiepersoon toereikend zijn om de grens van 120% van dit bedrag te bereiken;
- en indien niet, vervolgens anticipeert op een behoeftenanalyse en hiervoor reeds inlichtingen overmaakt over de gezinssituatie en concrete uitgaven;
Dat de Raad van State reeds heeft gesteld voorheen dat DVZ tijdens het onderzoek van de aanvraag gezinshereniging, na vastgesteld te hebben welke bestaansmiddelen in aanmerking genomen kunnen worden genomen, aan de vreemdeling moet vragen alle nuttige elementen over te maken om het individuele bedrag vast te stellen van de bestaansmiddelen die zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien, zonder ten laste te vallen van de sociale bijstand (RvS, 5 juni 2018, nr. 12.881);
Dat in vele arresten de RvV en de Raad van State beslissingen heelt veroordeeld van DVZ waaruit niet blijkt dat de DVZ een individuele behoeftenanalyse heeft uitgevoerd of op basis van welke analyse en elementen de DVZ tot de conclusie komt dat de bestaansmiddelen van de gezinshereniger niet voldoende zijn om te voorzien in de behoeften van het gezin;
Dat talrijke rechtspraak hierover al een duidelijk standpunt hierover inneemt in die zin (RvV 8 februari 2018, nr. 199.458; RvV 23 juni 2014, nr. 126.121; RvV 21 februari 2014, nr. 119.324; RvS 19 december
2013, nr. 225.915; RvV 30 maart 2012, nr. 78.662 en RvV 29 maart 2012, nr. 78.310);
Dat de tegenpartij in casu inderdaad niet overgaat tot een individuele behoeftenanalyse en enkel stelt dat uit de summiere behoeftenanalyse opgesteld door verzoeker zelf geen conclusies zouden kunnen worden getrokken, behalve het feit dat verzoeker over een bescheiden inkomen zou beschikken en ook een aangepast huurtarief betaalt voor de sociale woning, waarbij kan worden verondersteld dat dit bedrag zou zijn verhoogd, zonder daadwerkelijk de actuele bedragen vast te stellen en de individuele situatie van verzoeker te onderzoeken;
Dat het toekwam aan de tegenpartij bij het uitvoeren van de individuele behoeftenanalyse om verzoeker uit te nodigen om bijkomende inlichtingen en bescheiden over te leggen om de tegenpartij meer informatie te geven over het huidige bedrag van de inkomsten van zijn echtgenote, het huidige bedrag aan huur dat wordt betaald, want het is niet voldoende om te gaan veronderstellen dat de huurprijs waarschijnlijk is verhoogd, omdat de oorspronkelijke huurprijs werd vastgesteld op basis van het feit dat de echtgenoot van verzoeker alleen woonde, nu er ook bijkomend en in concreto moet worden geanalyseerd;
Dat bovendien de verzoeker wel degelijk bij de individuele behoeftenanalyse die hij zelf heeft opgesteld heeft duidelijk gemaakt dat de maandelijkse huur 254,74 euro bedraagt, dit terwijl bij de aanvang van de huurovereenkomst een aanvang huurprijs werd vastgesteld van 215,80 euro, zodat de tegenpartij al op eenvoudige wijze op basis van de analyse die verzoeker zelf heeft meegedeeld aan tegenpartij had kunnen vaststellen dat de huidige huurprijs is die zij betalen;
Dat echter ook totaal geen rekening wordt gehouden met het concrete en actuele maandelijkse inkomen, dat natuurlijk ook is verhoogd, gezien zij aanvankelijk een maandelijks inkomen had van 1415,96 euro, maar dat werd verhoogd naar een bedrag rond de 1500,- - 1600,- euro en uiteindelijk ongeveer 1634,77 euro per maand, zoals blijkt uit de attesten neergelegd van de CM die deze bedragen vermelden;
Dat daarnaast er een minieme verhoging is van amper 1 euro van de huur zodat de inkomsten van verzoeker en zijn gezin zelfs nog zijn verhoogd sinds het indienen van de aanvraag;
Dat er duidelijk sprake is van een schending van de zorgvuldigheidsplicht en ook van het administratief rechtsbeginsel dat de tegenpartij verplicht om rekening te houden met alle elementen van het dossier om op die manier een correcte en individuele behoeftenanalyse uit te voeren, zodat de bestreden beslissing ook duidelijk blijk geeft van een kennelijke appreciatiefout en een niet-adequate materiële en onafdoende motivering, in strijd met de artikelen 40ter, 42 en 62 van de Vreemdelingenwet;
Dat bovendien, door geen rekening te houden met deze actuele informatie omtrent hun inkomsten er zelfs sprake is van een gebrek aan formele motivering in strijd met de artikelen 2 en 3 van de wet op de formele motivering van de bestuurshandelingen;
Dat meer nog, de tegenpartij in dit geval eigenlijk niet moest overgaan tot een individuele behoeftenanalyse, omdat blijkt reeds uit de neergelegde stukken dat reeds voor de maanden maart en april 2020 het gezin beschikte over een maandelijks inkomen van meer dan 1600,- euro, terwijl het referentiebedrag waar artikel 40ter §2, lid 2, sub 1° van de Vreemdelingenwet naar verwijst, namelijk
minstens 120% van het leefloontarief “persoon met een gezin ten laste” momenteel 1596,88 euro bedraagt;
Dat reeds verschillende keren is geoordeeld door de RvV dat van het moment er kan worden vastgesteld dat de betrokkene beschikt over een inkomen dat moet worden beschouwd als “toereikende bestaansmiddelen”, in dat geval het toetsen van deze bestaansmiddelen manifest in strijd is met de Vreemdelingenwet en volledig in gaat tegen de wil van de wetgever zoals uitgelegd door het Grondwettelijk Hof;
Dat gelet op het maandelijks bedrag waar de echtgenote van verzoeker over beschikt, het wettelijk vermoeden van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet geldt, namelijk dat zij beschikken over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, zodat in casu deze de individuele behoeftenanalyse zelfs niet aan de orde was;
Dat in een gelijkaardige zaak die werd beoordeeld door de RvV in een arrest van 31 augustus 2018 (nr. 208.512), de RvV heeft geoordeeld:
“De Raad stelt vast dat teneinde vast te stelten wat de behoeftes zijn van de referentiepersoon, de verzoekende partij en eventuele personen ten laste en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat, vaststelling die overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet wet dient te gebeuren wanneer er geen toereikende bestaansmiddelen zijn, de verwerende partij zich ertoe beperkt te verwijzen naar de “kwetsbare financiële situatie” waar de referentiepersoon zich in bevindt, doch geenszins vast stelt wat de behoeftes zijn en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat de je personen ten laste komen van de Belgische Staat. Het wijzen op een kwetsbare financiële situatie” afgeleid uit het feit dat de referentiepersoon een maandhuur betaalt die aangepast is aan haar bescheiden inkomen, betreft eigenlijk enkel opnieuw de vaststelling dat de referentiepersoon maar over een bescheiden inkomen beschikt. Het is net in voorgaand geval dat artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet vereist dat een behoefteanalyse wordt gemaakt om na te gaan of het bescheiden inkomen of de op het eerste zicht ontoereikende bestaansmiddelen van de referentiepersoon volstaan om in de behoeften van de referentiepersoon, de aanvrager gezinshereniging en de eventuele personen ten laste te voorzien.
Bij het bepalen van de behoeftes en de bestaansmiddelen die nodig zijn om in die behoeftes te voorzien, werd met geen enkele concrete behoefte van het gezin rekening gehouden, ook niet met de hoegrootheid van de maandelijkse huurlast. Er wordt enkel verwezen naar de maandelijkse huurlast om hieruit de “kwetsbare financiële situatie” van de referentiepersoon af te leiden, doch niet in het kader van het bepalen van de behoeften en de inkomsten van de referentiepersoon die nodig zijn om in de behoeften te kunnen voorzien.
Ter volledigheid wijst de Raad er nog op dat uit de stukken van het administratief dossier enkel blijkt dat de door de referentiepersoon te betalen huurprijs aangepast is aan het inkomen van de huurder, aan zijn gezinssamenstelling en aan de kwaliteit van de woning. Uit deze informatie blijkt geenszins dat een gedegen behoeftenonderzoek van het gezin van de referentiepersoon en de verzoekende partij gebeurde. Ook door het enkel verwijzen naar het feit dat de armoederisicogrens voor twee personen in België op 1500 euro wordt geschat, zodat gelet op dit feit 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast echt wel het minimum is dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, wordt niet vastgesteld wat de behoeftes zijn en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat.
Hetgeen aldus in de bestreden beslissing wordt naar voor geschoven als een “behoefteanalyse”, kan niet worden beschouwd als een deugdelijke behoefteanalyse overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. De Raad merkt op dat ter zake geen enkele concrete beoordeling voorligt waarbij, “op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden” wordt bepaald “welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden”, zoals voorzien in artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet.”;
Dat uit het arrest van de RvV hierboven blijkt dat de tegenpartij voor het doorvoeren van de behoeftenanalyse alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn kunnen doen voorleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid en dat indien de gegevens waarover zij beschikte op basis van de aanvraag niet zouden volstaan om een behoeftenanalyse door te voeren, zij zich kon richten tot de verzoekende partij of elke Belgische overheid om de nodige informatie te vergaren;
Dat duidelijk blijkt uit de motivering van de bestreden beslissing dat de tegenpartij niet het nodige heeft gedaan om bijkomende informatie te verkrijgen omtrent de huidige inkomsten en het precieze bedrag ervan, ook al heeft verzoeker attesten voorgelegd van de mutualiteit die aantonen dat zij zelfs over een maandelijks inkomen van tussen de 1500,- en 1600,- euro maandelijks beschikt, wat hoger is dan het referentiebedrag en waarbij op laconieke wijze wordt verwezen naar een huurtarief dat waarschijnlijk is
verhoogd omdat zou moeten worden rekening gehouden worden met eventuele inkomsten van verzoeker, waar ook geen enkele informatie of inlichting over is opgevraagd door de verwerende partij;
Dat de tegenpartij niet kan volstaan door enkel te stellen dat de opgemaakte behoeftenanalyse door verzoekende partij niet van aard is dat hiermee rekening zou kunnen worden gehouden en enkel een verklaring op eer is, omdat het de verantwoordelijkheid is van DVZ om zich bijkomende inlichtingen en bescheiden te laten meedelen om de zogenaamde behoeftenanalyse te kunnen uitvoeren wat een wettelijke verplichting is krachtens artikel 42 van de Vreemdelingenwet;
Dat de bestreden beslissing daarom een kennelijke schending begaat van de zorgvuldigheidsplicht, in combinatie met de artikelen 40ter, 42 en 62 van de Vreemdelingenwet, als ook een schending van de formele motiveringsplicht en het evenredigheidsbeginsel;”
2.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de overheid onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221.475).
2.3. De bestreden beslissing is gestoeld op artikel 40ter, §2, eerste en tweede lid, van de vreemdelingenwet. Xxxxxxxxx is de echtgenoot van een Belgische vrouw, waarvoor volgende verplichting geldt:
“De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.
(…)”
2.4. Uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker bij zijn aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie (bijlage 19ter) van 23 juni 2020 een brief van de advocate voegde met een inventaris. Hierbij voegde verzoeker een kopie van zijn paspoort en de identiteitskaart van zijn echtgenote neerlegde, zijn huwelijksakte, een betalingsbewijs van de retributie, een geregistreerde huurovereenkomst en een bewijs van de ziekteverzekering en een medisch attest. Met betrekking tot de bestaansmiddelen van de referentiepersoon werden attesten van de mutualiteit (CM) gevoegd van 10 april 2020, 4 mei 2020, 18 juni 2020 en 23 juni 2020 waaruit blijkt dat de referentiepersoon sedert 20 juni 2019 een uitkering ontving in het kader van arbeidsongeschiktheid (zonder einddatum), waarbij tussen 15 november 2019 en 31 mei 2020 verschillende bedragen worden vermeld die zouden zijn uitgekeerd (4.247,88 euro / 6.871,26 euro / 4.304,04 euro / 3.543,66 euro). Verzoeker voegde tevens een berekening toe waarbij de maandelijkse inkomsten werden afgezet tegen de vaste kosten.
2.5. In zijn beslissing maakt de gemachtigde van de staatssecretaris uit de neergelegde stukken op “dat zowel betrokkene als referentiepersoon over een bescheiden inkomen beschikken”.
Daarnaast verwijt de gemachtigde van de staatssecretaris aan verzoeker dat “er nog steeds geen bewijzen (worden) voorgelegd van een inkomen uit een tewerkstelling van de periode voorgaand aan de arbeidsongeschiktheid”.
Vervolgens overweegt de gemachtigde van de staatssecretaris het volgende: “Wat de behoefteanalyse betreft, wordt beweerd dat de inkomsten van de referentiepersoon voldoende zijn om in het onderhoud te voorzien van zowel referentiepersoon als betrokkene. Uit deze sumiere behoefteanalyse kunnen echter geen conclusies uit worden getrokken. Betrokkene beschikt over een bescheiden inkomen, dit wijst zich ook uit uit haar huisvesting waarbij ze een aangepast huurtarief betaalt voor een sociale woning. Hierbij werd het huurtarief van 360.80€ verlaagd naar 215.80€, zoals opgesteld in het huurcontract van de woning. Indien betrokkene zich zou vervoegen bij referentiepersoon betekent dit dat de situatie herzien wordt wat betreft het huurtarief waaraan ze onderworpen worden. Het contract werd immers opgesteld
wanneer referentiepersoon nog alleenstaande moeder was met een kind ten laste, waardoor het tarief zodanig laag was. Indien betrokkene zijn intrek neemt in het pand, zal rekening gehouden worden met beide inkomens, waardoor de huur mogelijks kan stijgen. Gezien hun bescheiden inkomen uit uitkeringen, zal dit hun situatie wijzigen. Bijgevolg kunnen we stellen dat de opgemaakte behoefteanalyse hier geen rekening mee heeft gehouden. Bovendien werd de behoefteanalyse opgemaakt zonder enige vorm van officiële documenten, waardoor dit als een verklaring op eer wordt beschouwd, waardoor deze behoefteanalyse een gesolliciteerd karakter heeft. Hierdoor kan hier geen rekening mee gehouden worden.”
2.6. Verzoeker oppert in zijn middel dat wel degelijk voldaan is aan de bestaansmiddelenvereiste. Hij is van oordeel dat het verwijt van de gemachtigde van de staatssecretaris, dat geen bewijzen zouden zijn voorgelegd van een inkomen uit tewerkstelling voor de periode voorafgaand aan de periode van arbeidsongeschiktheid, geen deugdelijk motief uitmaakt, omdat de financiële situatie moet worden nagegaan op het moment van het nemen van de beslissing.
Voorts stelt verzoeker dat het toereikend karakter van de bestaansmiddelen wordt betwist, hoewel het actuele maandbedrag zich volgens hem tussen de 1.500 en 1.600 euro situeert. De argumenten uit de beslissing dat verzoeker over een bescheiden inkomen beschikt en een aangepast huurtarief voor een sociale woning geniet, zijn niet afdoende, zo stelt verzoeker, omdat niet in concreto wordt ingegaan op zijn financiële situatie. Tenslotte laakt verzoeker het standpunt van de verwerende partij dat met de behoefteanalyse geen rekening kan worden gehouden en dat deze een gesolliciteerd karakter vertoont. Xxxxxxxxx stelt dat het document enkel ten titel van inlichting werd meegedeeld. Tevens wijst hij erop dat een gedegen behoefteanalyse de verantwoordelijkheid is van de gemachtigde van de staatssecretaris, die hiervoor alle nuttige inlichtingen en bescheiden kan laten overleggen, zoals bepaald in artikel 42, §1, tweede lid, van de vreemdelingenwet. Tenslotte rijst volgens verzoeker de vraag of in casu wel diende te worden overgegaan tot een behoefteanalyse, omdat de actuele bestaansmiddelen de drempel van 120% van het leefloontarief van een persoon met een gezin ten laste overstijgen.
2.7. In haar nota met opmerkingen stelt de verwerende partij het volgende naar aanleiding van de kritiek van verzoeker:
“(…)
De verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat verzoeker een aanvraag gezinshereniging indiende als echtgenoot van de Belgische dame S.(…), Z.(…) S.(…) op grond van artikel 40ter, §2, eerste lid, 1° van de wet van 15.12.1980.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 luidt onder meer als volgt:
“de familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg:
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet.”
De documenten die verzoeker voorlegde ter staving van zijn aanvraag werden allemaal opgesomd in de bestreden beslissing. Bovendien werd een korte samenvatting gegeven van de inhoud van die documenten:
‘(…)’
Hoewel het uiteindelijke maandelijkse bedrag niet expliciet in de bestreden beslissing staat, blijkt dat de verwerende partij wel degelijk rekening heeft gehouden met de bedragen van de uitkeringen van de referentiepersoon nu die wel uitdrukkelijk zijn opgenomen in de beslissing. Die bedragen zijn de volgende: 1/1/20 – 10/4/2020: 4.247,88 EUR
15/11/19 – 30/4/2020: 6.871,26 EUR
1/3/20 – 31/5/2020: 4.304,04 EUR
Waar hij stelt dat het zou gaan om maandelijks inkomen van 1600 euro kan hij niet worden bijgetreden. Dit kan niet worden afgeleid uit voorgaande bedragen.
Op basis van de bedragen die blijken uit het dossier alsook op basis van het begeleidend schrijven oordeelde de verwerende partij dat het gaat om een bescheiden bedrag. Verder motiveerde de verwerende partij omtrent de behoefteanalyse, die zij wel degelijk diende uit te voeren nu diende te worden vastgesteld dat de inkomstengrens zoals bepaald in artikel 40ter niet bereikt was, als volgt
“Wat de behoefteanalyse betreft, wordt beweerd dat de inkomsten van de referentiepersoon voldoende zijn om in het onderhoud te voorzien van zowel referentiepersoon als betrokkene. Uit deze sumiere behoefteanalyse kunnen echter geen conclusies uit worden getrokken. Betrokkene beschikt over een bescheiden inkomen, dit wijst zich ook uit uit haar huisvesting, waarbij ze een aangepast huurtarief betaalt
voor een sociale woning. Hierbij werd het huurtarief van 360.80€ verlaagd naar 215.80€, zoals opgesteld in het huurcontract van de woning. Indien betrokkene zich zou vervoegen bij referentiepersoon betekent dit dat de situatie herzien wordt wat betreft het huurtarief waaraan ze onderworpen worden. Het contract werd immers opgesteld wanneer referentiepersoon nog alleenstaande moeder was met een kind ten laste, waardoor het tarief zodanig laag was. Indien betrokkene zijn intrek neemt in het pand, zal rekening gehouden worden met beide inkomens, waardoor de huur mogelijks kan stijgen. Gezien hun bescheiden inkomen uit uitkeringen, zal dit hun situatie wijzigen. Bijgevolg kunnen we stellen dat de opgemaakte behoefteanalyse hier geen rekening mee heeft gehouden. Bovendien werd de behoefteanalyse opgemaakt zonder enige vorm van officiële documenten, waardoor dit als een verklaring op eer wordt beschouwd, waardoor deze behoefteanalyse een gesolliciteerd karakter heeft. Hierdoor kan hier geen rekening mee gehouden worden.”
Verzoeker toont niet aan als zou dergelijke analyse kennelijk onredelijk zijn en nog minder als zou de verwerende partij bepaalde elementen hebben veronachtzaamd bij het nemen van de beslissing. Waar hij opnieuw verwijst naar de behoefteanalyse die hij zelf maakte, gaat hij eraan voorbij dat de verwerende partij hiermee wel degelijk rekening heeft gehouden nu dit document ook werd opgesomd in de bestreden beslissing.
Het komt aan de aanvrager zelf toe om de nodige stukken bij te brengen bij zijn aanvraag. Hij kan niet gevolgd worden waar hij meent dat er een verplichting zou zijn in hoofde van het bestuur om bijkomende informatie op te vragen.
Het enig middel is ongegrond.”
2.8. Verzoeker dient vooreerst te worden bijgetreden waar hij stelt dat het verlangen van een bewijs van tewerkstelling betreffende de periode voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid geen deugdelijk motief uitmaakt. De verwerende partij verzuimt om in haar nota met opmerkingen te verduidelijken waarom deze inlichtingen noodzakelijk zouden zijn.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) kan vervolgens enkel vaststellen dat verzoeker wel degelijk informatie heeft aangeleverd betreffende de bestaansmiddelen van de Belgische referentiepersoon, die een uitkering ontvangt omwille van arbeidsongeschiktheid. Uit de beslissing kan evenwel niet worden opgemaakt of de bedragen van deze uitkering al dan niet gelijk zijn aan de drempel die in artikel 40ter van de vreemdelingenwet is bepaald, met name “honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet”. De beslissing biedt bijgevolg geen uitsluitsel over het toereikend karakter van de bestaansmiddelen. Door in zijn beslissing herhaaldelijk te affirmeren dat betrokkene slechts over een “bescheiden inkomen” beschikt, geeft de gemachtigde van de staatssecretaris geen blijk van een diepgaand onderzoek van de voorgelegde informatie betreffende de bestaansmiddelen, zoals verzoeker ook in zijn middel had aangegeven.
Daargelaten de vraag of de bestaansmiddelen toereikend zijn en of er zich dus een behoefteanalyse opdringt, rust er – en dit in weerwil van de beweringen van de verwerende partij in haar nota met opmerkingen – op het bestuur een onderzoeksplicht wat deze behoefteanalyse betreft. Verzoeker dient te worden bijgetreden waar hij stelt dat het aan het bestuur toekomt om de nodige gegevens op te vragen met het oog op een behoefteanalyse, omdat van de vreemdeling niet mag worden verwacht dat hij met zekerheid de vereiste bedragen van de bestaansmiddelen kent, die door de wet worden vereist (zie RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)). Het door verzoeker geschonden geachte artikel 42, §1, tweede lid, van de vreemdelingenwet bepaalt in dit verband immers het volgende:
“Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
In de beslissing wordt daarenboven geconcludeerd dat de behoefteanalyse die door verzoeker werd opgemaakt een gesolliciteerd karakter heeft en dat hiermee geen rekening kan worden gehouden, zonder dat de gemachtigde van de staatssecretaris proprio motu overging tot het bepalen van de bestaansmiddelen die verzoeker en de referentiepersoon dan wel “nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden”.
De bestreden beslissing geeft geen blijk van een deugdelijk onderzoek van de aangeleverde informatie betreffende de bestaansmiddelen, waardoor de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden niet steunt op een zorgvuldige feitenvinding.
2.9. Het eerste en enig middel is in de aangegeven mate gegrond. Dit gegeven leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. De overige onderdelen van het middel behoeven geen bespreking nu deze niet tot een ruimere nietigverklaring kunnen leiden.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 4 november 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) wordt vernietigd.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zesentwintig april tweeduizend eenentwintig door:
xxx. X. XXXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN F. TAMBORIJN