DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,
nr. 291 090 van 27 juni 2023 in de zaak RvV X / IV | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXX Xxxx-Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00 / 00 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 24 juni 2023 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging evenals de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 6 juni 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 25 juni 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 26 juni 2023 om
11.30 uur.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken N. DENIES.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoeker, die verklaart de Afghaanse nationaliteit te hebben, dient op 12 mei 2023 een verzoek om internationale bescherming in België.
1.2. Het EURODAC-onderzoek wijst uit dat verzoeker reeds verzoeken om internationale bescherming indiende in Bulgarije en Kroatië, respectievelijk op 22 maart 2023 en 14 april 2023.
1.3. Verzoeker wordt op 25 mei 2023 gehoord bij de Dienst Vreemdelingenzaken (hierna: DVZ).
1.4. Op 26 mei 2023 wordt een terugnameverzoek gericht aan de Bulgaarse autoriteiten.
1.5. Op 31 mei 2023 stemmen de Bulgaarse autoriteiten in met de terugname van verzoeker, in toepassing van artikel 18 (1) b van de verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-Verordening).
1.6. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie neemt op 6 juni 2023 een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Deze beslissing, die de bestreden beslissing uitmaakt, luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer, die verklaart te heten.
[…]
nationaliteit Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Bulgarije toekomt. met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013. De heer S.J. verder de betrokkene genoemd, die verklaart de Afghaanse nationaliteit te hebben, bood zich op 12/05/2023 aan bij onze diensten, waarbij hij de wens uitdrukte een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Op 12/05/2023 werd zijn verzoek formeel ingediend.
Onderzoek van de vingerafdrukken leidde tot een treffer in het kader van Eurodac, vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van de Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffer toont aan dat de betrokkene reeds eerder een verzoek om internationale bescherming ingediend heeft in Bulgarije op 22/03/2023 en in Kroatië op 14/04/2023.
De betrokkene werd in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming gehoord op 25/05/2023. Hij verklaarde ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Hij verklaarde verder dat zijn broer, zijnde S.B., geboren op 01/01/1985 in België verblijft en erkend is (OV […]). Verder verklaarde hij zes neven te hebben die in België verblijven. Het gaat om meerderjarige familieleden met wie hij geen band van afhankelijkheid aanhaalt. Xxxxxxxxxx maakte eveneens melding van vijf meerderjarige neven die in Frankrijk, Duitsland en Zweden verblijven en erkend zijn. Op basis van het voorgaande is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art 16 van Verordening 604/2013 bijgevolg niet aan de orde.
De betrokkene is niet in het bezit van originele reis-of identiteitsdocumenten. Hij verklaarde zijn paspoort achtergelaten te hebben.
De betrokkene verklaarde dat hij Afghanistan verlaten heeft op de dag van de machtsovername omwille van Problemen met de Taliban door zijn werk bij de politie en omwille van een religieus probleem. Hij verklaarde dat hij naar Iran gereisd is, waar hij twee maanden verbleef. Daarna reisde hij verder naar Turkije. waar hij een jaar verbleef. Omdat de situatie in Afghanistan almaar slechter werd, besloot hij naar zijn broer in België te reizen. Hij verklaarde dat hij via Bulgarije, Servië, Bosnië, Kroatië, Slovenië, Italië, Zwitserland en Duitsland naar België gereisd is, waar hij op 08/05/2023 aankwam.
Tijdens het persoonlijk onderhoud werd gevraagd naar de specifieke reden(en) aan de basis van het indienen van zijn verzoek om internationale bescherming in België. Met betrekking tot de omstandigheden qua opvang en/of behandeling werd de betrokkene eveneens gevraagd of hij bezwaren heeft tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013. De betrokkene verklaarde dat hij in België een verzoek om internationale bescherming wil indienen omdat zijn broer en andere familieleden er verblijven en hij bij hen wil zijn.
Omwille van deze reden uitte hij ook bezwaar tegen een overdracht aan Bulgarije. Hij gaf aan dat hij bij zijn broer en familie wil zijn en dat België zijn bestemming was. Verder verklaarde hij dat hij in Bulgarije gedwongen werd om zijn vingerafdrukken te geven, dat zij hem geen uitleg gegeven hebben en gewoon een asielaanvraag opgestart hebben zonder zijn toestemming.
Op 26/05/2023 werd een terugnameverzoek gericht aan de Bulgaarse instanties. Zij stemden op 31/05/2023 in met dit verzoek conform artikel 18(1)b van Verordening 604/2013. De betrokkene dient overgedragen te worden via de luchthaven van Sofia, van maandag tot donderdag tussen 09u00 en 14u00. De betrokkene is in Bulgarije gekend als S.D., 27/04/1994 en met de Afghaanse nationaliteit Gelet op het voorgaande dient te worden besloten dat de verantwoordelijkheid berust bij Bulgarije.
Verordening (Ell) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle Staten die aan dit stelsel deelnemen de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C- 411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublinverordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van handheld moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx v Oostennjk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
De Bulgaarse instanties stemden op 31/05/2023 in met de terugname van de betrokkene op grond van artikel 18(1)b van Verordening 604/2013. "De verantwoordelijke lidstaat is verglicht: (. . ); b) een verzoeker Wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening 604/2013 . “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af".
Dit betekent dat het door de betrokkene in Bulgarije ingediende verzoek om internationale bescherming nog hangende is. De instanties in Bulgarije zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek kunnen hervatten Ze zullen dit verzoek tot internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen
naar het land van herkomst of van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in de hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen. Op basis van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier zijn er volgens ons geen redenen om aan te nemen dat het door de betrokkene in Bulgarije ingediende verzoek niet op een objectieve en gedegen wijze aan de bovenvermelde standaarden zal worden getoetst. Middels het akkoord van 31/05/2023 hebben de Bulgaarse instanties te kennen gegeven dat ze verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene, wat betekent dat in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht aan Bulgarije. Bulgarije ondertekende de Conventie van Genève van 1951 en is partij bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Duitsland het beginsel van non- refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. Het bovenstaande impliceert daarbij ook dat Bulgarije, net als België, verzoeken om internationale bescherming onderwerpt aan een individueel onderzoek en dat het de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen. die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren bij het onderzoek naar het verzoek om internationale bescherming van betrokkene. Verder zijn er ook geen aanleidingen om aan te nemen dat betrokkene in Bulgarije niet de kans zou krijgen op het verkrijgen van een statuut op basis van de internationale regelgeving desbetreffend In het kader van de gemeenschappelijke minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft die zijn vastgelegd in de Europese Richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, is deze vrees aldus ongegrond.
De betrokkene verklaarde dat hij in België een verzoek om Internationale bescherming wil indienen omdat zijn broer en andere familieleden in België zijn en hij bij hen wil zijn. Omwille van deze reden uitte hij ook bezwaar tegen een overdracht aan Bulgarije. Hieromtrent wensen we op te merken dat Verordening 604/2013 de verantwoordelijkheid legt bij de Lidstaat waar een gezinslid van de verzoeker is toegelaten tot verblijf als persoon die internationale bescherming geniet (artikel 9) of als indiener van een verzoek voor internationale bescherming (artikel 10). De in België verblijvende meerderjarige broer en 6 neven van de betrokkene kunnen ten overstaan van de betrokkene niet worden beschouwd als "gezinslid", zoals omschreven in artikel 2, g) van Verordening 604/2013, wat tot gevolg heeft dat bovenvermelde artikels in dit geval niet van toepassing zijn
Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 000/0000 -xx artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zieh niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. We zijn van oordeel dat enkel dwingende redenen een toepassing van de soevereiniteitsclausule rechtvaardigen Dit kan het geval zijn wanneer er sprake is van een medische of psychische problematiek en de betrokkene zonder de bijstand van dat welbepaalde familielid niet kan functioneren. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat dit van toepassing is op de relatie tussen de betrokkene en zijn in België verblijvende meerderjarige broer en 6 neven.
Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Bulgarije verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene en dat Bulgarije aan België niet vroeg de asielaanvraag van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in
België verblijvend familielid We merken verder op dat bij een overdracht onder toepassing van artikel 18(1)b aan Bulgarije als verantwoordelijke lidstaat, de verzoeker de kans zal krijgen alle elementen neer te leggen die pleiten voor een toepassing van artikel 17(2) met het oog op de hereniging uit humanitaire overwegingen van de gezinsleden.
Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte. een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1 ) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat betrokkene tijdens zijn gehoor in België verklaarde geen medische Problemen te kennen en ook geen melding maakte van medische Problemen betreffende zijn in België verblijvende broer. We wensen ook op te merken dat artikel 16(1) van Verordening 604/2013 duidelijk spreekt over een mogelijke afhankelijkheidsrelatie op
basis van "een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte. een zware handicap of hoge leeftijd”. We benadrukken dan ook dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er vanwege een bepaalde reden daadwerkelijk een relatie van afhankelijkheid tussen betrokkene en zijn in België verblijvende broer zou bestaan. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de broer van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals bijvoorbeeld medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd. We benadrukken hier verder dat de tussen betrokkene en zijn 6 neven bestaande familierelatie niet onder de bepalingen valt van bovenstaande artikels, cfr. "kind, broer, zus of ouder" Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen of om desbetreffend over te gaan op een toepassing van artikel 16(1) van Verordening 604/2013.
Het EHRM oordeelde reeds dat de relatie tussen een meerderjarige persoon en zijn familie niet noodzakelijk de bescherming dient te genieten van artikel 8 van het EVRM indien er naast de gewone affectieve banden geen aangetoonde bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan (cfr. Xxxxxx x. Duitsland, 17.04.2003, §44: Mokrani v. Frankrijk, 15.07.2003, §33; A S. v Switzerland n° 39350/13 30.06.2015, § 49 . "The Court recalls that it has already held that there would be no family life, within the meaning of Article 8, between parents and adult children or between adult siblings unless they could demonstrate additional elements of dependence (see F.N. v. the United Kingdom (dec.), no 3202/09, § 36, 17 September 2013)".
De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht aan Bulgarije omdat België zijn bestemming was. We wensen er echter op te wijzen dat het niet aan de betrokkene is om zelf te bepalen waar zijn verzoek behandeld dient te worden. Het volgen van de betrokkene in diens keuze van het land waar hij een verzoek om internationale bescherming wil indienen, zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in haar Dublin-lll-Verordening waarbij de criteria en mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene kan dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule. Het enkele feit dat de betrokkene met in Bulgarije wil zijn, kan niet beschouwd worden als een zwaarwegende grond om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat de verzoeker een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
De betrokkene uitte eveneens bezwaar tegen een overdracht aan Bulgarije omdat hij er gedwongen werd zijn vingerafdrukken te geven. Hij verklaarde dat hem geen uitleg gegeven werd en dat zij gewoon een asielaanvraag opgestart zijn zonder zijn toestemming. Vooreerst wensen we te benadrukken dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26/06/2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve met vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting.
Betreffende zijn verklaring dat hij in Bulgarije geen verzoek om internationale bescherming ingediend heeft, wensen we op te merken dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type "1" opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26/06/2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Dit toont aan dat de betrokkene internationale bescherming vroeg in Bulgarije.
Betreffende de verklaring van betrokkene dat hij verglicht werd om een verzoek om internationale bescherming in te dienen in Bulgarije, benadrukken we dat betrokkene wel de keuze had om geen verzoek om internationale bescherming in te dienen in Bulgarije en dat, indien hij geen verzoek in Bulgarije wou indienen, de mogelijkheid had om het grondgebied van Bulgarije weer te verlaten. Daarnaast merken we tevens op dat Bulgarije de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij het EVRM en dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren. Op basis van artikel 12(1)a van Richtlijn 2013/32/EU kan er dan ook van worden uitgegaan
dat Bulgarije de betrokkene voldoende heeft ingelicht over de te volgen procedure en over zijn rechten en verplichtingen tijdens de procedure in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden uitgegaan dat betrokkene deze begrijpt op basis van artikel 12(1)a van Richtlijn 2013/32/EU. Verder dient opgemerkt te worden dat we er van kunnen uitgaan dat Bulgarije de waarborgen voor verzoekers respecteert zoals voorzien in artikel 12,van de richtlijn 2013/32/EU en dan meer specifiek §1 a: “zij moeten in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen, over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU en over de gevolgen van een expliciete of impliciete intrekking van het verzoek. Die informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 13 omschreven verplichtingen na te komen
Tot slot wensen we op te merken dat we enkel beschikken over de mondelinge verklaringen van de betrokkene. We benadrukken ook dat betrokkene de omstandigheden niet verder staafde en dat hij verder ook geen enkel begin van bewijs aanbracht desbetreffend. Verder wensen we in dit verband ook te benadrukken dat indien de betrokkene van oordeel was dat hij onheus werd behandeld door de Bulgaarse instanties, hij een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties.
We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , "Asylum Information Database - Country Report: Bulgaria - 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene. Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet "Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria" die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet kwam op Europees niveau tot stand in het kader van de Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation, die op 29.11.2022 in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de Raad van de Europese Unie werd bekrachtigd. In de roadmap werd vastgesteld dat er behoefte is aan objectieve en neutrale informatie inzake opvang- en detentieomstandigheden en de asielprocedure in de lidstaten, die gebruikt kan worden als referentie bij transferbesluiten en in het kader van beroepsprocedures voor de nationale rechter. Om aan deze behoefte te voldoen, stelden de Europese Commissie en het EUAA gezamenlijk een template op aan de hand waarvan de lidstaten relevante informatie kunnen verstrekken over de toepasselijke rechtsbepalingen en de praktische uitvoering ervan. De reikwijdte van het document beperkt zieh tot de regelgeving en voorwaarden die van toepassing zijn voor verzoekers om internationale bescherming en andere personen die in het kader van de Dublinverordening aan een andere lidstaat worden overgedragen. De factsheet is te vinden op xxxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxxx- procedure en een kopie ervan wordt toegevoegd aan het administratif dossier. We benadrukken dat het om een actueel document gaat dat regelmatig zal worden bijgewerkt door de Bulgaarse autoriteiten Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR- opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Ais de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt
overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDA- rapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport. blz 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiele opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1 )a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiele opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan met opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66)
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDA- rapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen,
d.w.z. 61% (AIDA-rapport. blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voedmg en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), met wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een
behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA- rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport. blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).
Het rapport maakt melding van Problemen in verband met de toegang tot de procedure aan de Bulgaarse grens, grootschalige pushbacks en fysiek en verbaal geweld aan de grens (AIDA-rapport, blz. 12). In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee met financiering van de UNHCR wekelijke monitoringsbezoeken gebracht aan de Turkse grens en ad-hoc bezoeken gehouden op de luchthaven van Sofia (AIDA-rapport, blz. 27). Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties aan de grenzen werden en worden gerapporteerd Dit leidt ons inziens echter niet tot de conclusie dat de Bulgaarse procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de structuren betreffende opvang van en bijstand aan verzoekers om internationale bescherming worden gekenmerkt door systeemfouten in de zin van artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013, en dat verzoekers die in het kader van die verordening aan Bulgarije worden overgedragen systematisch het risico lopen aan dergelijke situaties te worden blootgesteld en in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen. We wijzen erop dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die geenszins te vergelijken is met de situatie van personen die het voorwerp kunnen uitmaken van pushbacks en terugdrijvingen: de betrokkene zal overeenkomstig de bepalingen van Xxxxxxxxxxx (XX) xx. 000/0000 xxx Xxxxxxxxx worden overgedragen, nadat de Bulgaarse instanties daarmee instemden. De betrokkene zal naar Bulgarije terugkeren in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De toegang tot de procedure verloopt zeer moeilijk aan de grens. Slechts een heel klein percentage heeft rechtstreeks toegang tot de procedure en opvang zonder eerst in detentie te worden geplaatst. Duidelijke verbetering is wel waargenomen bij de registratie van verzoeken om internationale bescherming op het grondgebied van personen die zich rechtstreeks aan een SAR-centrum aanmelden. In het verleden werd in dergelijke situaties registratie van het verzoek geweigerd (AIDA-rapport, blz. 12, 30).
De duur van de procedure is in 2022 teruggelopen naar 6 maanden en de gemiddelde duur genomen over het jaar bedroeg 3 tot 6 maanden. De algemene termijn van zes maanden om een beslissing te nemen over een verzoek werd geen enkele kreeg overschreden (AIDA-rapport, blz. 31). Het rapport stelt verder dat de normen tijdens de procedure en de kwaliteit van de procedure erop vooruit zijn gegaan,
waardoor de erkenningsgraden zijn gestegen (AIDA-rapport. blz. 13). Tegen een negatieve beslissing kan opschortend beroep worden aangetekend binnen de 14 dagen, bij de regionale bestuurlijke rechtbanken, en in de praktijk blijkt deze termijn voldoende voor verzoekers om rechtsbijstand in te winnen en een beroep voor te bereiden en in te dienen (AIDA- rapport, blz 36).Het Agentschap verstrekt informatie aan de verzoekers hoe en waar zij rechtsbijstand kunnen bekomen (verslag werkbezoek, blz. 6). De effectiviteit van de rechterlijke toetsing is sterk verbeterd (AIDA- rapport, blz. 37) In het AIDA-rapport wordt melding gemaakt van moeilijkheden met betrekking tot onder meer de betekening van convocaties voor het gehoor en de kwaliteit van het gehoor AIDA-rapport, (AIDA-rapport. blz. 33- 34). Er kan echter niet worden vastgesteld dat het om systematische tekortkomingen gaat.
Volgens het AIDA-rapport zijn er in de praktijk tolken beschikbaar voor het gehoor (AIDA-rapport, blz. 33). De Bulgaarse wetgeving voorziet in de verplichte aanwezigheid van een tolk bij het gehoor en de mogelijkheid is aanwezig om een interviewer van hetzelfde geslacht te vragen. Het rapport stelt dat er ook in 2022 aanhoudende Problemen waren in verband met de beschikbaarheid van de tolken en de kwaliteit van de vertolking. Voor sommige talen zijn er te weinig tolken beschikbaar (AIDA-rapport, blz. 34). Dit betekent echter niet dat verzoekers systematisch geen toegang zouden hebben tot een tolk. De Bulgaarse autoriteiten verklaarden tijdens het werkbezoek van onze diensten dat in elke fase van de procedure in bijstand door een tolk wordt voorzien, indien de betrokkene dat wenst. Ook in geval van minder frequente talen wordt naar een tolk gezocht. Personen die als tolk wensen te werken, kunnen inschrijven op een aanbesteding en dienen daarbij aan de vereisten van de opdrachtgever te voldoen. De tolken sluiten een contract af met het SAR en er werd bijvoorbeeld een contract afgesloten met een extern vertaalbureau. In de période van het bezoek van onze diensten werd een nieuwe aanbesteding voor vertaalbureaus gepubliceerd. Sinds 01.03.2022 is ook een aantal tolken via EUAA aan het werk. Indien voor een bepaalde taal geen tolk kan worden gevonden, ook niet via het vertaalbureau, nemen de Bulgaarse autoriteiten contact op met het EUAA. De opleiding van tolken gebeurt ook via EUAA en werd mede gefinancierd door de ‘Norwegian Financial Mechanism 2014-2021' (verslag werkbezoek, blz. 6).
Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken. Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80).
Verzoekers kunnen in detentie worden geplaatst ten behoeve van de procedure. Deze praktijk is echter beperkt: in 2022 werden slechts 39 verzoekers in deze context in detentie geplaatst. Verzoekers worden in de meeste gevallen na het doen van hun verzoek in detentie geplaatst totdat de persoonlijke registratie heeft plaatsgevonden. De meeste personen dienen een verzoek om internationale bescherming in vanuit detentiecentra (AIDA-rapport, blz. 87-88). De wet bepaalt dat binnen de drie dagen registratie moet plaatsvinden en er worden geen noemenswaardige vertragingen gerapporteerd op dit gebied. Verzoekers worden in deze context doorgaans na zes werkdagen of vier kalenderdagen vrijgelaten uit detentie, wat een kleine daling inhoudt
tegenover 2021 AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 29). De directie van de gesloten centra controleren maandelijks of de gronden voor vasthouding nog aanwezig zijn (factsheet, blz. 9).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Bulgaarse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Bulgarije, net zoals in andere lidstaten, Problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Bulgarije in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Bulgarije worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Betreffende zijn gezondheidstoestand verklaarde de betrokkene tijdens zijn gehoor dat hij in goede gezondheid verkeert. Hij gaf wel aan last te hebben van zijn rug en zijn ogen. Hij verklaarde reeds een oogarts geraadpleegd te hebben. Er werden tot op heden in het administratief dossier van de betrokkene geen medische attesten of andere specifieke documenten aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het
EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Bulgarije niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Bulgarije van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
De Bulgaarse nationale wetgeving voorziet in toegang tot dringende medische hulp voor verzoekers. Verzoekers hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als eigen onderdanen. In de praktijk ondervinden verzoekers, net als de Bulgaarse bevolking, Problemen bij de toegang tot gezondheidszorg, door de povere staat van het Bulgaarse stelsel voor gezondheidszorg, dat met aanzienlijke materiële en financiële tekorten wordt geconfronteerd. Personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, kunnen worden geconfronteerd met vertraging bij de toegang tot het stelsel voor gezondheidszorg na heropening van hun verzoek. In alle opvangcentra wordt in medische basiszorgen voorzien, maar de omvang van deze zorgen hangt af van de beschikbaarheid van dienstverleners. Er is eigen medisch personeel aanwezig of er wordt doorverwezen naar lokale spoeddiensten (AIDA-rapport, blz. 81). Caritas heeft samen met Unicef een mobiele eenheid opgericht met een verpleegster die gezondheidsadvies en medische basiszorgen biedt, en voor een ziekenwagen gezorgd voor vervoer naar faciliteiten voor gezondheidszorg (AIDA-rapport, blz. 81-82). Verzoekers ondergaan een medisch onderzoek bij hun registratie. Bij deze eerste medische controle wordt nagegaan of zij bijzondere behoeften hebben en tot een kwetsbare groep behoren. Personen die geen recht meer hebben op opvang, blijven wel recht hebben op kosteloze gezondheidszorg tijdens hun procedure (factsheet, blz. 2). De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten. Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring ("common health certificate”), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor zal zorgen dat in de bijzondere behoeften zal worden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 Oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a. v. Zwitserland en Italië).
Verder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPL) C.K. v. Slovenië (C-578-16. 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin lll-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Bulgarije en dat er in de vorm van het "common health certificate" kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen.
Gelet op de voorgaande vaststellingen en overwegingen dient te worden besloten dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek tot internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van
het verzoek tot internationale bescherming die aan de Bulgaarse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten voile toepassen(3), tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven.
Betrokkene zal teruggeleid worden naar de bevoegde Bulgaarse autoriteiten”.
2. Over de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
Artikel 43, § 1, eerste lid van het procedurereglement van de Raad (PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
2.1. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
Artikel 39/82, § 4, tweede lid van de Vreemdelingenwet bepaalt: “Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.”
In casu bevindt verzoeker zich in een welbepaalde plaats, zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de Vreemdelingenwet.
In dit geval wordt het uiterst dringende karakter van de vordering tot schorsing van de terugdrijvingsmaatregel wettelijk vermoed. Dit wordt ook niet betwist door verweerder. Het uiterst dringende karakter van de vordering staat dan ook vast.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
2.2. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
2.2.1. De interpretatie van deze voorwaarde
Overeenkomstig artikel 39/82, § 2 van de Vreemdelingenwet kan slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging worden besloten indien ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Onder “middel” wordt begrepen de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die rechtsregel door de bestreden beslissing wordt geschonden (RvS 17 december 2004, nr. 138.590; RvS 4 mei 2004, nr. 130.972; RvS 1 oktober 2006, nr. 135.618). Opdat een middel ernstig zou zijn, volstaat het dat het op het eerste gezicht, en gelet op de toedracht van de zaak, ontvankelijk en gegrond zou kunnen worden verklaard en derhalve kan leiden tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
Teneinde in overeenstemming te zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep in de zin van artikel 13 van het EVRM, is de Raad in het raam van de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid gehouden tot een onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief op grond waarvan redenen bestaan om te geloven in een risico van behandeling die ingaat tegen een van de rechten gewaarborgd door het EVRM, zonder dat dit evenwel tot een positief resultaat moet leiden. De draagwijdte van de verplichting die artikel 13 van het EVRM op de staat doet wegen, varieert volgens de aard van de grief van de verzoekende partij (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 289 en 293; EHRM 5 februari 2002, Čonka/ België, § 75). De verzoekende partij moet in het verzoekschrift een verdedigbare grief aanvoeren, hetgeen inhoudt dat zij op aannemelijke wijze kan aanvoeren dat zij geschaad is in één van haar rechten gewaarborgd door het EVRM (vaste rechtspraak EHRM: zie bv. EHRM 25 maart 1983, Silver en cons./Verenigd Koninkrijk, § 113).
Het onderzoek van het ernstig karakter van een middel kenmerkt zich in schorsingszaken door het prima facie karakter ervan. Dit prima facie onderzoek van de door de verzoekende partij aangevoerde verdedigbare grief afgeleid uit de schending van een recht gewaarborgd in het EVRM, moet, zoals gesteld, verzoenbaar zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep in de zin van artikel 13 van het EVRM en inzonderheid met de vereiste tot onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief. Dit houdt in dat, indien de Raad bij dit onderzoek op het eerste gezicht vaststelt dat er redenen voorhanden zijn om aan te nemen dat deze grief ernstig is of dat er minstens twijfels zijn over het ernstig karakter ervan, hij in deze stand van het geding het aangevoerde middel als ernstig beschouwt. Immers, de schade die de Raad toebrengt door in de fase van het kort geding een middel niet ernstig te bevinden dat achteraf, in de definitieve fase van het proces toch gegrond blijkt te zijn, is groter dan de schade die hij berokkent in het tegenovergestelde geval. In het eerste geval kan het moeilijk te herstellen ernstig nadeel zich voltrokken hebben, in het tweede geval zal ten hoogste voor een beperkte periode de bestreden beslissing zonder reden geschorst zijn.
Daarenboven volgt uit artikel 39/82, § 4, vierde lid van de Vreemdelingenwet dat in het kader van de procedure in uiterst dringende noodzakelijkheid “De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek [doet] van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.”
2.2.2. De toepassing in casu
2.2.2.1. Verzoeker voert in zijn middelen een schending aan van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van artikel 27 van de Dublin III-Verordening, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het motiveringsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel.
Hij verstrekt volgende toelichting bij zijn middelen:
“BESPREKING.
De bestreden beslissing schendt de artikelen 8 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden die in België rechtstreekse werking hebben.
Over de schending van artikel 8 EVRM.
Door aan de verzoeker, die te Oostende samenwoont met zijn broer, met wie hij vóór diens vlucht uit Afghanistan samen in hetzelfde gezin is opgegroeid te Kampirak in Afghanistan, de toegang tot het grondgebied te weigeren, schendt de verwerende partij artikel 8 van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)
Over de schending van artikel 3 EVRM
Uit meerdere verslagen blijkt dat de opvangmogelijkheden in BUIGARIJE dat land niet toelaten om Verzoekers om Internationale Bescherming de vereiste opvangmogelijkheden te bieden die verenigbaar zijn met de vereisten van artikel 3 van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)
Het is algemeen geweten dat de opvangstructuurmogelijkheden in Bulgarije het voor dat land niet toelaten de termen van artikel 3 EVRM te respecteren.
Bij zijn oorspronkelijke aankomst in Bulgarije werd de Verzoeker eerst 10 dagen van zijn vrijheid beroofd en daarna aan zijn lot overgelaten zonder de nodige verzorging.
De verzoeker lijdtaan rugklachten, hoofdpijn en oogklachten.
Tijdens zijn eerste verblijf in Bulgarije werd niet ingegaan op zijn gerechtvaardigde verzoeken om medische verzorging.
BESPREKING:
In het arrest nummer RvV 293 688 van 25 mei 2023 oordeelde uw Raad minder dan een maand geleden een Verzoek om schorsing bij uiterst dringend noodzakelijkheid wegens de levensomstandigheden voor asielzoekers in Bulgarije als volgt:
“3. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
Artikel 43, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de verinniging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voormelde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
Zoals verzoeker aanvoert, wordt hij momenteel van zijn vrijheid beroofd met het oog op zijn verwijdering. In dit geval wordt conform artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de Vreemdelingenwet het uiterst dringende karakter van de vordering wettelijk vermoed. Het uiterst dringende karakter van de vordering, dat overigens niet wordt betwist door verwerende partij, is voldoende aangetoond.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
Overeenkomstig het voormelde artikel 39/82, § 2, van de Vreemdelingenwet kan slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging worden besloten indien ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. In een enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: EVRM), van de artikelen 4 en 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), van artikel 13 van de richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van "het verbod van willekeur”.
Na het geven van een theoretische toelichting bij de door hem geschonden geachte bepalingen en beginselen laat verzoeker het volgende gelden:
"2.1. Uit het rapport van 6 januari 2014 van Amnesty International over Bulgarije blijkt dat (Bulgaria : Refugees continue to endure bad conditions) er voor asielzoekers in Bulgarije inadequate opvangomstandigheden heersen en er tekortkomingen zijn in de asielprocedures. Zo stelt het rapport vast dat asielzoekers slapen in tenten, verpauperde gebouwen en transportcontainers, met als zo goed geen toegang tot sanitaire voorzieningen. Er zijn s/echts een beperkt aantal bedden voorradig waardoor meeste asielzoekers op dunne matrassen op de vloer moeten slapen. Bovendien stelt het rapport vast dat er een gebrek is aan mogelijkheden voor asielzoekers om zich te wassen, waarbij er als voorbeeld wordt aangehaald dat er 6 douches zijn voor duizend mensen. Ook het gebrek aan voedsel wordt vastgesteld. Het rapport stelt in concreto vast dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije overbevolkt zijn, dat er een gebrek is aan sanitaire voorzieningen, dat er gebrek is aan voedsel en onvoldoende toegang tot medische en psychologische hulp. Daarenboven verklaart het rapport dat het Bulgaars asielsysteem erin faalt om tijdelijk en ongehinderd toegang te verlenen tot de asielprocedure. Het rapport stelt voorts vast dat vluchtelingen worden behandeld (vastgehouden) als illegale Immigranten en geen effectieve registratie noch onderzoek doen van de asielaanvragen.
Het rapport van Human Rights Watch van 18 September 2014 over Bulgarije Bulgaria : New Evidence Syrians forced back to Turkey) stelt vast dat de Bulgaarse Politic Syrische asielzoekers slagen toebrengt en hen dwingt terug naar Turkije te gaan.
Hieruit volgt dat de Bulgaarse autoriteiten asielzoekers mishandelen. Het feit dat het rapport zich richt tot Syrische asielzoekers doet geen afbreuk aan het feit dat een dergelijke behandeling van toepassing kan zijn op alle asielzoekers in Bulgarije.
Het ECRI rapport van 16 September 2014 (ECRI report on Bulgaria (Fifth monitoring cycle)) (efr p. 27, nr. 102 van dat rapport) stelt vast dat de asielcentra overbevolkt zijn of dat asielzoekers worden opgevangen in gesloten centra. Het rapport stelt verder vast dat asielzoekers worden ondergebracht in tenten, containers en verpauperde gebouwen. De omstandigheden zijn er erbarmelijk met inadequate voedsel- en hygiënische faciliteiten, zo goed als geen medische hulp en geen toegang tot psychologische hulp of vertaaldiensten. Het rapport spoort Bulgarije aan om asielzoekers en vluchtelingen toegang te verlenen tot fatsoenlijke levens- en opvang omstandigheden. Het rapport tenslotte spoort Bulgarije aan om haar grenspolitiek te wijzigen om te voldoen aan de vereisten van het Vluchtelingenverdrag.
Het AIDA-rapport van mei 2014 over Bulgarije stelt een overbevolkingspolitiek vast in de opvangcentra ( zie p. 29 van dat rapport) en stelt vast dat het maandelijks bedrag dat wordt toegekend aan een asielzoeker 33,23 EUR bedraagt, dit bedrag wordt unaniem bekritiseerd door UNHCR en vluchtelingen NGO's in die zin dat het ontoereikend is om te kunnen voldoen aan de meest primaire voedselbehoeften ( zie p. 29 van dat rapport).
Andere rapporten bevestigen voorgaande tekortkomingen, m.n.:
Amnesty International, Fear and Fences: Europe's Approach to Keeping Refugees at Bay,
17 November 2015, EUR 03/2544/2015, available at: xxxx://xxx.xxxxxx0x.xxx/xxxxx/0000x0000.xxxx Council of Europe: Committee for the Prevention of Torture, Report to the Bulgarian Government on the visit to Bulgaria earned out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 13 to 20 February 2015, 12 November 2015, CPT/Inf (2015) 36, available at: xxxx://xxx.xxxxxxxx. orq/docid/5666f6b54. html ”(■■■)'
Council of Europe: Commissioner for Human Rights, Comments of the Bulgarian Government to the report of the Commissioner for Human Rights following his visit to Bulgaria on 9-11 February 2015, 16 July 2015, CommDH/GovRep(2015) 6, available at: xxxx://xxx.xxxxxxxx.xxx/xxxxx/00xxxxx00.xxxx
Ook het Aida Rapport van Oktober 2015 bevestigt voorgaande tekortkomingen (pp. 28-29):
Ook de ECRE/ELENA Research Note: Reception conditions, detention and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria van februari 2016 (pp. 8-9) bevestigt voorgaande tekortkomingen:
Ook het Aida rapport van januari 2019 bevestigt het bovenstaande:
(...)
Het meest recente Aida rapport (xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx. orq/wp-content/uploads/2023/03/A IDA-BG 2022update.pdf):
3. In onderhavig geval is verzoeker een jonge Afghaanse man die op de vlucht is als vluchteling. Hij wordt evenwel door de Belgische autoriteiten naar Bulgarije verwijderd op grond van artikel 51/5 van de wet van
15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied. het verblijf en de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
In het licht van de actuele asielpolitiek in Bulgarije kan worden aangenomen dat verzoeker een groot risico loopt om gerepatrieerd te worden naar Afghanistan.
Immers blijkt uit verscheidene rapporten dat er in de praktijk slechts een klein percentage van Afghaanse asielzoekers ook effectief de vluchtelingenstatus wordt toegekend. Bovendien zal verzoeker in Bulgarije worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling zoals uit bovenstaande rapporten blijkt.
Verder werd door verwerende partij heeft in casu niet ernstig onderzocht of verzoeker bij verwijdering naar Bulgarije zal worden blootgesteld aan onmenselijke en vernederende behandelingen en maakte geen feitenbevinding. Zo werd er immers niet meegedeeld naar welke stad in Bulgarije verzoeker zou worden gestuurd waardoor verweerder ook niet de risico's van een overdracht naar een welbepaald stad na is gegaan.
Gelet op de grote verschillen tussen de opvangcentra onderling, loopt verzoeker loopt uiteindelijk het risico te worden blootgesteld aan :
(i) inadequate opvangomstandigheden en overbevolking in opvangcentra, gebrek aan vitale levensmiddelen en primaire levensbehoeften, gebrek aan gezondheidszorg, gebrek aan mogelijkheid tot werken;
(ii) geen toegang tot een folk terwijl dit cruciaal is voorzijn asielprocedure. Verzoeker praat immers Dari..
(iii) geen passende accommodatie voor Afghaanse asielzoekers;
(iv) inadequate levensstandaard;
(v) onmogelijkheid tot werk en onmogelijkheid tot het uitbouwen van een leven op lange termijn;
(vi) de automatische aflevering van een uitwijzingsbevel zonder overweging van een eventuele asielaanvraag.
(vii) de onmogelijkheid om de oorspronkelijke asielaanvraag voort te zetten, hoog risico van detentie in inadequate detentieomstandigheden;
(viii) hoge risico's van langdurige vrijheidsberoving en aan de ontstentenis van huisvesting,
(ix) een verwijdering naar Afghanistan voordat de asielmotieven worden onderzocht,
(x) procedurele tekortkomingen met blootstelling aan geweld door Bulgaarse Politiediensten. Xxxxxxxxx heeft bovendien reeds melding gemaakt van het feit dat hij agressief werd aangepakt door de Bulgaarse veiligheidsdiensten toen hij opgesloten was in Bulgarije.
(xi) schending van het non-refoulement verbod;
(xii) het voorwerp uitmaken van push-backs. (...)
Zelfs indien per onmogelijkheid er wordt vanuit gegaan dat verzoeker niet zelf nadrukkelijk de risico’s naar voren brengt, ontslaat dit de bestreden beslissing niet van de verplichting om de risico's na te gaan bij verwijdering; in casu heeft de bestreden beslissing die oefening niet afdoende gemaakt.
Er zijn aldus ernstige motieven om aan te nemen dat verzoeker in Bulgarije een rebel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. In die omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM in dat België de verplichting heeft om verzoeker niet naar Bulgarije te verwijzen. Indien België verzoeker naar Bulgarije verwijst, schendt zij artikelen 3 en 8 van het EVRM. Bijgevolg schendt de bestreden beslissing onmiskenbaar artikel 3 van het EVRM. artikelen 4 en 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 13 van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, de materiele motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginselen het verbod van willekeur.”
Al deze overwegingen zijn ook van toepassing op de situatie van de Verzoeker. Hij neemt deze motieven uitdrukkelijk over om zijn verzoek te motiveren.
Bespreking
Eerste middel:
Eerste middel genomen uit de schending van het non-refoulement beginsel en artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950.
Tegen de weigering van de verwerende partij om de asielaanvraag over te maken aan het CGVS staat, in overeenstemming met artikel 27 van de verordening "Dublin III" nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, een effectief beroep open in recht en in feite waarbij de Raad voor Vreemdelingenbetwisting zich opnieuw inhoudelijk buigt over de asielaanvraag. De verzoeker maakt bij huidig verzoekschrift tijdig gebruik van dit recht.
De onmiddellijke uitvoering van de bestreden beslissing zou in strijd zou zijn met non- refoulement beginsel en met artikel 3 EVRM.
Het beroep tegen de weigeringbeslissing schorst het bevel om het grondgebied te verlaten
Men kan niet verwachten van een persoon die zich vluchteling verklaart, rekening houdend met het declaratoir karakter van het vluchtelingschap, gedurende het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vrijwillig terugkeert, gezien de uitspraak nog moet volgen.
Het artikel 1 van de Vreemdelingenwet stelt vast dat 'illegaal verblijf de aanwezigheid is op het grondgebied van een vreemdeling die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden van toegang tot of het verblijf op het grondgebied.
Een asielzoeker met een asielberoep bij Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beantwoordt hier niet aan, gelet op de opschortende werking van zijn hoger beroep.
De 'beslissing tot verwijdering' is de beslissing die de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling vaststelt en een terugkeerverplichtinq oplegt.
Een asielzoeker is pas illegaal op het grondgebied indien hij niet meer beschermd wordt door de schorsende werking van het hoger beroep dat hij heeft aangetekend tegen de bestreden weigeringbeslissing. Dus pas dan kan een beslissing tot verwijdering genomen worden.
Rechtspraak van de Raad van State (arrest nr. 206.948) en rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (arresten nr. 66.328 tot 66.332) stelden dat een asielzoeker belang heeft bij het indienen van een verzoek tot nietigverklaring van de bijlage 13quinquies, bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Dit is, mutatis mutandis, ook het geval bij hoger beroep tegen een beslissing bijlage 26quater.
De minister of zijn gemachtigde was niet verplicht tot het onmiddellijk afleveren van een Bevel om het Grondgebied te verlaten in het geval van een beslissing van verwijzing naar een andere staat. Artikel 7 van de Vreemdelingenwet stelt namelijk "Onverminderd meer voordelige bepalingen very at in een internationaal verdrag’’, dat de minister kan overgaan tot aflevering van een bevel om het land te verlaten.
Het risico op sancties in hun land van herkomst, na een ten onrechte verwijzingsbeslissing dat nog moet onderzocht worden in het kader van het hoger beroep dat door de verzoeker werd ingesteld, samen genomen met het non-refoulementprincipe uit de Conventie van Genève, verhindert dat een bevel om het grondgebied te verlaten wordt genomen ten aanzien van de verzoeker.
Men kan zulk een bevel volgens de Raad van State niet afleveren indien het in strijd zou zijn met enkele verdragsrechtelijke bepalingen zoals artikel 3 EVRM.
Gezien hoger beroep met volle rechtsmacht voorzien is in artikel 27 van de verordening "Dublin III" nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, is na de weigeringbeslissing van de verwerende partij, waarbij de grond van de betwiste beslissing opnieuw wordt onderzocht, kan een BGV steeds een risico inhouden op terugkeer naar het herkomstland waar men een gevaar loopt. Tijdens zijn eerste verblijf in Bulgarije heeft deze staat inderdaad al gedreigd met het terugsturen van de verzoeker naar zijn regio van herkomst.
De uitvoering van de bestreden beslissingen van de verwerende partij zou de verzoeker, die met huidig verzoekschrift, tijdig en regelmatig naar vorm bij de bevoegde instanties hoger beroep heeft aangetekend tegen de weigeringsbeslissingen van de verwerende partij, verplichten om terug te keren naar zijn land van herkomst, minstens te vertrekken naar het aangeduide land, zonder het arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen af te wachten, waardoor de opschortende werking van dit hoger beroep zou worden teniet gedaan.
Ook andere rechten zoals steun van het OCMW, recht op inburgeringscursus, recht op een arbeidskaart komen door de aflevering van een bevel om het grondgebied te verlaten, in het gedrang.
Dat het eerste middel bijgevolg ernstig en gegrond is. Tweede middel:
Tweede middel genomen uit de schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de motiveringplicht.
Doordat de minister of zijn gemachtigde niet was verplicht tot het onmiddellijk afleveren van een Bevel om het Grondgebied te verlaten, wanneer artikel 27 van de verordening nr. 604/2013 van 26 juni 2013 een recht op effectief hoger beroep, in feite en in rechten, waarborgt, die de verzoeker binnen de vijftien dagen in België mag uitoefenen en door de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, de verzoeker dat recht tot effectief hoger beroep onmogelijk kan uitoefenen;
Dat wanneer de minister kan overgaan tot aflevering van een bevel om het grondgebied van het land te verlaten, de deugdelijke uitoefening van dit recht onmogelijk wordt gemaakt. Deze maatregel kan niet genomen worden in weerwil van andere internationale verdragen.
De beginselen van behoorlijk bestuur het de uitvoerende macht en de administratieve overheden, waaronder de verwerende partij, leggen deze op om in de besluitvorming voldoende zorgvuldig te werk te gaan en daardoor de rechtszekerheid niet in het gedrang te brengen, verplichting waaraan de verwerende partij in casu bij het nemen van haar middels huidig verzoekschrift aangevochten beslissingen is tekort gekomen nu nergens in de aangehaalde wetgeving de verplichting is voorzien in de gegeven omstandigheden onmiddellijk een bevel te nemen om het grondgebied te verlaten en de verwerende partij nalaat te motiveren waarom zij in de gegeven omstandigheden heeft beslist de bestreden beslissingen ten aanzien van Verzoeker in die termen en voorwaarden te nemen.
Dat door op die wijze de aangevochten beslissingen d.d. 6 juni 2023 te motiveren, een absolute verplichting om een bevel om het grondgebied te verlaten wordt ingevoerd, die niet is voorzien in artikel 71/3, §3, van het Koninklijk Besluit van 8 Oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
Dat de verwerende partij daardoor een duidelijke inbreuk begaat op het zorgvuldigheidsbeginsel;
Dat hierdoor de verwerende partij eveneens een inbreuk begaat op het vertrouwensbeginsel vermits de verzoekende partij, bij afwezigheid in artikel 71/3, §3, van het Koninklijk Besluit van 8 Oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, van de ingeroepen grond tot verplichting om een bevel om het grondgebied te verlaten, af te leveren, er mocht op vertrouwen dat zij op het grondgebied mocht blijven zolang haar hoger beroep tegen de weigeringbeslissing om op het grondgebied te verblijven, door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt behandeld;
Dat de verzoekende partij, door deze ongewettigde overweging, in haar vertrouwen is geschonden; Dat het tweede middel bijgevolg ernstig en gegrond is.”
2.2.2.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. De beslissing van het bestuur dient derhalve te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld.
De zorgvuldigheid verplicht de overheid er onder meer toe om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (RvS 8 februari 2021, nr. 249.746).
2.2.2.3. Verzoeker betoogt dat een overdracht aan Bulgarije hem zou blootstellen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Artikel 3 van het EVRM bepaalt het volgende: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”. Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, § 96).
2.2.2.4. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris van oordeel is dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van verzoeker aan Bulgarije een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De gemachtigde heeft daartoe onder meer onderzocht wat de situatie is voor Dublin-terugkeerders zoals verzoeker, van wie de terugname werd aanvaard door de Bulgaarse autoriteiten onder artikel 18.1, b), van de Dublin III-Verordening. Uit het door hem gehanteerde XXXX-rapport heeft hij afgeleid dat “(p)ersonen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, (…) doorgaans (worden) ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra”. De gemachtigde verwijst daarbij naar p. 71 van het AIDA-rapport.
2.2.2.5. Verzoeker daarentegen wijst erop dat hij het risico loopt om te worden blootgesteld aan inadequate opvangomstandigheden en overbevolking in opvangcentra en aan een gebrek aan passende accommodatie. Hij citeert uit diverse rapporten, waaronder het voormelde AIDA-rapport. Het eigenlijke citaat van het AIDA-rapport wordt in de uiteenzetting van zijn middelen – dat hij onderbouwt door te verwijzen naar de bespreking van de middelen van de zaak, die aanleiding gaven tot het schorsingsarrest met nummer 289.278 van 25 mei 2023 en waarvan hij verklaart deze motieven uitdrukkelijk over te nemen om zijn eigen verzoek te motiveren – weliswaar niet weergegeven, doch wel in het voormelde schorsingsarrest, dat verzoeker in zijn totaliteit voegt als stavingsstuk ter ondersteuning van zijn verzoekschrift. Het gaat om volgende passage uit het AIDA-rapport: “For any other Dublin returnees, who are not considered vulnerable, food and accommodation is contingent to the limited national reception capacity and availability. If there is no available place for accommodation in reception centres of the asylum agency SAR, Dublin returnees will have to secure accommodation and nutrition at their own expenses. In 2022, SAR reported a severe lack of capacity to accommodate in its reception centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021), and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living (see Overview of the main changes since the previous report update, Reception capacity).” Hiermee wordt aldus verwezen naar het hoofdstuk uit het AIDA-rapport dat specifiek de situatie van Dublin-terugkeerders belicht, op de pagina’s 45 en 46.
2.2.2.6. De kritiek van verzoeker vindt inderdaad steun in het AIDA-rapport, en meer specifiek in het hoofdstuk waarin de situatie van Dublin-terugkeerders wordt toegelicht. Hier wordt inderdaad het volgende gesteld: “Since 2015, the LAR explicitly provides for the mandatory reopening of an asylum procedure with respect to an applicant who is returned to Bulgaria under the Dublin Regulation, provided that he, or, she has not been issued a decision on merits while in absentia ''9 The SAR’s practice following this particular amendment has been so far in line with the law, and returnees whose asylum procedures had been only terminated (discontinued) after their absconding do not face obstacles in principle to have their determination procedures reopened. However it does not secure their access to state provided food and accommodation in reception centres as these are guaranteed only to vulnerable applicants. For any other Dublin returnees, who are not considered vulnerable, food and accommodation is contingent to the limited
national reception capacity and availability. If there is no available place for accommodation in reception centres of the asylum agency SAR, Dublin returnees will have to secure accommodation and nutrition at their own expenses. In 2022, SAR reported a severe lack of capacity to accommodate in its reception centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021), and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living (see Overview of the main changes since the previous report update, Reception capacity).”
2.2.2.7. Uit deze passage blijkt dus dat opvang enkel gegarandeerd is voor kwetsbare Dublin- terugkeerders. Dat wordt overigens ook in de bestreden beslissing gesteld: “Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDArapport, blz. 45)”.
2.2.2.8. In de bestreden beslissing, noch in de nota met opmerkingen wordt overwogen dat verzoeker zou aangemerkt kunnen worden als kwetsbaar persoon, waardoor de toegang tot opvang in Bulgarije gegarandeerd is.
2.2.2.9. Wat betreft de algemene opvangcapaciteit voor asielzoekers, stelt de gemachtigde als volgt: “Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen,
d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). […] Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15)”.
2.2.2.10. De door de gemachtigde gehanteerde cijfers inzake de opvangcapaciteit hebben betrekking op de algemene situatie van opvang voor verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije. Deze cijfers nemen echter niet weg dat in het AIDA-rapport ook specifieke en dus meer relevante informatie is opgenomen over de toegang tot opvang voor Dublin-terugkeerders die door andere lidstaten worden overgedragen aan Bulgarije. Met name blijkt dat het SAR (het Bulgaarse State Agency for Refugees, bevoegd voor de opvang) in een rapportage die volgens de voetnoten van het AIDA-rapport dateert van 26 februari 2023, uitdrukkelijk heeft gewezen op een ernstig gebrek aan opvangcapaciteit voor niet- kwetsbare Dublin-terugkeerders in 2022, als gevolg van het toenemende aantal aankomsten en de verminderde capaciteit. De gemachtigde kan er dan ook niet zonder meer op alluderen dat het probleem van opvangcapaciteit moet worden gerelativeerd in het licht van het feit dat veel verzoekers om internationale bescherming Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen
2.2.2.11. In de bestreden beslissing wordt, aangaande de Dublin-terugkeerders zonder kwetsbaar profiel, weliswaar nog als volgt gemotiveerd:
“Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022.
Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz 1).”
2.2.12. Deze overwegingen kunnen echter niet overtuigen. De gemachtigde kan de vermeldingen in het AIDA-rapport dat er grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen, wegens het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit (blz. 46), zo ook niet relativeren door te stellen dat “in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79)”. Dit is in wezen niet meer dan het nogmaals benadrukken van de cijfers inzake de opvangcapaciteit met betrekking tot de algemene situatie van opvang voor verzoekers om internationale bescherming. Het gaat in casu om de meer specifieke situatie van niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders, waaromtrent in het AIDA-rapport wel degelijk een ernstig gebrek aan opvangcapaciteit voor niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders in 2022 werd vastgesteld.
2.2.2.13. Dat het aantal overdrachten aan Bulgarije eerder beperkt is, waarbij de gemachtigde erop wijst dat er in 2022 slechts 202 personen werden overgedragen, volstaat evenmin opdat kan worden aangenomen dat de gemachtigde afdoende rekening heeft gehouden met de informatie die specifiek betrekking heeft op de opvang van niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders. Nog losstaand van de vaststelling dat blijkens het AIDA-rapport het aantal Dublin-terugkeerders een sterk stijgende tendens kent, waardoor er minstens onduidelijkheid bestaat over de vraag of de opvangcapaciteit volstaat om deze specifieke groep verzoekers om internationale bescherming opvang te bieden, laat de algemene informatie over het opvangnetwerk niet toe de specifieke capaciteitsproblemen voor Dublin-terugkeerders, waarvan bij uitstek niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders de dupe worden, die in het AIDA-rapport worden belicht en door verzoeker in de verf worden gezet, onder de mat te vegen.
2.2.2.14. Waar de gemachtigde zich nog vragen stelt omtrent de actualiteit van de gerapporteerde moeilijkheden in het AIDA-rapport, omdat dit betrekking had op het jaar 2022, wijst de Raad erop er geen indicaties voorhanden zijn dat de situatie intussen zou zijn gewijzigd. De gemachtigde maakt ook niet aannemelijk dat er uit meer recente informatie zou blijken dat de situatie intussen gewijzigd zou zijn. In de mate dat de gemachtigde wel een dergelijke indicatie ziet in de omstandigheid dat de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht, stip de Raad vooreerst aan dat deze factsheet zelfrapportage betreft vanwege de Bulgaarse overheid en niet vanwege een onafhankelijke NGO. Bovendien bevat deze factsheet geen cijfergegevens, noch over het aantal Dublin-terugkeerders, noch over de bezettingsgraad van het Registration and Reception Center (hierna: RRC). Deze factsheet stelt: “Once a Dublin transfer is completed, the applicant is provided with a written notice issued by the Border police that he/she should go to Registration and Reception Center (RRC) in Sofia governed by the State Agency for Refugees (SAR) in order to proceed with accommodation and the further steps with regards to the procedure for granting international protection.
All applicants who are transferred under the Dublin Regulation are accommodated in the RRC in Sofia, since only Sofia Airport is used for Dublin transfers”.
Hieruit blijkt aldus dat Dublin-terugkeerders worden ondergebracht in het RRC in Sofia, omdat alleen de luchthaven van Sofia wordt gebruikt voor Dublinoverdrachten. Verder blijkt dat de grenspolitie de Dublin- terugkeerders na overdracht er schriftelijk van in kennis stelt dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moeten begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. Dit betreft evenwel enkel de informatie die bij aankomst aan Dublin-terugkeerders wordt verstrekt, doch dit staat los van de vraag of (en wanneer) de betrokkene vervolgens daadwerkelijk kan worden gehuisvest in een opvangcentrum. Het is ook niet duidelijk of de Dublin-terugkeerders daadwerkelijk in het RRC in Sofia worden opgevangen of zij door de grenspolitie naar dit RRC worden gestuurd om van daaruit doorverwezen te worden met het oog op de verdere stappen in de asielprocedure en (eventuele) opvang.
2.2.2.15. Wat het verslag betreft van de fact finding mission van vertegenwoordigers van de Dienst Vreemdelingenzaken die in het vroege voorjaar van 2023 (8 tot 10 februari) het Voenna Rampa-centrum nabij Sofia bezochten, en dat in het administratief dossier is opgenomen, wijst de Raad erop dat dit evenmin afbreuk doet aan het voorgaand en niet toestaat om de situatie van niet-kwetsbare Dublin- terugkeerders in kaart te brengen. Dit centrum betreft immers slechts één van de 4 locaties die behoren tot het RRC-netwerk in Sofia.
Het gegeven dat er (toevallig) ten tijde van het punctuele bezoek van deze vertegenwoordigers een lage bezettingsgraad was in de vleugel voor alleenstaande mannen, doet geen afbreuk aan de melding van de Bulgaarse SAR van 23 februari 2023 van ernstige capaciteitsproblemen inzake opvang van niet- kwetsbare Dublin-terugkeerders (AIDA-rapport, p. 46, voetnoot 221).
2.2.2.16. De Raad stelt prima facie vast dat de gemachtigde van de staatssecretaris te weinig oog heeft gehad voor het gerapporteerde ernstige tekort aan opvangcapaciteit, specifiek voor niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders. Het onderzoek naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij de overdracht van verzoeker aan de Bulgaarse autoriteiten is onvoldoende rigoureus gevoerd. Er is dus sprake van een miskenning van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 3 van het EVRM. Het verweer in de nota met opmerkingen, dat in wezen is beperkt tot het benadrukken van de motieven in de bestreden beslissing, is niet van aard om aan het voorgaande afbreuk te doen.
Het enig middel is in de aangegeven mate gegrond en bijgevolg ernstig.
2.3. Betreffende de derde voorwaarde: het moeilijk te herstellen ernstig nadeel
2.3.1. In het verzoekschrift verwijst verzoeker betreffende het moeilijk te herstellen ernstig nadeel naar de uiteenzetting van zijn middel, waaruit hij in geval van een terugkeer naar Bulgarije een onherstelbare schade afleidt. Verzoeker verbindt aldus zo zijn nadeel onder meer aan de door hem opgeworpen omstandigheden waarin hij als Dublin-terugkeerder in Bulgarije zou terechtkomen omwille van de gebrekkige opvangfaciliteiten aldaar.
2.3.2. In haar nota met opmerkingen stelt de verwerende partij onder andere het volgende naar aanleiding van het door verzoeker aangevoerde nadeel:
“(…)
Uit de omstandige motivering van de bestreden beslissing blijkt afdoende dat de gemachtigde van de Staatssecretaris na grondig en zorgvuldig onderzoek van de concrete elementen die de situatie van verzoekende partij daadwerkelijk kenmerkt heeft geoordeeld dat er geen bezwaren voorhanden waren voor een overdracht van verzoekende partij aan de bevoegde lidstaat, te weten Bulgarije”
2.3.3. Uit de bespreking van het middel is evenwel gebleken dat er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden in het licht van artikel 3 van het EVRM, waardoor er in casu sprake lijkt te zijn van een evident nadeel.
Het bestaan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel in hoofde van verzoeker werd op afdoende wijze aangetoond.
Uit wat voorafgaat volgt dat voldaan is aan de drie cumulatieve voorwaarden om over te gaan tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 6 juni 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten wordt bevolen.
Artikel 2
Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zevenentwintig juni tweeduizend drieëntwintig door:
mevr. N. DENIES, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. A.-M. XX XXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
A.-M. DE WEERDT N. DENIES