NV ELDEPASCO
MER – Offshore Windturbinepark Bank zonder Naam
NV ELDEPASCO
05/10293/PV
December 2008
NV ELDEPASCO
Lanceloot Xxxxxxxxxxxx 0
0000 Xxxxxxxxx
Arcadis Belgium
Coördinatie: Xx Xxxxxx Xxxxxx & Xxxxxxxxx Xxxxxxx
ARCADIS Belgium Woord vooraf
11/004641 - MER Offshore Windturbinepark Eldepasco
WOORD VOORAF
Om de milieubelangen een volwaardige plaats te geven bij de vergunningverlening, dient een milieueffectenrapport (MER) te worden opgesteld. Het MER dient ter onderbouwing van de vergunningaanvraag en behandelt zowel de bouw, de exploitatie, de ontmanteling als de kabellegging voor zowel het scenario in het oorspronkelijke concessiegebied (procedure ‘wijziging domeinconcessie’) als in het uitgebreide concessiegebied (procedure ‘uitbreiding domeinconcessie’).
Dit milieueffectenrapport (MER) over de constructie en exploitatie van een windturbinepark op de Bank Zonder Naam door NV ELDEPASCO bestaat uit verschillende onderdelen.
Een eerste deel is de niet-technische samenvatting. Dit deel kan als alleenstaand onderdeel gelezen worden door de geïnteresseerde lezer die minder boodschap heeft aan al de technische gegevens en beschrijvingen zoals deze uitgebreid in de volgende hoofdstukken en bijlagen van het MER beschreven staan.
Een tweede deel omvat de uitvoerige technische bespreking van het voorgestelde project. Dit omvat een bespreking van de projectinhoud, de gekende technieken die toegepast zullen worden, de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden, de bespreking van de effecten op het milieu en, waar nodig, voorstellen van maatregelen die de milieu-impact kunnen verminderen of kunnen compenseren, alsook voorstellen voor de monitoring in de toekomst van mogelijke milieu-impacts. De figuren zijn als een afzonderlijk deel opgevat om het de lezer mogelijk te maken figuren en tekst simultaan te raadplegen.
Tenslotte zijn er een aantal deelstudies uitgevoerd in het kader van deze MER die afzonderlijk toegevoegd zijn. De auteurs van deze deelstudies zijn verantwoordelijk voor de respectievelijke inhoud hiervan. In deze deelstudies wordt dieper ingegaan op bepaalde deelaspecten (veiligheid en radarinterferenties) van het MER.
INHOUD
WOORD VOORAF I
INHOUD III
LEESWIJZER VII
LIJST MET AFKORTINGEN IX
LIJST MET VERKLARENDE WOORDEN XIII
LIJST MET FIGUREN XV
LIJST MET TABELLEN XXI
LIJST MET BIJLAGEN XXVII
NIET-TECHNISCHE SAMENVATTING I
1 VOORSTELLING VAN HET PROJECT 1
1.1 Inleiding 1
1.1.1 Beknopte voorstelling van het project 1
1.1.2 Toetsing aan de MER-plicht 1
1.1.3 De initiatiefnemer en het college van deskundigen 2
1.1.4 Procedure verloop 4
1.2 Situering en justificatie van het project 4
1.2.1 Algemene doelstellingen inzake hernieuwbare energie 4
1.3 Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden 8
1.3.1 Juridische randvoorwaarden 8
1.3.2 Beleidsmatige randvoorwaarden 16
2 PROJECTBESCHRIJVING 19
2.1 Algemene beschrijving van de activiteit 19
2.2 Inplantingszones 20
2.3 Beschrijving van de technologie 21
2.3.1 Windturbines 23
2.3.2 Funderingen 30
2.3.3 Offshore transformatorplatform 33
2.3.4 Windmeetmasten 33
2.3.5 Erosiebescherming 34
2.3.6 Bekabeling 34
2.4 Fasering van het project 36
2.5 Beschrijving van de verschillende activiteiten en uitvoeringswijzen 37
2.5.1 Constructiefase 37
2.5.2 Exploitatiefase 46
2.5.3 Ontmantelingsfase 53
3 ALTERNATIEVEN 55
3.1 Naar locatie 55
3.1.1 Oorspronkelijke concessiegebied 55
3.1.2 Uitgebreide concessiegebied 57
3.2 Naar configuratie 57
3.3 Naar kabeltracé 58
3.4 Naar wijze van uitvoering 58
3.4.1 Type van de turbine 58
3.4.2 De fundering 59
3.4.3 Het ingezette materieel 61
3.4.4 Erosiebescherming 61
3.4.5 Kabellegging 61
4 BESCHRIJVING EN BEOORDELING VAN DE MILIEUEFFECTEN PER DISCIPLINE 63
4.1 Bodem 63
4.1.1 Referentiesituatie 63
4.1.2 Autonome ontwikkeling 68
4.1.3 Effecten 69
4.1.4 Leemten in de kennis 80
4.1.5 Mitigerende maatregelen 81
4.1.6 Monitoring 81
4.2 Water 82
4.2.1 Referentiesituatie 82
4.2.2 Autonome ontwikkeling 85
4.2.3 Effecten 86
4.2.4 Leemten in de kennis 91
4.2.5 Mitigerende maatregelen 91
4.2.6 Monitoring 91
4.3 Klimatologische factoren 92
4.3.1 Methodologie 92
4.3.2 Referentiesituatie 92
4.3.3 Autonome ontwikkeling 94
4.3.4 Effecten 95
4.3.5 Leemten in de kennis 98
4.3.6 Mitigerende maatregelen en compensaties 98
4.3.7 Monitoring 98
4.4 Atmosfeer 99
4.4.1 Methodologie 99
4.4.2 Referentiesituatie 99
4.4.3 Autonome ontwikkeling 102
4.4.4 Effecten 102
4.4.5 Leemten in de kennis 109
4.4.6 Mitigerende maatregelen en compensaties 109
4.4.7 Monitoring 109
4.5 Geluid en trillingen 110
4.5.1 Methodologie 110
4.5.2 Referentiesituatie 111
4.5.3 Autonome ontwikkeling 114
4.5.4 Effecten 114
4.5.5 Leemten in de kennis 129
4.5.6 Milderende maatregelen 130
4.5.7 Monitoringprogramma 130
4.6 Fauna, flora en biodiversiteit 131
4.6.1 Benthische invertebraten en vissen 131
4.6.2 Vogels 167
4.6.3 Zeezoogdieren 189
4.6.4 Passende beoordeling 203
4.7 Zeezicht & Cultureel erfgoed 210
4.7.1 Methodologie 210
4.7.2 Referentiesituatie 210
4.7.3 Autonome ontwikkeling 212
4.7.4 Effecten 213
4.7.5 Leemten in de kennis 217
4.7.6 Mitigerende maatregelen en compensaties 217
4.7.7 Monitoring 218
4.7.8 Besluit 218
4.8 De mens 219
4.8.1 Inleiding 219
4.8.2 Visserij 220
4.8.3 Militaire activiteiten 227
4.8.4 Kabels en pijpleidingen 227
4.8.5 Xxxxxxxxxxx 000
0.0.0 Xxxx en grindontginning 229
4.8.7 Andere windturbineparken 230
4.8.8 Maricultuur 232
4.8.9 Biodiversiteit en natuurgebieden 233
4.9 Veiligheidsaspecten 235
4.9.1 Installaties 235
4.9.2 Scheepvaart 238
4.9.3 Radar en scheepscommunicatie 246
4.9.4 Olieverontreiniging 249
4.9.5 Luchtvaartverkeer 265
5 CUMULATIEVE EFFECTEN 267
5.1 Inleiding 267
5.2 Cumulatieve effecten 268
5.3 Effecten 269
5.3.1 Bodem 269
5.3.2 Water 272
5.3.3 Klimatologische factoren en atmosfeer 273
5.3.4 Geluid en trillingen 274
5.3.5 Fauna, flora & biodiversiteit 276
5.3.6 Zeezicht en cultureel erfgoed 287
5.3.7 Mens 288
5.3.8 Veiligheidsaspecten 291
5.4 Leemten in de kennis 295
5.5 Mitigerende maatregelen 296
5.6 Monitoring 297
6 GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN IN HET KADER VAN HET ESPOO-VERDRAG 299
6.1 Algemeen 299
6.2 Effecten 299
7 SYNTHESE EN CONCLUSIES 301
7.1 Ingreep-effectrelaties 301
7.1.1 Oorspronkelijke concessiegebied 302
7.1.2 Uitgebreide concessiegebied 303
7.2 Cumulatieve effecten 303
7.3 Conclusies 307
8 REFERENTIES 315
BIJLAGEN 331
LEESWIJZER
Het milieueffectenrapport (MER) voor de bouw en exploitatie van een windturbinepark op de Bank Zonder Naam bestaat uit twee onderdelen. Alle figuren en bijlagen zitten achteraan in het rapport, ingedeeld per hoofdstuk.
Een eerste deel is de niet-technische samenvatting. Dit deel kan als een alleenstaand onderdeel gelezen worden door de geïnteresseerde lezer die minder boodschap heeft aan al de technische gegevens en beschrijvingen zoals deze uitgebreid in de volgende hoofdstukken van het MER beschreven staan. In de niet-technische samenvatting zijn de belangrijkste tabellen en figuren opgenomen.
Een tweede deel omvat per hoofdstuk de volgende elementen:
Hoofdstuk 1:
• Geeft de toetsing aan de MER-plicht, de initiatiefnemer van het project, de coördinator van het MER en de samenstelling van het team van deskundigen. In dit hoofdstuk wordt tevens duidelijk welke disciplines in het MER behandeld zullen worden.
Hoofdstuk 2:
• Geeft een situering en verantwoording van het project. Er wordt tevens een technische beschrijving gegeven van de technologie. De verschillende projectingrepen worden per fase van het project (constructie, exploitatie, ontmanteling) beschreven.
Hoofdstuk 3:
• Geeft een bespreking van de locatie- en uitvoeringsalternatieven. Hoofdstuk 4:
• Geeft een definitie van wat er verstaan wordt onder referentiesituatie en geplande situatie. Verder
worden in dit hoofdstuk per discipline een uitgebreide beschrijving van de afbakening van het studiegebied, de gehanteerde methodiek, de beschrijving van de referentiesituatie, de beschrijving en beoordeling van de milieueffecten en een beschrijving van de milderende en/of compenserende maatregelen. Binnen de discipline “Fauna, flora en biodiversiteit” wordt ook een passende beoordeling uitgevoerd voor de aanleg van de kabels daar zij gevolgen kunnen hebben voor de aangeduide Speciale Beschermingszones en de Speciale zones voor Natuurbehoud.
Hoofdstuk 5:
• Geeft de mogelijke cumulatieve effecten weer ten gevolge van de aanleg van verschillende windturbineparken (C-Power, Eldepasco, Belwind).
Hoofdstuk 6:
• Geeft een beschrijving van de te verwachten grensoverschrijdende effecten in het kader van het ESPOO-verdrag.
Hoofdstuk 7:
• Geeft een eindsynthese van de milieueffecten en voorgestelde milderende en/of compenserende maatregelen per discipline en per fase.
Hoofdstuk 8:
• Geeft de lijst van geraadpleegde literatuur.
LIJST MET AFKORTINGEN
AC Alternating Current (wisselstroom)
AIS Automatic Information System
AMDK Agentschap voor Maritieme Dienstverlening & Kust
AWZ Administratie Waterwegen en Zeewezen (nu: AMDK)
BCP Belgisch Continentaal Plat
BDNZ Belgische Deel van de Noordzee
BEEZ Belgische Exclusieve Economische Zone
BMM Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee
ca. circa
CTR Control Terminal Region
Cu koper
dBm Eenheid van vermogen, in een logaritmische schaal.
dBW Eenheid van vermogen, in een logaritmische schaal.
DGPS Systeem van positiebepaling met behulp van lage frequenties
d.m.v. door middel van
DVZ Dienst voor Zeevisserij (nu: ILVO)
EcoQ graadmeter voor de ecologische kwaliteit van het mariene milieu
e.d. en dergelijke
EEZ Exclusieve Economische Zone
etc. etcetera
EAC Ecotoxicological Assessment Criteria
EG Europese Gemeenschap
EIA Environmental Impact Assessment
ESAS European Seabirds at Sea
Eldepasco O&M Eldepasco afdeling Operations and Maintenance
FIR Flight Information Region: aëronautische werkgebied
FTR Federaal Technisch Reglement
GPS Global Position System
GT Gigaton
GVB Gemeenschappelijk Visserij Beleid
GVS Groot Vlootsegment
HFO Heavy fuel oil: zware stookolie
Hz Hertz
IC Inhibition concentration
LC lethal concentration
LCm mediaan LC 50
ILVO Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek
INBO Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
KB Koninklijk Besluit
kV Kilo Volt
KVS Kleine Vlootsegment
kW kilowatt
LNG Liquified Natural Gas
m.b.t. met betrekking tot
m.e.r. Milieueffectrapportage
MEB Milieueffectenbedoordeling
MER Milieueffectenrapport
MW Megawatt
NCP Nederlands Continentaal Plat
NEEZ Nederlandse Exclusieve Economische Zone
Ng nanogram
NO Noordoosten
NW Noordwesten
O&M - WTL Eldepasco O&M en de service afdeling van de windturbineleverancier OBO Ore/bunker/oil schip
OWD olie-water dispersie
POD Porpoise Detectors
Ppt parts per thousand
RDF Radio Direction Finder
RF Radio Frequente systemen
RoRo Roll on/Roll off schepen
SBZ Speciale Beschermingszone
SBZ-H Speciale Beschermingszone (Habitatrichtlijn)
SBZ-V Speciale Beschermingszone (Vogelrichtlijn)
SCADA Supervisory Control and Data Acquisition
SEA Strategic Environmental Assessment
SEA-ME-WE3 Afkorting voor de telecommunicatiekabel ten noorden van de Bank Zonder Naam
SRK Schelde Radar Keten
t.h.v. ter hoogte van
t.o.v. ten opzichte van
TBT tributyltin
THV Tijdelijke Handelsvennootschap
TP Transformatorplatform
UPS Uninterruptible Power Supply (=noodstroomvoeding) VG & M-manager Veiligheids-, gezondheids- en milieumanager
VHF | Very High Frequency en Ultra High Frequency |
VOC | Vluchtige Organische Componenten |
XXXXXX | Xxxxxxxxxxxxxxxxx Noordzee Visuele Identificatie |
VTS | Vessel Traffic Services |
VTS-SM | Vessel Traffic Services voor Schelde en monding |
VTS-VK | Vessel Traffic Services voor Vlaamse Kust |
WAF | water-geaccomodeerde fracties |
WT | Windturbine |
XLPE | Cross-linked polyethylene |
ZO | Zuidoosten |
ZW | Zuidwesten |
ZZW | Zuid-zuidwesten |
LIJST MET VERKLARENDE WOORDEN
AIS Automatic Information System, een datacommunicatie systeem voor de scheepvaart, waarbij op één van de marifone kanalen, digitale informatie doorgestuurd wordt omtrent de identiteit en de lading van het schip. Voor correcte ontvangst van de gegevens dient de gecodeerde digitale informatie aan bepaalde timing vereisten te voldoen, in casu de “delay spread”
Benthos bodemorganismen
Concessie zone sensu stricto de domeinconcessie exclusief de veiligheidszone
CTR Control Terminal Region: gebruikelijke term voor een plaatselijke luchtverkeersleidingsgebied
- 3 dB Deze waarde geeft aan dat nog slechts de helft van het vermogen beschikbaar is. Bij een radarbundelbreedte, wordt deze waarde gebruikt om de “openingshoek” van de radarbundel aan te geven, waarbij dus de helft van het vermogen beschikbaar is tov. de hoeveelheid vermogen in de directe hoofdrichting van de radarbundel.
dBm Eenheid van vermogen, in een logaritmische schaal. 0 dBm is precies gelijk aan een vermogen van 1 milliWatt.
dBW Eenheid van vermogen, in een logaritmische schaal. 0 dBW is precies gelijk aan een vermogen van 1 Watt (en ook gelijk aan 30 dBm).
Delay Spread Het verschil in tijd (door verschillende transmissiepaden) van de binnenkomende digitale informatie (pulsen), die al of niet als één of verschillende pulsen (of bits) zullen geïnterpreteerd worden.
Demersale vissen vissen die op of in de nabijheid van de bodem leven en efficiënt met
een boomkor bemonsterd kunnen worden; zoals tong, tarbot, schol
DGPS Systeem van positiebepaling met behulp van lage frequenties
Endofauna organismen die in de bodem leven
Epibenthos organismen die op de bodem leven en efficiënt met een boomkor bemonsterd kunnen worden; zoals zeesterren, krabben, kreeften
Epifauna organismen die op de bodem leven
Foulinggemeenschap Gemeenschap die bovenop een bepaalde structuur groeit
IC Inhibition concentration: concentratie waarbij er inhibitie is van een proces (b.v. groei) van een organisme
LC lethal concentration: concentratie waarbij een bepaald percentage van de organismen sterven
LC 50 concentratie waarbij 50 % van de organismen sterven
LCm mediaan LC 50
Macrobenthos organismen die in het sediment leven en groter zijn dan 1 mm; zoals de borstelwormen, kreeftachtigen, tweekleppigen. Synoniemen zijn macro-infauna, macro-endobenthos
Maricultuur de kweek van commerciële vissen, schaal- of schelpdieren in zoute wateren
Oorspronkelijk concessiegebied Concessiegebied gelegen op de Bank Zonder Naam; bestaande uit 48
(3 MW) of 24 (6 MW) turbines
Pelagische vissen dicht bij het wateroppervlak zwemmende vissen
SRK Schelde Radar Keten, de Vlaams-Nederlandse instantie die instaat voor het beheer van en toezicht op het scheepvaartverkeer in de Noordzee
Tripode Driepootfundering
Uitbreiding (domeinconcessie) Een uitbreiding van de bestaande domeinconcessie in noordelijke
richting waardoor het totaal vermogen (216 MW) gelijk blijft als in de toegekende domeinconcessie (15/05/2006) en waarbij afhankelijk van het turbinevermogen geopteerd wordt voor 72 (3 MW) of 36 (6 MW) turbines
Uitgebreid concessiegebied Concessiegebied gelegen op de Bank Zonder Naam (= oorspronkelijk
concessiegebied) met uitbreiding in noordelijke richting; bestaande uit 72 (3 MW) of 36 (6 MW) turbines
UHF VHF
Very High Frequency en Ultra High Frequency, geven de frequentiebanden aan van radio communicatie. Voor de marifone systemen wordt VHF gebruikt tussen 150 MHz en 000 XXx
Xxxxxxxxxxxxx zone de afgebakende zone voor de ontwikkeling van windenergie volgens
het KB 17/05/2004
Wijziging (domeinconcessie) Een wijziging van de bestaande domeinconcessie gelegen op de Bank
Zonder Naam (= oorspronkelijk concessiegebied) waardoor het totaal vermogen gereduceerd wordt tot 144 MW t.o.v. de toegekende domeinconcessie (15/05/2006) en waarbij afhankelijk van het turbinevermogen geopteerd wordt voor 48 (3 MW) of 24 (6 MW) turbines
LIJST MET FIGUREN
Figuur 1.1.1: Schematisch overzicht van de procedure tot het bekomen van een vergunning/machtiging (BMM, 2006) 4
Figuur 1.2.1: Motivatie van de locatiekeuze 7
Figuur 1.2.2: Ruimtelijke situering van het project 7
Figuur 1.3.1: Natuurgebieden in de Belgische mariene wateren 11
Figuur 2.3.1: Illustraties monopaal fundering 32
Figuur 2.3.2: Dwarsdoorsnede monopaal fundering Eldepasco 32
Figuur 2.3.3: Voorbeeld jacketstructuur fundering 32
Figuur 2.3.4: Dwarsdoorsnede graviteitsfundering Eldepasco 33
Figuur 2.3.5: Dwarsdoorsnede van XLPE-type kabel 34
Figuur 2.3.6: Kabeltracé met aansluiting op het onderstation Zeebrugge 35
Figuur 2.3.7: XXXX-xxxxxxxxxxxxxx 00
Figuur 2.3.8: Netaansluiting – optie onderstation Zeebrugge 35
Figuur 2.5.1: Leggen van zeekabels 46
Figuur 2.5.2: Het access systeem gebruikt door GE op Arklow bank 50
Figuur 3.2.1: Voorstelling van de configuratie van het ELDEPASCO windturbinepark (6 MW) 58
Figuur 3.2.2: Voorstelling van de configuratie van het ELDEPASCO windturbinepark (3 MW) 58
Figuur 4.1.1: Ligging Bank Zonder Naam 63
Figuur 4.1.2: Ontstaan van een getijdezandbank (Xxxxxxxxx et al., 1984) 63
Figuur 4.1.3: Overzichtskaart Vlaamse Banken – Kustbanken – Zeelandbanken 64
Figuur 4.1.4: Gemiddeld sedimenttransport Thorntonbank voor het jaar 1999, zonder meteorologische omstandigheden (BMM, 2006b) 65
Figuur 4.1.5: Afgedekt patroon van de paleogene offshore seismisch-stratigrafische eenheden (De Batist & Henriet, 1995) – Gearceerde zones zijn bedekt door quartaire afzettingen met een dikte < 2.5 m. ZF : Zelzate Formatie, MF Maldegem Formatie, AF Aalter Formatie, VM Lid van Vlierzele, MPM Lid van Merelbeke en Pittem, EM Lid van Egem, KM Lid van Kortemark, KF Kortrijk Formatie 66
Figuur 4.1.6: Afgedekt patroon van de paleogene offshore en onshore seismisch-stratigrafische eenheden (De Batist & Henriet, 1995) 66
Figuur 4.1.7: Morfologische kenmerken aan de basis van het Quartair Dek (Xxx, 1990; Xxx et al., 1992). 66
Figuur 4.2.1: Ligging van modelpunten t.h.v. de Bank Zonder Naam (BMM, 2007a) 83
Figuur 4.2.2: Frequentiedistributie van stroomsnelheden t.h.v. de Bank Zonder Naam (BMM, 2007a) 83
Figuur 4.2.3: Frequentiedistributie van richtingen waaruit de stroming komt t.h.v. de Bank Zonder Naam (BMM, 2007a) 83
Figuur 4.3.1: Gemiddelde temperatuur in Ukkel (België) voor de periode 1883 – 2007 92
Figuur 4.3.2: Gemiddelde neerslag in Ukkel (België) voor de periode 1883 – 2007 92
Figuur 4.3.3: Situering van de meetpalen (MER offshore windturbinepark Thorntonbank) 93
Figuur 4.3.4: Windroos met de gemiddelde frequentie van voorkomen van de windrichting (in %) in het meteostation van Cadzand, voor de periode maart 1991 tot mei 1998 (Bron 3E) 93
Figuur 4.3.5: Windroos met de gemiddelde frequentie van voorkomen van de windrichting (in %) voor MOW7, Westhinder, op 33 km van de kust, voor de periode maart 1994 tot september 2001 (Bron 3E) 93
Figuur 4.3.6: Windroos van de Nederlandse observatiepost op de Xxxxxx xxx xx Xxxx, 00 xx van de kust, voor de periode november 1988-mei 1998 (Bron 3E) 93
Figuur 4.3.7: Frequentiedistributie van de windsnelheid voor MOW 7 (Bron 3E) 93
Figuur 4.3.8: Gemiddelde maandelijkse windsnelheid gemeten in het meteostation in Cadzand 94
Figuur 4.3.9: Gemiddelde maandelijkse windsnelheid gemeten op Westhinder (MOW7) 94
Figuur 4.3.10: Effect van een 6 MW windturbine op de lokale windsnelheid achter de windturbine 96
Figuur 4.3.11: Cumulatief effect van verschillende windturbines op één rij achter elkaar (met een windrichting parallel aan de windturbines) 97
Figuur 4.5.1 : Natuurlijke en menselijke geluidsbronnen van het omgevingsgeluid onder water 113
Figuur 4.5.2: Onderwater geluidsniveau opgemeten tijdens heiactiviteit Duitsland (Thomson et al, 2006)
............................................................................................................................................... 115
Figuur 4.5.3 : Het specifieke geluid onderwater van twee windturbines op twee verschillende afstanden
............................................................................................................................................... 119
Figuur 4.5.4: Transmissieverlies berekend met 3 verschillende modellen: volgens Xxxxxx, volgens een cilindrische spreiding en volgens een sferische spreiding) 122
Figuur 4.5.5: Geluidscontouren van het specifieke geluid van het “Eldepasco” windturbinepark met 24 windturbines van 6 MW windturbines boven water berekend met het IMMI 6.3 overdrachtsmodel.124
Figuur 4.5.6: Geluidscontouren van het specifieke geluid van het “Eldepasco” windturbinepark met 48 windturbines van 3 MW windturbines boven water berekend met het IMMI 6.3 overdrachtsmodel.124
Figuur 4.5.7: Geluidscontouren van het specifieke geluid van het “Eldepasco” windturbinepark met 36 windturbines van 6 MW windturbines boven water berekend met het IMMI 6.3 overdrachtsmodel.124
Figuur 4.5.8: Geluidscontouren van het specifieke geluid van het “Eldepasco” windturbinepark met 72 windturbines van 3 MW windturbines boven water berekend met het IMMI 6.3 overdrachtsmodel.124
Figuur 4.5.9 : Zone, waarin het geluid propageert, die ontstaat door enerzijds de windgradiënt en anderzijds het akoestisch harde zeeoppervlak 124
Figuur 4.5.10 : Spectra van het golfgeluid en van het windturbinegeluid in de meest kritische situatie ter hoogte van de waarnemer 126
Figuur 4.6.1: Positie van de stations op de Thorntonbank (WTA = westelijke concessiegebied, WTB = oostelijke concessiegebied; WTC = randzones; WTR: referentiegebied) (De Maersschalck et al., 2006) 132
Figuur 4.6.2: Positie van de visslepen in het westelijk (WTA) en oostelijk (WTB) concessiegebied en in de randzones (WTC) op de Thorntonbank (De Maersschalck et al., 2006) 132
Figuur 4.6.3: Biologische en ecologische waarde Bank Zonder Naam (Derous et al., 2007) 137
Figuur 4.6.4: Grafische weergave van de ruimtelijke verspreiding van de gemiddelde densiteit in 2005 voor het epibenthos (De Maersschalck et al., 2006) 138
Figuur 4.6.5: Grafische weergave van de ruimtelijke verspreiding van de gemiddelde soortenrijkdom in 2005 voor het epibenthos (De Maersschalck et al., 2006) 138
Figuur 4.6.6: Densiteit, soortenrijkdom en biomassa van het epibenthos op de Thorntonbank (De Maersschalck et al., 2006) 138
Figuur 4.6.7: Grafische weergave van de ruimtelijke verspreiding van de gemiddelde densiteit in 2005 voor de demersale visfauna (De Maersschalck et al., 2006) 140
Figuur 4.6.8: Grafische weergave van de ruimtelijke verspreiding van de gemiddelde soortenrijkdom in 2005 voor de demersale visfauna (De Maersschalck et al., 2006) 140
Figuur 4.6.9: Kaart van het BDNZ met aanduiding van de posities waar tellingen werden uitgevoerd door het INBO (Vanermen et al., 2006) 169
Figuur 4.6.10: Relatief belang van zestien soorten zeevogels in verschillende deelgebieden van het BDNZ gedurende de winter (Vanermen et al., 2006) 172
Figuur 4.6.11: Relatief belang van zestien soorten zeevogels in verschillende deelgebieden van het BDNZ gedurende het voorjaar (Vanermen et al., 2006) 172
Figuur 4.6.12: Relatief belang van zestien soorten zeevogels in verschillende deelgebieden van het BDNZ gedurende het najaar (Vanermen et al., 2006) 172
Figuur 4.6.13: Verspreiding van Xxx xxx Xxxx op het BDNZ tijdens het najaar; de 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens de gemiddelde dichtheid (n/km²) (Vanermen et al., 2006) 172
Figuur 4.6.14: Waarnemingen in 2005 van Xxx xxx Xxxx in en rond het windparkgebied van C-Power (Vanermen et al., 2006) 172
Figuur 4.6.15: Verspreiding van Grote Jager op het BDNZ tijdens het najaar; de 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens het aantal waargenomen individuen per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 173
Figuur 4.6.16: Verspreiding van Dwergmeeuw op het BDNZ gedurende het najaar; de 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens aantal waargenomen, vogels per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 173
Figuur 4.6.17: Verspreiding van Stormmeeuw in de winter (Xxxxxxx & Xxxxxxx, 2003) 173
Figuur 4.6.18: Verspreiding van Kleine Mantelmeeuw op het BDNZ gedurende het voorjaar. De 6x6km²- hokken zijn ingekleurd volgens de gemiddelde dichtheid (n/km²) (Vanermen et al., 2006) 174
Figuur 4.6.19: Waarnemingen in 2005 van Kleine Mantelmeeuw in en rond het windparkgebied van C- Power (Vanermen et al., 2006) 174
Figuur 4.6.20: Waarnemingen in 2005 van Grote Mantelmeeuw in en rond het windparkgebied van C- Power (Vanermen et al., 2006) 174
Figuur 4.6.21: Verspreiding van Drieteenmeeuw tijdens de winter. De 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens gemiddelde dichtheid (n/km²) (Vanermen et al., 2006) 175
Figuur 4.6.22: Verspreiding van Xxxxxxxxxxxxx tijdens het najaar. De 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens gemiddelde dichtheid (n/km²) (Vanermen et al., 2006) 175
Figuur 4.6.23: Verspreiding van Grote Stern op het BDNZ gedurende het broedseizoen (mei-juni); de 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens het aantal waargenomen individuen per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 175
Figuur 4.6.24: Verspreiding van Grote Stern op het BDNZ gedurende de najaarstrek (augustus). De 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens het aantal waargenomen individuen per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 175
Figuur 4.6.25: Verspreiding van Visdief op het BDNZ gedurende het broedseizoen (mei-juni); de 6x6km²- hokken zijn ingekleurd volgens het aantal waargenomen individuen per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 175
Figuur 4.6.26: Verspreiding van Xxxxxxx op het BDNZ gedurende de najaarstrek (augustus); de 6x6km²- hokken zijn ingekleurd volgens het aantal waargenomen individuen per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 176
Figuur 4.6.27: Waarnemingen in 2005 van Zeekoet in en rond het windparkgebied van C-Power (Vanermen et al., 2006) 176
Figuur 4.6.28: Waarnemingen in 2005 van Alk in en rond het windparkgebied van C-Power (Vanermen et al., 2006) 176
Figuur 4.6.29: Verspreiding van Noordse Stormvogel in de winter (Xxxxxxx & Xxxxxxx, 2003) 177
Figuur 4.6.30: Verspreiding van de groep van steltlopers op het BDNZ gedurende de najaarstrek (augustus); de 6x6km²-hokken zijn ingekleurd volgens het aantal waargenomen individuen per gevaren kilometer (n/km) (Vanermen et al., 2006) 179
Figuur 4.6.31: Verspreiding en aantallen van zeezoogdieren in de Belgische mariene wateren, gebaseerd op alle INBO-waarnemingen van zeezoogdieren in de Belgische mariene wateren vanaf 1992 tot en met 2005 (naar Courtens et al., 2006) 193
Figuur 4.6.32: Waarnemingen van groepjes Bruinvissen tussen 1995 en 2007 (tot en met juni), zoals aanwezig in het databestand van de BMM (excl. de waarnemingen van Bruinvissen gerapporteerd door het INBO) (naar Depestele et al., 2008) 193
Figuur 4.6.33: Dichtheden van Xxxxxxxx op het BDNZ in de periode 1992-2005 (links) en in de periode 2003-2005 (rechts). In de paarsgekleurde hokken werd minder dan 10 km² geteld; deze worden als onbetrouwbaar beschouwd (naar Depestele et al., 2008) 193
Figuur 4.6.34: Beschermde gebieden relevant voor passende beoordeling 204
Figuur 4.7.1: Signalisatie windturbines bij dag 216
Figuur 4.7.2: Signalisatie windturbines bij nacht 216
Figuur 4.7.3: Wrakken t.h.v. de Zeelandbanken 217
Figuur 4.7.4: Wrakken t.h.v. de haven van Zeebrugge 217
Figuur 4.8.1: Kaart van de verschillende gebruikers van het XXXX 000
Figuur 4.8.2: Evolutie besomming en bedrijfsresultaat per zeedag 224
Figuur 4.8.3: Pijpleidingen en telecommunicatiekabels 227
Figuur 4.8.4: Natuurgebieden in de Belgische mariene gebieden 234
Figuur 4.9.1: Geografische distributie van de belangrijkste scheepvaartbewegingen (per km²) in het XXXX 000
Figuur 4.9.2: Overzicht van de inplanting van de radars van de Schelderadarketen 247
Figuur 4.9.3: Overzicht van het bereik van de radars van de Schelderadarketen 247
Figuur 4.9.4: Overzicht van geobserveerde olievlekken door het Belgische toezichtsvliegtuig in de Noordzee (1998-2003) (BMM, 2005a) 250
Figuur 4.9.5: Oppervlakte van de olievlek in functie van de tijd voor de simulatie hyd17_w2 (wind aan 17 m/s vanuit NNO bij springtij met 3% frictiecoëfficiënt) 256
Figuur 4.9.6: Navigatiekaart met scheidingslijnen van het beheer voor de luchtvaart (vertrek) 265
Figuur 4.9.7: Navigatiekaart met scheidingslijnen van het beheer voor de luchtvaart (aankomst) 265
Figuur 5.3.1: Geluidscontouren van het specifieke geluid van de 3 windturbineparken samen, met name Eldepasco (worst case: 72 x 3 MW), C-Power (60 x 5 MW) en Belwind (66 x 5 MW) boven water berekend met het IMMI 6.3 overdrachtsmodel 276
Figuur 5.3.2: Ingezoomd zicht vanaf Knokke met een beeldhoek van 5° 288
Figuur 5.3.3: Zicht vanaf de vaargeul richting windturbineparken met een zichtbaarheid van 20 km (beeldhoek 35°) 288
Figuur 5.3.4: Zicht vanaf Knokke richting windturbineparken met een zichtbaarheid van 40 km (beeldhoek 35°) 288
Figuur 5.3.5: Zicht vanaf de vaargeul richting windturbineparken met een zichtbaarheid van 40 km (beeldhoek 35°) 288
Figuur 5.3.6: Schematische weergave van de mogelijke gebieden met dode zones 295
Figuur 6.1.1: Gebieden met bijzondere ecologische waarden op het NCP (Lindeboom et al., 2005) 299
Figuur 6.1.2: Gebruikers op het NCP (xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx) 299
LIJST MET TABELLEN
Tabel 2.3.1: Basisparameters ELDEPASCO windturbinepark 21
Tabel 2.3.2: Overzicht van mogelijke windturbines 23
Tabel 2.5.1: Organigram Eldepasco 47
Tabel 2.5.2: Parameters van het monitoring- en besturingssysteem 49
Tabel 3.4.1: Alternatieven windturbines MER 59
Tabel 4.1.1: Maximale waarden sedimentkwaliteit (BMM, 2007b) en sedimentkwaliteitscriteria (Osparcom, 1998) 67
Tabel 4.1.2 Gegevens zandbalans en stockage-oppervlakten voor het oorspronkelijke domein, scenario 3 MW-windturbines 70
Tabel 4.1.3 Gegevens zandbalans en stockage-oppervlakten voor het oorspronkelijke domein, scenario 6 MW-windturbines 71
Tabel 4.1.4 Gegevens zandbalans en stockage-oppervlakten voor het uitgebreide domein, scenario 3 MW- windturbines 74
Tabel 4.1.5 Gegevens zandbalans en stockage-oppervlakten voor het uitgebreide domein, scenario 6 MW- windturbines 74
Tabel 4.3.1: Windsnelheid (gemiddelde van de jaargemiddelden) (Bron 3E) 93
Tabel 4.3.2: Windsnelheid op open zee (>10 km van de kust) voor 5 standaard hoogtes (Bron: RISǾ in Söker et al, 2000) 94
Tabel 4.3.3: Verwachte uitstoot aan CO2 (in Giga ton) (bron: Mira S 2000, IPCC 2001) 95
Tabel 4.4.1: Actuele luchtkwaliteit voor SO2 (VMM, 2006) 99
Tabel 4.4.2: Actuele luchtkwaliteit voor NOx (VMM, 2006) 100
Tabel 4.4.3: Actuele luchtkwaliteit voor PM10 (VMM, 2006) 100
Tabel 4.4.4: Actuele luchtkwaliteit voor CO op 6 locaties in Vlaanderen in 2005 (VMM, 2006) 101
Tabel 4.4.5: Aantal transporten i.f.v. funderingstype – scenario 3MW turbine oorspronkelijke concessiegebied 103
Tabel 4.4.6: Aantal transporten i.f.v. funderingstype – scenario 3MW turbine uitgebreide concessiegebied
............................................................................................................................................... 104
Tabel 4.4.7: Aantal transporten i.f.v. funderingstype – scenario 6MW turbine oorspronkelijke concessiegebied 104
Tabel 4.4.8: Aantal transporten i.f.v. funderingstype – scenario 6MW turbine uitgebreide concessiegebied
............................................................................................................................................... 105
Tabel 4.4.9: Inschatting luchtemissies door transporten i.f.v. funderingstype, scenario en concessiegebied (ton) 106
Tabel 4.4.10: Emissiefactoren voor klassieke elektriciteitsproductie in België 107
Tabel 4.4.11: Vermeden emissies (ton/jaar) als gevolg van de werking van het windturbinepark 107
Tabel 4.4.12: Energieconsumptie per V90-3,0 MW windturbine (Vestas, 2005) 108
Tabel 4.4.13: Atmosferische emissies per geproduceerde KWh (Vestas, 2005) 108
Tabel 4.4.14: Emissiebalans windturbinepark (ton/jaar) 108
Tabel 4.5.1: Berekende afstanden (ISO9613) in meter overeenkomend met verschillende geluidsniveaus voor twee verschillende types heitoestellen 117
Tabel 4.5.2: Bronvermogens in functie van de windsnelheid aangeleverd door opdrachtgever 121
Tabel 4.5.3 : Het geluidsspectrum en het geluidsvermogenniveau LW van een 5 MW of een 7 MW voor een ashoogte van gemiddeld 100 m boven de wateroppervlakte 121
Tabel 4.5.4 : Vermogen van een stil type transformator 122
Tabel 4.5.5: Berekend specifiek geluid boven water van een windturbinepark met 3 MW of 6 MW turbines, in een matig belastende situatie (volgens het overdrachtsmodel IMMI) 123
Tabel 4.5.6 : Berekend specifieke geluid van het windturbinepark boven water, in de meest kritische situatie 125
Tabel 4.5.7 : vergelijking van het geluidsniveau ter hoogte van de woningen met de referentiesituaties met een windturbinepark met 5-7 MW turbines 127
Tabel 4.6.1: Type I macrobenthische gemeenschappen van het BDNZ (naar Xxx Xxxx et al., 2004, Xxxxxxx et al (2008)) 136
Tabel 4.6.2: Overzicht biologische parameters van epibenthos op de Thorntonbank (naar De Maersschalck et al., 2006) 139
Tabel 4.6.3: Direct biotoopverlies (oorspronkelijke concessiegebied) 143
Tabel 4.6.4: Direct biotoopverlies (uitgebreide concessiegebied) 143
Tabel 4.6.5: Totaal biotoopverlies (m²) per funderingstype (oorspronkelijke concessiegebied) 145
Tabel 4.6.6: Totaal biotoopverlies (m²) per funderingstype (oorspronkelijke concessiegebied) 145
Tabel 4.6.7: Biomassaberekeningen (naar De Maersschalck et al., 2006) 146
Tabel 4.6.8: Totaal biomassaverlies (kg) (oorspronkelijke concessiegebied) 147
Tabel 4.6.9: Totaal biomassaverlies (kg) (uitgebreide concessiegebied) 147
Tabel 4.6.10: Ranges waarbij bepaalde organismen vermijdingsgedrag vertonen ten gevolge van heiactiviteiten (naar Nedwell et al., 2003) 150
Tabel 4.6.11: Oppervlakte hard substraat per turbine 153
Tabel 4.6.12: Beschikbaar hard substraat voor kolonisatie (oorspronkelijke concessiegebied) 153
Tabel 4.6.13: Beschikbaar hard substraat voor kolonisatie (uitgebreide concessiegebied) 154
Tabel 4.6.14: Dominante zeevogels van zuidelijke Noordzee (Stienen & Xxxxxxx, 2003) 169
Tabel 4.6.15: Overzicht van de scores van verstorings- en aanvaringsgevoeligheid van zeevogels op basis van Vanermen et al. (2006) (1 = weinig gevoelig, 2 = matig gevoelig, 3 = gevoelig, 4 = zeer gevoelig), en met aanduiding van de totale gevoeligheidsscore per soort die varieert van 8 = zeer gevoelig tot 2 = weinig gevoelig) 182
Tabel 4.6.16: Berekende aanvaringsrisicofactor bij verschillende turbinegroottes (Scira, 2006) 183
Tabel 4.6.17: Aantal en hoger dan 25 meter vliegende vogels waargenomen op het BDNZ in 2005 (Vanermen et al., 2006) 184
Tabel 4.6.18: Vermijdingspercentages zeevogels (vetgedruk = beschikbare getallen; niet vetgedrukt = extrapolaties) (Grontmij, 2006b) 186
Tabel 4.6.19: Effecten op zeezoogdieren tijdens de constructiefase bij de verschillende types funderingen en windturbinegroottes (significant positief (++), matig positief (+), gering positief (0/+), (vrijwel) geen effect (0); gering negatief (0/-), matig negatief (-), significant negatief (--)) 198
Tabel 4.6.20: Effecten op zeezoogdieren tijdens de exploitatiefase bij de verschillende types funderingen en windturbinegroottes (significant positief (++), matig positief (+), gering positief (0/+), (vrijwel) geen effect (0); gering negatief (0/-), matig negatief (-), significant negatief (--)) 200
Tabel 4.6.21: Aanduiding van de maanden waarin een soort de hoogste dichtheden bereikt in de Belgische zeegebieden 208
Tabel 4.6.22: Voorkomende vogelsoorten in de relevante beschermde mariene gebieden 209
Tabel 4.7.1: Relictzone, ankerplaats en puntrelicten langs de kustlijn 212
Tabel 4.8.1: Tendensen in belang verschillende vissoorten en hun visprijs (Tessens & Velghe, 2005) 222
Tabel 4.9.1: Scenario’s en faalkansen voor risico-analyses (Senternovem, 2005 in SGS, 2007) 236
Tabel 4.9.2: Maximale werpafstand (in m) van afbrekende bladen bij driebladige windturbines tijdens een overtoeren-situatie (kustlocatie) 237
Tabel 4.9.3: Overzicht van het verwachte aantal aanvaringen en aandrijvingen in een situatie met en zonder sleepboot voor het windturbinepark op de Bank Zonder Naam 242
Tabel 4.9.4: Risico-inschatting (o.b.v. van verschillende methodologie) van aanvaringen van windturbines door een schip in andere MER’s 242
Tabel 4.9.5: Overzicht van de verwachte hoeveelheid geloosde olie door een schip-turbine aanvaring voor de Bank Zonder Naam 244
Tabel 4.9.6: Afstand van SRK radarstations tot middelpunt off-shore windturbineparken 247
Tabel 4.9.7: Overzicht olie-accidenten in het BDNZ en aangrenzende wateren 252
Tabel 4.9.8: Oorzaken van accidentele olievervuiling in het BDNZ en aangrenzende wateren (RAMA- studie: Xx Xxx xx xx., 0000) 000
Tabel 4.9.9: Accidentele olievervuiling (- en aandeel in %) veroorzaakt door tankers tussen 1974 en 2006, verdeeld in vervuiling o.b.v. aantal ton en in het soort activiteit (ITOPF, 2006) 252
Tabel 4.9.10: Simulaties van tijdstip van aanspoeling aan de Belgische Kust (17m/s, NNW) 254
Tabel 4.9.11: Berekening van de directe verliezen in het “worst-case” scenario 256
Tabel 4.9.12: Kwetsbaarheidsindex van vogelsoorten in XXXX (Xxxxxxxxxxxx xx xx., 0000) 000
Tabel 4.9.13: Impact van zware stookolie op het vogelbestand in open zee bij worst-case scenario (windsnelheid 17 m/s) 257
Tabel 4.9.14: Vergelijking van de impact op de avifauna met incidenten uit het verleden (naar ICES, 2005) 258
Tabel 4.9.15: Ecotoxicologische gegevens voor verschillende olietypes (Xxxxxxxx & Lindblom, 2004) 263
Tabel 5.1.1: Parameters van de geplande windturbineparken in de Belgische mariene gebieden 268
Tabel 5.3.1: Overzicht cumulatieve uitgravingsvolumes en stockage-oppervlaktes bij gravitaire funderingen – oorspronkelijkee concessiegebied Eldepasco 269
Tabel 5.3.2: Overzicht cumulatieve uitgravingsvolumes en stockage-oppervlaktes bij gravitaire funderingen – uitgebreide concessiegebied Eldepasco 269
Tabel 5.3.3: Vermeden emissies windturbineparken (ton/jaar) 274
Tabel 5.3.4: Bijdrage van de vermeden emissies tot de reductiedoelstellingen (%) 274
Tabel 5.3.5: Cumulatief biotoopverlies 277
Tabel 5.3.6: Cumulatieve bijdrage introductie hard substraat 278
Tabel 5.3.7: Overzicht van het verwachte aantal aanvaringen en aandrijvingen in een situatie met en zonder sleepboot voor het windturbinepark op de Bank Zonder Naam, in aanwezigheid van de 2 andere windturbineparken 292
Tabel 5.3.8: Overzicht van het verwachte aantal aanvaringen en aandrijvingen in een situatie met en zonder sleepboot voor het totaal van de 3 windturbineparken 293
Tabel 5.3.9: Beschrijving van de kenmerken van de windturbineparken zoals gebruikt voor de bespreking van de cumulatieve effecten op radars en scheepscommunicatie 294
Tabel 7.1.1: Overzicht van de ingreep effect relaties voor de verschillende disciplines (oorspronkelijke concessiegebied) 302
Tabel 7.1.2: Overzicht van de ingreep effect relaties voor de verschillende disciplines (uitgebreide concessiegebied) 303
Tabel 7.2.1: Overzicht van de cumulatieve effect relaties voor de verschillende disciplines (oorspronkelijke concessiegebied) 304
Tabel 7.2.2: Overzicht van de cumulatieve effect relaties voor de verschillende disciplines (uitgebreide concessiegebied) 306
LIJST MET BIJLAGEN
Bijlage 1: Coördinaten van de hoekpunten van de concessie, de windmeetmasten en de turbines 21
Bijlage 2: Brochures windturbines 24
Bijlage 3: Illustraties van transport en oprichtingswerken van windturbines op zee 45
Bijlage 4 Technische eigenschappen en geluidsspectrum van een 3,6 MW windturbine 121
Bijlage 5: Risicoanalyse Eldepasco - Deelstudie DNV (2008) 239
Bijlage 6: Deelstudie Radar en scheepscommunicatie – Catrysse (2007) 246
NIET-TECHNISCHE SAMENVATTING
1 DOEL EN VOORGENOMEN ACTIVITEIT
Eldepasco heeft het voornemen om op zee een offshore windturbinepark te bouwen op de Bank Zonder Naam. Met de realisatie van het windturbinepark wordt invulling gegeven aan de doelstellingen van de overheid ten aanzien van duurzame energie (6% tegen 2010; huidig voorstel 13% tegen 2020). Voordat met de bouw kan worden begonnen dient een milieuvergunning te worden aangevraagd. Ten behoeve van de besluitvorming over de aanvraag van de milieuvergunning wordt de procedure voor de milieueffectrapportage met bijhorende milieueffectenbeoordeling doorlopen.
Een milieueffectenrapport (MER) dient te worden opgesteld om de milieubelangen een volwaardige plaats te geven bij de vergunningverlening. Dit MER dient ter onderbouwing van de vergunningaanvraag en behandelt zowel de bouw, de exploitatie, de ontmanteling als de kabellegging voor zowel het scenario in het oorspronkelijke concessiegebied (procedure ‘wijziging domeinconcessie’) als in het uitgebreide concessiegebied (procedure ‘uitbreiding domeinconcessie’).
In deze MER zullen de milieueffecten van een 3 MW en een 6 MW turbine besproken worden doorheen alle hoofdstukken. De 3 MW (Vestas V90) en de 6 MW (REpower 6M) dienen als typevoorbeeld ter beschrijving van respectievelijk een “kleine” en een “grote” windturbine, om op die manier de volledige vermogensrange van 3 tot 7 MW te dekken. In zover de waarde van een bepaald effect afwijkt van de waarden van datzelfde milieueffect voor de 6 MW turbine, zal deze waarde voor een 7MW turbine vermeld worden per effect binnen een discipline.
Tenslotte zullen de cumulatieve effecten worden beproken van de drie actuele windenergieprojecten in de Belgische Noordzee.
2 PROJECTBESCHRIJVING
Het windturbinepark wordt gebouwd op een zandbank genaamd de “BANK ZONDER NAAM” gelegen op ca. 38 km van de Belgische kust (Figuur 1). Op 15 mei 2006 werd aan ELDEPASCO een domeinconcessie toegekend met een oppervlakte van ca. 9 km². Op 29 augustus 2008 heeft ELDEPASCO een wijziging en uitbreiding van de domeinconcessie aangevraagd tot een totale oppervlakte van ca. 14,5 km². Onderhavig MER behandelt zowel het project op het oorspronkelijke concessiegebied met een gezamenlijk geïnstalleerd vermogen van ca. 144 MW (met 24-48 windturbines) als het uitgebreide project (met 36-72 windturbines) met een gezamenlijk geïnstalleerd vermogen van ca. 216 MW; het individueel vermogen van de windturbines zal 3 tot 7 MW bedragen. Het windturbinepark zal jaarlijks een opbrengst van 450 GWh (oorspronkelijke concessiegebied) tot 670 GWh (uitgebreide concessiegebied) genereren, wat overeenkomt met ca. 0,5 – 0,7 % van het jaarlijks Belgische elektriciteitsverbruik (in 2006) en waarmee ca. 4,8 – 7,2 % van de Belgische doelstelling inzake hernieuwbare energieopwekking (13 % tegen 2020) wordt ingevuld. Tevens komt dit overeen met het gemiddelde jaarverbruik van 120.000 –
180.000 gezinnen. De opgewekte elektrische energie wordt via hoogspanningskabels gelegen onder de zeebodem naar een hoogspanningspost aan de kust (Zeebrugge) gebracht.
Eveneens wordt de nodige monitoring voor bewaking en besturing van het windturbinepark voorzien en de vereiste bebakening. Het windturbinepark zal in 2 jaar gebouwd worden en een levensduur van minimum 20 jaar hebben.
ARCADIS Belgium Niet technische samenvatting
11/004641 - MER Offshore Windturbinepark Eldepasco
Figuur 1: Situering Eldepasco windturbinepark
II
In de onderstaande tabel worden de belangrijkste kenmerken weergegeven van het conceptontwerp voor het Eldepasco windturbinepark, voor zowel de oorspronkelijke als de uitgebreide concessiezone.
Onderwerp | Oorspronkelijke concessiezone | Uitgebreide concessiezone | ||||
Windturbinepark | ||||||
Situering | Bank Zonder Naam (BZN); buiten 12 mijlszone op 38 km | Uitbreiding van de oorspronkelijke concessiezone in noordelijke richting van de BZN tot op 250 m van de telecommunicatiekabel SEA-ME-WE3 | ||||
Geïnstalleerd vermogen | ca. 144 MW | ca. 216 MW | ||||
Netto energieopbrengst | 450 GWh/jaar | 670 GWh/jaar | ||||
Aantal windturbines | 48 * 3 MW of 24 * 6 MW | 72 * 3 MW of 36 * 6 MW | ||||
Oppervlakte veiligheidszone) | (excl. | Circa 0 xxx | Xxxxx 00,0 xxx | |||
Oppervlakte (incl. veiligheidszone 500m) | Circa 17,5 km² | Circa 23,7 km² | ||||
Waterdiepte | maximaal tot ca. 24 m (GLLWS) | maximaal tot ca. 32 m (GLLWS) | ||||
Gebruikstermijn | 20 jaar | 20 jaar | ||||
Parkinrichting | Inplanting (zie figuur) | Inplanting (zie figuur) | ||||
Bouwfases (2 jaar) | 2011: x turbines bekabeling (zee, park) | + | XXXx | 0000: x turbines bekabeling (zee, park) | + | XXXx |
0000: y turbines parkbekabeling | + | resterende | 2012: y turbines parkbekabeling | + | resterende | |
Windturbines | ||||||
Inplanting | Zie figuren | Zie figuren | ||||
Vermogen | 3-7 MW per turbine | 3-7 MW per turbine | ||||
Ashoogte | Ca. 70-120 meter boven GLLWS | Ca. 70-120 meter boven GLLWS | ||||
Rotordiameter | 90 – 140 meter | 90 – 140 meter | ||||
Kleur/Verlichting | Conform IALA richtlijnen | Conform IALA richtlijnen | ||||
Fundering windturbines | ||||||
Ofwel monopaal | Palen (1 per windturbine) uit dikwandig staal worden ca. 40 m in de zeebodem geheid (naar verwachting toepasselijk voor windturbines met een vermogen van 3-4 MW). | Palen (1 per windturbine) uit dikwandig staal worden ca. 40 m in de zeebodem geheid (naar verwachting toepasselijk voor windturbines met een vermogen van 3-4 MW). | ||||
Ofwel multipode/jacketstructuur | ≥ 3 (meestal 4) palen per windturbine uit dikwandig staal worden ca. 40 m in de zeebodem geheid. Daarop wordt een vakwerkstructuur in staal | ≥ 3 (meestal 4) palen per windturbine uit dikwandig staal worden ca. 40 m in de zeebodem geheid. Daarop wordt een vakwerkstructuur in staal |
geplaatst (naar verwachting | geplaatst (naar verwachting | |
toepasselijk voor windturbines | toepasselijk voor windturbines | |
met een vermogen van 5 MW of | met een vermogen van 5 MW of | |
meer). | meer). | |
Ofwel graviteitsfundering | De fundering uit gewapend beton | De fundering uit gewapend beton |
wordt geprefabriceerd op land en | wordt geprefabriceerd op land en | |
vanaf het schip of ponton | vanaf het schip of ponton | |
neergelaten op de vooraf vlak | neergelaten op de vooraf vlak | |
gemaakte zeebodem (naar | gemaakte zeebodem (naar | |
verwachting toepasselijk voor | verwachting toepasselijk voor | |
windturbines met een vermogen | windturbines met een vermogen | |
van 5 MW of meer). | van 5 MW of meer). | |
Voor alle funderingstypes | Rond de fundering wordt steeds een erosiebescherming aangebracht. | Rond de fundering wordt steeds een erosiebescherming aangebracht. |
Fundering meteomast en transformatorplatform | Cfr hierboven | Cfr hierboven |
Kabeltracé | ||
Parkkabels binnen het windturbinepark | Vemogenkabels 33 kV + datakabels | Vemogenkabels 33 kV + datakabels |
Kabellengte: ca. 30 km | Kabellengte: ca. 45 km | |
Kabeltracé’s: zie figuren | Xxxxxxxxxx’x: zie figuren | |
Aanlegdiepte kabels: ca. 1m in de zeebodem | Aanlegdiepte kabels: ca. 1m in de zeebodem | |
Kabels naar land | Vemogenkabels 150 kV + datakabels | Vemogenkabels 150 kV + datakabels |
Kabellengte op zee: ca. 42,8 km (aanlanding Zeebrugge) | Kabellengte op zee: ca. 42,8 km (aanlanding Zeebrugge) | |
Kabellengte op land: ca. 2,1 km tot post L. Blondeellaan | Kabellengte op land: ca. 2,1 km tot post L. Blondeellaan | |
Kabeltracé’s: zie figuren | Xxxxxxxxxx’x: zie figuren | |
Aanlegdiepte kabels: ca. 2 m in de zeebodem; 1-2 m op land behoudens indien onder obstakels moet gegaan worden via gestuurde boring. | Aanlegdiepte kabels: ca. 2 m in de zeebodem; 1-2 m op land behoudens indien onder obstakels moet gegaan worden via gestuurde boring. | |
Veiligheidsafstanden | Te respecteren afstanden tot Interconnector/Zeepipe-gasleiding (500 m) en telecom kabels (250 m); | Te respecteren afstanden tot Interconnector/Zeepipe-gasleiding (500 m) en telecom kabels (250 m); |
3 ALTERNATIEVEN
Onderhavig MER behandelt zowel een wijziging als een uitbreiding van de bestaande domeinconcessie, als volgt gedefinieerd:
• Een wijziging van de bestaande domeinconcessie gelegen op de Bank Zonder Naam (= oorspronkelijk concessiegebied) waardoor het totaal vermogen gereduceerd wordt tot 144 MW
t.o.v. de toegekende domeinconcessie (15/05/2006) en waarbij afhankelijk van het turbinevermogen geopteerd wordt voor 48 (3 MW) of 24 (6 MW) turbines.
• Een uitbreiding van de bestaande domeinconcessie in noordelijke richting waardoor het totaal vermogen (216 MW) gelijk blijft als in de toegekende domeinconcessie (15/05/2006) en waarbij afhankelijk van het turbinevermogen geopteerd wordt voor 72 (3 MW) of 36 (6 MW) turbines.
De ‘wijziging’ en de ‘uitbreiding’ van de bestaande domeinconcessie alsook de alternatieven naar vermogen en naar type fundering moeten eerder gezien worden als mogelijke scenario’s in plaats van alternatieven waarbij het niet de bedoeling is deze ten opzichte van elkaar af te wegen op vlak van milieueffecten.
Naar locatie
Strikt genomen zijn er in het kader van de vergunningsaanvraag geen alternatieven voor locatie, maar kunnen volgende twee scenario’s onderscheiden worden:
• Oorspronkelijke concessiegebied, volledig gelegen op de Bank Zonder Naam. Een domeinconcessie werd verkregen op 15/05/2006 voor het ontwikkelen en exploiteren van een windturbinepark op de Bank Zonder Naam. Bij de keuze van de concessiezone voor het ELDEPASCO project binnen de zone bepaald door het KB van 17/05/2004 zijn zowel economische, kwalitatieve als criteria opgesteld door de BMM in acht genomen.
• Uitgebreide concessiegebied. De uitbreiding ten opzichte van de oorspronkelijke concessiezone situeert zich in noordelijke richting waarbij de ‘verloren’ ruimte tussen de oorspronkelijke concessiezone en de noordelijk hiervan gelegen telecommunicatiekabel SEA-ME-WE3 optimaal wordt ingevuld (met respect van de veiligheidsafstand van 250m). Bij de keuze van de uitgebreide concessiezone werd rekening gehouden met eerder vermelde criteria. Daarnaast bleek het de enige mogelijke optie waarbij optimale aanwending van de beschikbare ruimte kon worden nagestreefd zonder in concurrentie te treden met lopende concessie-aanvragen voor zover bekend op het ogenblik van de indiening door Eldepasco van de aanvraag tot wijziging en uitbreiding van de concessie op 29/8/2008..
Naar configuratie
Rekening houdend met de vormgeving van de oorspronkelijke concessiezone en de gevraagde uitbreiding en de mogelijk inzetbare windturbines, zijn verschillende windturbine-opstellingsvarianten mogelijk. De gekozen opstellingen gaan uit van windturbines met een individueel vermogen van 3-7 MW waarbij de 3 MW en de 6 MW als typevoorbeeld gelden omdat ze actueel ook effectief worden en zullen worden toegepast bij offshore projecten in West-Europa. Afhankelijk van het individueel vermogen, worden volgende twee scenario’s naar configuratie onderscheiden:
• Oorspronkelijke concessiezone: 24 windturbines van 6 MW of 48 windturbines van 3 MW; totaal parkvermogen 144 MW;
• Uitgebreide concessiezone: 36 windturbines van 6 MW of 72 windturbines van 3 MW; totaal parkvermogen 216 MW.
Bij de opstelling is rekening gehouden met de minimaal vereiste afstand tot kabels, pijpleidingen en installaties in het gebied.
Naar kabeltracé en aanlandingspunt
Langs de Belgische kust zijn er momenteel twee plaatsen waar offshore opgewekte energie op het elektriciteitsnet kan worden aangesloten, namelijk het onderstation van Oostende en Zeebrugge. Op basis van de Elia gegevens dient uitgegaan te worden van aanlanding te Zeebrugge. Eldepasco zal hierbij
indien mogelijk en toegelaten het kabeltracé van andere offshore windturbineparken volgen (vanuit het oogpunt van optimaal ruimtegebruik) en dit zowel in zee als op land.
Naar wijze van uitvoering
Type windturbine
Er zijn diverse offshore windturbinetypes op de markt met verschillende vermogens. Het vermogen van de te selecteren turbine bepaalt mede de energieopbrengst van het windturbinepark. De op dit ogenblik beschikbare en gekende technologie is enerzijds de 3 MW van Vestas (Vestas V90 windturbine) en anderzijds de 5MW van REpower (REpower 5M). De REpower 6M gaat op dit ogenblik in productie (rotordiameter en ashoogte blijven ongewijzigd; door een beperkte verhoging van het toerental en aanpassing van de generator zal een vermogen opgewekt worden van 6 MW). Daartussen liggen nog een aantal varianten zoals het type Siemens 3,6 MW, GE 3,6 MW, Multibrid 5 MW,…
Gezien de snelle evolutie van de offshore windturbines in het laatste decennium, verwacht ELDEPASCO dat er op het moment van het bouwen van het windturbinepark (2011-2012) voldoende geschikte windturbines in het vermogenbereik van 3 tot 7 MW commercieel beschikbaar zullen zijn.
Samenvattend wordt voor de park lay-out rekening gehouden met een vermogensrange van 3 MW tot 7 MW, waarbij de 6M REpower (6 MW) en de V90 Vestas (3 MW) als typevoorbeelden worden uitgewerkt in het MER.
In het milieueffectenrapport zullen dan ook de 3 MW turbine en de 6 MW turbine als typevoorbeelden bestudeerd worden voor respectievelijk ‘kleine’ en ‘grote’ windturbines. Om optimaal te anticiperen op mogelijke toekomstige ontwikkelingen zal een inschatting gedaan voor de relevante parameters (rotor diameter, ashoogte) die mogelijks kunnen wijzigen bij opschaling naar een 7 MW. Indien deze gevolgen kunnen hebben voor het milieu, zullen de maximale ranges in rekening worden gebracht in de beschrijving van de milieueffecten.
Een overzicht van de belangrijkste karakteristieken gebruikt voor de beschrijving van de milieueffecten worden samengevat in onderstaande tabel.
Typevoorbeeld | Vermogen | Max. rotor- diameter (m) | Ashoogte (m) tov GGLWS | |
Kleine turbine | Vestas V90 | 3 MW | 90 | 70 – 90 |
Grote turbine | REpower 6M | 6 MW | 126 | 90 – 110 |
(7 MW turbine) | 7 MW | 140 | 120 |
Voor turbines met een tussenliggend vermogen zullen de kenmerken zich situeren tussen de hierboven gegeven waarden.
Type fundering
In het MER worden 3 funderingswijzen beoordeeld:
• Monopaal: hierbij wordt elke windturbine op 1 stalen buis gezet die voorafgaandelijk in de zeebodem is geheid;
• Multipode/jacketstructuur: hierbij worden meerdere (kleinere) monopalen voorafgaandelijk in de zeebodem geheid waarop dan een vakwerkstructuur met aangepast overgangsstuk gezet wordt waarop de windturbine geplaatst wordt;
• Gravitaire: hierbij wordt op de zeebodem een betonnen constructie neergezet met ingebouwd aanzetstuk voor de windturbinemast; de stabiliteit van deze funderingswijze wordt verzekerd door het gewicht van de constructie.
De kenmerken van de verschillende funderingsvarianten worden gegeven in onderstaande tabel:
Monopaal | Multipode/jacket | Gravitaire | |
Constructie | 1 stalen paal | ≥ 3 palen (meestal 4) | beton |
Inheidiepte | 40 m | 40 m | n.v.t. |
Paaldiameter | 4,5 (V90) – 7 (6M) m | 2 – 4 m | |
Paallengte | 80 m | 50 m | |
Funderingsbed | n.v.t. | n.v.t. | 60 m diameter 0,5 m dikte |
Corrosiebescherming | Kunststoflaag of Zn- of Al- laag + epoxy coating kathodische bescherming | Kunststoflaag of Zn- of Al- laag + epoxy coating kathodische bescherming | n.v.t. |
Erosiebescherming: Diameter Laagdikte m³/fundering | 30 m 1,6 m (vanaf opp) 1.200 m³ | 30 m 1,6 m (vanaf opp) 1.200 m³ | 100 m 1,6 m (tot aan het opp) 12.000 m³ |
Zandoverschot/turbine | n.v.t. | n.v.t. | 45.000 m³ |
4 EFFECTBEOORDELING
In deze paragraaf worden de belangrijkste resultaten van de effectbeoordeling samengevat per discipline.
Gezien de problemen om bepaalde effecten goed kwantitatief te beschrijven, is gekozen voor een semi- kwantitatieve aanpak. Hierbij worden de effecten beschreven in relatie tot hun grootte, hun reikwijdte (omvang) en hun tijdelijk of permanente karakter. De beschreven effecten worden in de vorm van een relatieve plusmin-beoordeling weergegeven. Volgende definities zijn van toepassing:
Symbool | Omschrijving | Beschrijving | Beoordeling milieu/ organismen |
++ | Significant positief effect | Meetbaar positief effect, van grote omvang (BDNZ), tijdelijk of permanent karakter | Zeer positief |
+ | Xxxxx positief effect | Meetbaar positief effect, van beperkte omvang (projectgebied), tijdelijk of permanent karakter | Positief |
0/+ | Gering positief effect | Meetbaar klein positief effect, van beperkte omvang (projectgebied), steeds tijdelijk karakter | Neutraal |
0 | (vrijwel) geen effect | Onmeetbaar effect of niet relevant | Geen |
0/- | Gering negatief effect | Meetbaar klein negatief effect, van beperkte omvang (projectgebied), steeds tijdelijk karakter | Verwaarloosbaar |
- | Matig negatief effect | Meetbaar negatief effect, van beperkte omvang (projectgebied), tijdelijk of permanent karakter | Aanvaardbaar |
-- | Significant negatief effect | Meetbaar negatief effect, van grote omvang (BDNZ), tijdelijk of permanent karakter | Onaanvaardbaar |
Bij de effectbeoordeling wordt onderscheid gemaakt in effecten tijdens de constructie, de exploitatie, de ontmanteling en de bekabeling. Tevens wordt aangegeven welke milderende (effectbeperkende) maatregelen mogelijk zijn. Er wordt zowel aandacht besteed aan de negatieve effecten als aan de mogelijke positieve effecten voor het milieu. Algemeen kan gesteld worden dat de effecten gelijkaardig zullen zijn voor de oorspronkelijke als de uitgebreide concessiezone. Indien relevant wordt binnen de verschillende disciplines een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de scenario’s.
4.1 BODEM
4.1.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
De Bank Zonder Naam (BZN) is gesitueerd ca. 38 km uit de Belgische kustlijn en op de grens met de Nederlandse territoriale wateren. De BZN is gelegen tussen de Thorntonbank en de Bligh Bank. Het projectgebied, dat zich ook ten dele uitstrekt ten N van de bank, heeft bathymetrische waarden tussen 18 en 32 m diepte (ten opzichte van GLLWS).
De getijdebanken –waaronder de BZN - zijn de grootste offshore reliëfkenmerken. De Vlaamse banken blijken vrij stabiel te zijn. De Bank Zonder Naam ligt ongeveer evenwijdig met de Thorntonbank. Zandgolven zijn beduidend kleiner dan zandbanken – enkele meters hoog - maar meer dynamisch en evenals de getijdebanken prominent aanwezig op het BDNZ. Recente bathymetrische opnamen door Eldepasco tonen een duinhoogte van gemiddeld 4 m hoogte aan.
Over de dynamiek van het zand zijn er nog veel kennislacunes, zo ook rond de BZN. Het sedimenttransport resulteert wellicht in een beperkte depositie over bijna de gehele bank. Het sedimenttransport is vermoedelijk rond de zandbank in tegenuurwijzerszin gericht (net zoals bij de Thorntonbank, bij de Bligh Bank verloopt het transport in wijzerzin). In de geul ten zuiden van de bank is het transport in de richting van de vloedstroom en naar het noordoosten gericht.
De Bank Zonder Naam bevindt zich bovenop de tertiaire geologische laag “Formatie van Maldegem”. De Formatie van Maldegem bestaat uit mariene sedimenten, afgezet tussen 20 en 50 m diepte, die vooral stijve klei en kleihoudende zandlagen omvat. Het bovenste deel van de zandbanken is de quartaire zandige deklaag die kan oplopen tot 20 m dikte.
Het overgrote deel van de Bank Zonder Naam op het Belgische Deel van de Noordzee (BDNZ) bestaat uit middelmatig tot grof zand met een gemiddelde diameter groter dan 250 µ. Ten noorden van de bank komt een beperkte zone voor met een fijner materiaal: 125-250 µ. Er zou hooguit 1 % silt/klei fractie aanwezig zijn (<63 µm). Middelmatig tot grof zand wordt vooral aangetroffen ten noorden van de bank, naar de Bligh bank toe. In de geul tussen de Bank Zonder Naam en de Bligh Bank loopt een brede strook grind (fractie > 2 mm).
Op de Bank Zonder Naam werden geen stalen en analysen uitgevoerd, maar gezien de nabije ligging, de gelijkaardige granulometrische samenstelling als de Thorntonbank en de situering in het zelfde getijdestromingspatroon kan verwacht worden dat de chemische milieukwaliteit van beide banken vergelijkbaar is. Op basis van de data beschikbaar voor de Thorntonbank kan besloten worden dat voor geen enkel bemeten zwaar metaal de grenswaarden overschreden worden.
Door de klimaatsverandering zullen veranderingen optreden in de stromingskarakteristieken en in de morfologie van het BDNZ. Zelfs binnen de termijn van de exploitatie zullen al veranderingen merkbaar zijn. Naast veranderingen in de algemene gemiddelde waarden van bijvoorbeeld zeespiegel, temperatuur, etc., wordt er een toename verwacht in de extreme klimaatsgebeurtenissen. Er zijn geen andere mariene activiteiten (windturbineparken op andere banken, zandwinning, transport, dumpen van baggerspecie,
…) op het BDNZ waarvan een effect in de toekomst kan verwacht worden op de Bank Zonder Naam en het windturbinepark dat daar zou gebouwd worden.
4.1.2 Effectbeschrijving en –beoordeling CONSTRUCTIEFASE
Bij gebruik van een monopile- of multipode-jacket fundering wordt er geen zand verwijderd maar wordt de paal ingeheid in de bodem. Het enige effect is dat de geologische lagen tot een diepte van 40 m in de onmiddellijke omgeving van de paal gecompacteerd (verdicht) worden.
Indien men kiest voor een gravitaire fundering, wordt per windturbine ca. 65.000 m³ zand uitgegraven, waarvan ongeveer 20.000 m³ zal worden hergebruikt voor heraanvulling van de funderingsput en voor opvullen van de graviteitsfundering. Voor het aanwenden van het zandoverschot wordt voorgesteld:
• Ofwel dit zandoverschot te stockeren binnen het concessiegebied (totale stockage van 1.080.000 tot 1.620.000 m³ zand voor respektievelijk het oorspronkelijk concessiegebied en het uitgebreide gebied);
• Ofwel dit zand commercieel aan te wenden; in dit geval kan men besluiten dat de impact op de morfologie bijzonder gering zal zijn.
Het zandoverschot moet gestockeerd worden op een locatie zodat de globale morfodynamiek van het gebied zo minimaal mogelijk wordt gewijzigd. Het bepalen van de optimale locatie en laagdikte voor stockage van het zandoverschot is omwille van onvoldoende kennis over de dynamiek van het sediment niet eenduidig uit te voeren. De stortlocatie wordt best zo dicht mogelijk bij de te installeren windturbines gekozen en ten ZW van de windturbines. Het hanteren van een laagdikte tussen 2-7 m zoals vereist in (BMM, 2007) voor het Belwind windturbinepark lijkt ons een praktisch en realistisch compromis. De optie om te stockeren per turbine moet – ondanks een relatief grotere oppervlakte-inname – vanuit morfologisch oogpunt zeker overwogen worden.
De impact van de aanleg van de kabels is verwaarloosbaar (0/-). De kans op een significante verontreiniging van de bodem is bijzonder klein (effect = 0).
Exploitatiefase
Hoewel er lokaal ter hoogte van de windturbines een verstoring zal optreden van het natuurlijke sedimenttransport (zie verder), zal dit vrijwel geen effect (0) hebben op de globale natuurlijke processen op de Bank Zonder Naam. Daarvoor is immers het effect van elke constructie – door de aanwezigheid van de erosiebescherming – te gering en de afstand tussen de windturbines te groot. Dit geldt ook voor de kabels.
Het is duidelijk dat de lokale erosie bij een fundering zonder erosiebescherming zo groot zou zijn, dat het effect moet gemitigeerd worden en zelfs de stabiliteit van de gehele constructie op lange termijn zou kunnen ondermijnen. Daarom wordt door de initiatiefnemer onmiddellijk erosiebescherming voorzien bij elk type fundering. Een erosiebescherming bestaat uit een ring van stenen rondom de fundering. Het spreekt voor zich dat de grotere afmetingen bij gravitaire funderingen een grotere erosiebescherming vereisen dan bij paalfunderingen. De dimensies van de voorgestelde erosiebeschermingen zijn voor elk funderingstype meer dan voldoende t.o.v. de hypothetische dimensies van een erosieput zonder
bescherming. De erosie zal zich weliswaar verplaatsen naar de grenszone tussen de zeebodem en de erosiebescherming, in stroomafwaartse richting (secundaire erosie) maar in veel geringere mate. Hoewel de erosiebescherming op zich een lokale heterogeniteit vormt t.o.v. de zandige zeebodem, is het aanbrengen van de erosiebescherming aanvaardbaar voor het milieu.
De kabels worden voldoende diep gelegd (1 m in het park, 2 m voor de kabel naar land, zelfs 4 m in de vaargeulen) zodat de kans dat een kabel bloot komt te liggen, vrij gering is. Bovendien wordt het kabeltracé regelmatig gemonitord, om een eventueel vrijkomen van de kabel tegen te gaan.
Net zoals bij de inrichtingsfase, is er geen enkele indicatie dat de exploitatie zal leiden tot verontreiniging van de bodem (effect = 0).
Ontmantelingsfase
De effecten die kunnen optreden tijdens de ontmantelingsfase hebben grotendeels dezelfde aard en omvang dan de potentiële effecten tijdens de constructiefase.
De keuze over het al dan niet verwijderen van de erosiebescherming en de kabels zal op het einde van de exploitatie bepaald worden en zal gebaseerd zijn op de resultaten van de monitoring, de stand der techniek en op ondertussen opgedane ervaring.
4.1.3 Milderende maatregelen
Er moet aandacht geschonken worden aan een goede afstemming in de tijd tussen het aanbrengen van de fundering en het aanbrengen van de steenbestorting. Dit voorkomt immers erosie en leidt tot een minimaal gebruik van steenbestorting.
Op het kabeltracé moet bij overkruisingen van andere kabels of leidingen, waarbij de minimale aanlegdiepte niet kan behaald worden, een extra bescherming bovenop de kabels aangebracht worden.
4.2 WATER
4.2.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
De stroming van het Noordzeewater wordt enerzijds veroorzaakt door de getijdenwerking (dominerende component), anderzijds door windeffecten of eventueel densiteitverschillen. De meest extreme situaties (grote stroomsnelheden en extreme waterniveaus) ontstaan wanneer een storm samenvalt met een springtij.
In het projectgebied worden waterdiepten vastgesteld tussen 16 en 24 m in het oorspronkelijke concessiegebied, in de uitgebreide concessiezone kan dit oplopen tot 32 m. Maximale stijging in waterdiepte door de golfwerking bedraagt ongeveer 2,5 m. Maximale golfhoogtes bedragen ongeveer 12
m. De halfdagelijkse eb- en vloedcyclus voor de Belgische kust veroorzaakt een variatie in waterdiepte die meer dan 5 m kan bedragen.
De optredende watersnelheden bevinden zich grotendeels in het spectrum tussen 0,25 en 0,75 m/s. De residuele gemiddelde (oppervlakkige) watersnelheid bedraagt ongeveer 0,55 m/s. Oppervlakkige stromingen zijn duidelijk getijde gebonden waarbij de (uit het ZW komende) vloedstroom domineert boven de ebstroom die uit het NO komt. De stroming komt, gedreven door de getijdenwerking en overheersende winden, ter hoogte van het projectgebied hoofdzakelijk uit het ZW en daarnaast ook uit het NO tot NOO.
De gemiddelde watertemperatuur in het BDNZ (Belgisch Deel van de Noordzee) is ongeveer 11 °C. Er treden seizoenale variaties op met een grootte-orde van 8 à 9 °C ten opzichte van de gemiddelde temperatuur. De saliniteit in het BDNZ bedraagt ongeveer 31-35 g/kg.
Men kan voor de Bank Zonder Naam aannemen dat de natuurlijke concentraties aan zware metalen relatief laag zijn. De belangrijkste organotinverbinding is tributyltin (TBT). Het is een biocide dat in het aquatische milieu als "antifouling" gebruikt wordt. De concentratie tributyltin offshore bedraagt <1 ng/l. Bunkerolie en smeerolie zijn de belangrijkste bronnen van olievervuiling in de Noordzee. De olielozing afkomstig van boringen voor de offshore olie- en gasindustrie is over de laatste 10 jaar sterk gereduceerd (tot meer dan 80 %). De menselijke invloed op de nutriëntenbalans is voornamelijk merkbaar ter hoogte van de kustzone en minder detecteerbaar ter hoogte van de zandbanken.
De turbiditeit of helderheid van het zeewater wordt bepaald door de hoeveelheid zwevend (in suspensie) materiaal in het water. Specifieke informatie voor de Bank Zonder Naam werd niet teruggevonden, maar er kan worden aangenomen dat gemiddelde concentraties zeker lager dan 10 mg/l bedragen.
Door de klimaatsverandering zullen veranderingen optreden in de stromingskarakteristieken en in de chemische eigenschappen van het zeewater. Zelfs op de termijn van de exploitatie-periode zullen al veranderingen merkbaar zijn. Zo wordt bijvoorbeeld een algemene zeespiegelstijging ten gevolge van het broeikaseffect verwacht van maximum 0,9 m in de periode 1990-2100. Naast veranderingen in de algemene, gemiddelde waarden van bijvoorbeeld zeespiegel, temperatuur, etc. wordt er een toename verwacht in de extreme klimaatsgebeurtenissen.
Verder kan verwacht worden dat de antropogene invloed op de waterkwaliteit in het mariene milieu verder zal dalen. Bijvoorbeeld zouden de concentraties aan TBT, zware metalen, nutriëntentoevoer via rivier, etc. een positieve dalende trend moeten tonen in de toekomst. Er zijn geen andere mariene activiteiten (windturbineparken op andere banken, zandwinning, transport, dumpen van baggerspecie,
…) op het BDNZ waarvan een effect in de toekomst kan verwacht worden op de Bank Zonder Naam en het windturbinepark dat daar zou gebouwd worden.
4.2.2 Effectbeschrijving en –beoordeling CONSTRUCTIEFASE
Tijdens de inrichtingsfase – zowel voor de plaatsing van de kabels als van de windturbines - treden geen effecten op de hydrodynamica op, ongeacht het type fundering.
Analoog als voor zware metalen, is de potentiële impact van het vrijkomen van organische polluenten uit de bovenste sedimentlaag tijdens de inrichting vrij gering (0/-). Aangezien de Noordzee aangeduid is als een speciale zone (volgens MARPOL 73/78) voor afval sinds 1991 en voor olie sinds 1999 kan deze activiteit gezien het wettelijk verbod op lozen van afval en olie (door schepen groter dan 400 ton) niet leiden tot lozingen van afval of olie. Het baggeren kan een kleine tijdelijke toename van nutriënten in de waterkolom veroorzaken. De aangroeiwerende verf die wordt aangebracht op de schepen gebruikt tijdens de inrichtingsfase is TBT-vrij. Het is immers vanaf 1 januari 2003 wereldwijd verboden om TBT nog op schepen te gebruiken en vanaf 1 januari 2008 moet alle TBT van de scheepsrompen verwijderd zijn. Op temperatuur, opgeloste zuurstof, saliniteit wordt geen invloed verwacht.
Tijdens de constructie van de fundering zal een lokale verhoging van de turbiditeit kunnen vastgesteld worden, zowel bij het inheien van palen (monopaal, multipode) als bij het baggeren en terugstorten van zand (gravitaire fundering). Normaliter zal er gewerkt worden bij rustige (weinig stroming) weersomstandigheden, waardoor kan verondersteld worden dat de natuurlijke turbiditeit laag is. Dit betekent eveneens dat de bezinking van het opgewoelde sediment relatief snel zal optreden en in een geringe straal rondom de activiteiten. De constructie van de fundering zal, voor elke uitvoeringswijze en
type fundering, een lokale en tijdelijke verhoging van de turbiditeit veroorzaken met, in vergelijking met turbiditeitsconcentraties die van nature optreden tijdens stormen, een verwaarloosbaar effect (0/-).
De impact (verhoging van de turbiditeit) wordt – voor beide typen kabels en uitvoeringswijzen – als zeer tijdelijk en lokaal beoordeeld (0/-).
Exploitatiefase
Er is geen significante invloed van een windturbineconstructie op de stroming, noch van de ondergronds liggende kabels.
Er is geen langetermijn effect op de waterkwaliteit te verwachten. De kans op een accidentele lozing met acuut effect op de waterkwaliteit wordt als zeer gering beschouwd.
Op een niet-significante lokale turbiditeit na vlakbij de fundering door het opwoelen van zand vlakbij de bodem, veroorzaakt de activiteit geen effect op de turbiditeit tijdens de exploitatie, ongeacht het type fundering. De ondergrondse kabels hebben geen invloed op de turbiditeit.
Ontmantelingsfase
De effecten tijdens de ontmantelingsfase (die bestaat uit het verwijderen van de palen en het eventuele verwijderen van de erosiebescherming en ondergrondse park- en landkabels) zullen gelijkaardig zijn als in de inrichtingsfase. Voor de meeste effecten zal de impact bovendien geringer zijn dan tijdens de inrichtingsfase.
4.2.3 Milderende maatregelen
Als onderdeel van het globale veiligheids- en milieuzorgsysteem, dient er een duidelijke procedure beschikbaar te zijn die beschrijft op welke manier en door wie acties worden ondernomen op het moment dat er tijdens de inrichting, exploitatie of ontmanteling een calamiteit ontstaat met mogelijks nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit (vb. olielek).
4.3 KLIMATOLOGISCHE FACTOREN & ATMOSFEER
4.3.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
België kent een gematigd zeeklimaat, met een koele zomer en een zachte winter. Op zee worden gelijkaardige kenmerken waargenomen, maar er heerst een meer constant windklimaat en een hogere windsnelheid. De meest voorkomende windrichting voor de Belgische kust is (W)ZW. De windsnelheid neemt toe met de hoogte boven de waterspiegel. Op een hoogte van 100 meter boven de zeespiegel ligt de windsnelheid gemiddeld tussen 8,5 en 10 m/s.
Met betrekking tot het globale klimaat zijn in het kader van dit project vooral het broeikaseffect en de opwarming van de aarde van belang. De stijging van de atmosferische concentraties aan CO2, CH4 en N2O is veruit de belangrijkste oorzaak van de opwarming van het klimaat. Om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen moet er omgeschakeld worden naar milieuvriendelijke energie, zoals zonne-energie, biomassa-energie, windenergie, ….
Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn de relevante parameters CO, NOx SO2 en PM10 (stof). De luchtkwaliteit voldoet ter hoogte van de Belgische kust ruimschoots aan de kwaliteitsdoelstellingen voor
deze parameters. CO2 is, zoals eerder werd aangehaald, vooral belangrijk met betrekking tot het broeikaseffect.
Bij de autonome ontwikkeling kan gesteld worden dat:
• de emissies, die een gevolg zijn van het materiaalgebruik, de constructie en ontmanteling van het windturbinepark niet zullen plaatsvinden en er bijgevolg ook geen tijdelijke beïnvloeding zal zijn van de lokale luchtkwaliteit als gevolg hiervan;
• de vermeden emissies als gevolg van de elektriciteitsproductie door het windturbinepark wel zullen gerealiseerd worden;
• de atmosferische CO2-concentraties verder zullen toenemen;
• door het Intergovernmental Panel on Climate Change tijdens de volgende 2 decennia een opwarming van 0,2 °C per decennium verwacht wordt, een waarde die overeenstemt met de opwarming die op dit ogenblik wordt waargenomen. De verwachtingen omtrent de gemiddelde wereldwijde opwarming tegen 2100 zijn sterk afhankelijk van de emissiescenario’s die men bekijkt. Vergeleken met de periode 1980-1999 wordt de verwachte opwarming geschat op 1,8 tot 4,0 °C. De verwachte stijging van de zeespiegel varieert van 18 tot 90 cm.
4.3.2 Effectbeschrijving en –beoordeling
Constructiefase
Tijdens de constructiefase moet niet enkel rekening gehouden worden met de eigenlijke bouw van het turbinepark, maar ook met de winning van de grondstoffen die noodzakelijk zijn voor de productie van de verschillende onderdelen van de windturbines. Deze fase omvat verder ook de productie van de onderdelen, de premontage van de windturbines en onderdelen in een nabijgelegen haven (in dit geval Zeebrugge of Oostende), het transport naar de Bank Zonder Naam en de eigenlijke constructie van het windturbinepark.
De energieconsumptie en daaraan gerelateerde emissies zijn het grootst tijdens de periode van het winnen van de grondstoffen tot en met de productie van de turbineonderdelen.
De impact op de luchtkwaliteit zal het grootst zijn bij het gebruik van gravitaire funderingen (door het relatief groter aantal transporten en bijgevolg ook het energieverbruik en de daaraan gekoppelde emissies) en het kleinst bij het gebruik van de monopaal of multipode-jacket, maar zal in alle gevallen gering negatief zijn.
De bijkomende emissies ten gevolge van scheepvaart zullen een te verwaarlozen negatieve invloed hebben op de lokale luchtkwaliteit ter hoogte van het Kanaal.
Exploitatiefase
Tijdens de exploitatiefase zal er een beperkt energieverbruik zijn voor inspectie en onderhoud van het turbinepark.
De belangrijkste effecten tijdens de exploitatiefase zijn evenwel de vermeden emissies op het land als gevolg van het feit dat de netto elektriciteitsproductie van het windturbinepark namelijk 450 (oorspronkelijk gebied) - 670 (uitgebreid concessiegebied) GWh/jaar, niet door middel van klassieke, al dan niet in combinatie met nucleaire, productie dient te worden opgewekt
De jaarlijks vermeden emissies, berekend op basis van de emissiefactoren voor klassieke productie, bedragen 1,6 % (oorspronkelijke concessiegebied) tot 2,4 % (uitgebreide concessiegebied) van de emissies door klassieke productie in België voor alle polluenten. De jaarlijks vermeden emissies, berekend
op basis van de emissiefactoren voor klassieke en nucleaire productie, bedragen 1,0 % tot 1,4% van de emissies door klassieke productie in België voor alle polluenten.
Tegen 2010 worden aan België emissieplafonds voor SO2 en NOx opgelegd van respectievelijk 99.000 en
176.000 ton/jaar (2001/81/EG). De vermeden emissies, berekend op basis van de emissiefactoren voor klassieke productie, bedragen respectievelijk 0,54 (oorspronkelijke concessiegebied) tot 0,80 (uitgebreide concessiegebied) % van het emissieplafond voor SO2 en 0,28 tot 0,42 % van het emissieplafond voor NOx, wat significant is. De Kyoto doelstelling voor België is een reductie van de uitstoot van broeikasgassen tot 130,5 miljoen ton CO2 equivalent tegen 2010. De vermeden emissies, berekend op basis van de emissiefactoren voor klassieke productie, bedragen 0,30% tot 0,44% van dit plafond, wat significant is.
Indien de elektriciteitsproductie door dit windturbinepark effectief aanleiding zou geven tot een equivalente vermindering van de elektriciteitsproductie op land door middel van klassieke thermische productie, zal dit leiden tot een significant positief effect (++) met betrekking tot de invloed op de luchtkwaliteit op het land.
Het windturbinepark zal slechts in zeer kleine mate bijdragen tot de reductie van de uitstoot van broeikasgassen op wereldschaal, maar zal een meetbare bijdrage (+) leveren op Belgisch vlak. De effecten die deze reductie van broeikasgassen met zich mee kunnen brengen, zoals op de temperatuur van de aarde en op het zeewaterpeil, zullen dus te klein zijn om ze correct in te schatten. Effecten op het voorkomen van extreme situaties (stormen, strenge winters, hete zomers, …) zijn nog veel moeilijker in te schatten, maar zullen even klein zijn.
De effecten van het windturbinepark op het lokale windklimaat zullen beperkt blijven tot zeer lokale effecten in het windturbinepark. Het windklimaat (windsnelheid, turbulentie,…) wordt beïnvloed door het windturbinepark tot meer dan 4 km na de laatste windturbines.
Het negatieve effect van de warmte afgifte van de ingegraven kabel op het lokaal temperatuursklimaat zal beperkt blijven tot de zeer nabije omgeving in de bodem (maximaal enkele meters) (0/-).
Ontmantelingsfase
De ontmantelingsfase heeft een positieve invloed op het energieverbruik in de levenscyclus van een windturbine omdat ca. 80% van het turbinemateriaal kan worden hergebruikt. De winning van nieuwe grondstoffen en de hieraan verbonden emissies worden hierdoor beperkt.
De impact op de luchtkwaliteit als gevolg van emissies van vaartuigen die worden ingezet bij de ontmanteling is zoals in de constructiefase lokaal (ter hoogte van de locatie waar de windturbines staan), beperkt in de tijd en zeer beperkt in vergelijking met de totale emissies door scheepvaart in het Kanaal, zodat de negatieve impact op de luchtkwaliteit gering is (0/-).
4.3.3 Milderende maatregelen
Globaal gezien zijn de windturbines verantwoordelijk voor een significante reductie in vergelijking met de emissies van klassieke centrales op land wat zowel op het vlak van de luchtkwaliteit als met betrekking tot de beperking van de emissie van broeikasgassen zeer positief is. Bovendien is de negatieve impact van het project op de luchtkwaliteit tijdens de constructie- en ontmantelingsfase beperkt, zodat er zich geen mitigerende maatregelen of compensaties opdringen.
4.4 GELUID EN TRILLINGEN
4.4.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
Ten behoeve van de referentiesituatie wordt het huidige geluidsklimaat besproken op 4 plaatsen namelijk boven water, onder water, aan de kustlijn en ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen.
Onder water ligt het natuurlijk achtergrondgeluidsniveau ongeveer tussen 90 en 100 dB (re 1µPa) in het frequentiegebied 100 Hz tot enkele kHz. Natuurlijke geluiden zijn hierin de belangrijkste bijdrage. Voorbijvarende schepen kunnen echter wel voor een tijdelijke verhoging van het geluiddrukniveau (110- 120 dB (re 1 µPa)) in hetzelfde frequentiegebied zorgen.
Boven water wordt het achtergrondgeluidsniveau (LA95) geraamd op 35 + 5 dB(A).
Uit literatuurgegevens blijkt dat aan de kustlijn het achtergrondgeluidsniveau tussen 50 en 65 dB(A) ligt op 25 m van de waterlijn. Dit geluidsdrukniveau is afhankelijk van de windrichting en windsnelheid.
Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen ligt het achtergrondgeluid tussen de 30 en 40 dB(A).
Op het gebied van geluid is er globaal gezien geen significante verandering te verwachten bij de autonome ontwikkeling van het gebied. Het onder watergeluid zal weinig evolueren doordat er geen noemenswaardige toename van de scheepvaart verwacht wordt in het ondiepe kustwater boven deze zandbank. Enkel de constructie en de exploitatie van de windturbineparken van C-Power (Thorntonbank) en Belwind (Bligh Bank) zullen voor een verandering zorgen.
4.4.2 Effectbeschrijving en –beoordeling
Constructiefase
Als gevolg van de activiteiten tijdens de constructiefase (heien, varen…) zal er een tijdelijk verhoogd geluidsniveau aanwezig zijn zowel boven als onder water. Maar er worden geen significante effecten verwacht.
Exploitatiefase
Onder water
Bij de beoordeling van het onder water geluid dient er wel opgemerkt te worden dat er hier een grote leemte in de kennis bestaat over de geluidsimmissie en –emissie van de gebruikte windturbines (3 MW of 6 MW).
Het specifieke geluid van een windturbine bestaat vooral uit frequenties kleiner dan 1 kHz en een geluidsdrukniveau tussen <90 en 115 dBLeq re 1 µPa op 1 m afstand.
Er werd berekend dat op een afstand van 500 m (veiligheidszone) van de windturbine onder water het specifieke geluid van de windturbine onderwater vermoedelijk gemaskeerd zal zijn door het achtergrondgeluid. Wanneer er onder water een maximum achtergrondgeluidsniveau van 195 dB (re 1µPa) voorkomt, zullen de windturbines slechts tot 50 m duidelijk detecteerbaar zijn. Bij deze conclusie wordt er verondersteld dat voor alle onderwaterfauna een maskeereffect van de waarneming van geluid optreedt dat vergelijkbaar is met het maskeereffect dat optreedt in het gehoor van de meeste landdieren. Bij hogere windsnelheden zal het specifieke geluid van de windturbine hoger worden, maar tegelijkertijd neemt ook het achtergrondgeluidsniveau toe door brekende golven en waterbeweging. Als besluit kan
aangenomen worden dat het effect van het geluid van de windturbine onder water in het slechtste geval beperkt blijft tot het gebied tussen de windmolens en niet buiten de 500 m veiligheidsgrens zal gaan. Een belangrijke opmerking is wel dat bij het voorbijvaren van een klein schip reeds geluidsniveaus vastgesteld worden die meer dan 10 dB hoger zijn dan het gehanteerde maximale achtergrondgeluid. Het gaat hier dan wel om een tijdelijke verhoging van het geluidsniveau.
Boven water
In een matig belastende situatie plant het geluid zich driedimensionaal voort, en bereikt op een afstand van 0,6- 1,1 km en op een afstand van 1 – 1,9 km een geluidsniveau van respectievelijk 45 en 40 dB(A). Boven het wateroppervlak kunnen de windturbines tot op een afstand van 5 km hoorbaar zijn. Net zoals onder water zal het specifieke geluid van de windturbines boven water toenemen naarmate de windsnelheid stijgt, maar dan zal tezelfdertijd ook het achtergrondgeluidsniveau stijgen.
Algemeen kan er gesteld worden dat bij de dichtste afstand tot het windturbinepark, waar boten mogen varen (500 m veiligheidsgrens rond het park) de windturbines waarneembaar zullen zijn met een geluidsniveau van ongeveer 50 dB(A). 50 dB(A) is vergelijkbaar met het geluid van licht autoverkeer op 30m, regen, een koelkast, omgevingsgeluid in het bos.
Het berekende specifieke geluid in een matig belastende situatie (wanneer het geluid zich driedimensionaal voort plant) van het windturbinepark zal aan de kustlijn en ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen lager liggen dan het gemeten achtergrondgeluid en bijgevolg niet detecteerbaar zijn.
Ontmantelingfase
Als gevolg van de activiteiten tijdens de ontmantelingfase zal er een tijdelijk verhoogd geluidsniveau aanwezig zijn zowel boven als onder water. Maar er worden geen significante effecten verwacht.
4.4.3 Milderende maatregelen
Gezien de leemte in de kennis met betrekking tot de impact van het onderwater geluid van windturbines die in dit project gebruikt zullen worden (3 MW of 6 MW) wordt voorgesteld om observaties van het onderwater geluid te houden (monitoring).
Doordat het aantal waarnemers op zee die de windturbines frequent zullen waarnemen zo beperkt is, lijkt het evenmin nuttig milderende maatregelen voor te stellen voor het luchtgeluid. Uiteraard moet men steeds de best beschikbare (stilste) technologie toepassen.
4.5 FAUNA, FLORA & BIODIVERSITEIT
4.5.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
Invertebraten en vissen
De beschrijving van de invertebraten en de vissen in het studiegebied is in de eerste plaats gebaseerd op de recente studie naar de referentietoestand op de Thorntonbank (De Maersschalck et al., 2006), gezien de nabijheid van deze bank (6 km). Vervolgens is een beroep gedaan op andere recente studies die data van verschillende onderzoeksprojecten gecompileerd hebben om te komen tot een gebiedsdekkende beschrijving van de benthosgemeenschappen op het Belgische deel van de Noordzee.
Mariene bodemdieren of benthos spelen een belangrijke rol in het voedselweb (belangrijk prooiaanbod voor demersale vissen) en het ecosysteem. Ze dragen bij tot de biodiversiteit en de productiviteit van de zee. In deze studie wordt enkel aandacht besteed aan het epibenthos (> 1 mm; op bodem) en het macrobenthos (> 1 mm; in bodem). Door zijn geringe mobiliteit is het aanwezige macrobenthos een belangrijke indicator voor de ‘gezondheid’ van mariene systemen. Voor de vissen wordt enkel gekeken naar de vissen die op of in de nabijheid van de bodem leven (demersale vissen) daar zij naar alle waarschijnlijkheid het meeste hinder zullen ondervinden van de geplande werkzaamheden.
Langsheen de onshore-offshore gradiënt van het BDNZ worden 5 duidelijk afgescheiden gemeenschappen geïdentificeerd, genoemd naar de meest voorkomende soorten in deze gemeenschap. Daartussenin worden nog 6 overgangsgemeenschappen gedefinieerd. De Bank Zonder Naam wordt gekenmerkt door de Nephtys cirrosa-gemeenschap (Xxx Xxxx et al., 2004; Xxxxxxx et al., 2006). Deze macrobenthos gemeenschap is de wijdst verbreide gemeenschap in het BDNZ en komt voor in iets fijnzanderige sedimenten. De gemeenschap wordt gekenmerkt door een lage soortenrijkdom en dichtheid, typisch voor goedgesorteerde mobiele zanden. Mobiele borstelwormen (o.a. Nephtys cirrosa) en kreeftachtigen (o.a. Bathyporeia guilliamsoniana en Urothoe brevicornis) zijn typische soorten voor deze gemeenschap (Van Hoey et al., 2004). De dominante soorten zijn gelijkaardig als deze gevonden op de Thorntonbank. Weliswaar wordt gezien de rijkere gemeenschap hier iets hogere densiteits- en biomassawaarden verwacht. Volgens de biologische waarderingskaart (BWZee) wordt het projectgebied op de Bank Zonder Naam gekenmerkt door een matige tot hoge biologische en ecologische waarde (macrobenthos). De densiteiten van epibenthos op de Bank Zonder Naam zijn zeer laag in vergelijking met de rijke kustgebieden.
De Bank Zonder Naam zal, naar analogie met de bevindingen op de Thorntonbank, een belangrijk paaigebied (voorjaar) zijn voor sprot en haring, en in iets mindere mate voor o.a. schar en dwergtong. Belangrijke vissoorten in het voorjaar zijn sprot Sprattus sprattus en haring Clupea harengus (Clupeiformes), naast rasterpitvis Callionymus reticulatus. Het najaar werd overheerst door horsmakreel Trachurus trachurus, kleine pieterman Echiichtys vipera, beide pitvissen en dikkopje Pomatoschistus minutus voor de Perciformes en dwergtong Buglossidium luteum en schar Limanda limanda voor de Pleuronectiformes. In het voorjaar behoorden de belangrijkste vertegenwoordigers tot de Clupeiformes (>80 %). In het najaar echter waren de Clupeiformes zo goed als afwezig. De Bank Zonder Naam is minder belangrijk voor de commerciële exploitatie van vis en garnaal dan andere dichterbij gelegen kustgebieden.
Voor de autonome ontwikkeling mag gesteld worden dat de benthosgemeenschappen en de demersale visfauna niet wezenlijk zouden veranderen indien geen windturbinepark gebouwd en geëxploiteerd zou worden. Langetermijn trends tonen namelijk geen wijziging in dominante soorten, enkel een algemene stijging in densiteit en soortenrijkdom. Andere activiteiten zoals visserij en aggregaatextractie, maricultuur,…, net als de klimaatsveranderingen, kunnen echter wel een invloed hebben op de onderwaterfauna.
Vogels
Het soortenspectrum op de Bank Zonder Naam is niet gelijkaardig als dat van de rest van het BDNZ. Kustgebonden soorten komen er in mindere mate voor; soorten die dieper in zee voorkomen zoals Xxx xxx Xxxx, Drieteenmeeuw, Zeekoet en Alk maken een belangrijk deel uit van het soortenspectrum op de Bank Zonder Naam. De Bank Zonder Naam wordt voor geen enkele zeldzame zeevogel als een belangrijk gebied aanzien.
Gedurende de winterperiode is het soortenspectrum op de Bank Zonder Naam gevarieerd: vooral Zeekoet, Drieteenmeeuw en Alk komen er voor, maar ook (welliswaar in beperkte mate) Grote Mantelmeeuw, Zilvermeeuw, Stormmeeuw, Dwergmeeuw, Grote Jager, Xxx xxx Xxxx, Noordse Stormvogel en duikers. In het voorjaar komen op de Bank Zonder Naam frequent Drieteenmeeuwen,
Kleine Mantelmeeuwen en Zeekoeten voor. Noordse Stormvogel, Zilvermeeuw, Xxx xxx Xxxx, Dwergmeeuw, Grote Mantelmeeuw en Grote Stern komen er in deze periode ook voor, maar slechts zeer sporadisch. Tijdens het najaar komen op de Bank Zonder Naam frequent Zeekoet, Drieteenmeeuw, Noordse Stormvogel, Xxx xxx Xxxx en Grote Mantelmeeuw voor. Een klein aandeel van de aanwezige vogels op de Bank Zonder Naam in het najaar bestaat uit Alk, Kleine Mantelmeeuw, duikers, Stormmeeuw en Grote Jager.
Naast de typische zeevogelsoorten komen boven het BDNZ ook grote aantallen niet-zeevogels voor. Vele van deze soorten zoals Aalscholver, Smient en Wilde Eend zijn vooral kustgebonden. De offshore gelegen Bank Zonder Naam is bijgevolg geen belangrijk gebied voor deze niet-zeevogels. Rosse Grutto en Zilverplevier kunnen ter hoogte van de Bank Zonder naam voorkomen. Zangvogels gebruiken de Belgische zeegebieden als trekroute. Enkel Spreeuw, Vink, Veldleeuwerik, Koperwiek en Graspieper, werden in noemenswaardige aantallen waargenomen tijdens scheepstellingen op de Noordzee. De doortrek is het meest intens langsheen de kust; verder op zee gebeurt de trek via een breed font.
Voor de autonome ontwikkeling mag gesteld worden dat bij het niet installeren van een windturbinepark op de Bank Zonder Naam de ornithologische waarde van de site nagenoeg hetzelfde zal blijven. Behalve bestaande (semi)-natuurlijke fluctuaties in het zeevogelbestand (bijvoorbeeld door veranderingen in de voedselbeschikbaarheid, of door verschuivingen in de overwinteringsgebieden) zijn er geen aanwijzingen dat er momenteel belangrijke wijzingen zullen plaatsvinden in het doelgebied. Veranderingen in de verspreiding van zeevogels als gevolg van de opwarming van de aarde zullen niet op korte termijn meetbaar zijn en zullen dientengevolge ook niet interfereren met een toekomstige monitoring van zeevogels in het doelgebied (Stienen et al., 2002).
Zeezoogdieren
Alle zeezoogdieren zijn beschermde soorten, waarvoor België verplichtingen op zich heeft genomen om ze te beschermen, en om negatieve impacten zoveel mogelijk te vermijden. Walvisachtigen en zeehonden zijn nl. soorten van de Europese Habitatrichtlijn Bijlage II en IV. Dit betekent dat ze niet opzettelijk mogen verstoord worden tijdens de overwintering, voortplanting en trek (artikel 12). Verder heeft België ook in het kader van ASCOBANS (Overeenkomst inzake de bescherming van de kleine walvisachtigen in de Oostzee en de Noordzee) aanvaard dat de partijen zouden streven naar het vermijden van significante verstoring, in het bijzonder van akoestische aard (Conservation and Management Plan in de Bijlage van de Overeenkomst) (BMM, 2007c).
Sinds het voorjaar van 2003 worden in toenemende mate zeezoogdieren gemeld op het BDNZ, waarbij vooral de Bruinvissen en Witsnuitdolfijnen de belangrijkste soorten zijn. Dit is een algemene trend, waarvan de oorzaak mogelijk gezocht moet worden in de sterk verslechterde voedselomstandigheden in het noordelijkere verspreidingsgebied van deze soorten, hoewel andere oorzaken niet kunnen worden uitgesloten (Courtens et al., 2006).
Vier zeezoogdiersoorten Gewone Zeehond, Grijze Zeehond, Bruinvis en Tuimelaar hebben residente populaties in de Noordzee: zij gebruiken dit gebied om zich voort te planten en voedsel te zoeken. Witsnuitdolfijn, Witflankdolfijn en Dwergvinvis vertoeven regelmatig met grote aantallen in grote delen van de Noordzee om zich te voeden (ICES, 2001). Op basis van strandingen aan de Belgische kust en zichtwaarnemingen op het BDNZ kunnen vier zeezoogdiersoorten als vrij algemene verschijningen in de Belgische mariene wateren beschouwd worden: Bruinvis, Witsnuitdolfijn, Gewone Zeehond en Grijze Zeehond. De aantallen Bruinvissen die voorkomen op het BDNZ zijn vele malen hoger dan de aantallen van de andere zeezoogdieren. Vandaar dat meer aandacht dient besteed te worden aan deze soort.
Van de vier meer algemene zeezoogdiersoorten is de Bruinvis de algemeenste soort in de Belgische mariene gebieden. Ze komen het hele jaar door voor in de Belgische zeegebieden, maar ze worden vooral in het voorjaar (januari tot en met april) vaak waargenomen. De aanwezigheid van de Bruinvis en de aantallen in Belgische mariene gebieden, zijn tamelijk onvoorspelbaar. Voorlopige gegevens lijken te
suggereren dat in bepaalde gebieden meer Bruinvissen voorkomen dan in andere gebieden. Zo werden rond de Stroombank/Nieuwpoortbank opmerkelijk veel Bruinvissen waargenomen en ook rond de Thorntonbank en ten noorden van de Hinderbanken lijkt er een concentratie van Bruinvissen te zijn (Depestele et al., 2008). Op de Bank Zonder Naam lijken Bruinvissen ondervertegenwoordigd. Echter gezien de mobiliteit van de zeezoogdieren, de migraties die zeezoogdieren ondernemen, en het gering aantal waarnemingen van zeezoogdieren verder uit de kust, is het op dit ogenblik zeer moeilijk om binnen het BDNZ migratiecorridors te bepalen of om gebieden aan te duiden die meer of minder belangrijk zijn voor zeezoogdieren (BMM, 2007c). In verhouding tot de totale populatiegrootte in de zuidelijke Noordzee stelt Stienen et al. (2003) dat de populatie Bruinvissen op het BDNZ op internationaal vlak van ondergeschikt belang is.
Uit het databestand van de BMM (niet gepubliceerd) blijkt dat er elk jaar enkele groepjes Witsnuitdolfijnen waargenomen worden op zee. Uit de analyse van een groot aantal gegevens blijkt dat de Witsnuitdolfijn in de zuidelijke Noordzee relatief zeldzaam is ten opzichte van de centrale en noordelijke Noordzee (Reid et al., 2003). Stienen et al. (2003) stelt dat in verhouding tot de totale populatiegrootte van de Noordzee, de soort voor het BDNZ van weinig betekenis is.
In België bevinden zich geen zeehondenkolonies (meer), maar zowel Xxxxxx Xxxxxxx als Gewone Zeehond zijn aan onze kust de laatste jaren gewone verschijningen geworden (BMM, 2007c). Gewone Zeehond wordt voornamelijk gezien langs de kuststrook tijdens het najaar en in de wintermaanden (augustus - februari) en minder in het voorjaar. De grootste concentraties van Gewone Zeehond aan onze kust bevinden zich aan de Westkust (nabijheid van Vlaamse banken). De dichtst bij de Bank Zonder Naam gelegen locatie met kolonies van Gewone Zeehond is de Zeeuwse Delta met ongeveer 300 dieren (BMM, 2007c). Het aantal Grijze Zeehonden in de zuidelijke Noordzee is kleiner dan het aantal Gewone Zeehonden en in vergelijking met de noordzeepopulatie verwaarloosbaar.
Voor de autonome ontwikkeling mag gesteld worden dat bij het niet installeren van een windturbinepark op de Bank Zonder Naam de waarde voor mariene zoogdieren van de site nagenoeg hetzelfde zal blijven. Behalve bestaande (semi)-natuurlijke fluctuaties in het zeezoogdierbestand (bijvoorbeeld door veranderingen in de voedselbeschikbaarheid, of door verschuivingen in de overwinteringgebieden) zijn er geen aanwijzingen dat er momenteel belangrijke wijzingen plaatsvinden in het gebied. Veranderingen in de verspreiding van zeezoogdieren als gevolg van de opwarming van de aarde zullen niet op korte termijn meetbaar zijn en zullen bijgevolg ook niet interfereren met een toekomstige monitoring van zeezoogdieren in het gebied (Stienen et al., 2002).
4.5.2 Effectbeschrijving en –beoordeling
Invertebraten en vissen
Constructiefase
De effecten die kunnen optreden tijdens de constructiefase zijn: vernietiging van de habitat (biotoopverlies), verlies aan organismen, verstoring (sedimentatie, geluid en trillingen, vrijkomen van sediment gebonden stoffen, olie). Met uitzondering van de vernietiging van biotoop en organismen, zijn de andere effecten tijdelijk.
Door de plaatsing van de windturbines en het transformatorplatform met de voorziene erosiebescherming zal er een deel van het biotoop van benthische organismen ingenomen worden. Dit verlies aan biotoop is sterk afhankelijk van het gekozen funderingstype en het aantal turbines (~ vermogen). Voor de monopile en multipode/jacket structuur is het direct biotoopverlies per turbine 707 m². In het geval van de graviteitsfundering zal naast het direct biotoopverlies per turbine (18.225 m²), een aanzienlijk deel verstoord worden door de stockage van het uitgebaggerde zand (indirect biotoopverlies) voor de
funderingen. Afhankelijk van de keuze van stockage scenario, gaat 45.000 m²/turbine (dikte 1 m) of
9.000 m²/turbine (dikte 5 m) verstoord worden.
In het oorspronkelijke concessiegebied wordt in totaal (volledige windturbinepark) voor de monopile en multipode/jacket structuur maximaal 0,04 km² (3 MW) ingenomen, terwijl dit voor de gravitaire fundering oploopt tot 3,22 km² (3 MW) bij een stockage van 1 m. Indien men in dit laatste geval opteert voor een stockage van 5 m dan wordt het totaal biotoopverlies vermindert tot 1,39 km² (3 MW).
In het uitgebreide concessiegebied wordt in totaal (volledige windturbinepark) voor de monopile en multipode/jacket structuur maximaal 0,05 km² (3 MW) ingenomen, terwijl dit voor de gravitaire fundering oploopt tot 4,68 km² (3 MW) bij een stockage van 1 m. Indien men in dit laatste geval opteert voor een stockage van 5 m dan wordt het totaal biotoopverlies vermindert tot 2,01 km² (3 MW).
Het scenario waarbij gekozen wordt voor een stockage van het uitgebaggerde zand (gravitaire) in een laag van 5 m betekent een daling van de verstoring met ongeveer 43 %, zowel voor het oorspronkelijke als het uitgebreide concessiegebied. Dit effect doet zich onmiddellijk voor en is onomkeerbaar tijdens de exploitatiefase van het park. Ondanks de significante negatieve biotoopverstoring in het scenario 1 m stockage bij de gravitaire fundering voor het concessiegebied sensu stricto, is deze maximale oppervlakte-inname voor alle mogelijke scenario’s klein in vergelijking met het gehele BDNZ (max. ca. 0,1%), en wordt het biotoopverlies voor benthische organismen gering (0/-) tot matig (-) negatief geschat, en dus ongeacht het funderingstype als aanvaardbaar beoordeeld.
De plaatsing van de funderingen en de erosiebescherming zal plaatselijk een verlies aan individuen tot gevolg hebben dat recht evenredig is met het verlies aan biotoop. Nagenoeg alle macrobenthos bevindt zich immers in de bovenste 10 cm van het sediment. Ook een deel van het epibenthos en de demersale vissen zullen beschadigd worden of sterven. Het betreft een rechtstreeks en onomkeerbaar effect.
Indien gekozen wordt voor de monopile of multipode/jacket fundering, wordt het negatieve effect als verwaarloosbaar beschouwd, ongeacht het oorspronkelijke of uitgebreide concessiegebied. In het geval van de gravitaire fundering krijgen we een significant stijging van het verlies aan organismen voor de concessiegebieden sensu stricto (meetbaar negatief effect (-)) ten opzichte van de twee andere funderingstypes, doch zal de invloed van de mortaliteit op de biomassa of op het functioneren van het plaatselijke ecosysteem (BDNZ) naar verwachting slechts een geringe (0/-) impact hebben (zowel voor het oorspronkelijke concessiegebied als het uitgebreide concessiegebied). Herkolonisatie van het verplaatste zand (stockage) zal bovendien in alle waarschijnlijkheid binnen het jaar plaatsvinden. Daarnaast is het zo dat een mogelijke sluiting van het gebied voor bepaalde activiteiten (zoals boomkorvisserij) een positief (+) effect zal hebben op zowel het benthos als het visbestand (refugium effect).
Tijdens de bouwfase zal het volledige concessiegebied algemeen verstoord worden. Deze verstoring zal voornamelijk het gevolg zijn van de productie van geluid en trillingen, het omwoelen van de zeebodem en de daaruit voortvloeiende wijziging in turbiditeit. De vertroebeling kan leiden tot het verstoppen van de filtermechanismen van mariene organismen met mogelijks fatale gevolgen, maar kan ook de beschikbaarheid van prooien voor vissen verhogen. Ondanks de voorziene verstoring (sedimentatie) door de aanleg van het offshore windturbinepark van vergelijkbare grootte-ordes zal zijn als de zandontginningsactiviteiten die plaatsvinden op de Noordzee, is de verstoring lokaal en tijdelijk. Bovendien is de aanwezige levensgemeenschap reeds goed aangepast aan het van nature zeer dynamische systeem, waardoor – analoog als de beschreven milieueffecten voor zandontginning - er een matig negatieve (-) invloed verwacht wordt door sedimentatie in zowel het oorspronkelijke als uitgebreide concessiegebied voor gravitaire fundering. Voor de monopile en multipode/jacket structuur wordt deze verstoring als geen (0) tot gering negatief ingeschat (0/-) gezien hier de hoeveelheden te verplaatsen zand veel lager liggen.
De meeste geluidshinder valt te verwachten tijdens het heien van de palen wanneer gekozen wordt voor een monopaal of multipode/jacketstructuurfundering. Deze verstoring kan tot significante effecten (gehoorschade, bloedingen, sterfte, gedragsveranderingen) leiden bij bepaalde vissen. Er heerst echter nog grote onzekerheid omtrent de grootte van het effect en soortspecifieke gegevens zijn nog niet voor handen. Op basis van de beschikbare literatuur en de recente monitoringsstudies in Horns Rev en Nysted (Dong energy et al., 2006) wordt het effect van heien op vis momenteel als matig (-) (oorspronkelijk/uitgebreid (3 MW)) tot gering (0/-) (oorspronkelijke/uitgebreide (6 MW)) negatief beoordeeld voor de monopile/ multipode fundering. De impact van geluid bij een gravitaire fundering is praktisch onbestaande in vergelijking met de andere funderingstypes. Verder onderzoek is wenselijk.
Exploitatiefase
De belangrijkste effecten ten gevolge van de exploitatie van het windturbinepark kunnen als volgt worden samengevat: introductie van hard substraat, geluid en trillingen en andere vormen van verstoring.
De introductie van hard substraat in zeegebieden die bijna uitsluitend bestaan uit zandige sedimenten kan beschouwd worden als het belangrijkste effect van de bouw van het windturbinepark. Het zal leiden tot een verhoging van de habitat heterogeniteit, en het ontstaan van een nieuwe gemeenschap typisch voor harde substraten. Het zal bovendien de abundantie en de biomassa van bepaalde soorten doen toenemen. Welke dier- en plantensoorten en in welke aantallen zij de kunstmatige structuren zullen bevolken, hangt af van de complexiteit en de hoogte van de structuur, de lichtinval, de waterdiepte en het soort materialen dat wordt gebruikt. Naargelang de invalshoek kan dit effect zowel positief (o.a. verhoogde biomassa en diversiteit) als negatief (o.a. verstoring natuurlijk habitat, nieuwe “schadelijke” soorten) beoordeeld worden.
De totale oppervlakte hard substraat is sterk afhankelijk van het funderingstype en het aantal turbines. Voor het volledige windturbinepark zal het volume hard substraat dat mogelijks gekoloniseerd kan worden door organismen (aanname: 20 m van de turbine + 1 m erosiebescherming) variëren tussen de 29.921 m² (monopile/ multipode/ jacket; 6 MW) en de 389.938 m² (gravitaire; 3 MW) voor het oorspronkelijke concessiegebied en tussen de 42.111 m² (monopile/ multipode/ jacket; 6 MW) en de 565.793 m² (gravitaire; 3 MW) voor het uitgebreide concessiegebied. In absolute termen een groter volume dan in het oorspronkelijke concessiegebied, maar relatief t.o.v. de concessie zone sensu stricto een kleiner aandeel namelijk max. 3,96 % (i.v.m. max. 4,06%).
De grootte van de impact –ongeacht of het nu positief of negatief geëvalueerd wordt, is op huidig ogenblik moeilijk in te schatten voor het offshore windturbinepark op de Noordzee. Het is duidelijk dat de oppervlakte geïntroduceerd hard substraat veel omvangrijker zal zijn in geval van een graviteitsfundering en in geval gekozen wordt voor de 3 MW opstelling (groter aantal turbines), dan bij een monopile of multipode/jacketstructuur. Het aandeel dat effectief beschikbaar is voor kolonisatie door organismen is – ongeacht het funderingstype- relatief klein daar zowel de funderingen als een groot deel van de erosiebescherming ingegraven liggen in de zeebodem en dus volledig bedekt zullen worden door het oorspronkelijk zachte substraat. Er kan dus verwacht worden dat ondanks de significante wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke situatie (+ of -), het effect als aanvaardbaar beschouwd kan worden gezien zowel het ingenomen oppervlak door deze artificiële structuren als het beschikbare oppervlak voor de ontwikkeling van een nieuwe gemeenschap relatief gering is ten opzichte van het Belgische Deel van de Noordzee (< 0,01 %).
Onderwatergeluid heeft waarschijnlijk de meeste invloed op vissen en zoogdieren. Xxxxxx speelt namelijk een rol in het detecteren en vangen van prooien, het communiceren, het verjagen van vijanden, etc. De emissies van geluid en trillingen in de mariene waterkolom kunnen leiden tot een gedragsverandering of een reductie van de habitatgrootte. De grootte van het effect of de schade, alsook de mate van gewenning, is mede afhankelijk van de gevoeligheid van een bepaalde vissoort voor het geluid. Het
kwantificeren van de impact vereist dus soortspecifieke data en deze zijn voor de het beschouwde gebied nog niet voorhanden. Uit de berekeningen in het hoofdstuk geluid, kwam men tot de vaststelling dat binnen de veiligheidszone (500 m) het onderwatergeluid vermoedelijk volledig gemaskeerd wordt door het bestaande achtergrondgeluid. Ook de resultaten van het windturbinepark in Denemarken geven niet direct een indicatie dat geluid en trillingen een negatieve impact veroorzaken op de visgemeenschap tijdens exploitatie. In vergelijking met de start van het windturbinepark hebben zich zelfs enkele nieuwe vissoorten gevestigd in het gebied. Verder onderzoek is wel aangewezen.
Ondanks het feit dat het niet eenvoudig is om deze impact kwantitatief in te schatten, kan verondersteld worden dat de effecten van geluid en trillingen tijdens de exploitatiefase van minder belang zijn en dat technologische verbeteringen mogelijks nog kunnen leiden tot verdere reducties van de impact.
Het schaduw-effect van de roterende wieken op vissen is niet gekend.
Er worden geen negatieve effecten (0) verwacht op de waterkwaliteit of ten gevolge van hydrodynamische veranderingen, zowel voor het oorspronkelijke als uitgebreide concessiegebied.
Ontmantelingsfase
Grosso modo kan worden gesteld dat de ontmanteling van het park uit gelijksoortige operaties bestaat als de bouw, doch de volgorde van uitvoering is omgekeerd. Voor de ontmantelingsactiviteiten wordt uitgegaan van het inzetten van soortgelijk materieel als bij de installatie van het park. ELDEPASCO engageert zich om de site in voldoende mate in haar oorspronkelijke staat te herstellen indien dit om redenen van bestemming, gebruik of ecologische criteria noodzakelijk is.
Algemeen mag worden gesteld dat de effecten van de ontmantelingfase gelijkaardig zullen zijn aan die van de bouwfase, maar dat de intensiteit van voorkomen veel lager zal zijn. De geluidsverstoring blijft bijvoorbeeld beperkt tot de geluiden geproduceerd door de betrokken scheepvaart en de ontmantelingsactiviteiten (afsnijden van turbines tot 2 m onder de zeebodem; weghalen gravitaire fundering). De significante geluidsverstoring ten gevolge van het heien (monopile/ multipode fundering) tijdens de constructiefase is tijdens de ontmantelingsfase dus niet meer aanwezig. Ook het biotoopverlies en het daarmee gepaard gaande verlies aan organismen blijft beperkt tot de oppervlaktes die effectief verstoord worden tijdens de ontmantelingsfase (geen indirect biotoopverlies meer ten gevolge van stockage (gravitaire fundering)). De effecten variëren van (vrijwel) geen effect (0) tot een gering negatief effect (0/-), afhankelijk van het aantal turbines (3 MW configuratie > 6 MW configuratie).
Bekabeling
De effecten ten gevolge van de bekabeling zijn onafhankelijk van het funderingstype en het gekozen vermogen van de windturbine, en ongeacht het oorspronkelijke of uitgebreide concessiegebied.
Langsheen het volledige kabeltracé zal een tijdelijke verstoring (omwoelen van de zeebodem en het sediment en wijziging van de turbiditeit) optreden, maar deze wordt als niet significant beoordeeld.
De transmissie van elektriciteit door zeekabels zal leiden tot het opwekken van elektrische en magnetische velden. Deze elektromagnetische velden zijn afhankelijk van het type kabel (33 kV versus
150 kV). Elektromagnetische velden kunnen een effect hebben op bepaalde gevoelige soorten, maar uitgaande van de beschikbare kennis is grootte van de impact en de oorzaak-effect relatie nog niet voldoende duidelijk. Het effect is het best gekend en het grootst voor de roggen en haaien die praktisch niet in het projectgebied voorkomen. Op basis van dit gegeven en het gegeven dat ingraven tot 1 m (parkkabels) à 2 m (landkabel) diepte milderend werkt (reductie met kwadraat van de diepte), kan voorlopig aangenomen worden dat er vrijwel geen effect (0) zal zijn.
De kabels die ingegraven worden zullen een zekere warmteafgifte bezitten. Wegens de diepteligging van de kabels, zal dit voor een beperkte en zeer lokale opwarming zorgen van de zeebodem aan het oppervlak. Het effect wordt als verwaarloosbaar beoordeeld (0/-).
Vogels
De effecten van een windturbinepark op vogels zijn zeer variabel en hangen af van tal van factoren, waardoor de impact van elk windturbinepark verschillend is en individueel dient beoordeeld te worden. Een studie naar de lokale situatie is onontbeerlijk om tot een juiste inschatting te komen van de effecten ter plaatse. De effectbespreking is in het algemeen toepasselijk voor het ruimer studiegebied “Bank Zonder Naam”. Indien relevant worden de effecten afzonderlijk besproken voor de verschillende configuraties in het oorspronkelijke en het uitgebreide concessiegebied.
Vogels kunnen op twee manieren hinder ondervinden van windturbines. In de eerste plaats kunnen zij met delen van de turbines (voornamelijk de rotorbladen) in aanvaring komen en daarbij gedood worden of gewond raken (aanvaringsaspect). Daarnaast kunnen vogels door de turbines worden verstoord (verstoringsaspect), in de vorm van habitatverlies, beperking van de vliegroutes, verstoring door aanwezigheid van de turbines.
Constructiefase
Tijdens de bouwfase kan er een verstoring optreden van de mariene avifauna als gevolg van de werkzaamheden, maar de reacties zijn sterk soortsafhankelijk. Verstoringsgevoelige soorten (vb. Roodkeelduiker, Zwarte Zee-eend, Fuut, Zeekoet, Alk) kunnen tijdelijk het gebied mijden; andere soorten (vb. meeuwen) kunnen mogelijk voordelen hebben van de werkzaamheden (baggerwerken, scheepsactiviteit) door het tijdelijk beschikbaar komen van voedsel (omwoelen van bodem, verhoogde scheepsactiviteit).
Van de verstoringsgevoelige soorten komen enkel de niet-kustgebonden soorten Zeekoet en Alk voor ter hoogte van de Bank Zonder Naam. Zeekoet en alk kennen echter hun hoogste dichtheden ter hoogte van de Bank Zonder Naam in het winterhalfjaar (oktober – maart) (Stienen & Kuijken, 2003; Vanermen et al., 2006) waardoor het effect tijdens de constructiefase (periode april tot oktober) gering zal zijn.
Algemeen kan er dus vanuit gegaan worden dat het effect groter zal zijn in het uitgebreide concessiegebied (ca. 14,50 km²) dan in het oorspronkelijke concessiegebied (ca. 9 km²). Xxxxxxxx komt dit neer op een gebied die ca. 0,40 % van het BDNZ beslaat, waardoor de verstoring beperkt in omvang blijft.
Het effect tijdens de constructiefase is dus tijdelijk en beperkt in omvang (max. 0,40 % van BDNZ). Het effect wordt daarom voor de verschillende funderingstypes (monopile, multipode/jacket, gravitaire fundering) en turbinegroottes (range 3 MW - 7 MW) als gering negatief (0/-) beoordeeld.
Exploitatiefase
Trekvogels en lokale vliegbewegingen
Op de Bank Zonder Naam komen er in het voor- en najaar Drieteenmeeuw, Kleine Mantelmeeuw, Grote Mantelmeeuw, Xxx xxx Xxxx en Noordse Stormvogel in sterk verhoogde dichtheden voor. Welke vogelsoorten er tijdens de trekperiodes precies verstoord zullen worden door de windturbines en welke in aanvaring zullen komen met de windturbines is moeilijk te voorspellen. De Bank Zonder Naam ligt waarschijnlijk voor enkele offshore soorten binnen de trekroute, maar waarnemingen uitgevoerd door
Xxxxxxxx et al. (2006) tonen aan dat de doortrek van vogelsoorten het meest intens is langsheen de kust; verder op zee gebeurt de trek via een breed front.
Op basis van de verstoringsgevoeligheidsscore (Vanermen et al., 2006) kan verwacht worden dat het verstoringseffect op de zeevogels, die in verhoogde aantallen voorkomen ter hoogte van de Bank Zonder Naam tijdens de trekperiodes, eerder beperkt zal zijn. De voorkomende soorten zijn nl. xxxxx gevoelig voor verstoring. Op basis van de aanvaringsgevoeligheidsscore (Vanermen et al., 2006) en de dichtheden op de Bank Zonder Naam gedurende de trekperiodes in het voor- en najaar, kan verwacht worden dat onder de aanvaringsslachtoffers vooral Drieteenmeeuwen, Grote Mantelmeeuwen en Xxx xxx Xxxxxx zullen vallen. Echter de kans dat Xxx xxx Xxxx en Drieteenmeeuw binnen rotorbereik (> 25 m) vliegen, is klein: slechts 4 % vloog op windturbinehoogte (Vanermen et al., 2006), zodat verwacht mag worden dat het aantal slachtoffers onder de Xxx xxx Xxxxxx en Drieteenmeeuwen eerder gering zal zijn. Grote en Kleine Mantelmeeuw vlogen het hoogst: nl. respectievelijk 14 % en 12 % werd op rotorhoogte waargenomen (Vanermen et al., 2006). Deze soorten zullen door de combinatie van hun groot formaat, lage wendbaarheid en vlieghoogte het gevoeligst zijn voor aanvaring. Onder de aanvaringsslachtoffers zullen dus waarschijnlijk vooral Grote en Kleine Mantelmeeuwen vallen.
De geplande 3 MW turbines op de Bank Zonder Naam zullen, bij een gelijkblijvend totaal aantal MW, waarschijnlijk een groter aanvaringsrisico bij de vogels met zich meebrengen dan de 6 MW (7MW) turbines. Algemeen gezien kan hiernaast gesteld worden, dat hoe groter het aantal windturbines, hoe hoger de verstoring. De grootste effecten worden dan ook verwacht voor de 3 MW-opstelling in het uitgebreide concessiegebied (totaal: 72 turbines).
Tijdens de zogenaamde ‘fall-condities’ kunnen mogelijks meerdere windturbineslachtoffers vallen onder zangvogels. Dit effect is echter nu nog niet in te schatten; verder onderzoek aangaande ‘fall-condities’ is noodzakelijk.
De totale impact (zowel verstorings- als aanvaringseffect) van het windturbinepark op de Bank Zonder Naam (zowel voor het oorspronkelijke als het uitgebreide concessiegebied) voor de verschillende funderingstypes (monopile, multipode/jacket en gravitaire fundering) en turbinegroottes (3 MW tot 7 MW) wordt als gering negatief (0/-) ingeschat.
De impact van een windturbinepark op lokale vliegbewegingen zal waarschijnlijk marginaal zijn, maar goede gegevens hierover ontbreken.
Pleisterende, foeragerende zeevogels
Welke soorten er onder de pleisterende en foeragerende zeevogels precies verstoord zullen worden door de werkende windturbines en welke in aanvaring zullen komen met de windturbines is moeilijk te voorspellen. Er wordt verondersteld dat het waarschijnlijk vooral Zeekoeten zullen zijn die verstoord zullen worden en waarschijnlijk vooral Drieteenmeeuwen die in aanvaring zullen komen. Uit onderzoek van Xxxxxxxx et al. (2006) blijkt echter dat de kans dat Xxxxxxxxxxxxxxx op rotorhoogte vliegen, klein is.
Er kan verwacht worden dat de impact (zowel verstorings- als aanvaringseffect) van het windturbinepark op de pleisterende en foeragerende zeevogels op de Bank Zonder Naam voor de verschillende funderingstypes (monopile, multipode/jacket en gravitaire fundering) en windturbinegroottes (3 MW tot 7 MW) gering negatief (0/-) zal zijn. Verder is de oppervlakte die verdwijnt voor pleisterende en foeragerende zeevogels beperkt (0,25 % (oorspronkelijke concessiegebied) tot 0,40% (uitgebreide concessiegebied) van BDNZ). De geplande 3 MW turbines op de Bank Zonder Naam zullen, bij een gelijkblijvend totaal aantal MW, waarschijnlijk een groter aanvaringsrisico bij de vogels met zich mee brengen dan de 6-7 MW turbines.
Ontmantelingsfase
Algemeen mag worden verwacht dat de effecten tijdens de ontmantelingsfase van dezelfde aard zullen zijn als deze tijdens de constructiefase.
Bekabeling
Het aanleggen van de kabels kan een tijdelijke verstoring van de avifauna tot gevolg hebben door een wijziging in het voedselaanbod als gevolg van een verandering van de turbiditeit in de waterkolom. Verstoring van de bodem zorgt namelijk voor een verhoging van de turbiditeit wat een effect kan hebben op vissen met filtermechanismen en op de zichtbaarheid voor visetende vogels. Zwarte Zee-eend en Roodkeelduiker zijn de meest verstoringsgevoelige soorten. Aangezien zij visetende vogels zijn, kunnen zij eveneens het meest beïnvloed worden door een verhoging van de turbiditeit als gevolg van de aanleg van de kabels. Aangezien deze effecten echter tijdelijk en beperkt in omvang zijn, wordt het effect op avifauna als gevolg van de aanleg van de kabels als verwaarloosbaar (0/-) ingeschat.
De aanwezigheid van de kabels tijdens de exploitatiefase zullen waarschijnlijk geen rechtstreeks effect hebben op de avifauna.
Zeezoogdieren
Constructiefase
Tijdens de bouw van het windturbinepark kan verstoring van de zeezoogdieren optreden als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden zoals vb. de toenemende turbiditeit van het water, onderwaterbewegingen, geluid en andere activiteiten op de zeebodem. Het zijn hoofdzakelijk bouwactiviteiten die gepaard gaan met een verhoging van het onderwatergeluid en trillingen die een negatieve impact hebben op zeezoogdieren, vooral dan het heien van palen met hydraulische hamers. De effecten op zeezoogdieren variëren van verstoring (tot op tientallen km van de werf) tot blijvende fysische schade (binnen enkele honderden m van de werf) en mogelijk zelfs de dood. Een ander aspect van de impact van het geluid op organismen is de duur van het geluid: blootstelling van een kortere duur veroorzaakt minder schade dan een langere blootstelling aan hetzelfde geluidsniveau (BMM, 2007c). Er wordt verwacht dat zeezoogdieren de site waar de bouwactiviteiten plaatsvinden en de onmiddellijke omgeving ervan tijdelijk zullen verlaten. Na het beëindigen van de constructiefase zullen zeezoogdieren waarschijnlijk terugkeren naar het windturbinepark.
Niettegenstaande het effect van het heien van palen van korte duur is, wordt het als milderende maatregel toch nodig geacht om tijdelijke afschrikmechanismen te voorzien, om de kans op gehoorschade bij zeezoogdieren zo minimaal mogelijk te houden. Indien met deze milderende maatregel rekening wordt gehouden, wordt het effect van het heien op zeezoogdieren als gering negatief beschouwd.
Verder kan de bouw van windturbineparken de voedselbronnen voor zeezoogdieren beïnvloeden (vb. vermindering in vispopulaties). De gebieden kunnen daardoor minder aantrekkelijk worden voor zeezoogdieren, waardoor ze het gebied kunnen verlaten. De vermindering in voedselbronnen is waarschijnlijk tijdelijk en kan zich opnieuw herstellen wanneer de constructie van het windturbinepark is afgerond. Er wordt ook verwacht dat zeezoogdieren na herstel van de voedselbronnen terug zullen keren naar het gebied.
Gezien de tijdelijke duur en de beperkte, ruimtelijke spreiding (0,25 % van BDNZ bij het oorspronkelijke concessiegebied en 0,40 % bij het uitgebreide concessiegebied) van de werkzaamheden, de mobiliteit van zeezoogdieren en de huidige aantallen waargenomen zeezoogdieren op het BDNZ, zal de invloed van de werken tijdens de constructiefase beperkt zijn en niet permanent. Indien rekening wordt gehouden
met een aantal preventieve maatregelen bij heiwerkzaamheden, wordt het effect op zeezoogdieren tijdens de constructiefase als gering negatief (0/-) ingeschat en dit zowel bij het oorspronkelijk als bij het uitgebreide concessiegebied.
Exploitatiefase
Werkende windturbines zullen geluid en trillingen produceren, die waarschijnlijk een impact zullen hebben op en hoorbaar zullen zijn voor zeezoogdieren. De effecten van geluid en trillingen van de 3 en de 6 MW (7 MW) windturbines kunnen door ontbreken van onderzoeksgegevens op huidig moment nog niet ingeschat worden, maar sterk verstorende effecten zoals trauma’s of sterfte vallen niet te verwachten. Eventueel kan gewenning optreden.
De fysische aanwezigheid van de windturbines (vb. reflectie in de zon, schaduwen van de roterende wieken) kan een impact hebben op bepaalde zeezoogdieren en leiden tot een vermindering in gebruik van het gebied of het verlaten van het gebied. Maar zeezoogdieren kunnen er ook door aangetrokken worden: om het als rustplaats te gebruiken of als verdediging tegen predatoren. Het effect van de fysische aanwezigheid van de windturbines op zeezoogdieren wordt als verwaarloosbaar ingeschat. Op termijn kan bij de zeezoogdieren gewenning optreden.
Er wordt verwacht dat onderhoudsactiviteiten een verstorend effect zullen hebben op zeezoogdieren. Dit effect wordt als gering negatief beoordeeld omwille van zijn tijdelijke aard en omwille van de beperkte zone op het BDNZ die zal beïnvloed worden. Bovendien kan er verwacht worden dat zeezoogdieren enige gewenning zullen vertonen ten opzichte van de onderhoudsactiviteiten binnen het windturbinepark.
Door het plaatsen van funderingen en erosiebescherming kan er een nieuw, artificieel, hard substraat gecreëerd worden, wat meer epifauna en –flora en daardoor waarschijnlijk ook prooivissen kan aantrekken. Tijdens de exploitatiefase kan er dus eventueel een toename zijn van zeezoogdieren in het park of in de omgeving van het park, door het beschikbaar zijn van meer voedsel rond de funderingen of door het beschikbaar komen van andere voedselbronnen, maar eventueel ook door het wegvallen van visserij in het gebied. Er kan verwacht worden dat meer zeezoogdieren aangetrokken worden rond een gravitaire fundering in vergelijking met een monopaal en een multipode/jacket, doordat vermoedelijk meer vissen worden aangetrokken bij een gravitaire fundering. Dit kan bijgevolg een positieve invloed hebben op zeezoogdieren.
De effecten op zeezoogdieren gedurende de exploitatiefase worden als gering negatief (0/-) ingeschat zowel voor het oorspronkelijk als voor het uitgebreide concessiegebied. Maar aangezien de mogelijke effecten chronisch kunnen zijn gedurende een lange periode, dient een monitoring van deze effecten in een monitoringplan te worden opgenomen.
Ontmantelingsfase
In het worst case scenario mag worden verwacht dat de effecten tijdens de ontmantelingsfase van dezelfde aard zullen zijn als deze tijdens de constructiefase: er zal verstoring van zeezoogdieren optreden. Echter doordat er tijdens de ontmantelingsfase niet geheid en gebaggerd zal worden en de harde substraten normaliter worden achtergelaten, zal die verstoring een minder negatief effect hebben dan in de constructiefase.
Tijdens de ontmantelingsfase wordt het effect op zeezoogdieren daarom als gering negatief (0/-) ingeschat.
Bekabeling
Het aanleggen van de kabels in de constructiefase kan een verstoringseffect hebben op zeezoogdieren. Dit effect is echter tijdelijk, beperkt in omvang en wordt daarom als gering negatief beschouwd. Na het leggen van de kabel zal de omgeving zich herstellen. Tijdens de exploitatiefase zullen de magnetische velden, opgewekt door de kabels, waarschijnlijk geen waarneembaar effect hebben op de zeezoogdieren. Zeezoogdieren bevinden zich vnl. in de waterkolom waar het effect van magnetische straling eerder beperkt zal zijn.
De verwachte effecten van de bekabeling op zeezoogdieren worden als gering negatief (0/-) ingeschat en zijn dus verwaarloosbaar.
4.5.3 Milderende maatregelen
Invertebraten en vissen
Tijdens de bespreking van de effecten werden een aantal leemtes in de kennis vastgesteld: soortspecifieke invloed van geluid en trillingen, het effect van elektromagnetische velden en van de ontstane warmteontwikkeling. Ook de impact van de introductie van hard substraat in het natuurlijke zandige biotoop blijft onzeker. Gezien deze leemtes is het moeilijk om in detail milderende maatregelen uit te werken. De klemtoon wordt dan ook gelegd op een degelijk monitoringsprogramma (in afstemming met ander windenergie initiatieven) dat deze leemtes in de kennis tracht in te vullen.
Vogels
Bij de mitigerende maatregelen moet de aandacht gaan naar het aanbrengen van de vereiste waarschuwingssignalen indien de ervaring leert dat hiermee een noodzakelijke en effectieve reductie van de aanvaringsrisico’s kan worden gerealiseerd.
Het is aangewezen om de referentiesituatie op vlak van de voorkomende vogelsoorten te kennen, vooraleer de bouwwerkzaamheden van start gaan. Indien na deze bepaling van de referentiesituatie blijkt dat het gebied waar het windturbinepark zal gebouwd worden een belangrijk rustgebied is voor bepaalde zeevogels (met name voor duikers, Zeekoet, Alk), dient erop toegezien te worden om elders op het BDNZ beschermde gebieden te reserveren of bestaande gebieden te vergroten.
Zeezoogdieren
Niettegenstaande de tijdelijke aard van het heien van palen, en de ogenschijnlijk beperkte aanwezigheid van zeezoogdieren in de buurt van het project worden er mitigerende maatregelen voorgesteld. België heeft in internationaal verband (Europese Habitatrichtlijn Bijlage II, IV en ASCOBANS) verplichtingen op zich genomen om zeezoogdieren te beschermen en om negatieve impacten (in het bijzonder van akoestische aard) zoveel mogelijk te vermijden. Daarom zijn bij heiwerkzaamheden preventieve maatregelen vereist zoals het gebruik van een akoestisch afschrikmiddel en het toepassen van een ‘ramp- up’ procedure, waarbij de eerste heislagen met een minimale kracht worden gegeven en de kracht langzaam wordt opgebouwd.
Indien zou blijken dat bij bepaalde stappen in het proces van het plaatsen van de funderingen geluiden zouden ontstaan die vergelijkbaar zijn met deze die ontstaan bij het heien van palen of die potentieel gevaarlijk zijn voor zeezoogdieren, dan moeten ook de bovenbeschreven maatregelen toegepast worden.
4.6 ZEEZICHT & CULTUREEL ERFGOED
4.6.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
De zee en het strand wordt door de bevolking als positief ervaren. De kust is namelijk een belangrijke toeristische trekpleister in België, zowel voor de ééndagstoeristen als voor de langere verblijvers.
In tegenstelling tot het zicht op zee wordt het zicht op de kustlijn in de richting van het binnenland gekenmerkt door een opeenvolging van hoogbouw.
Beweging in het landschap veroorzaakt door vaartuigen vormen een onderdeel van de landschapsbeleving voor de mensen op de dijk. Vooral ter hoogte van de zeehavens is er een druk verkeer van af- en aanvarende schepen. Vooral bij mooi en helder weer wordt beweging in het landschap door vrachtschepen, vissers, recreatievaart en surfers, waargenomen.
Langsheen de kustlijn zijn een groot aantal al dan niet beschermde erfgoedwaarden gelegen. De belangrijkste zijn een aantal duin- en poldergebieden, pieren, vuurtorens, het fort van Napoleon, enz.
Op zee bestaat het cultureel erfgoed voornamelijk uit scheepswrakken. Ter hoogte van de Bank Zonder Naam zijn geen wrakken gelegen. Op het kabeltracé dat aansluit op het onderstation van Zeebrugge bevinden zich voornamelijk ter hoogte van de Vlakte van de Raan wrakken.
4.6.2 Effectbeschrijving en –beoordeling
Tijdens de bouw van de windturbines zal er een tijdelijke visuele wijziging van het landschap optreden zowel op land ten gevolge van de premontage van de turbines en andere onderdelen van het windturbinepark op een bouwlocatie in een nabijgelegen haven als op zee ten gevolge van het af- en aanvaren van schepen met materiaal en de aanwezigheid van allerlei technische middelen en materialen, zoals platformen, … ter hoogte van de site. Dit kan aanleiding geven tot een verhoogde toeristische activiteit. Deze beleving kan zowel negatief (rustverstoring bewoners) als positief (toeristische attractie) ingeschat worden, maar blijft voor de bouw van één park nagenoeg onbestaande (0) in vergelijking met andere effecten.
De bouw van het windturbinepark zal geen direct en indirect effect hebben op het cultureel en landschappelijk erfgoed langsheen de kustlijn Knokke-Oostende.
Gezien het windturbinepark op minstens 35 km in zee wordt geplaatst, zullen zowel de constructieactiviteiten op zee als de eigenlijke windturbines zo goed als niet te zien zijn. Enkel bij helder weer kan er verwacht worden dat de windturbines zichtbaar zullen zijn. De visuele impact als gevolg van het project wordt bijgevolg als verwaarloosbaar (0/-) beoordeeld, zowel voor het oorspronkelijk als het uitgebreide concessiegebied. Bijkomend kan er gesteld worden dat de aanwezigheid van een windturbinepark door sommige mensen als attractief of rustgevend zal ervaren worden.
Tijdens de bouw en exploitatie dient gezorgd te worden voor de nodige maatregelen om de veiligheid van scheepvaart, luchtvaart en visserij te waarborgen. Het is hierbij noodzakelijk dat de specificaties (IALA Richtlijn O-117 en O-114; Circulaire Bebakening Hindernissen, 12/06/06) van de bevoegde instanties opgevolgd worden.
Zoals beschreven in de referentiesituatie zijn er op het kabeltracé naar Zeebrugge enkele wrakken gelegen. Het is aangewezen om (op basis van een voorafgaandelijke screening van de zeebodem) het tracé zo aan te passen dat wrakken vermeden worden bij het aanleggen van de kabel.
De effecten op het zeezicht en het cultureel erfgoed zullen tijdens de ontmantelingsfase gelijkaardig zijn als tijdens de bouwfase. Zoals hiervoor gesteld is wordt dit effect als verwaarloosbaar beoordeeld.
4.6.3 Milderende maatregelen
Om het effect op de aanwezige wrakken zo gering mogelijk te houden, is het noodzakelijk dat er een scanning van de zeebodem gebeurt. Gezien voor het kabeltraject naar een synergie gestreefd wordt met het windturbinepark van Belwind, kan een gezamenlijke screening (side scan sonar) voor beide geplande windturbineparken uitgevoerd worden.
Om het effect van verstoring zo gering mogelijk te houden is het tevens aangewezen om de aanleg van de kabels voor de verschillende parken indien mogelijk op elkaar af te stemmen.
4.7 MENS
4.7.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
In de Belgische mariene gebieden kunnen volgende gebruikers worden onderscheiden: scheepvaart, visserij, maricultuur, luchtvaart, zand- en grindwinning, baggeren en storten van baggerspecie, gaspijpleidingen en telecommunicatiekabels, militair gebruik, windenergie projecten, oceanologische waarnemingsstations, toerisme en recreatie, wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is de zeebodem ook bezaaid met scheepswrakken en worden bepaalde gebieden beschermd omwille van hun natuurwaarden (Ramsar, Natura 2000, vogel- en habitatrichtlijngebieden, SBZ,…).
Zowel de oorspronkelijke als de uitgebreide concessiezones zijn in gebruik voor visserij en militaire oefeningen. In de nabije omgeving liggen scheepvaartroutes, extractiezones, kabels en pijpleidingen en het concessiegebied van Belwind (windenergie) en C-Power (windenergie + maricultuur). Het voorgestelde kabeltraject naar Zeebrugge kruist geen enkele bestaande operationele kabel of pijpleiding, maar kruist wel de scheepvaartroute “het Scheur” en de Speciale Beschermingszone SBZ-3.
Binnen de niet technische samenvatting hebben we ons beperkt tot het beschrijven van de activiteiten die effectief in het concessiegebied plaatsvinden. Gezien er geen potentiële interacties zijn met andere activiteiten in de nabije omgeving of verder op het BDNZ, zijn deze activiteiten hier niet verder opgenomen. In het hoofddocument van het MER wordt wel kort stil gestaan bij de activiteiten in de nabije omgeving. Algemeen was de conclusie dat geen negatieve invloeden (0) verwacht worden van de bouw en exploitatie van het Eldepasco windturbinepark, zowel voor het oorspronkelijke als het uitgebreide concessiegebied.
Visserij
De vangst op platvis (schol, tong, pladijs) met boomkor is de belangrijkste visserij op het BDNZ en concentreert zich vooral op de geulen tussen de zandbanken. Garnaalvisserij aan de ander kant zal zich dan weer eerder op de zandbanken oriënteren. Deze vindt voornamelijk plaats dichter bij de kust.
Zowel op internationale als nationale schaal heeft de visserij sector te kampen met socio-economische problemen door 1) een stelselmatige afname van de bestaande biomassa in de hogere trofische niveaus van het Noord-Atlantische gebied sinds 1950 en 2) een stijgende visintensiteit tussen 1950-1975. Onderzoekers zijn tot de conclusie gekomen dat de huidige visexploitatie niet kan aanhouden en dat het hoger trofisch niveau van vissen met het oog op de tegenwoordige trends binnen enkele decennia volledig verdwenen zal zijn in het Noord-Atlantische gebied (Xxxxxxxxxxx et al., 2002). Dit komt ook naar voren uit het feit dat het bestand van bijna alle soorten gerangschikt wordt als “buiten de veilige biologische grenzen”.
De Belgische visserij vertoonde een verhoogde aanvoer tussen 1950 en 1955, waarna een stelselmatige daling in de aanvoer en vlootomvang (eind 2006: 107 vaartuigen) werd opgetekend. De economische situatie in de Vlaamse zeevisserij baart de betrokkenen grote zorgen als gevolg van een jaarlijkse afnemende rendabiliteit. Speciaal voor de grote bokken binnen het Groot Vloot Segment is een zeer uitgesproken achteruitgang vast te stellen in de winstcijfers (-13,8%) ten gevolge van een sterke stijging van de kosten ten opzichte van de omzet (besomming). Deze kostentoename is grotendeels te wijten aan een stijgende gasolieprijs vanaf 2005. De relatieve aanvoer (% aandeel) van de verschillende vissoorten wijzigde nagenoeg niet. De dalende aanvoer en stijgende kosten werden enigszins gecompenseerd door een algemene stijging van de visprijs de laatste jaren.
Ontwikkelingen in het Europese Visserijbeleid laten vermoeden dat verdere quotabeperkingen en flankerende maatregelen (zoals technische maatregelen en beperkingen in vaardagen) alleen maar een versterking van de hierboven geschetste trends tot gevolg zullen hebben op korte en middellange termijn.
Militaire activiteiten
Het concessiegebied (zowel oorspronkelijke als uitgebreide) van Eldepasco is gelegen in de militaire zone waar schietoefeningen gebeuren op drijvende doelen. Gezien deze militaire zone grotendeels overlapt met de windconcessie zone afgebakend volgens het KB van 17/05/2004, is er een akkoord binnen de regering dat er binnen de offshore zone (cfr concessie KB) geen militaire oefeningen worden gedaan. Eens de concessie (waar bij de aflevering defensie ook een advies geeft) verkregen, is er dus 100 % juridische garantie dat er geen oefeningen meer zullen gebeuren. De afspraak is wel zo dat dit wel nog tijdelijk kan zolang er effectief geen turbines staan. Op termijn wordt de militaire oefenzone iets verplaatst, zodat er geen overlapping meer zal zijn. (m.m. Xxxxx Xxxxxxx - Adviseur Kabinet Xxxxxxx)
4.7.2 Effectbeschrijving en –beoordeling
Visserij
Voor de beschrijving van de effecten op de visserij werd o.a. een beroep gedaan op de studie Xxxxxxxxx et al. (2006) naar de visie van de visserij gemeenschap over de potentiële socio-economische effecten van offshore windturbineparken op hun sector.
Het potentieel verlies van toegang tot de traditionele visgronden wordt algemeen ervaren als het belangrijkste negatieve effect van de ontwikkeling van windturbineprojecten op zee. De aanleg van het windturbinepark (inclusief veiligheidszone) zou leiden tot een bijkomend verlies aan visgronden van 0,5
% (oorspronkelijk) tot 0,68 % (uitgebreid) voor het BDNZ. De impact ten gevolge van het beschreven windturbineproject is dus gering negatief (0/-) en is bovendien veel minder relevant dan het reeds vermelde inkomstenverlies ten gevolge van schommelende brandstofprijzen en de beperkingen opgelegd door het Europese visserijbeleid. Daarenboven heeft recent wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat het afsluiten van kleine gebieden voor de boomkorvisserij, zou kunnen leiden tot een significant positieve invloed (++) op de visserij in de omgeving (stijging vangsten).
Naast het ruimtelijke verlies maken de vissers zich zorgen over de korte en langetermijneffecten tijdens de constructie en exploitatie fase. Tijdens de constructiefase wordt het heien van de palen als belangrijkste oorzaak gezien voor veranderingen in het visgedrag, terwijl het leggen van kabels voor een tijdelijke sedimentverstoring zal zorgen. De te verwachten belangrijkste effecten in de exploitatiefase zijn de veranderingen in het visgedrag ten gevolge van elektromagnetische stralingen uitgezonden door kabels en de introductie van harde substraten (Mackinson et al., 2006). Er heerst echter nog onzekerheid over de grootte van deze impact en de soortspecificiteit ervan. Voor een bespreking van deze effecten en hun leemtes in de kennis wordt verder verwezen naar het hoofdstuk “Fauna en flora”.
Militaire activiteiten
Wegens de beperkte militaire activiteiten (maximaal 5 oefeningen per jaar) in deze zone worden er geen effecten verwacht van het geplande windturbineproject (zowel voor de wijziging als de uitbreiding) op deze militaire activiteiten.
Andere activiteiten
Met alle andere menselijke activiteiten op en in de Belgische mariene wateren worden geen conflicten verwacht tijdens de bouw en exploitatie van het windturbinepark. De activiteiten situeren zich immers op voldoende afstand van het windturbinepark met bijhorende bekabeling of de activiteiten zijn temporeel van elkaar gescheiden.
Het kruisen van de scheepvaartroutes zal gebeuren in overleg met de bevoegde instanties en conform de internationale veiligheidsvoorschriften. Er mag worden aangenomen dat er zich geen effecten zullen voordoen tengevolge van de bekabeling van het windturbinepark.
Het enige conflict vanuit milieuoogpunt dat kan bestaan tussen het windturbineproject en de aangeduide beschermde gebieden bestaat uit het feit dat het voorgestelde kabeltracé naar Zeebrugge doorheen de speciale beschermingszone SBZ-3 loopt. Uitgaande van de effectbeschrijving onder het hoofdstuk “Fauna en Flora” en de uitgevoerde passende beoordeling in het kader van het KB 14/10/2005 zijn deze effecten tijdelijk en plaatselijk (0/-) waardoor geen significante gevolgen verwacht worden voor de beschermde natuurgebieden.
4.7.3 Milderende maatregelen
Er worden geen mitigerende maatregelen of compensaties voorgesteld bij de ontwikkeling van het windturbinepark Eldepasco.
4.8 VEILIGHEID
In het MER worden verschillende typen van veiligheidsrisico’s besproken. Xxxxxx'x voor de werknemers (arbeidsrisico's) worden in dit MER niet behandeld. Daarnaast wordt binnen dit hoofdstuk ook de gevolgen van accidentele olieverontreiniging besproken.
De referentiesituatie, effecten voor en door de scheepvaart en de relevante milderende maatregelen zijn bepaald in een deelstudie door DNV (oktober 2008, Bijlage 5). De referentiesituatie, effecten op radar, scheepscommunicatie en positioneringssystemen, en de relevante milderende maatregelen zijn bepaald in een deelstudie door Prof. Catrysse (april 2007, Bijlage 6). De belangrijkste conclusies worden hier kort herhaald.
4.8.1 Referentiesituatie en autonome ontwikkeling
Installaties
Momenteel bevinden er zich nog geen installaties op de Bank Zonder Naam.
Scheepvaartverkeer
Het Belgische Deel van de Noordzee wordt gekenmerkt door een zeer intens scheepvaartverkeer. De belangrijkste scheepvaartroute is O-W georiënteerd richting de Schelde (Zeebrugge). In de omgeving van
de Bank Zonder Naam bevinden zich twee routes: één ten NW (vnl. ferryverkeer) en in mindere mate ook één ten ZO (Westrond 1) van het projectgebied. Voor een uitgebreide beschrijving van de verschillende scheepvaartroutes wordt verwezen naar het MER van C-Power (Ecolas, 2003) en de RAMA-studie (Le Roy et al., 2006).
In de beschikbare literatuurbronnen (MER C-Power, RAMA-studie, DNV, MARIN) worden verscheidene bronnen aangehaald met vergelijkingsmateriaal van de kans op een ongeval. Deze getallen blijken zeer sterk te variëren (tussen meerdere aanvaringen per jaar tot minder dan 0,0005/jaar) afhankelijk van het beschouwde gebied, het scheepstype en het type accident (aanvaring/aandrijving; met een schip/platform) dat in overweging genomen wordt. Een inzicht in de werkelijke kans op een ongeval op het BDNZ is moeilijk in te schatten.
De kans op een ongeval met een lozing van olie is ook onderhevig aan variaties: eens om de 30 jaar (BMM) tot eens om de 3 jaar (RAMA-studie), met een gemiddelde geloosde hoeveelheid van 1470 ton per jaar bij een cargo-incident (RAMA-studie).
Als conclusie kan gesteld worden dat de raming van scheepsongevallen als ook de lozingsfrequentie in de Belgische territoriale wateren een zeer moeilijke berekening is. Daarom moeten de cijfers met de nodige voorzichtigheid gebruikt worden, rekening houdend met alle gestelde onzekerheden. Aangezien er blijkbaar geen eenduidige conclusie bestaat over de risico’s van accidenten en incidenten in de zuidelijke Noordzee, zal vergelijking met het bijkomende risico veroorzaakt door het project moeilijk te interpreteren zijn.
Radar en scheepscommunicatie
Langsheen de Belgische en het zuidelijke deel van de Nederlandse kust is een keten van kustradars opgesteld, de zogenaamde Schelde Radar Keten (of SRK). Deze radars dienen de overheid te helpen bij het organiseren van het scheepvaartverkeer in het zuidelijke deel van het BDNZ, de Scheldemonding en de zuidelijke Nederlandse mariene kustwateren.
De Bank Zonder Naam bevindt zich voor de rede van Zeebrugge, tegen de grens met Nederland en op zowat 34 km van de radarinstallatie van Zeebrugge. De zandbank bevindt zich xxxxxxxx 0 xx xxx xxxxxxx van de Thorntonbank en 5 km ten zuiden van de Bligh Bank. Uit de gegevens verstrekt door o.a. SRK blijkt dat er in beperkte mate scheepvaartverkeer plaatsvindt tussen Bank Zonder Naam en de Thorntonbank, de zogenaamde Westrond 1 route. De SRK-havenradar van Zeebrugge kan deze trafiek opvolgen, alhoewel dit niet meer tot het “officiële” observatiedomein van SRK behoort. De grote route van het Kanaal naar Rotterdam (Noordhinder route) ligt veel noordelijker dan deze Bank Zonder Naam, en valt volledig buiten het bereik van de radarstations van SRK (Catrysse, 2007).
Voor een gedetailleerde beschrijving van de gegevens qua inplanting, frequenties en vermogens van de radarstations en marifone installaties en systemen wordt verwezen naar de verschillende tabellen in de studie van Catrysse (2007).
Olieverontreiniging
Aangezien het projectgebied in de Noordzee ligt, valt dit onder de regelingen die van toepassing zijn op de MARPOL “speciale zones”, Bijlage I. Het lozen van oliehoudende vloeistoffen is daarbij verboden. De interne regelingen en controle worden verondersteld afdoende te zijn opdat geen lozingen zouden plaatsvinden. In praktijk komen we tot de conclusie dat illegale olieverontreinigers een groot aandeel blijven houden in de olievervuiling in de Noordzee (zie bijvoorbeeld Ospar Commissie, 2000).
Olievervuiling kan op twee manieren optreden. De eerste mogelijke oorzaak is een onvoorzien verlies van olieachtige substanties van een schip (b.v. in de bouwfase of tengevolge van een incident of ongeval met
schepen die geen verband houden met het project) of door illegale lozing. De tweede mogelijke oorzaak is een incident met een windturbine of een incident op het transformatorplatform, met als resultaat het lekken van olie of olieachtige smeermiddelen.
In het zuidelijk deel van de Noordzee blijkt dat er in het verleden in de nabijheid van het projectgebied enkele (olie)vervuilingen geobserveerd zijn van < 1 m³ tot 1 – 10 m³ groot. In hoeverre dit voortkomt uit onvoorzien verlies of illegale lozing kon niet met zekerheid worden vastgesteld. De kans dat een illegale lozing opgemerkt wordt, is vrij klein. Desalniettemin wordt een dalende trend opgemerkt door het ontradend effect dat teweeg gebracht wordt door controleacties met vliegtuigen.
Uit een historische analyse (van 1960 – 2003) van accidenten met olieverontreiniging die een potentieel gevaar opleveren voor de Belgische kust blijkt dat er gedurende de laatste 40 jaar een 30-tal van dergelijke incidenten geweest zijn. De belangrijkste oorzaken zijn aanvaringen (70%), gevolgd door incidenten door een fout manoeuvre (7%). De gelekte volumes variëren tussen de 10.000 ton en minder dan 10 ton. Door de recente verplichting, waarin vereist wordt dat tankers dubbelwandig zijn, zal de gelekte olie als gevolg van scheepsongelukken in de toekomst waarschijnlijk vooral bestaan uit bunkerolie.
Er werden geen algemeen geldende gegevens gevonden over de correlatie tussen het optreden van olievervuiling (hoeveelheid; soort) en het soort ongeval. Anderzijds blijkt uit gegevens over gerapporteerde olievervuiling door verschillende types tankers op wereldniveau dat aanvaringen meestal resulteerden in vervuiling op grote schaal (> 7 ton) en dat scheuren in de romp grotendeels tot vervuiling op kleine schaal leiden.
Luchtvaartverkeer
Ter volledigheid wordt in dit MER ook de veiligheid voor het luchtverkeer aangehaald Hieruit blijkt dat alhoewel de windturbineparken in de Belgische EEZ liggen, de verantwoordelijkheid voor het luchtverkeer niet in Zaventem, maar door Schiphol waargenomen wordt. Binnen de gemarkeerde CTR (Control Terminal Region) zones is er een hoogtebeperking tot 150 m, maar daar vallen de windparken niet binnen.
4.8.2 Effectbeschrijving en –beoordeling
Installaties
De windturbines van het Eldepasco project zijn onderworpen aan verschillende classificatiesystemen. Teneinde tot een bepaalde klasse te behoren worden de turbines in hun geheel en op onderdelen gekeurd (bladen, gondel, elektrische installatie, mast en fundering). De windturbines beschikken over een typecertificering conform IEC 61400 of gelijkwaardig.
Inzake veiligheid is het van belang om na te gaan in welke mate objecten en activiteiten die zich in de nabijheid van turbines bevinden, kunnen geraakt worden door b.v. een afbrekend rotorblad. De maximale werpafstand tijdens een overtoeren-situatie (2 keer nominaal toerental) voor een 3 MW windturbine blijkt ca. 436 m te zijn. Voor een 5 MW en 7 MW windturbine wordt verwacht dat de werpafstand in dezelfde grootte-orde zal liggen. In principe wordt een dergelijk risico gedekt door de veiligheidsmarge van 500 m voor schepen rondom het windturbinepark.
Voorzieningen ter bescherming van het milieu behoren tot de standaarduitrusting van de windturbine en het transformatorplatform. De hoeveelheid van aanwezige oliën en vetten in de turbine bedragen grootte-orde ca. 300 kg vetten en 1300 liter olie per turbine. Hierbij dient vermeld te worden dat de keuze voor droge of met siliconen-olie (in geval van oliegekoelde transformatoren) gevulde transformatoren nog niet is uitgemaakt. Het transformatorstation wordt ook voorzien van een
dubbelwandige voorraadtank met dieselbrandstof (circa 30 m³). Het lekken van vloeistoffen (olie, vetten, etc.) uit de installaties wordt vermeden of beperkt door de aanwezigheid van diverse opvangsystemen (bakken, randen, inkuipingen) alsook door de constructiewijze van de onderdelen van de installaties. Uitgaande van het gegeven dat deze opvangsystemen goed functioneren en gebouwd zijn volgens een goed (gecertificeerd) ontwerp, zal er geen negatief milieueffect zijn. Dit is niet het geval indien een windturbine zou omvallen ten gevolge van extreme klimaatcondities (kans is zeer klein, gezien de bestaande classificatie en certificeringsystemen ) of tengevolge van een aanvaring of een aandrijving door schepen.
Aangezien in, en in de onmiddellijke omgeving van, het windturbinepark zich normalerwijze geen mensen bevinden, zijn de risico's en effecten op de mens niet bestaande. Hierbij wordt nogmaals opgemerkt dat arbeidsrisico's (die wel bestaan) niet in ogenschouw worden genomen.
Scheepvaart
De effecten voor en door de scheepvaart zijn voornamelijk gebaseerd op twee recent uitgevoerde veiligheidsstudies namelijk DNV (2007; 2008) en MARIN (2007). In de eerste plaats worden de resultaten van de DNV (2008) aangehaald daar deze studie specifiek kijkt naar de verhoging van het risico door het windturbinepark Eldepasco (verschillende configuraties). De gebruikte gegevens van het scheepvaartverkeer, alsook de distributie van scheepsgroottes en -types voor de DNV studie werden overgenomen uit de RAMA-studie (Le Roy et al., 2006), daar deze bij de start van het Eldepasco project (in 2006) de meest accurate gegevens waren. Het is hierbij belangrijk om te vermelden dat de scheepvaartgegevens (04/2003-04/2004) gebaseerd zijn op informatie verkregen uit de IVS-SRK database en van ferryoperatoren, en dat op het ogenblik van de RAMA studie de scheepstrafiek in het Noordhinder-verkeersscheidingsstelsel (nog) niet geregistreerd werd door IVS-SRK (leemte in de kennis). In tweede instantie werd beroep gedaan op de studie uitgevoerd door XXXXX (2007) waarin de effecten voor en door de scheepvaart voor het windturbinepark Bligh Bank werden bepaald, maar waarin ook informatie verwerkt is rond het Eldepasco project. Deze studie maakt gebruik van een nieuwe verkeersdatabase voor routegebonden verkeer gebaseerd op AIS (Automatic Identification System) gegevens van de Nederlandse Kustwacht uit 2005-2006. Mogelijke verschillen in de resultaten zijn –naast modelkarakteristieken - grotendeels te verklaren door deze verschillen in basisdata en in bepaalde scheepvaartroutes.
Algemeen zou kunnen gesteld worden dat het windturbinepark het huidige scheepvaartverkeer kan hinderen, daar ze hun vaarroute zullen moeten wijzigen om rond het park heen te varen. Dit zou vooral het geval kunnen zijn voor de Xxxxxxxx 0 xxxxx xxx xxxxxxxxxx van het projectgebied gelegen. Uit de RAMA-studie (Le Roy et al., 2006) blijkt echter dat deze route nog slechts in zeer beperkte mate gebruikt wordt (slechts 100 scheepvaartbewegingen per jaar). Nieuwe AIS data gegevens (Marin, 2007) spreken echter over een 1000 scheepvaartbewegingen per jaar op deze route. In vergelijking met het andere scheepvaartverkeer blijft dit echter zeer laag, waardoor deze hinder niet opweegt ten opzichte van het prioritaire belang voor windenergieontwikkeling in België.
Tijdens de constructiefase en ontmantelingsfase zal er bijkomend scheepvaartverkeer zijn tussen de werf en de projectsite. Deze extra bewegingen verhogen weliswaar het gevaar van een ongeval op het BDNZ, maar er wordt verwacht dat door het beperkte aantal bewegingen de risicotoename veel geringer is dan de verwachte natuurlijke variatie in ongevalrisico op het BDNZ op basis van schommelingen in de scheepsdichtheid.
Het andere aanwezige gevaar in de constructiefase en ontmantelingsfase is het risico van botsing tussen een stilstaand object (turbine, transformatorplatform of constructievaartuig) en een passerend schip (op drift of door een navigatiefout) dat niets te maken heeft met het project. Deze risico's zijn waarschijnlijk te vergelijken met de risico's tijdens de exploitatiefase.
Uit de studie van DNV (2008) blijkt dat het totale risico op een aanvaring/aandrijving zonder sleepboot varieert tussen 1,27.10-3 per jaar (of eens per 788 jaar) en 8,50.10-4 (of eens om de 1.178 jaar). Het bovenvermelde risico is grotendeels te wijten aan het risico op aandrijvingen respectievelijk eens per 839 jaar of eens per 1.259 jaar (zonder sleepboot). Het risico op aanvaringen is veel beperkter: max. eens om de 12.740 jaar (uitgebreide zone; 72 turbines). Uitgaande van de bevindingen van DNV (2007) heeft de inzet van een sleepboot geen effect op aanvaringen, terwijl het een reductie van ongeveer 50% betekent in geval van aandrijvingen. Dit wordt ook bevestigd in andere studies (x.x. Xxxxxxxxx & xxx xxx Xxx, 2007; MARIN, 2007).
Een vergelijking van verschillende literatuurbronnen toont aan dat het bekomen risico voor het windturbinepark op de Bank Zonder Naam (rekening houdende met alle scheepvaartverkeer) laag (MARIN, 2007) tot zeer laag (DNV, 2008) is.
Naast de raming van de kans op een aanvaring of contact tussen een vaartuig en een windturbine/transformatorplatform, wordt de gevolgschade van een dergelijk effect ingeschat. Deze berekening is afhankelijk van een aantal factoren (b.v. afmetingen en type vaartuig; snelheid vaartuig bij botsing; wijze van raken, etc.).
In het algemeen geldt dat hoe groter het schip, hoe kleiner de impact van het obstakel op het schip zal zijn, maar hoe groter de impact op het obstakel. Daarnaast zal ook de schade aan het schip en het obstakel vergroten met de snelheid. Uit de MER C-Power (Ecolas, 2003) blijkt dat op basis van inschattingen door experts een schip op drift van 10000 GT (= 3/4 van de schepen) een windturbine volledig zou overvaren, zodat de windturbine om zou vallen op de zeebodem of het transformatorplatform ernstig zou beschadigen.
Het is duidelijk dat de specifieke kenmerken van het type, en dus de vorm en de bouw van het schip invloed zullen hebben op de effecten van een incident. Er zal verschil zijn in de effecten van het doordringen van de romp van een bulkvrachtschip, een enkelwandige olietanker of een algemeen vracht- of containerschip. De locatie en het volume van bunkertanks zijn ook afhankelijk van het type vaartuig.
De schade aan het milieu als gevolg van een aanvaring/aandrijving van een windturbine wordt bepaald door de hoeveelheid olie die uit een schip stroomt. Uit DNV (2007) blijkt dat de totale jaarlijkse hoeveelheid geloosde olie laag is (ongeveer 0,2 ton per jaar) voor alle beschreven scenario’s en dat dit vooral toe te schrijven is aan de hoeveelheid geloosde tankerolie. Wanneer verondersteld wordt dat alle aanvaringen tot een olielozing leiden, dan wordt de hoeveelheid olie die vrijkomt in geval van een aanvaring met een olietanker tussen de 100 en 500 ton geschat en de gemiddelde hoeveelheid bunkerolie op ongeveer 20 ton per aanvaring. Uitgaande van de statistische bevinding dat slechts in 1 op 5 aanvaringen er een risico voor het milieu optreedt, dan zal het geloosde volume 5 keer hoger zijn (maar frequentie van voorkomen 5 keer lager).
Het windturbinepark vormt dus een beperkt, maar niet verwaarloosbaar gevaar voor de scheepvaartveiligheid. Het conservatief geschatte risico (= kans x grootte van de impact) wordt door DNV als aanvaardbaar geklasseerd, aangezien de berekende risico’s voor de Bank Zonder Naam over het algemeen lager zijn dan deze berekend voor de andere windparken. Anderzijds wordt wel gewezen op het feit dat opzettelijke grove fouten niet in rekening worden gebracht in deze studie en dat het ontbreken van de Noordhinder data vermoedelijk tot een onderschatting van de resultaten kan leiden. De kans op aanvaringen voor de Bank Zonder Naam (36 * 5 MW) wordt bijvoorbeeld in Marin (2007) op 0,027 per jaar (ca. eens om de 40 jaar) geschat. Ondanks de aanzienlijke stijging blijft het risico voor Eldepasco kleiner t.o.v. het individueel risico voor de twee andere parken en wordt het als aanvaardbaar beschouwd.
Radar en scheepscommunicatie
Volgens Catrysse (2007) blijkt dat voor grote windturbines de mast de dominante factor vormt bij marifone systemen. Bovendien kunnen grotere reflecterende voorwerpen ook effecten veroorzaken (b.v. dode zones, meervoudige reflecties, etc.). Deze effecten dienen evenwel gezien te worden in het kader van de positie van zowel de radio/radar systemen en de inplanting van de windturbines. Rekening houdend met de ligging van de Bank Zonder Naam ten opzichte van de kuststations, kan het mogelijke effect van verzadiging van de ontvanger enkel optreden in het geval van de scheepsradar (Catrysse, 2007).
De inplanting van de windturbines op de Bank Zonder Naam, zal de radaropvolging door SRK niet in het gedrang brengen. Enerzijds ligt de inplanting buiten de reikwijdte van de meeste radarposten. Anderzijds wijzigt de situatie zich niet voor alle scheepvaartverkeer dat zich voor deze Bank Zonder Naam bevindt. Voor het gebied achter de Bank Zonder Naam zullen zich schaduwzones aftekenen, zowel voor de radarobservatie als voor andere marifone systemen. Doch dit gebied situeert zich hoe dan ook op de limiet van bereikbaarheid. Een en ander zal verder afhangen van de realisatie van andere projecten, en de mogelijke inplantingen van windturbineparken (zie hoofdstuk “Cumulatieve effecten”). Ook dient gesteld te worden dat het type windturbine (met als typevoorbeelden de 3 MW en de 6 MW) geen invloed zal hebben op deze situaties.
De invloed van mogelijke meervoudige reflecties met betrekking tot de scheepsradar is voelbaar binnen een zone van zowat 1 km afstand tot het windturbinepark. Toch is het duidelijk dat mogelijke meervoudige reflecties geen a priori gevaarlijke situaties zullen opleveren, en meestal slechts een vals beeld binnen of in de onmiddellijke nabijheid van het park zullen opleveren. Er zal nooit een valse echo kunnen optreden, waarbij een vals beeld gevormd wordt tussen het schip en het eerste object in de nabijheid van het schip.
Voor de marifone VHF (very high frequency) communicatie kan gesteld worden dat enkel voor de communicatie op de Westrond-noord route en de verre routes enig voorbehoud dient gemaakt te worden. Maar ook hier dient duidelijk gesteld dat voor het gebied voor de Bank Zonder Naam er zich geen wijzigingen voordoen met de actuele toestand en dat dit enkel kan in het gebied achter de Bank Zonder Naam. Ook hier is de werkelijke beperking het bereik van de radioinstallaties zelf.
Uit de studie van Catrysse (2007) blijkt vervolgens dat de invloed eerder minimaal of onbestaande zal zijn op de volgende systemen:
• RDF (Radio Direction Finder) systemen
• DGPS systeem.
• AIS (Automatic information system)
Volgens Catrysse (2007) kan algemeen gesteld worden dat de realisatie en inplanting van een off-shore windturbinepark op de Bank Zonder Naam vrijwel geen effect (effect = 0) hebben op de bewaking van en communicatie met het scheepvaartverkeer, zoals het zich momenteel voordoet.
Olieverspreiding en ecotoxicologische effecten
Naast de analyse van het risico van een ongeval is ook aandacht geschonken aan de mogelijke impact van een olievervuiling bij een ongeval met een schip waarbij 1000 ton olie in zee terecht komt . Hierbij zijn door WL Delft Hydraulics in het kader van het MER voor windturbines (C-Power), modelleringen uitgevoerd om de verspreiding van een olielozing in het milieu te simuleren. Hiernavolgend wordt een beschrijving gegeven van het worst-case scenario waarbij alle randvoorwaarden (windsterkte, windrichting, hoeveelheid olie, seizoen, windfrictie,…) zo gekozen zijn om de milieu impact te maximaliseren.
Uit extrapolatie van de simulatiegegevens van WL Delft Hydraulics, blijkt dat de olievlek bij hoge windsnelheden de Belgische kust zou bereiken in 12 uur. In deze omstandigheden is er dus relatief weinig tijd om te interveniëren. Bij normalere windomstandigheden zal er in principe voldoende tijd zijn om interventie toe te laten.
Het voorkomen van een windturbinepark op het traject van een olievlek heeft zowel positieve als negatieve aspecten. De windturbines kunnen eventueel gebruikt worden als ankerpunt voor drijvende dammen, maar anderzijds kunnen de turbines zelf een obstakel vormen bij de manoeuvres tijdens de bestrijding en kunnen ze de olievlek doen opdelen in verschillende kleinere vlekken.
De kwantitatieve effecten van een lozing van 1000 ton zware stookolie op het dierenleven zijn verschillend afhankelijk van het beschouwde scenario en de beschouwde diergroep. De geschatte directe effecten (het sterven binnen enkele dagen) van vissen en invertebraten is zeer gering en bedraagt steeds minder dan 0,2 % van de lokaal aanwezige populaties.
Vogelverliezen op zee werden geschat op enkele tientallen tot enkele honderden afhankelijk van de windomstandigheden. In situ accidenten tonen echter aan dat modelleringsresultaten met de nodige voorzichtigheid moeten behandeld worden, daar deze aantallen een onderschatting kunnen zijn van de realiteit. Er is geen positieve correlatie tussen het aantal vogelslachtoffers en de hoeveelheid gelekte olie. Het effect hangt nauw samen met het belang van het gebied als overwinteringsplaats voor vogels. Naast de directe slachtoffers die een ramp veroorzaakt, zijn er ook mogelijks negatieve gevolgen voor de populatie (langdurig effect). Het is echter niet altijd eenvoudig het effect van de ramp te onderscheiden van natuurlijke fluctuaties in een populatie.
Vogelverliezen door aanspoeling van olie op het strand van de Belgische kust worden op basis van deze modelleringen als gering negatief beschouwd. Deze schatting werd gemaakt voor de soorten die vermeld staan in de kwetsbaarheidsindex. Mortaliteit onder andere mogelijks voorkomende soorten is niet in overweging genomen wegens een gebrek aan gegevens. Mogelijks zal de olievlek op een later tijdstip de Nederlandse kust bereiken en het aantal vogelslachtoffers verhogen.
Voor de kwalitatieve effectbeschrijving door olieverontreiniging wordt vermeld dat avifauna, en mogelijks ook zeezoogdieren de belangrijkste korte termijn effecten kunnen ondervinden. De planktongemeenschap zal ook beïnvloed worden, maar zal zich in principe snel herstellen. De impact op pelagische vissen is verwaarloosbaar. De benthische fauna zal veelal niet beïnvloed worden door acute toxische effecten, maar zij kunnen wel hinder ondervinden door verstikking door dikke olielagen (op strand). Hierbij moet evenwel rekening gehouden worden met het feit dat dergelijke effecten sterk afhankelijk zijn van allerlei factoren waardoor de olieverontreiniging beïnvloed kan worden. Op basis van de beschikbare literatuurgegevens kunnen geen wetenschappelijk gefundeerde uitspraken gedaan worden over de grootte van de impact voor de benthische fauna en zeezoogdieren.
Volgens de studie van Xxxxxxxx & Xxxxxxxx (2004) zijn goede ecotoxicologische gegevens moeilijk te vinden en eerder beperkt in aantal. Algemeen kan gesteld worden dat lichtere olietypes meer toxisch zijn dan zware olietypes. Pelagische organismen zullen minder beïnvloed worden dan benthische organismen op basis van de gevoeligheid aan blootstelling. Eieren en larven zijn dan weer gevoeliger dan volwassen exemplaren.
Luchtvaartverkeer
In principe zou een totale hoogte (tiphoogte wieken) tot 175 m toegelaten moeten zijn. Gezien de ligging van het Eldepasco project binnen de Belgische EEZ, volstaat het om de FIR (Flight Information Region) verantwoordelijken van Amsterdam-Schiphol te informeren over de geplande activiteiten.
4.8.3 Milderende maatregelen
Installaties
Daar waar bij lekkages significante hoeveelheden olie of vet in zee terecht kunnen komen, kunnen adequate sensoren op geschikte locaties of regelmatige inspecties worden voorzien waarmee lekkages worden gedetecteerd. De operator kan het ontstaan van een lek op die manier snel signaleren en interveniëren, waarmee de vloeistoffen zo snel mogelijk uit de opvangbakken verwijderd kunnen worden.
Wanneer als gevolg van een defect of ongeval stoffen of materialen in zee terecht komen die een bedreiging zijn voor het milieu, moet getracht worden deze stoffen of materialen zo spoedig mogelijk uit het milieu te verwijderen en te verwerken of storten volgens de geldende reglementering.
Scheepvaartverkeer
De verschillende modelleringsresultaten (afhankelijk van de studie) tonen aan dat er een gebrek is aan eenduidigheid rond gebruik risicomodel en inputdata. Een gestroomlijnd beleid vanuit de bevoegde instanties rond het uitvoeren van de risico-analyse waarbij gebruik zou kunnen worden gemaakt van 1 model dat telkens wordt aangepast aan de meest recente scheepstraffiek en windenergie situatie zou de inschatting van de risico’s eenduidiger en meer kostenefficiënt maken.
Daarnaast worden volgende veiligheidsmaatregelen voorgesteld:
• In de veiligheidszone van 500 m rond het windturbinepark, wordt geen scheepvaart toegelaten.
• Een interventieplan moet beschikbaar zijn voor incidenten met aanvaring tussen een schip en een windturbine en voor olievervuiling in de nabijheid van het windturbinepark.
• AIS (Automatic Identification System) voorzien op de windturbines die op de hoeken van het windturbinepark staan en een radiokanaal voorzien dat in verbinding staat met het controlecentrum van het windturbinepark.
• Opstellen van veiligheidsprocedures met betrekking tot scheepvaartverkeer gerelateerd aan het windturbinepark.
• Aanbrengen van navigatieverlichting en radarreflectoren voor bebakening van het windturbinepark ten behoeve van het scheepvaartverkeer.
• Eventueel bewaking van het scheepvaartverkeer rond het windturbinepark, met adequate waarschuwingsprotocols en/of wettelijke bepalingen.
Naast deze veiligheidsmaatregelen op het niveau van het windturbinepark zelf (initiatiefnemer), worden enkele maatregelen vermeld die buiten de verantwoordelijkheid liggen van de initiatiefnemer, maar wel de algemene veiligheid op zee ten goede zouden komen:
• Het uitrusten van het onderhoudsschip als een multifunctioneel schip met bijkomende functionaliteiten zoals slepersfunctie, brandbestrijding, oliebestrijding, etc.
• Gebruik van AIS (Automatic Identification System) bij alle schepen boven 300 GT (ongeveer 55 m), waardoor de kans dat een schip tegen een windturbine aanvaart (rammen) zal afnemen.
• Inzet van een sleepboot naar het voorbeeld van Nederland (De Waker). Volgens de informatie van de bevoegde diensten (Belgische Structuur Kustwacht, Xxxxxx Xxxxxxxxxx, pers. comm.) zou het de bedoeling zijn om in de toekomst een multifunctioneel schip te kunnen inzetten als sleepboot en voor het bestrijden en beperken olieverontreiniging, etc.
Olieverontreiniging
Om maximaal de strijd aan te gaan tegen vervuiling werd in mei 2003 de Kustwacht opgericht die nu effectief operationeel wordt. Het organiseren van het operationele luik bij een olieverontreiniging is hun belangrijkste taak. Volgens de informatie van de bevoegde diensten (Belgische Structuur Kustwacht, Xxxxxx Xxxxxxxxxx, pers. comm.) zijn er momenteel voor de Belgische Kust 2 schepen inzetbaar voor bestrijding en beperking van olieverontreiniging:
• DAB (Dienst Afzonderlijk Beheer) Vloot;
• Schip van de Marine (valt onder de bevoegdheid van het Ministerie van Defensie).
Het zou tevens de bedoeling zijn van de Kustwacht om in de toekomst een multifunctioneel schip in te kunnen zetten als sleepboot, voor het bestrijden en beperken olieverontreiniging, etc.
Sinds april 2005 (MB 19/04/2005) is ook het nieuwe “Rampenplan Noordzee” van kracht. Het rampenplan beschrijft de organisatie van de hulpverlening en de coördinatie van de operaties bij rampsituaties of ernstige ongevallen in de Belgische wateren. Daarnaast heeft het plan ook een operationeel en praktisch karakter.
In 2006 werden de draaiboeken “Operationele interventieplannen voor pollutiebestrijding op zee en strand” voorgesteld. Het draaiboek “propere stranden”, voorgesteld in januari 2006, voorziet in een procedure om de vervuiling op onze stranden of in de zeewering door een verlies van lading of lozing op zee aan te pakken. Het draaiboek “propere zee” (voorgesteld in augustus 2006) voorziet hetzelfde bij vervuiling op zee.
Sinds begin 2007 is er een interventieplan voor vogels beschikbaar bij de Provincie West-Vlaanderen. Het is een draaiboek voor de opvang en verzorging van getroffens vogels van een olieverontreiniging of een andere uitzonderlijke situatie op zee.
Zoals reeds in de projectbeschrijving vermeld, zal voor het onderhoud van het windturbinepark gebruik worden gemaakt van een schip waarmee onderhoudspersoneel, reservedelen en verbruiksmaterialen naar de windturbines en het transformatorstation kunnen worden vervoerd. Er moet nagegaan worden of het technisch mogelijk is om dit onderhoudsschip uit te breiden en te voorzien van bijkomende infrastructuur dewelke toelaat om op volle zee olie te ruimen, takelopdrachten uit te voeren of ingeschakeld te worden voor brandbestrijding op zee (taken voor zover gerelateerd aan het windturbinepark).
Gezien de zeer geringe kans op olievervuiling en andere verontreiniging door het windturbinepark, en zodoende ook een geringe kans op aantasting van fauna en flora, dienen er verder geen bijkomende milderende maatregelen genomen te worden.
5 MONITORING
In de diverse thematische hoofdstukken worden voorstellen geformuleerd voor monitoring. Deze voorstellen zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de MER uitgevoerd voor het windturbinepark op de Thortonbank (Ecolas, 2003 en Ecolas, 2004) en de milieu-effectbeoordeling (MEB) uitgevoerd door de overheid voor hetzelfde project (BMM, 2004 en BMM, 2006a) als op het MEB voor het windturbinepark op de Bligh Bank (BMM, 2007c).
Indien monitoring, uitgevoerd bij het eerste windturbinepark dat op de BDNZ zal geplaatst worden, representatief blijkt voor andere later te plaatsen windturbineparken en aantoont dat er niet-significante effecten optreden voor bepaalde deelaspecten, is het zinvol om de monitoringvereisten bij te stellen zodat enkel gemonitord wordt met bijkomende informatie tot gevolg.
Eveneens worden voor de cumulatieve effecten in het desbetreffende hoofdstuk van de drie windturbineparken per thema voorstellen geformuleerd voor monitoring. Indien mogelijk moeten de monitoringsprogramma’s van de verschillende parken op elkaar afgestemd worden en synergieën gezocht worden, in overleg tussen de BMM en de drie initiatiefnemers. Dit moet ervoor zorgen dat zoveel mogelijk leemtes opgevuld raken en dat financiële inspanningen voor monitoring leiden tot een nuttig resultaat.
6 CUMULATIEVE EFFECTEN
6.1 INLEIDING
De mogelijke effecten van een combinatie van meerdere windturbineparken, kunnen in samenhang met andere menselijke activiteiten op zee leiden tot een cumulatie van effecten. Hierbij kan het gaan om een relatief simpele optelsom van alle effecten van de afzonderlijke activiteiten, maar het zou ook zo kunnen zijn dat bepaalde effecten elkaar versterken, of juist geheel of gedeeltelijk opheffen. Tenslotte kan het zo zijn dat afzonderlijke effecten weliswaar bij elkaar moeten worden opgeteld, maar dat dit niet leidt tot significante problemen voor het leven in en op zee en de betrokken habitats, totdat een vooralsnog onbekende drempelwaarde wordt overschreden, waarna plotseling wel significante problemen ontstaan. In dit laatste geval is er sprake van een niet-lineaire respons.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke cumulatieve effecten ten gevolge van de 3 geplande windturbineparken in het Belgische Deel van de Noordzee waarvoor reeds een concessie werd verleend (Eldepasco + Belwind + C-Power).
• C-Power n.v. heeft de nodige vergunningen (domeinconcessie en milieuvergunning) om in de mariene wateren onder Belgische rechtsbevoegdheid ter hoogte van de Thorntonbank een windturbinepark te bouwen en het gedurende een looptijd van 20 jaar uit te baten. In april 2004 zijn de nodige grondonderzoeken gestart. In najaar 2008 zijn de eerste zes windturbines geplaatst. Het concessiegebied voor windenergie ligt juist ten oosten van controlezone 1, sector 1A. De verkregen concessie op de Thorntonbank is opgesplitst in twee gebieden: één ten Westen van de telecomkabel Concerto South1 en de Interconnector gasleiding (deelgebied A) bestaande uit 24 turbines met een oppervlakte van 5,0 km² en één ten Oosten (deelgebied B) bestaande uit
36 turbines met een oppervlakte van 8,8 km². Indien rekening gehouden wordt met een veiligheidszone van 500 m rondom de windturbines wordt een oppervlakte van 26,4 km² ingenomen (Ecolas, 2003) voor een totaal geïnstalleerd vermogen tot 300 MW (rekening houdende met de veiligheidszones). Ondertussen werd een aanvraag tot wijziging en uitbreiding van de bestaande domeinconcessie ingediend (B.S. 10/10/2008).
• Eldepasco heeft een domeinconcessie (15/05/2006) verkregen voor de bouw en de exploitatie van een windturbinepark van 36 turbines (totale oppervlakte: ca. 9 km²) op de Bank Zonder Naam gelegen op ca. 38 km van de Belgische kust. Op 29 augustus 2008 heeft ELDEPASCO een wijziging en uitbreiding van de domeinconcessie aangevraagd tot een totale oppervlakte van ca. 14,5 km². Onderhavig MER behandelt zowel het project op het oorspronkelijke concessiegebied met een gezamenlijk geïnstalleerd vermogen van 144 MW (met 24-48 windturbines) als het uitgebreide project (met 36-72 windturbines) met een gezamenlijk geïnstalleerd vermogen van 216 MW; het individueel vermogen van de windturbines zal 3 tot 7 MW bedragen.
• Belwind, de Belgische dochter van de Nederlandse alternatieve energiegroep Econcern, heeft de nodige vergunningen (domeinconcessie en milieuvergunning) verkregen voor een grootschalig windturbine project (330 MW) op de Bligh Bank. Het windturbinepark zal bestaan uit 110 turbines van 3 MW. Een domeinconcessie werd verkregen voor een oppervlakte van 35,4 km²
• Enkel deze effecten die een niet verwaarloosbare (positief of negatief) invloed hebben op een bepaalde discipline zullen in de volgende paragrafen worden besproken. Er wordt namelijk verondersteld dat indien een bepaald effect totaal verwaarloosbaar is voor het milieu voor elk windturbinepark afzonderlijk, ook het cumulatieve effect verwaarloosbaar zal zijn.
6.2 BODEM
In totaliteit zal voor de drie windturbineparken ongeveer 7,6 miljoen m³ zand gestockeerd worden tengevolge van de benodigde uitgraving, indien elk project kiest voor gravitaire funderingen voor alle windturbines. Deze stockage treedt gefaseerd in de tijd op: de bouw duurt 2 jaren, de bouwperiode per windturbinepark zal verschillen. Het cumulatieve effect zal kleiner zijn dan de som van de individuele effecten.
De impact op de morfodynamiek van het BDNZ door de aanleg van de kabels is verwaarloosbaar. Een gezamenlijke installatie van kabels (dichtbij elkaar gelegen trajecten) betekent een geringere impact dan indien elk van de drie projecten verschillende trajecten hanteert.
De lokale erosie door de constructies wordt voor de drie windturbineparken tegengegaan door het a priori aanleggen van een erosiebescherming. Bij de keuze voor monopiles (of multipode-jacket structuren) kan besloten worden dat de erosiebescherming in de drie gevallen voldoende groot is. Bij de keuze voor gravitaire funderingen is er enige onzekerheid wegens gebrek aan wetenschappelijk onderzoek en praktijkervaring en nemen de initiatiefnemers daarom een nog grotere veiligheidsmarge bij de afmetingen van de erosiebescherming. Het cumulatieve effect is zeker kleiner dan de som van de individuele effecten. Indien er toch lokale erosie optreedt, kan dit effect vrij eenvoudig weggewerkt worden door herstellen en bijkomend storten van erosiebescherming.
Indien de erosiebescherming verwijderd wordt, zal er in essentie een put ontstaan ter hoogte van elke fundering. Het herstel van de funderingsputten is op basis van de huidige kennis niet in te schatten in ruimte en tijd. Het cumulatieve effect zal niet groter zijn dan de som van de individuele effecten.
6.3 WATER
De constructie van de fundering zal, voor elke uitvoeringswijze en type fundering maar groter voor de gravitaire fundering, een lokale en tijdelijke verhoging van de turbiditeit veroorzaken met, in vergelijking met turbiditeitsconcentraties die van nature optreden tijdens stormen, een verwaarloosbaar effect. Het cumulatieve effect is de som van de individuele effecten.
De impact wordt van de aanleg van de kabels binnen elk park en tussen parken en het vaste land is zeer tijdelijk en lokaal. Een gezamenlijke en dus gelijktijdige installatie van kabels (zelfde trajecten) zou een geringere impact(zone) betekenen dan indien elk van beide projecten verschillende trajecten hanteert of kabels legt langs hetzelfde traject maar op een ander tijdstip.
6.4 XXXXXXX & ATMOSFEER
Een belangrijk effect tijdens de exploitatiefase zijn de vermeden emissies op het land als gevolg van het feit dat de netto elektriciteitsproductie van de windturbineparken niet door middel van klassieke, al dan niet in combinatie met nucleaire, productie dient te worden opgewekt.
De vermeden emissies van elk windturbinepark op zich leveren al een belangrijke bijdrage tot de voor België vooropgestelde reductiedoelstellingen voor SO2, NOx en CO2. De cumulatieve bijdrage is uiteraard nog groter en komt overeen met de som van de individuele bijdragen (significant positief effect).
6.5 XXXXXX & TRILLINGEN
Tijdens de constructiefase brengt het heien van de funderingspalen (indien gekozen wordt voor deze funderingswijze) een impulsgeluid (niet continu) voort. Deze heiactiviteiten komen slechts tijdelijk voor.
Bijgevolg zal het cumulatieve effect niet groter zijn dan de som van de effecten per windturbinepark (de kans dat de puls van het heien van de 3 windturbineparken samen valt is zeer klein).
Tijdens de exploitatie blijft het onderwatergeluid van de windturbines beperkt tot het gebied tussen de turbines en overschrijdt niet de veiligheidsgrens van 500 m rond de respectievelijke windturbineparken, het cumulatieve effect is bijgevolg gelijk aan de som van de individuele effecten.
Enkel tussen het Belwind en het C-Power windturbinepark ter hoogte van het Eldepasco windturbinepark zal het geluidsniveau boven water iets hoger zijn bij de cumulatieve werking van de 3 windturbineparken samen. Daar er slechts een gering negatief effect verwacht wordt van de individuele effecten (van de afzonderlijke windturbineparken) zal er ook slechts een gering negatief effect aanwezig zijn van het geluid boven water afkomstig van de 3 windturbineparken.
6.6 FAUNA & FLORA
Voor de meeste effecten op benthos en vissen (biotoopverlies/ verstoring, verlies organismen, introductie hard substraat, geluid) geldt dat het cumulatieve effect de som is van de afzonderlijk effecten per windturbinepark. Deze zijn bovendien vaak recht evenredig met het ruimtebeslag. De totale oppervlakte van de drie parken samen (inclusief veiligheidszones) blijft relatief klein tov het BDNZ (2,5 % - 2,75%). Gezien de meeste effecten zich slechts voordoen op een beperkt deel van de domeinconcessies (gravitaire > monopile/multipode/jacket) kan algemeen besloten worden dat de effecten aanvaardbaar zullen zijn voor zowel het oorspronkelijke als het uitgebreide concessiegebied. Er heerst nog een grote onzekerheid omtrent de grootte van het cumulatieve effect van geluidsverstoring onder water en elektromagnetische straling tengevolge van de bekabeling. Verder onderzoek is aangewezen.
De meeste cumulatieve effecten op vogels zijn de som van de afzonderlijke effecten per windturbinepark. Het cumulatieve effect als gevolg van de vermindering van habitat voor rustende en foeragerende vogels, zal voornamelijk een effect hebben op soorten die een groot vermijdingsgedrag vertonen. Het betreft Alk, Zeekoet en Xxx xxx Xxxx. Aangezien er een uitstralende werking van het park van ca. 4 km kan aangenomen worden, zal de volledige concessiezone die op het BDNZ is afgebakend voor de bouw van windturbineparken door deze soorten vermeden worden. In eerste instantie wordt dat cumulatieve effect als significant beschouwd. In relatie tot de volledige biogeografische populatie van deze soorten die ter hoogte van het BDNZ voorkomen, wordt het effect als matig negatief beoordeeld. Wat het cumulatieve effect m.b.t. aanvaring betreft, wordt dit als een leemte in de kennis aangezien. Er wordt evenwel verwacht dat het aanvaringseffect vooral belangrijk kan zijn bij de grote meeuwensoorten (Kleine Mantelmeeuw, Grote Mantelmeeuw en Zilvermeeuw).
Naar zeezoogdieren toe worden er geen negatieve cumulatieve effecten verwacht. Ze zijn de som van de afzonderlijke effecten. Het cumulatieve effect als gevolg van rustverstoring wordt als een leemte in de kennis aangezien.
6.7 MENS
Er worden geen negatieve cumulatieve effecten verwacht voor de verschillende gebruikers van de Noordzee.
Voor visserij en maricultuur kan de bouw en exploitatie van de verschillende windturbineparken indirect positieve gevolgen hebben daar zij de vispopulatie ten goede komen (sluiting gebieden voor boomkorvisserij, scheepvaart, …) én dus ook de visserij in de nabije omgeving, of de mogelijkheid bieden tot het ontwikkelen van alternatieve vormen van visserij.
6.8 ZEEZICHT
De drie windturbineparken liggen op zo’n grote afstand tot de kust dat de zichtbaarheid ervan heel gering zal zijn. Enkel bij helder weer zullen vooral de dichtst bij gelegen windturbines zichtbaar zijn. Deze windturbines zullen niet beeldaspectbepalend zijn, waardoor er geen significant negatief effect verwacht wordt op vlak van zeezicht. Vanaf de vaarroute zullen de parken beter zichtbaar zijn, maar zullen vanaf hier ook niet beeldaspectbepalend zijn.
6.9 VEILIGHEID
Er is een gering negatief risico van milieuvervuiling (door de aanwezige oliën en vetten) bij een complete structurele faling van een windturbine of een transformatorplatform.
Over het algemeen kan gesteld worden dat door de aanwezigheid van de 3 windturbineparken het totale risico door scheepvaart tijdens de constructiefase niet veel zal afwijken van de som van het risico van de individuele parken (max. extra kans van 0,057 ongevallen per jaar).
Het individuele risico voor een aanvaring/aandrijving van het Eldepasco windturbinepark (eens om de
1.078 jaar) zal in aanwezigheid van de 2 andere windturbineparken afnemen door zijn ingesloten ligging (ter vergelijking: individueel risico Eldepasco – alleenstaand (worst case) eens om de 788 jaar).
Voor de drie windturbineparken, wordt afhankelijk van de studie eens in de 9 jaar (Marin, 2007) tot eens in de 23 jaar (DNV, 2008) een aanvaring of aandrijving met een windturbine van een van de drie parken verwacht. Zoals reeds eerder werd vermeld, liggen verschillen in basisdata en modelkarakteristieken aan de oorzaak.
Deze terugkeerperiodes zouden evenwel nog genuanceerd kunnen worden, indien rekening gehouden wordt met het feit dat wellicht bepaalde verkeersroutes gewijzigd of vrijgemaakt zullen worden. Rekening houdend met de voorgaande redenering, zal de kans op een aanvaring/aandrijving ten gevolge van de drie parken lager zijn dan eens om de 23 jaar (of om de 9 jaar) en wordt het eerder rond eens om de
100 jaar geschat. In vergelijking met het aantal aanvaringen op de Noordzee (eens om de 2,5 jaar volgens DNV (2007)) wordt dit cumulatieve risico als aanvaardbaar beschouwd.
Er wordt in principe geen significant negatieve invloed verwacht van de aanwezigheid en exploitatie van de windturbineparken op de bewaking van en communicatie met het scheepvaartverkeer. Voor de bewaking van de algemene veiligheid van de 3 windturbineparken in relatie tot het bestaande scheepvaartverkeer wordt er evenwel best een bijkomende SRK-radar voorzien. Het is echter evident dat Xxxxxxxxx zal instaan voor de veiligheidsmaatregelen binnen het windturbinepark zelf, maar dat maatregelen inzake de algemene veiligheid van het mariene verkeer (o.a. bijkomende radar) buiten de verantwoordelijkheid van Eldepasco valt.
7 BESLUIT
Eldepasco heeft initiatief genomen om op zee een offshore windturbinepark te bouwen op de Bank Zonder Naam. Het doel van het project is het bouwen, onderhouden en exploiteren van een offshore windturbinepark met een gezamenlijk vermogen van minimum 144 MW (oorspronkelijke concessiegebied (ca. 9 km²)) en maximum 216 MW (uitgebreide concessiegebied (ca. 14,5 km²)); het individueel vermogen van de windturbines zal 3 tot 7 MW bedragen. Deze capaciteit zou kunnen instaan voor het gemiddelde elektriciteitsverbruik van ongeveer 120.000-180.000 gezinnen. Met de realisatie van het windturbinepark wordt invulling gegeven aan de doelstellingen van de overheid ten aanzien van duurzame energie (6% tegen 2010; 13% tegen 2020).
Ten behoeve van de besluitvorming over de aanvraag van de vergunning wordt de procedure voor de milieueffectrapportage met bijhorende milieueffectenbeoordeling doorlopen. Onderhavig MER dient ter onderbouwing van de vergunningaanvraag voor zowel de bouw, de exploitatie, de ontmanteling als de kabellegging in het oorspronkelijke (wijziging domeinconcessie) als het uitgebreide (uitbreiding domeinconcessie) concessiegebied. In deze MER zijn de milieueffecten van een 3 MW (Vestas V90) en een 6 MW (REpower 6) als typevoorbeelden besproken doorheen alle hoofdstukken, en waar relevant is een vergelijking gemaakt tussen de verschillende funderingsalternatieven (monopile; multipode/jacket; gravitaire).
Het aantal turbines varieert naargelang het gekozen scenario. In het oorspronkelijke concessiegebied worden 48 (3 MW) of 24 (6 MW) turbines geplaatst, samen met 2 meteomasten en 1 transformatorplatvorm. In het uitgebreide concessiegebied worden 72 (3 MW) of 36 (6 MW) turbines geplaatst, samen met 1 meteomast en 1 transformatorplatform. Vervolgens wordt de energie getransporteerd via ondergrondse kabels (voor het traject op zee liggen de kabels ingegraven in de zeebodem) naar Zeebrugge. Eveneens wordt de nodige monitoring voor bewaking en besturing van het windturbinepark voorzien en de vereiste bebakening en markering voor luchtvaart en scheepvaart. Het windenergiepark zal in 2 jaar gebouwd worden en een exploitatieduur van minimum 20 jaar hebben.
Algemeen geldt dat de effecten gelijkaardig zijn voor de verschillende scenario’s. Indien relevant werd in de verschillende disciplines een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de scenario’s.
Tijdens de inrichtingsfase zal er een tijdelijke milieuverstoring ter hoogte van de projectsite op de Bank Zonder Naam plaatsvinden tengevolge van de werkzaamheden. Bij gravitaire funderingen dient er een aanzienlijk zandoverschot gestockeerd te worden binnen het concessiegebied. Als gevolg van de activiteiten (varen, heien, gebruik van de kraan , …) zal er tijdelijk een verhoogd geluidsniveau aanwezig zijn onder en boven water. Als gevolg van de erosiebescherming en de turbines zal er een beperkt verlies zijn aan zandbodem als leefomgeving. Er treedt een tijdelijke benthische habitatverstoring op door de stockage van gebaggerd zand en een beperkte en tijdelijke verstoring van de benthische fauna en vissen. Er is onzekerheid over de grootte van de impact van geluid en trillingen op het mariene leven. Waarschijnlijk zullen verstoringsgevoelige soorten en zeezoogdieren het gebied tijdelijk verlaten, maar terugkeren na het beëindigen van de constructiefase. Er worden geen effecten verwacht voor de andere gebruikers binnen het BDNZ. Er is een gering negatief risico op scheepvaartongelukken en op milieuschade tengevolge van het extra scheepvaartverkeer naar de projectsite.
Tijdens de exploitatiefase treden eveneens een aantal effecten op. Potentiële erosie t.h.v. de turbines wordt tegengaan door het a priori aanleggen en monitoren van een erosiebescherming rond elke turbine. De kans op verontreiniging van water en bodem is verwaarloosbaar. Tijdens de exploitatie van dit windturbinepark worden tussen de 0,3 % (oorspronkelijke concessiezone) en 0,4 % (uitgebreide concessiezone) CO2 - emissies vermeden in vergelijking met klassieke centrales (significant positief effect). Het windturbinepark zal enkel beperkt waarneembaar zijn bij goede omstandigheden. Gezien de uitbreiding in noordelijke richting (verder van de kust) gebeurt, zal dit geen bijkomend effect voor het zeezicht opleveren. Voor de meeste fauna-soorten zullen slechts gering negatieve effecten optreden. De creatie van harde substraten zal leiden tot een verhoogde en veranderde biodiversiteit. Ondanks de toename van de beschreven effecten (~ oppervlakte) voor benthos en vissen voor het uitgebreide concessiegebied ten opzichte van het oorspronkelijke concessiegebied blijven de beschreven effecten aanvaardbaar. Verstorings- en aanvaringsgevoelige vogelsoorten kunnen een matig negatief effect (aanvaring, verstoring) ondervinden tijdens de exploitatiefase. Aanwezigheid en gedrag van zeezoogdieren kan beïnvloed worden door trillingen, geluid, onderhoudswerken en veranderingen in voedselbronnen tijdens de exploitatiefase. Het effect op de zeezoogdieren tijdens de exploitatiefase wordt als gering negatief beoordeeld. Er wordt een positief effect verwacht op de traditionele visserij in de nabije omgeving. Er wordt in principe geen significant negatieve invloed verwacht van de aanwezigheid van het windturbinepark op de bewaking van en communicatie met het scheepvaartverkeer. Bij een calamiteit zoals een aandrijving of aanvaring van een schip met een windturbine kan een ladingtank of bunkertank van het schip lek raken en een uitstroom van lading of
bunkerolie veroorzaken. De effecten hiervan kunnen beperkt en beheerst worden mits voorzien wordt in interventieplannen en procedures.
De effecten tijdens de ontmantelingsfase zijn gelijkaardig als tijdens de inrichtingsfase. De effecten hangen af van het al dan niet verwijderen van (een deel van) de fundering en de erosiebescherming. De keuze over het al dan niet verwijderen van de erosiebescherming en de fundering wordt best op het einde van de exploitatie bepaald, gebaseerd op de op dat ogenblik opgedane ervaring, de stand van de techniek en de resultaten van de monitoring.
De voornaamste invloed van het kabelleggen is de lokale verstoring van de bodem en de daarin levende organismen. Deze invloed zal beperkt zijn tot de onmiddellijke omgeving rond het kabeltracé en na een tijd verdwenen zijn (gering negatief effect). De invloed van de elektromagnetische straling en de lokale opwarming van de zeebodem (door de warmteontwikkeling in de elektrische kabels) op vissen en invertebraten tijdens de exploitatie van het windturbinepark is onzeker, maar beperkt tot de nabije omgeving.
Als besluit kan gesteld worden dat de effecten tijdens de constructie, de exploitatie en de ontmantelingsfase binnen aanvaarbare normen liggen voor zowel het oorspronkelijke als het uitgebreide concessiegebied en er nergens sprake is van significant negatieve effecten (gezien ten opzichte van het BDNZ).
Gezien de positie en afstand van de inplanting ten opzichte van de buurlanden kunnen enkel gering negatieve grensoverschrijdende effecten verwacht worden naar Nederland toe, voor zowel het oorspronkelijke als het uitgebreide concessiegebied. Van al de beschouwde disciplines kan er enkel eventueel een gering negatief effect verwacht worden voor de discipline geluid, zeezicht en veiligheid. Gezien de afstand tot de Nederlandse kust worden de effecten inzake geluid en zeezicht als verwaarloosbaar beschouwd.
Bij de cumulatieve effecten (gezamenlijke effecten van de drie windturbineparken) worden enkel de effecten verder besproken die niet verwaarloosbaar zijn voor een enkel windturbinepark. Voor deze niet- verwaarloosbare effecten zal het cumulatieve effect meestal gelijk of kleiner zijn dan de som van de individuele effecten. Algemeen kan gesteld worden dat de beoordeling van het cumulatieve effect niet zal wijzigen indien gekozen wordt voor een wijziging (oorspronkelijke concessiegebied) of een uitbreiding (uitgebreide concessiegebied) door Eldepasco.
In totaliteit zal voor de 3 windturbineparken samen bijna 7,6 miljoen m³ (oorspronkelijke concessiegebied Eldepasco) tot 8,7 miljoen m³ (uitgebreide concessiegebied Eldepasco) zand gestockeerd worden in de respektievelijke concessiegebieden tengevolge van de benodigde uitgraving indien elk project kiest voor gravitaire funderingen (worst case) voor de windturbines. Het cumulatieve milieueffect tengevolge van de stockage van zand zal door de fasering kleiner zijn dan de som van de effecten. De vermeden emissies van elk windturbinepark op zich leveren al een belangrijke bedrage tot de voor België vooropgestelde reductiedoelstellingen voor SO2, NOx en CO2. De cumulatieve bijdrage is uiteraard nog groter en komt overeen met de som van de individuele bijdragen. Tijdens de exploitatie blijft het onderwatergeluid van de windturbines beperkt tot de veiligheidszone; het cumulatieve effect is bijgevolg gelijk aan de som van de individuele effecten. Voor de meeste effecten op benthos en vissen geldt dat het cumulatieve effect de som is van de afzonderlijk effecten - vaak recht evenredig met het ruimtebeslag dat in totaliteit relatief klein blijft t.o.v. het BDNZ- per windturbinepark. Voor vogels en zeezoogdieren geldt eveneens dat het cumulatieve effect de som is van de afzonderlijke effecten. Enkel naar inname van habitat voor rustende en foeragerende vogels door de uitstralende werking van elk windturbinepark treedt er een cumulatief effect op dat groter is dan de som van de effecten per windturbinepark. Hier wordt het cumulatieve effect op de verstoring van Alk, Zeekoet en Xxx xxx Xxxx als matig negatief beoordeeld. Er worden geen noemenswaardige negatieve cumulatieve effecten verwacht voor de verschillende gebruikers van de Noordzee. Voor de drie windparken, samen 774 - 846 MW aan geïnstalleerd vermogen, wordt afhankelijk van de studie eens in de 9 (Marin, 2008) of 23 (DNV, 2007)
jaar een aanvaring of aandrijving van een schip met een windturbine van een van de drie parken verwacht, waarbij dit naar verwachting eens in de 227 respectievelijk 125 jaar zal leiden tot een uitstroom van lading of bunkerolie. Dit wordt als een aanvaardbaar risico beschouwd Er wordt in principe geen significant negatieve invloed verwacht van de aanwezigheid en exploitatie van de windturbineparken op de bewaking van en communicatie met het scheepvaartverkeer.
1 VOORSTELLING VAN HET PROJECT
1.1 INLEIDING
1.1.1 Beknopte voorstelling van het project
Het ELDEPASCO project is ontstaan uit een samenwerkingsverband tussen Electrawinds NV, Depret NV, Aspiravi NV en WE Power NV (een vennootschap opgericht door Colruyt), met als doel een offshore windturbinepark in de Noordzee te ontwikkelen, bouwen en exploiteren.
Het windturbinepark wordt gebouwd op een zandbank genaamd de “BANK ZONDER NAAM” gelegen op ca. 38 km van de Belgische kust. Op 15 mei 2006 werd aan ELDEPASCO een domeinconcessie toegekend met een oppervlakte van ca. 9 km². Op 29 augustus 2008 heeft ELDEPASCO een wijziging en uitbreiding van de domeinconcessie aangevraagd tot een totale oppervlakte van ca. 14,5 km². Onderhavig MER behandelt zowel het project op het oorspronkelijke concessiegebied met een gezamenlijk geïnstalleerd vermogen van 144 MW (met 24-48 windturbines) als het uitgebreide project (met 36-72 windturbines) met een gezamenlijk geïnstalleerd vermogen van 216 MW; het individueel vermogen van de windturbines zal 3 tot 7 MW bedragen. Het windturbinepark zal jaarlijks een opbrengst van 450 GWh (oorspronkelijke concessiegebied) tot 670 GWh (uitgebreide concessiegebied) genereren, wat overeenkomt met ca. 0,5 – 0,8 % van het jaarlijks Belgische elektriciteitsverbruik (in 2006) en waarmee ca. 4 – 6 % van de Belgische doelstelling inzake hernieuwbare energieopwekking wordt ingevuld. Tevens komt dit overeen met het gemiddelde jaarverbruik van ca. 120.000 – 180.000 gezinnen.
De opgewekte elektrische energie wordt via hoogspanningskabels gelegen onder de zeebodem naar een hoogspanningspost aan de kust (aanlanding Zeebrugge) gebracht.
1.1.2 Toetsing aan de MER-plicht
Op basis van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, gewijzigd bij wet van 17 september 2005 en bij wet van 21 april 2007 (kortweg: Wet Xxxxxxx Xxxxxx) zijn activiteiten van burgerlijke bouwkunde, het graven van sleuven en ophogen van de zeebodem, het gebruik van hoogwaardig akoestisch materiaal en industriële activiteiten vergunningsplichtig. Volgens dezelfde wet en het KB van 7 september 2003 met betrekking tot de procedure tot vergunning en machtiging van bepaalde activiteiten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België vereisen vergunningsplichtige activiteiten - zoals de bouw en exploitatie van een windturbinepark- dat een milieueffectenrapport bij de vergunningsaanvraag gevoegd wordt. Analoog volgt uit de Wet Xxxxxxx Xxxxxx en het Koninklijk Besluit van 12 maart 2002 (publicatie 09/05/2002) met betrekking tot de voorschriften voor het leggen van elektriciteitskabels in de territoriale zee en de exploitatie van niet-levende rijkdommen dat voor het leggen en exploiteren van kabels een milieueffectenrapport bij de vergunningsaanvraag dient gevoegd te worden.
Gezien de BMM verkiest om slechts één globaal milieueffectenrapport te ontvangen, zal dit MER zowel de bouw, de exploitatie, de ontmantelling als de kabellegging behandelen. Het MER is opgesteld in overeenkomst met het Koninklijk Besluit van 9 september 2003, met betrekking tot de regels betreffende de milieueffectenbeoordeling in toepassing van de Wet Xxxxxxx Xxxxxx (20/01/1999, gewijzigd op 17/09/2005 en 21/04/2007). Conform artikel 28 §5 van de wet ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, bestaat de mogelijkheid om één geïntegreerd MER op te stellen die zowel het Belwind offshore windturbinepark omvat. XXXXXXXXX wenst hier echter geen beroep op te doen, maar wenst wel de besluiten omtrent de cumulatieve effecten van beide projecten op elkaar af te stemmen.
In deze MER zullen de milieueffecten besproken worden van volgende scenario’s:
• een project op het oorspronkelijke concessiegebied met 48 stuks van een 3 MW turbine (typevoorbeeld Vestas V90) of met 24 stuks van een 6 MW turbine (typevoorbeeld REpower 6M)
• een project op het uitgebreide concessiegebied met 72 stuks van een 3 MW turbine (typevoorbeeld Vestas V90) of met 36 stuks van een 6 MW turbine (typevoorbeeld REpower 6M)
1.1.3 De initiatiefnemer en het college van deskundigen
1.1.3.1 Concessieaanvrager
De concessie werd toegekend aan de NV ELDEPASCO opgericht door Electrawinds NV, Depret NV, Aspiravi NV en WE Power NV.
De maatschappelijke zetel van de NV ELDEPASCO is gevestigd te Lanceloot Xxxxxxxxxxxx 0, 0000 Xxxxxxxxx.
XXXXXXXXX heeft volgend projectteam aangesteld met interne deskundigen voor de begeleiding van het MER:
• Xx. Xxxx Xxxxxxxx – Aspiravi NV; MER-coördinator voor de initiatiefnemer;
• Lic. Xxxxxx Xxxxxxx – Electrawinds NV;
• Ir. Xxxx Xxx Xx Xxxxx – Depret NV;
• Ing. Xxxx Xxxxxxxxxxxx – WE-Power NV.
1.1.3.2 Consortium
ELDEPASCO is opgericht door vier toonaangevende Belgische bedrijven, die het "maatschappelijk verantwoord ondernemen" hoog in het vaandel voeren. XXXXXXXXX heeft door haar interne expertise een degelijk inzicht in de technische, financiële, administratieve, economisch en ecologische aspecten en risico's van het bouwen van grootschalige windturbineparken in zee.
Electrawinds nv is als onafhankelijke speler reeds meerdere jaren succesvol actief in de ontwikkeling van projecten op basis van hernieuwbare energiebronnen. Electrawinds realiseerde reeds de oprichting van 27 turbines, met een totaal geïnstalleerd vermogen van 30,4 MW en realiseert in 2008 nog de oprichting van 41 bijkomende turbines met een totaal geïnstalleerd vermogen van 72,7 MW (al dan niet in een joint venture met derden). Daarnaast heeft het nog eens een tiental andere windturbineprojecten op stapel staan in België maar ook in andere landen van de Europese Unie. Electrawinds heeft posities verworven in Italië, Roemenië, Bulgarije en Frankrijk.voor projecten in Windenergie en Biomassa. Samen met de Biomassa Centrales in Oostende (12 MW) en Moeskroen (18 MW) en de biostoom centrale (19 MW) in Oostende die momenteel wordt gebouwd, is Electrawinds op vandaag één van de grootste private producenten van groene elektriciteit in België, met tegen het einde van 2008 een jaarlijkse gemiddelde productie van ongeveer 441,7 GWh groene stroom.
Verder heeft Electrawinds het grootste zonnepark in de Benelux (1,3 MW) gerealiseerd aan de Boterdijk in Middelkerke. Het park telt meer dan 7000 zonnepanelen en levert groene stroom aan ongeveer 400 gezinnen.
Depret nv met vestiging in de haven van Zeebrugge, behoort tot de toonaangevende bedrijven op het gebied van de baggerwerken en waterbouwkunde. Sinds 1989 bevindt de nv Depret zich in een groepsstructuur met twee zusterbedrijven, nl. nv Roegiers te Kruibeke en nv T.W.T. te Seilles. Sinds 1 januari 2000 is de naam van deze overkoepelende organisatie de nv Artes Group.
In de voorbije jaren heeft Depret ervaring opgedaan met het bouwen van offshore constructies op verschillende buitenlandse locaties:
• In het estuarium van de Thames werd door Depret een windmast geplaatst, die de primaire meetgegevens verzamelt voor het windturbinepark ‘Kentish Flats’;
• Depret was, samen met AMEC, de general contractor voor de bouw van 5 windturbines voor de Zweedse kust te Yttre Stengrunden en stond hierbij in voor de montage van de masten en de turbines;
• In de haven van Blyth, bij Newcastle in het Verenigd Koninkrijk, werden door Depret twee windturbines vervangen in opdracht van Amec Borderwind;
• Bij het windturbinepark Horns Rev in Denemarken heeft Depret de plaatsing van de bekabeling tussen de windturbines en het transformatorplatform voor haar rekening genomen;
• In Ramsgate werd door Depret een telecomkabel, die ernstig beschadigd was door een scheepsanker, opnieuw in de zeebodem ingebed over een traject van ca. 8 km.
Aspiravi nv heeft als activiteiten het ontwikkelen, het investeren, het realiseren en het exploiteren van projecten voor de productie van hernieuwbare en milieuvriendelijke energie. Aspiravi exploiteert in 2008 volgende productie-installaties van hernieuwbare en milieuvriendelijke energie:
• 63 windturbines (Zeebrugge, Brugge, Middelkerke, Eeklo, Hasselt, Kapelle-op-den-Bos, Puurs, Lommel, Gistel, Perwez, Amel, Bastogne);
• 2 kleinschalige waterkrachtcentrales;
• 4 biogasmotoren;
Het is een uitdrukkelijke doelstelling van Aspiravi om het bestaande productiepark nog verder uit te breiden. Momenteel zijn er nog diverse projecten in ontwikkeling.
WE-Power nv maakt deel uit van de Groep Colruyt. Colruyt is een Belgisch familiebedrijf dat de voorbije decennia is uitgegroeid tot een belangrijke discounter in voeding, met een unieke verkoopformule. Om de laagste prijs te garanderen is Colruyt verplicht te werken met de laagste kosten. Xxxx heeft Colruyt ervaren dat de initiatieven die ze neemt voor zuinig en efficiënt werken hand in hand gaan met de inspanningen voor een beter leefmilieu zoals sobere verlichting in de winkels, verpakkingspreventie, papierbesparing,…
Bij de bouw van een nieuwe stapelplaats voor vers en diepvriesproducten op de industriezone Dassenveld te Halle, installeerde Colruyt eind 1999 ook een windturbine. Naast het distributiecentrum te Xxxxxxxxxxx (Ath) werd eveneens een windturbine opgesteld die het distributiecentrum van stroom voorziet. Op het dak van het distributiecentrum Dassenveld te Halle heeft Colruyt recent een installatie van fotovoltaische cellen geplaatst.
Speciaal om het maatschappelijk draagvlak te vergroten van nieuwe initiatieven inzake hernieuwbare energie in het algemeen en inzake windenergie in het bijzonder, werd door de Groep Colruyt de nv WE- Power opgericht.
“Het geheel is meer dan de som der delen”
Zoals reeds aangehaald is ELDEPASCO een unieke synergie van vier bedrijven, die elk tot de top in hun branche behoren. Samen beschikken zij over de noodzakelijke kennis, technologie en ervaring die nodig is om een grootschalig windturbinepark in zee te bouwen en te exploiteren.
1.1.3.3 Experten
Arcadis Belgium verbindt zich ertoe dat de verantwoordelijkheid voor de milieueffectenrapportering zal gedragen worden door medewerkers die ervaring hebben inzake MER en het mariene milieu. Het volgende experten team wordt voorgesteld:
xx. xx. Xxxxxx Xx Xxxxxx | Coördinatie en integratie van de deeldisciplines Juridische aspecten, interacties met andere activiteiten, sediment, water |
Lic. Xxxxxxx Xxxxxxxxx | Assistentie bij coördinatie Fauna en flora (benthos, vissen), biodiversiteit, mens, veiligheid |
Lic. Xxxxx Xxxxxxxxx Lic. Xxxx Xxxxxxxxx | Fauna en flora (vogels, zeezoogdieren), zeezicht en cultureel erfgoed |
Xx. Xxxxxxxx Xxxxxx | Klimatologische factoren, atmosfeer |
Lic. Xxxx Xxxxxxxxx | Geologische aspecten, bodem en sediment |
Ing. Xxx Xxxxxxx | Xxxxxx |
xx. xx. Xxxx Xxxxxxxxx | Algemeen kwaliteitsbeheer |
Daarnaast zullen voor specifieke expertises bijkomende externe deskundigen ingeschakeld worden. Het betreft:
• Xx. Xxxxx Xxxxxxxx: effecten inzake radar- en scheepscommunicatie;
• DNV: risico-analyse scheepvaartaccidenten.
1.1.4 Procedure verloop
De procedure voor het verkrijgen van een vergunning voor het installeren van een windturbinepark op zee is schematisch weergegeven in Figuur 1.1.1.
Figuur 1.1.1: Schematisch overzicht van de procedure tot het bekomen van een vergunning/machtiging (BMM, 2006)
1.2 SITUERING EN JUSTIFICATIE VAN HET PROJECT
1.2.1 Algemene doelstellingen inzake hernieuwbare energie
Uiteraard kadert het windturbinepark ELDEPASCO in het engagement van de Belgische overheid om tegen het jaar 2010 een aandeel van 6% (4,8 TWh/jaar) van de primaire energiebehoefte te genereren uit hernieuwbare energie. Op 23 januari 2008 heeft de Europese Commissie een energie- en klimaatpakket voorgesteld waarbij de doelstelling voor België wordt opgetrokken naar 13% hernieuwbare energie tegen 2020. Tegen eind 2008 moet in de Europese Raad, en in samenwerking met het Europese Parlement, een politiek akkoord worden bereikt over het pakket.
België kende in 2006 een totale elektriciteitsproductie van 85.534 GWh1. Op het vlak van groene stroom heeft België een duidelijke sprong voorwaarts gemaakt, van 1,1% (of 1.076 GWh) in 2002 naar ongeveer 3% (of 2.7462,9 GWh) in 2006.
Het windturbinepark ELDEPASCO zal op het oorspronkelijke concessiegebied 450 GWh/j produceren, terwijl dit voor het uitgebreide concessiegebied 670 GWh/j zal bedragen; dit betekent respektievelijk 0,53 % en 0,78 % van de totale elektriciteitsproductie (in 2006) in België.
Op het federale niveau zijn de specifieke maatregelen ter bevordering van elektriciteitsproductie op basis van hernieuwbare energiebronnen vervat in het Koninklijk Besluit van 5 oktober 2005 tot wijziging van het KB 16/07/2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen. Volgens Artikel 1 van het KB 05/10/2005 is de netbeheerder verplicht, in het kader van zijn taak van openbare dienstverlening, groenestroomcertificaten aan te kopen die zijn afgeleverd krachtens dit besluit en krachtens de elektriciteitsdecreten en -ordonnantie, van de groenestroomproducent die hierom verzoekt, tegen een minimale prijs die bepaald is in functie van de gebruikte productietechnologie. Voor offshore windenergie bedraagt deze prijs 107 €/MWh voor de eerste 216 MW geïnstalleerde capaciteit en 90 €/ MWh voor de overige geïnstalleerde capaciteit (>216 MW).
Deze aankoopverplichting begint bij de inwerkingstelling per productie-eenheid van offshore windenergie voor een periode van 20 jaar.
Daarnaast biedt de wet van 1 juni 2005, tot wijziging van de Wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, een rechtszeker kader voor de ontwikkeling van offshore windturbineparken, door volgende maatregelen:
• Optrekking van de vergoeding voor groene stroomcertificaten naar 107 €/MWh;
• Deze aankoopverplichting voor de netbeheerder begint bij inwerkstelling van iedere offshore windenergie installatie voor een periode van 20 jaar;
• De financiering van de bekabeling van het offshore project wordt voor een maximum van 25 miljoen € gedragen door de transportnetbeheerder, gespreid over 5 jaren en dit onder toezicht van de CREG;
• Optrekken van de tolerantie marge van 10 % naar 30 % van de afgesproken standaard productiehoeveelheid zonder te worden beboet.
1.2.1.1 Doelstellingen van de initiatiefnemer
Partners binnen ELDEPASCO hebben reeds een ruime ervaring opgedaan inzake het ontwikkelen, realiseren en exploiteren van windturbineparken op land en andere hernieuwbare energieprojecten. Gezien hun expertise en het feit dat nog niet aan de algemene productiedoelstellingen inzake hernieuwbare energie is voldaan (namelijk 13% hernieuwbare energie tegen 2020), wensen deze partners hun activiteiten in het domein hernieuwbare energie verder te zetten en uit te breiden.
Zeker voor wat windenergie betreft is de hoge urbanisatiegraad van Vlaanderen een obstakel voor het realiseren van (grootschalige) windturbineparken en het behalen van de algemene doelstellingen inzake hernieuwbare energie. Bijgevolg wordt naar alternatieve inplantingsplaatsen uitgezien zoals zandbanken op zee gesitueerd binnen het Belgisch Continentaal Plat.
De investerings- en exploitatiekosten zijn voor offshore windenergie significant hoger dan bij onshore projecten. Offshore windenergieprojecten zijn dan ook enkel haalbaar door hun schaalgrootte en door het feit van het hogere windaanbod op zee.
1 FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie (2008). Evaluatie van de primaire energiemarkt in 2006.
De initiatiefnemer heeft als doelstellingen:
• Het zo kosten-efficiënt mogelijk bouwen en exploiteren van een offshore windturbinepark;
• Het energetisch optimaal benutten van de oppervlakte binnen het toegekende concessiegebied;
• Het minimaliseren van de milieu-impact van het project;
• Realisatie van het windturbinepark in de periode 2011-2012.
1.2.1.2 Motivatie van de locatiekeuze
De keuze voor de BANK ZONDER NAAM (BZN) als inplantingsplaats voor het ELDEPASCO windenergieproject is gebaseerd op de volgende elementen:
• KB van 17 mei 2004; dit KB bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van domeinconcessies voor de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden, in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht (B.S. 29.06.2004). In dit Koninklijk Besluit werd een preferentiële zone voor de ontwikkeling van offshore windturbineparken bij wet afgebakend. De BZN is gelegen binnen de afgebakende zone (Figuur 1.2.1);
• Het nog niet ingenomen zijn van de BANK ZONDER NAAM door een concessie of concessieaanvraag voor een ander windturbinepark of een andere offshore activiteit;
• De verwachting dat de keuze voor deze inplantingsplaats:
- een minimale milieu-impact genereert;
- een minimale socio-economische invloed heeft op andere toegestane activiteiten in zee;
• Het aftoetsen van het project aan de criteria opgesteld door de Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee (BMM)2, meer bepaald:
- Groepering van de windturbineparken;
- Inplanten van zware bouwstructuren buiten de territoriale zee (12-mijlszone);
- Minimale zichtbaarheid vanaf de kust;
~ De visuele impact op het gezichtsveld is maximaal loodrecht op de diagonaal door het windturbinepark. Indien deze oefening wordt uitgevoerd voor het ELDEPASCO windturbinepark, dan voldoet het park aan het BMM-criterium dat per project een bezetting van 1/9 (20°) van het volledige gezichtsveld is toegestaan;
~ Het punt van de maximale impact bevindt zich volgens deze oefening tussen Wenduine en Blankenberge. Het windturbinepark zal slechts onder zeer gunstige weersomstandigheden visueel waarneembaar zijn;
- Park lay-out, gericht op een zo efficiënt mogelijk ruimtegebruik (optimale energetische opbrengst per oppervlakte-eenheid);
• Technische en economische haalbaarheid van het project gebaseerd op volgende uitgangspunten:
- Op de BZN kan een windturbinepark van voldoende schaalgrootte uitgebouwd worden om economisch haalbaar te zijn;
- De waterdieptes en de geologische structuur van de BZN zijn gelijkaardig aan die van de Thorntonbank; naar verwachting kunnen gelijkaardige funderingstechnieken worden toegepast;
2 Advies van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee, Afdeling Beheer van het Mariene Ecosysteem aan Mevrouw de Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu betreffende: de milieuvergunningsaanvraag door de Tijdelijke Vereniging Electrabel -Jan De Nul voor de bouw en exploitatie van een windturbinepark op de Vlakte van de Raan in de Noordzee dd 16 april 2002.
- Doordat de Thorntonbank en de BZN relatief dicht bij mekaar gelegen zijn, kunnen synergiëen en samenwerkingen ontwikkeld worden.
Figuur 1.2.1: Motivatie van de locatiekeuze
1.2.1.3 Ruimtelijk situeren van het project
De BANK ZONDER NAAM (BZN) is gesitueerd ca. 38 km uit de Belgische kust en leunt aan tegen de grens met de Nederlandse territoriale wateren (Figuur 1.2.2). De BZN is gelegen ca. 6 km ‘achter’ dwz ten noorden van de Thorntonbank.
Figuur 1.2.2: Ruimtelijke situering van het project
Ten noorden van het windturbinepark bevinden zich 2 telecomkabels; ten Westen is een gasleiding gelegen.
Een lay-out van het ELDEPASCO windturbinepark (waarop zowel de oorspronkelijke domeinconcessie die reeds is toegekend als de uitgebreide domeinconcessie in aanvraag is opgenomen) wordt weergegeven op Plan ‘Eldepasco – Windturbinepark op de Bank zonder Naam – Versie 29/08/2008 – Schaal 1/10.000’.
Het project omvat (afhankelijk van de keuze voor de 6M REpower of de 3 MW V90 Vestas)
• Voor de oorspronkelijke concessiezone: 24 (6 MW) – 48 (3 MW) windturbines; 2 meetmasten en 1 TP;
• Voor de uitgebreide concessiezone: 36 (6 MW) – 72 (3 MW) windturbines; 1 meetmast en 1 TP (ten behoeve van de inplanting van de windturbines vervalt in dit geval de meetmast WMM2 die oorspronkelijk ingeplant was ten noordoosten van de oorspronkelijke domeinconcessie);
Onmiddellijk ten zuiden van het windturbinepark bevindt zich het transformatorplatform van waaruit de hoogspanningskabels vertrekken richting kust. De positie van dit platform is geldig voor zowel de oorspronkelijke als voor de uitgebreide concessie.
De ingenomen oppervlakte van het windturbinepark bedraagt voor de oorspronkelijke en voor de uitgbereide concessiezone respektievelijk ca. 9 km² en ca. 14,5 km² (exclusief veiligheidszones).
Alle turbines bevinden zich overeenkomstig de Kaart van de Vlaamse Banken binnen een zone waarvan de waterdiepte 18-32 m bedraagt (gemiddeld laag laagwaterspring peil).
1.2.1.4 Monitoring bij Eldepasco en andere offshore windparken
Het reeds in uitvoering zijnde windpark C-Power en de in ontwikkeling zijnde windparken van Eldepasco en Belwind zullen allen worden gerealiseerd binnen de afgebakende windconcessiezone (KB 17/05/2004). Voor de vergunningverlening bij elk van de projecten is of wordt een milieueffectrapport opgesteld, waarin onder meer ook wordt ingegaan op de monitoring van de effecten van de windparken. Gezien de onderlinge nabijheid van de windparken en de overeenkomsten bij de initiatieven is een afstemming tussen de verschillende monitoringsprogramma’s aangewezen.
Voor de eerste fase van het C-Power project, waarbij in 2008 met de installatie is begonnen, werd een monitoringprogramma vastgesteld en er zijn reeds nulmetingen uitgevoerd. Bij de goedkeuring van de vergunning van het Belwind park werd een geïntegreerd monitoringprogramma opgesteld voor zowel het Belwind als C-Power project. Bij het opstellen van de monitoring van het Eldepasco project kan rekening worden gehouden met de hiermee verworven kennis, de nulmetingen bij de andere windparken hoeven voor het desbetreffende onderdeel dan niet opnieuw te worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld voor hydrometeorologische metingen kan, in overeenstemming met de besprekingen in het BNSWEP, volstaan
worden met één meetstation om drie windparken te bedienen (Ref.: Brief van de minister van mobiliteit en de Noordzee aan C-Power van maart 2007 met afschrift aan Belwind en Eldepasco).
Doel van de hiervoor beschreven aanpak, waarbij gestreefd wordt naar optimalisatie, is het verwerven van relevante kennis zonder dat dit een onevenredig zware monitoringinspanning oplegt. Metingen die bij één van de drie windparken worden uitgevoerd en representatief kunnen zijn voor de waarnemingen bij de andere windparken hoeven niet opnieuw te worden uitgevoerd. Het verdient dan de voorkeur de beste locatie/situatie voor het monitoringprogramma te selecteren. In de eerder genoemde brief is in dat verband al de installatie van één gezamenlijk hydrometeorologisch meetstation voor de drie windparken voorgesteld.
Voor de beschrijving van monitoring in het MER betekent dit dat voor de nulmetingen verwezen wordt naar het programma dat voor C-Power en Belwind wordt uitgevoerd. Ten aanzien van het monitoringprogramma van Eldepasco tijdens de exploitatiefase wordt voorgesteld dat de onderzoeken die in deze fase reeds voor het C-Power of Belwind project voorzien zijn en representatief zijn voor het Eldepasco project, niet opnieuw bij het Eldepasco project worden uitgevoerd. Rekening houdend met het uitvoeringsplan van C-Power kan er op onderdelen voor gekozen worden monitoring bij Eldepasco (of bij Belwind) uit te voeren in plaats van bij C-Power.
1.3 JURIDISCHE EN BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN
1.3.1 Juridische randvoorwaarden
1.3.1.1 Nationale wetgeving
Het Belgische mariene gebied (vanaf de gemiddelde laag laagwaterspringlijn; GLLWS) is federale bevoegdheid. Het gebied wordt opgedeeld in de 12 mijlszone (of territoriale wateren); de 24-mijlszone (of de aansluitende zone) en de aangrenzende exclusieve economische zone (= Belgisch Continentaal Plat).
In België heeft voormalig minister voor de Noordzee, Xxxxx Xxxxx Xxxxxxx, sinds het aantreden van de federale regering in juli 2003 de eerste stappen gezet naar de ontwikkeling van een duurzaam maritiem beleid met zijn Masterplan Noordzee. Het Masterplan is een visie op een leefbare toekomst. Het is een visie met als sleutelwoord duurzaam beheer: het verzoenen van de verschillende economische activiteiten en tegelijkertijd de natuurwaarden behouden. Het Masterplan is een gefaseerde en gezoneerde aanpak van het Belgisch deel van de Noordzee in overleg met alle betrokkenen. Dit beleid is verder gezet door zijn opvolger, Xxxxxx Xxxxxxx, onder het motto ‘Noordzee – Noordzeven’ (alluderend op de zeven krachtlijnen: zeewindenergie, zeevisserij, zeevaart, zeehaven, zeenatuur, zeerecreatie en zeewetgeving). Relevant voor de windenergiesector is de toekenning van een zone voor de bouw en exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen volgens het KB 17/05/2004. Sinds de huidige regering Xxxxxxx X, is de ministerpost voor de Noordzee afgeschaft en valt de bevoegdheid over de Noordzee rechtstreeks onder de eerste minister.
Door de oprichting van het Coördinatiepunt voor Geïntegreerd Beheer van Kustgebieden wordt ook het duurzaam beheer van het kustgebied in België gestimuleerd. De kustzone vanaf de GLLWS landinwaarts is regionale (Vlaamse) bevoegdheid o.a. wat betreft milieubescherming. Dat heeft als gevolg dat het toepassingsgebied van dit MER zich beperkt tot de mariene zones (dus gerekend vanaf de gemiddelde laagwaterspringlijn). We wensen er echter op te wijzen dat de afbakening van de milieueffecten van activiteiten niet noodzakelijk samenvalt met de bevoegdheidsgrenzen. Eventuele milieu-impact op land (onder Vlaamse bevoegdheid) wordt in principe niet behandeld in dit MER.
Voor de mariene zones zijn een aantal nationale wetten geldig. Deze worden in de volgende paragrafen beknopt beschreven.
Een eerste belangrijke wet is de wet van 13 juni 1969 inzake de exploratie en exploitatie van niet-levende rijkdommen van de territoriale zee en het Continentaal Plat (publicatie Belgisch Staatsblad 8/10/1969). Delen van deze wet werden herzien in de wet van 20 januari 1999 betreffende de bescherming van het mariene milieu en de wet van 22 april 1999 betreffende de exclusieve economische zone. In de wet van 13 juni 1969 art. 4 staat vermeld dat voor het leggen van kabels en pijpleidingen een machtiging vereist is die wordt verleend volgens de regels die de Koning bepaalt.
Van belang is dus ook de wet betreffende de exclusieve economische zone van België in de Noordzee van 22 april 1999 (publicatie Belgisch Staatsblad 10/07/1999) die de Belgische jurisdictie uitbreidt buiten de territoriale wateren voor een aantal zaken op het vlak van milieu en milieubescherming, beheer en exploitatie van levende en niet-levende rijkdommen, en de opwekking van energie uit water, wind en stromen. Zoals vermeld in voorgaande paragraaf is deze wet ook van toepassing op de te leggen kabels voor het windturbinepark.
Een mijlpaal in de mariene wetgeving vormt de wet ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België van 20 januari 1999, gewijzigd bij wet van 17 september 2005 en bij wet van 21 april 2007 of kortweg de Wet Xxxxxxx Xxxxxx. Deze wet bepaalt verschillende principes die de gebruikers van de Belgische mariene wateren dienen in acht te nemen. Daartoe behoren de volgende internationaal erkende principes:
• het voorzorgsprincipe
• het preventieprincipe
• het principe van duurzaam beheer
• het vervuiler-betaalt-principe
• het herstelprincipe
Die principes moeten bijgevolg in acht genomen worden tijdens de bouw, uitbating en ontmanteling van het windturbinepark alsook tijdens het uitvoeren van de werken en de bekabeling.
Aansluitend bij het 5de principe (herstelprincipe) wordt het beginsel van objectieve aansprakelijkheid vastgelegd. Deze bepaalt dat bij elke schade of milieuverstoring van de zeegebieden veroorzaakt door bijvoorbeeld een ongeluk of een inbreuk op de wetgeving, deze verplicht moet hersteld worden door diegene die de schade of milieuverstoring heeft veroorzaakt, zelfs al heeft hij geen fout begaan.
Naast de algemene beginselen, hierboven opgesomd, werd in de wet op de bescherming van het mariene milieu ook de basis gelegd voor de instelling van mariene reservaten en de bescherming van planten en dieren.
In Art.25 van de Wet Xxxxxxx Xxxxxx worden de activiteiten, waaronder de activiteiten van burgerlijke bouwkunde zoals het oprichten van windturbines, opgesomd die onderworpen zijn aan een voorafgaande vergunning of machtiging verleend door de minister. Bij deze milieuvergunningsprocedure horen volgende gewijzigde Koninklijke Besluiten (KB):
• KB van 7 september 2003 (publicatie Belgisch Staatsblad 17/09/03) houdende de procedure tot vergunning en machtiging van bepaalde activiteiten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België. Een vergunning wordt verleend voor een termijn van hoogstens 20 jaar (art. 41 §1). Een machtiging wordt verleend voor de termijn vereist voor de voltooiing van de gemachtigde activiteit (max. 5 jaar, met uitzonderlijk verlenging met 5 jaar) (art. 41 §1).
• KB van 9 september 2003 (publicatie Belgisch Staatsblad 17/09/03) houdende de regels betreffende de milieu—effectenbeoordeling in toepassing van de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.
Op federaal vlak is ook het KB van 12 maart 2002 (publicatie Belgisch Staatsblad 09/05/2002) betreffende het leggen van elektriciteitskabels op het Continentaal Plat onder de rechtsbevoegdheid van België van belang.
Op basis van de bovengenoemde wetten en besluiten is een machtiging vereist voor de bouw van het windturbinepark, voor de exploitatie van het windturbinepark is een vergunning vereist. Er is eveneens een machtiging vereist voor de te leggen kabels en er is ook een machtiging vereist als er geulen moeten worden gegraven, evenals een vergunning voor de exploitatie van de kabels. Zoals eerder genoemd is een MER een essentieel onderdeel van de vergunningsaanvraag.
Naast de milieuvergunningsprocedure is er een procedure voor het toekennen van een domeinconcessie volgens het KB van 20 december 2000 (gewijzigd op 17/05/2004; 28/09/2008) betreffende de voorwaarden en procedures voor het verkrijgen van een domeinconcessie voor de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden in de zeegebieden waar België zijn jurisdictie kan laten gelden. Hierin wordt bepaald dat domeinconcessies voor windenergieparken in Belgische mariene wateren kunnen worden verleend voor een periode van 20 jaar (met een mogelijke verlenging tot maximaal 30 jaar). Een domeinconcessie kan toegekend worden vóór de milieuvergunning, doch zij wordt pas geldig wanneer ook de milieuvergunning een feit is.
Vervolgens zijn ook een aantal Koninklijke Besluiten van kracht met betrekking tot de bescherming van soorten en habitats die hun oorsprong vinden in de Wet Mariene Milieu en de Europese Habitat- (92/43/EEG) en Vogelrichtlijn (79/409/EEG) (zie ook 1.3.1.2):
• Het KB van 21 december 2001 betreffende de bescherming van de soorten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België: hier worden verschillende beschermingsmaatregelen voorgelegd ter bescherming van wilde/bedreigde flora en fauna, voor de instandhouding van de natuurlijke habitats en de biodiversiteit en ter voorkoming van schade aan gewassen, visgronden en andere vormen van eigendom.
• Het KB van 14 oktober 2005 betreffende de instelling van speciale beschermingszones en speciale zones voor natuurbehoud in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.
- Binnen het KB worden drie speciale beschermingszones ingesteld met name een zone van 110,01 km² te Nieuwpoort (SBZ1), een zone van 144,80 km² te Oostende (SBZ2) en een zone van 57,71 km² ter hoogte van Zeebrugge (SBZ3) en dit op basis van het voorkomen van vier beschermde vogelsoorten (fuut, de grote stern, de visdief en de dwergmeeuw). Bovendien worden ook 2 speciale zones voor natuurbehoud ingesteld met name “Trapegeer Stroombank” (181 km²) en de “Vlakte van de Raan” (19,17 km²).
- Het KB definieert die speciale beschermingszones als de zones die als speciale beschermingzones worden aangewezen in Art.7 §2 van de wet ter bescherming van het mariene milieu en Art.4 van de Vogelrichtlijn;
- Het KB (art. 5) verbiedt volgende activiteiten: activiteiten van burgerlijke bouwkunde, industriële activiteiten en activiteiten van publicitaire en commerciële ondernemingen;
- Het KB (art. 6) eist een passende beoordeling voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied en dit volgens de procedures van KB 09/09/2003. De beoordeling dient rekening te houden met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied.
- Het KB geeft aan waarvoor de Minister een gebruikersovereenkomsten afsluit en binnen de 3 jaar een eerste beleidsplan opstelt.
• Het KB van 14 oktober 2005 betreffende de voorwaarden, sluiting, uitvoering en beëindiging van gebruikersovereenkomsten en het opstellen van beleidsplannen voor de beschermde mariene gebieden in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België.
- Een beleidsplan houdt minstens volgende gegevens in: informatie over de van toepassing zijnde beschermingsmaatregelen, informatie over de gebruikersovereenkomst en andere relevante maatregelen, de resultaten van de monitoring, beschrijving van het effect van de opgenoemde maatregelen.
- Verder kan het ook voorstellen inhouden tot een herziening van de van toepassing zijnde bescherming in het gebied of tot instelling van nieuwe mariene beschermde gebieden en hun beschermingsmaatregelen.
• Het KB van 5 maart 2006 tot instelling van een gericht marien reservaat, de “Baai van Heist” (6,76 km²). Dit reservaat is gelegen in één van de drie speciale beschermingszones (SBZ 3) en sluit aan op het bestaande Vlaamse natuurreservaat Baai Van Heist. Hier geldt een verbod van alle activiteiten behoudens deze die onder de gebruikersovereenkomst vallen. Ook scheepvaart, het leggen en onderhoud van kabels en pijpleidingen worden toegelaten. Het KB eist een passende beoordeling voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied en dit volgens de procedures van KB 09/09/2003. Het KB geeft aan waarvoor de Minister een gebruikersovereenkomsten afsluit en binnen de 3 jaar een eerste beleidsplan opstelt.
Figuur 1.3.1: Natuurgebieden in de Belgische mariene wateren
Het concessiegebied situeert zich niet binnen één van voorgenoemde beschermde gebieden. Het milieueffectenrapport voorziet 1 kabeltracé namelijk aanlanding ter hoogte van de Westelijke Strekdam te Zeebrugge met gestuurde boring onder de duinengordel. Het voorziene kabeltracé kruist de speciale beschermingszone SBZ-3 (Zeebrugge).
Op basis van het KB 14/10/2005 (art. 6) dient een passende beoordeling opgemaakt te worden voor de aanleg van het kabeltracé daar zij mogelijks significante gevolgen kan hebben voor het gebied. Indien uit de passende beoordeling blijkt dat het project een significant negatieve invloed kan hebben op het beschermde gebied moet in de eerste plaats gezocht worden naar alternatieve oplossingen. Indien er geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn, dient aangetoond te worden dat het project wordt uitgevoerd om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. Mits de nodige compenserende maatregelen kan eventueel toch een toestemming verleend worden.
Ten slotte is ook de wet van 1 juni 2005 tot wijziging van de wet betreffende de regulering van de elektriciteitsmarkt van 29 april 1999 van belang. De wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt voorziet in het uitwerken van een ondersteunend systeem dat de elektriciteitsproductie op basis van hernieuwbare energiebronnen moet stimuleren. Deze hebben een juridische basis gekregen door het KB van 16 juli 2002, gewijzigd door KB 5 oktober 2005 die de bjizondere bepalingen betreffende de toekenning van groenestroomcertificaten voor elektriciteit bepaalt en de tariefmaatregelen vastlegt die een minimum prijs waarborgen voor de verschillende soorten groene stroom, ongeacht hun productieplaats.
1.3.1.2 Toepasselijke EG richtlijnen
De EIA richtlijn (85/337/EG) gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en 2003/35/EG: Environmental Impact Assessment. Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectenbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Onder projecten worden bouwwerken, ingrepen in de natuur en landschappen en ook ontginningen van bodemschatten verstaan.
Voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, door hun aard, omvang of ligging, moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen om een beoordeling van hun effecten op te tekenen, alvorens een vergunning wordt verleend.
Bij de milieueffectenbeoordeling worden de directe en indirecte effecten van een project op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld naar de volgende factoren:
• mens, dier en plant;
• bodem, water, lucht, klimaat en landschap;
• materiële goederen en het culturele erfgoed;
• de samenhang tussen de in het eerste, tweede en derde genoemde factoren;
De SEA richtlijn (2001/42/EG)3: Protocol on Strategic Environmental Assessment. Het doel van de SEA richtlijn is om te garanderen dat mogelijke milieu-impacten van bepaalde plannen of projecten geïdentificeerd zijn vooraleer ze toegelaten worden, en in overweging worden genomen bij een eventuele uitvoering ervan. Dit gebeurt aan de hand van een milieu-beoordeling waarvoor de SEA systematische gebruiken/regels opstelt. SEA zal verplicht zijn voor een brede waaier aan plannen en projecten (vb. bosgrond, energie, industrie, transport, afval management, toerisme, landgebruik), die significante milieu-effecten kunnen veroorzaken.
De richtlijn voorziet ook een extensieve publieke participatie in het beslissingsproces van de regering over verschillende ontwikkelingssectoren.
De Europese richtlijn (2001/77/EG) van 27 september 2001 over de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt. Deze richtlijn heeft als doel 12 % van het bruto binnenlandse energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen te onttrekken tegen 2010 en in het bijzonder het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tegen 2010 op te voeren tot 22 % van het totale elektriciteitsverbruik voor de gehele unie. Voor wat België betreft ligt de doelstelling voor het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op 6 % tegen 2010. Ondertussen heeft de Europese Commissie op 23 januari 2008 een energie- en klimaatpakket voorgesteld waarbij de nieuwe doelstelling inzake hernieuwbare energie voor België opgetrokken wordt naar 13 % tegen 2020.
De Europese Kaderrichtlijn Mariene strategie (2008/56/EG) van 17 juni 2008 die een kader vaststelt om maatregelen te nemen om uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand van het mariene milieu te bereiken of te behouden.
Aanbeveling van het Europese Parlement en de Raad van 30 mei 2002 betreffende de uitvoering van een geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa (2002/413/EG) en de mededeling van de commissie aan de Raad en het Europese Parlement over geïntegreerd beheer van kustgebieden: Een strategie voor Europa (COM(2000) 547 definitieve versie) van 27 september 2000.
De EG-Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de EG-Habitatrichtlijn (92/43/EEG) ter bescherming van bedreigde vogelsoorten en hun natuurlijke leefmilieu. Vooral het feit dat het projectgebied onder de definitie van een zandbank valt (“constant net onder het zeewateroppervlak” (Natura 2000 Code 1110), wat geïnterpreteerd wordt als: ”Zandbanken in de kustwateren, permanent onder water. De waterdiepte ligt zelden meer dan 20 m onder de chartdatum”) betekent dat ze eventueel kan worden geklasseerd als een potentieel habitatrichtlijn gebied. Ter verduidelijking van de implicaties van de vogel- en habitatrichtlijngebieden wordt verder een korte bespreking gegeven. Voor een situering van de gebieden die in aanmerking komen om als EG-Vogel- en Habitatrichtlijngebied afgebakend te worden, wordt verwezen naar de discipline fauna en flora.
3xxxx://xxx.xxxxx.xxx/xxx/xxx/xxx-xxxxxxxx.xxx(00/00/00); xxxx://xxx.xxxxxx.xx.xxx/xxxx/xxxxxxxxxxx/xxx/xxxx.xxx (27/04/05)
Powerpoint presentatie Xxxx Xxxxxx: Directive 2001/42/EC Strategic Environmental Assessment
De vogelrichtlijn
In 1979 werd door de Europese Commissie de Vogelrichtlijn uitgevaardigd (Richtlijn 79/409/EEG, 2 april 1979). Deze richtlijn voorziet in een bevordering van een betere bescherming van vogels in de Europese Gemeenschap en de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied. Volgens Artikel 4 van de Vogelrichtlijn moeten in de leefgebieden van de soorten uit Bijlage I speciale beschermingsmaatregelen getroffen worden opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. Bovendien moet men ook de broed-, rui-, overwinterings- en rustplaatsen van enkele niet op Bijlage I voorkomende trekvogelsoorten beschermen. De lidstaten moeten de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aanwijzen en beheren, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten behoeven (Art.4 lid 1). Deze soorten dienen ook door andere maatregelen beschermd te worden, zoals een verbod om op deze vogels te jagen of ze opzettelijk te verstoren (Art. 5).
Criteria die als basis dienden voor het opnemen van soorten in de Bijlage I zijn de volgende:
• soorten die dreigen uit te sterven,
• soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied,
• soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie klein is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen,
• andere soorten die omwille van specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.
De Belgische overheid heeft op tweeërlei wijze uitvoering gegeven aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn. In de eerste plaats voorziet het KB van 21 december 2001 in de bescherming van soorten in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België (Belgisch Staatsblad van 14 februari 2002). Naast deze algemene beschermingsmaatregelen (bescherming tegen verstoring, jacht, etc.) hebben Lidstaten van de Europese Unie de verplichting om Speciale Beschermingszones die belangrijk zijn voor bepaalde vogels en Speciale zones voor natuurbehoud af te bakenen en er een gepast beheer te voeren. Onlangs heeft de federale overheid drie Speciale Beschermingszones voor de Belgische mariene wateren goedgekeurd (KB 14/10/2005): aan de haven Nieuwpoort, Zeebrugge en Oostende (Figuur 1.3.1; zie ook 1.3.1.1). Deze gebieden laten scheepvaart, visserij, militaire activiteiten, veiligheidsoefeningen en andere activiteiten toe mits het opstellen van een MER/MEB en eventuele compensatie indien aantasting vogelaantallen. Volgende activiteiten zijn echter verboden: windturbines, zandwinning, bepaalde sportvisserijactiviteiten, schelpenvisserij, artificiële riffen, kunstmatige eilanden, nieuwe woon-, recreatie-, entertainment-, infrastructuurgebieden.
De habitatrichtlijn
In 1992 werd door de Europese Commissie de Habitatrichtlijn uitgevaardigd (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992). Deze Richtlijn bevat een Bijlage met belangrijke habitats (waaronder zandbanken), en een Bijlage met belangrijke soorten (zonder de vogels) die in de Europese Gemeenschap beschermd moeten worden. Eén van de middelen om deze soorten en habitats efficiënt te beschermen, is het aanduiden van Speciale Beschermingszones (of SBZ's).
Via het KB 14/10/2005 heeft de federale overheid twee Speciale zones voor natuurbehoud voor de Belgische mariene wateren goedgekeurd: Trapegeer-Stroombank en Vlakte van de Raan (Figuur 1.3.1). De activiteiten die toegelaten en verboden worden in dit gebied zijn dezelfde als bij de speciale beschermingszone vogels; alleen komt er nog bij dat er geen baggerspecie mag gestort worden.
Vanuit het standpunt van dit soort projecten is het interessant om het artikel 6.3 en 6.4 van de habitatrichtlijn aan te halen:
• 6.3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
• 6.4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
Natura-2000 netwerk
Geselecteerde Habitatrichtlijngebieden en Vogelrichtlijngebieden vormen een ecologisch netwerk: het NATURA 2000 netwerk. Dit is een netwerk van gebieden met soorten en/of habitats van communautair belang, en vormt de ruggengraat van het Europese milieubeleid m.b.t. beschermde gebieden. Het beheer van deze beschermde gebieden moet het behoud en herstel van de habitats en soorten garanderen, en moet, indien mogelijk, rekening houden met socio-economische factoren.
1.3.1.3 De internationale overeenkomsten en richtlijnen
Naast de hierboven beschreven nationale regelgeving en EG richtlijnen zijn een aantal internationale verdragen en reglementeringen van belang. Zonder in detail te willen treden over de inhoud ervan, worden ze hieronder kort opgesomd.
• Het Zeerechtverdrag (1982) die het juridische kader vormt voor het gebruik van de oceanen.
• COLREG inzake het voorkomen van aanvaringen (1972)
• Het SOLAS-verdrag inzake veiligheid van mensenlevens op zee (1974/1978)
• UNCLOS (1982) inzake het gebruik van de oceanen en hun grondstoffen. Kuststaten hebben soevereine rechten in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) met betrekking tot natuurlijke rijkdommen en bepaalde economische activiteiten, en het uitoefenen van jurisdictie over marien wetenschappelijk onderzoek en milieubescherming (art. 60 is specifiek gericht op installaties in de EEZ)
• Internationale conventie inzake controle van aangroeiwerende systemen (2001)
Vanuit het oogpunt van de natuurbescherming zijn volgende verdragen, overeenkomsten en reglementeringen van belang:
• De Vijfde Internationale Conferentie over de Bescherming van de Noordzee (Bergen- Noorwegen, 20-21 maart 2002), waarin de aanpak van het ecosysteem voor de verdere ontwikkeling van de Noordzee duidelijk naar voren wordt geschoven.
• Het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) van 11 december 1997 om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Een
wereldwijde klimaatstrategie, die een beperking van de emissie van broeikasgassen inhoudt, is overeengekomen in het kader van de United Nations Climate Convention (1992), en zijn implementatie in het Kyoto Protocol (1997). Voor België betekent dit een reductie van 7,5 % van de uitgestoten broeikasgassen in 2010 ten opzichte van 1990.
• Het OSPAR-verdrag van 19924 voor de bescherming van het mariene milieu van de NO- Atlantische Oceaan (25/03/1998) heeft als belangrijkste doel:
- het voorkomen en beëindigen van de verontreiniging van het mariene milieu;
- het beschermen van het zeegebied tegen de nadelige effecten van menselijke activiteiten om de gezondheid van de mens te beschermen en het mariene ecosysteem in stand te houden;
- indien mogelijk de aangetaste zeegebieden te herstellen;
- bescherming van het mariene ecosysteem en de biologische biodiversiteit (Bijlage V – 1998)
• Het ESPOO-verdrag van 1991 over milieueffectenrapportering in een grensoverschrijdende context.
• Het RAMSAR-verdrag (1971-1975) over internationaal belangrijke watergebieden voor vogels en de bescherming van die gebieden (beperkt tot op een diepte van 6 m). Voor een situering van deze beschermingsgebieden wordt naar de discipline fauna en flora verwezen.
• Het Verdrag van Bonn (1979) inzake bescherming van trekkende (wilde) soorten en de verwante ASCOBANS-overeenkomst (1992) ter bescherming van kleine walvisachtigen in de Noordzee en de Oostzee.
• Het Verdrag van Bern (1979) inzake behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu.
• Het Verdrag inzake Biodiversiteit van Rio de Janeiro door België ondertekend en goedgekeurd (11/05/1995, gepubliceerd 2/04/1997). De conventie erkent dat biologische diversiteit meer omvat dan planten, dieren, micro-organismen en hun ecosystemen, het gaat ook over mensen en hun voedselzekerheid, medicijnen, gezonde lucht en water, en een proper en gezond milieu om in te leven. Het doel van de CBD - Conventie (Convention on Biological Diversity)5 is:
- het behouden van de biologische diversiteit;
- het duurzaam gebruik van zijn componenten;
- het eerlijk verdelen van de opbrengsten die voortkomen uit de natuurlijke rijkdommen.
• Hoofdstuk 17 van Agenda 21 met betrekking tot de bescherming van zee- en kustgebieden.
• Europese Kaderrichtlijn Water (2000) die als doelstelling heeft het bereiken van een goede chemische en ecologische toestand tegen 2015 voor o.a. de kustwateren (1-mijls zone).
Van minder direct belang zijn de volgende conventies en verdragen gerelateerd aan operationele lozingen en vervuiling ten gevolge van een ongeval.
• Het OPRC (1990) omtrent het paraat zijn, de samenwerking en de bestrijding van olievervuiling.
• Het MARPOL 73/78 -Verdrag en de bijlagen I (olie) en V (scheepsvuilnis) ter voorkoming van verontreiniging. Voor bijlage I en bijlage V is de Noordzee een "Speciale Zone".
• De internationale conventies omtrent burgerlijke aansprakelijkheid inzake schade door vervuiling met olie (International Conventions on Civil Liability for Oil Pollution Damage ook gekend als CLC 1969 en CLC 1992) omtrent de verplichte verzekering van de tankereigenaar.
4 xxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxx_xx_xxxxxxxxxxx/xxxxxxxxx/XXXXX-xxxxxxx (18/04/05)
5 xxxx://xxx.xxxxxx.xxx/Xxxxxxxxxx/xxxxxxx.xxxxx (18/04/05)
• De internationale conventies voor de oprichting van een Internationaal Fonds voor de Compensatie van Olievervuilingsschade (IOPC Fund 1971 en 1992) ter aanvulling van de CLC1969 en CLC 1992.
• De Internationale conventie omtrent de burgerlijke aansprakelijkheid van vervuilingsschade door
bunkerolie (maart 2001). Deze conventie wordt van kracht op 21 november 20086.
• Het Akkoord van Bonn (1983) tussen de Noordzeestaten en de EG inzake wederzijdse hulp en samenwerking in bestrijding van (olie)vervuiling, en bewaking en controle ter voorkoming van overtreding van reglementen ter bescherming en bestrijding van pollutie.
1.3.2 Beleidsmatige randvoorwaarden
1.3.2.1 Doelstellingen voor Europa
De vooruitzichten voor ontginning en gebruik van de huidige energievormen en de steeds stijgende vraag naar energie leiden tot een Europese beleid dat enerzijds gericht is op een reductie van het energieverbruik en anderzijds op een streven naar het gebruik van nieuwe duurzame energievormen. De redenen daarvoor zijn velerlei, maar enkele belangrijke zijn:
• De Europese Unie streeft ernaar zoveel mogelijk zelf in te staan voor haar energievoorziening en bijgevolg zoveel mogelijk onafhankelijk te zijn van de buitenlandse energiemarkt. Op dit ogenblik is de Unie sterk gebonden aan de markt buiten de Unie voor haar huidige energievoorziening. De Conferentie van Rio van 1992 heeft de aanzet gegeven tot een duurzame ontwikkeling met als doel een betere verdeling van de bronnen (sociale billijkheid) en een levenskwaliteit die schade toebrengt noch aan het milieu noch aan de toekomst van de volgende generaties. De zwakke punten van fossiele brandstoffen evenals de problemen met kernenergie die aan het licht zijn gekomen, noodzaken tot een waardering van andere en nieuwe energievormen.
• Op 23 januari 2008 lanceerde de Europese Commissie haar klimaatpakket ‘Climate Action and Renewable Energy Package‘. Het pakket omvat maatregelen om tegelijkertijd de doelstellingen voor een verminderde uitstoot van broeikasgassen te halen én de energievoorziening op lange termijn te verzekeren. Het pakket stelt voor de 27 EU-lidstaten ambitieuze doelstellingen voor: samen moeten zij hun broeikasgasuitstoot tegen 2020 met 20% naar omlaag brengen t.o.v. 1990, moet het aandeel hernieuwbare energiebronnen in de totale energievoorziening stijgen tot 20% (waarvan het aandeel biobrandstoffen in voertuigbrandstof 10% zou moeten bedragen), en dat terwijl de energie-efficiëntie opgekrikt moet worden met 20%. De Europese Commissie stelde voor de verschillende Lidstaten ook een doelstelling inzake hernieuwbare energie voor. Voor België stelt de Europese Commissie een doelstelling van 13% voor, te behalen in 2020.
Het is ook van belang om de doelstellingen van de Europese Unie te vermelden voor een geïntegreerd kustzonebeheer, de bescherming van de (zee)biodiversiteit en de reductie van de zeevervuiling.
De recente mededelingen van de EG met betrekking tot het geïntegreerd kustzonebeheer (COM(2000)
547 en COM(2000) 545) wijzen op het belang van een aantal principes (breed perspectief op lange termijn, het plaatselijke perspectief, het werken met natuurlijke processen, de betrokkenheid van alle partners, actoren en besturen, en de correcte mix van instrumenten) waarmee rekening gehouden moet worden bij het beheer en de ontwikkeling van de kustzone. De principes van duurzame ontwikkeling zijn hier bijgevolg eveneens van belang.
De recent goedgekeurde Europese Kaderrichtlijn Mariene strategie (2008/56/EG) van 17 juni 2008 stelt een kader vast om maatregelen te nemen om uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand van het mariene
6 xxxx://xxx.xxx.xxx/Xxxxxxxxxxx/ (29/09/2008)
milieu te bereiken of te behouden. Hierbij moet ook de impact van verschillende gebruikers van de Noordzee in beschouwing genomen worden.
1.3.2.2 Doelstellingen voor België en Vlaanderen
Op basis van het protocol van Kyoto moet ook België zijn broeikasgassenemissie reduceren. Onder de Burden Sharing Agreement tussen de Europese lidstaten, afgesloten volgens artikel 4 van het Kyotoprotocol heeft België een reductiedoelstelling vastgelegd van 7,5 % ten opzichte van 1990 voor de periode 2008-2012. Zoals reeds vermeld in voorgaande paragrafen, heeft de Europese Commissie op 23 januari 2008 zijn energie-en klimaatpakket voorgesteld waarbij de doelstelling voor België wordt opgetrokken naar 13% hernieuwbare energie tegen 2020. Het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitsverbruik in België bedraagt op dit ogenblik ca. 3 % ( FOD Economie, KMO, Middenstand & Energie,2008).
België kende in 2006 een totale elektriciteitsproductie van ongeveer 85.500 GWh . Op het vlak van groene stroom heeft België een duidelijke sprong voorwaarts gemaakt, van 1,1% (of 1.076 GWh) in 2002 naar ongeveer 3% (of 2.7462,9 GWh) in 2006.
Het windturbinepark ELDEPASCO zal op het oorspronkelijke concessiegebied 450 GWh/j produceren, terwijl dit voor het uitgebreide concessiegebied 670 GWh/j zal bedragen; dit betekent respektievelijk 0,53
% en 0,78 % van de totale elektriciteitsproductie (in 2006) in België.
België heeft een studie laten uitvoeren om na te gaan hoe het in de toekomst in zijn energie zal voorzien. Die evaluatie is gemaakt door de Commissie voor de “Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Revaluatie van de Energievectoren” (AMPERE-rapport door Xxxxxxx et al., 2000). Ze was belast met het formuleren van aanbevelingen en voorstellen inzake de toekomstige keuzen op het vlak van elektriciteitsproductie, opdat die zouden overeenstemmen met de noden van de samenleving, de economie en het milieu van de éénentwintigste eeuw.
Voor wat hernieuwbare energie betreft, beschrijft de conclusie van het rapport dat “voor de termijn 2020 enkel windenergie en biomassa een relevante bijdrage kunnen leveren in de Belgische elektriciteitsproductie. In het beste geval zouden wind en biomassa samen tot ca. 10 % van de Belgische elektriciteitsproductie kunnen leveren, op basis van 80 TWu (1998)”. Zowel grote projecten op land als in zee moeten worden ontwikkeld om de ambitieuze doelstellingen te behalen (Pauwels et al., 2000). Verder maakt het rapport een beschrijving van de verschillende andere, maar op dit ogenblik beperkte, mogelijkheden van hernieuwbare energie in België.
De Belgische doelstelling houdt in dat tegen 2020 13% van het elektriciteitsverbruik moet komen uit een hernieuwbare energiebron. Die doelstellingen worden vervolgens omgezet in regionale doelstellingen. Zowel op federaal als op Vlaams niveau blijven naast maatregelen zoals een verhoogde fiscale aftrek, een ecologiepremie, etc., de groenestroomcertificaten de belangrijkste steunmaatregel ter bevordering van hernieuwbare energie. Het Vlaamse Gewest heeft in het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 het systeem van groenestroomcertificaten opgenomen dat gestart is op 1 januari 2002. Dit verplicht de elektriciteitsleveranciers om een gedeelte van de geleverde stroom in te vullen met groene stroom. Dit percentage stijgt jaarlijks en zal oplopen van 1,2 % in 2004 tot 6 % in 2011. Een leverancier kan aan die verplichting voldoen door zelf groene stroom te produceren of door groenestroomcertificaten aan te kopen op de markt. Zij zullen jaarlijks groenestroomcertificaten moeten voorleggen, en dit voor het opgelegde minimum percentage van hun leveringen. Deze zijn vastgelegd op 3 % voor het jaar 2007; 3,75 % voor het jaar 2008 en voor de jaren 2009 tot 2011 telkens vermenigvuldigd met een groeifactor, teneinde in 2011 6 % te bereiken (Staatsblad 31/12/2002 pagina 59145). Indien de leverancier niet voldoet aan deze opgelegde minima, dan wordt hem een administratieve geldboete opgelegd. Op het federale niveau zijn de specifieke maatregelen ter bevordering van elektriciteitsproductie op basis van hernieuwbare energiebronnen vervat in het Koninklijk Besluit van 5 oktober 2005 tot wijziging van het KB 16/07/2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit
hernieuwbare energiebronnen. Volgens Artikel 1 van het KB 05/10/2005 is de netbeheerder verplicht, in het kader van zijn taak van openbare dienstverlening, groenestroomcertificaten aan te kopen die zijn afgeleverd krachtens dit besluit en krachtens de elektriciteitsdecreten en -ordonnantie, van de groenestroomproducent die hierom verzoekt, tegen een minimale prijs die bepaald is in functie van de gebruikte productietechnologie. Voor offshore windenergie bedraagt deze prijs 107 €/MWh voor de eerste 216 MW geïnstalleerde capaciteit en 90 €/ MWh voor de overige geïnstalleerde capaciteit (>216 MW).
Het huidig nucleaire energiebeleid is daarenboven gericht op een afbouw van het bestaande nucleaire energiepark op relatief korte termijn (2014-2025) (desactivering van kerncentrales ouder dan 40 jaar). Dit betekent dat een bijkomende druk zal ontstaan om hernieuwbare energiebronnen te gebruiken voor elektriciteitsproductie om een te groot conflict met de Kyoto doelstellingen te voorkomen.
Uit de studie van het Federaal Planbureau (Gusbin & Hoornaert, 2004), zou de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energie aanzienlijk toenemen over de periode 2000-2030 (+3,1 % per jaar) en oplopen tot 5 400 GWh in 2030. Xxxxxxxx 00 % daarvan zou worden geproduceerd door windturbines waarvan de productie met 18,5 % per jaar zou toenemen tussen 2000 en 2030. In de totale elektriciteitsproductie zou het aandeel van hernieuwbare energie slechts gering zijn en minder dan 5 % bedragen in 2030 (2,6
% in 2000).
Naast de doelstellingen betreffende de energieproductie en –consumptie, en de doelstelling inzake de uitstoot van broeikasgassen en klimaatveranderingen dienen ook andere beleidsdoelstellingen gecontroleerd te worden. Vooral de Belgische of Vlaamse beleidsdoelstellingen inzake geïntegreerd kustzonebeleid en de mariene vervuiling lijken hier relevant. Dit heeft onder andere geleid tot de recente oprichting van het Coördinatiepunt voor Geïntegreerd Beheer van Kustgebieden en de Kustwacht.
1.3.2.3 Het aandeel van de geleverde energie door Eldepasco in de federale verplichting
In België werd er in 2006 een totaal volume van 85.534 GWh verbruikt (FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, 2008). Indien we rekening houden met de inspanningen op vlak van rationeel energiegebruik, wordt aangenomen dat er de komende jaren nagenoeg geen stijging van de hoeveelheid gevraagde elektriciteit meer zal optreden. De studie van het Federaal planbureau (Xxxxxx & Xxxxxxxxx, 2004) schatte de stijging van energie voor de periode 2000-2030 op 0,5% per jaar.
Indien er een aandeel van 13% van de totale elektriciteitslevering in België uit hernieuwbare energiebronnen moet worden onttrokken tegen 2020, dan betekent dit een totaal volume van ongeveer 11.924 GWh tegen 2020. Gezien er momenteel slechts ca. 3% van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen wordt onttrokken, dient er tegen 2020 nog ongeveer 9.400 GWh ingevuld te worden.
Het ELDEPASCO windturbinepark zou op het oorspronkelijke concessiegebied 450 GWh per jaar en op het uitgebreide concessiegebied 670 GWh per jaar produceren; dit betekent ongeveer 4,8 of 7,2 % van de nog in te vullen hernieuwbare energieproductie van de totale doelstelling voor ons land tegen 2020.
Rekening houdende met het C-Power project (naar verwachting 1000 GWh/ jaar), en het Belwind project (naar verwachting 1200 GWh/ jaar) kan men redelijkerwijze aannemen dat de productie van offshore windturbines tegen 2020 ca. 3,1 % van het Belgische elektriciteitsverbruik (in 2020) zal bedragen. Hiermee zal offshore windenergie instaan voor ongeveer ¼ (of 24 %) van het op dit moment nog niet gerealiseerde aandeel van de doelstelling voor hernieuwbare energie van 2020.
2 PROJECTBESCHRIJVING
2.1 ALGEMENE BESCHRIJVING VAN DE ACTIVITEIT
Globaal genomen kunnen de activiteiten van het project als volgt worden gedefinieerd:
• De studiefase (2005 - 2010):
- Opmaak MER en vergunningsaanvragen;
- De vergunningsprocedures;
- Engineering, opmaak lastenboeken, offertevragen en onderhandelingen met betrekking tot de windturbines, het transformatorplatform (TP), de elektrische bekabeling binnen het park en de zeekabel, de netkoppeling ed.;
- Geotechnisch onderzoek, funderingsontwerp, opmaak lastenboeken, prijsvragen en onderhandelingen m.b.t. de realisatie van de funderingen;
- De financiële analyse en de onderhandelingen inzake de financiering van het project;
- De investeringsbeslissingen en toewijzing van de opdrachten;
• De constructiefase (2011 – 2012):
- De inrichting van de bouwplaats op land;
- Voorbereiding en opbouw op land van de funderingen voor de windturbines, de windturbines zelf en het transformatorplatform (TP);
- Voorbereiding op zee van de bouwplaats van de windturbines en het TP;
- Aanvoer en plaatsing van de funderingen op zee;
- Aanvoer en oprichting op zee van de windturbines, het TP en de meteomast;
- Aanleg en aansluiting van de vermogen- en datakabels binnen het windturbinepark en vanaf het TP naar het land;
- Het keuren, testen en opstarten van de installatie;
- Planning:
~ In 2011 is de in dienst name van het eerste deel van het windturbinepark, het transformatorplatform, de parkkabels voor de reeds geplaatste (aantal is nog te bepalen) windturbines en de zeekabel met aanlanding voorzien.
~ In 2012 is de in dienst name van het tweede deel van het windturbinepark bestaande uit de overige turbines met hun parkkabels voorzien.
~ Het is tevens mogelijk dat de volledige realisatie wordt uitgevoerd in 1 fase.
~ De gegeven planning geldt zowel voor het project op het oorspronkelijke concessiegebied als voor het project op het uitgebreide concessiegebied en is onafhankelijk van het gekozen windturbinetype (3 MW - 7 MW).
• De exploitatiefase (2011 – 2031):
- De windturbines produceren elektriciteit die via de vermogenkabels naar het land wordt gevoerd en geïnjecteerd wordt in het openbare elektriciteitsnet.
- Op geregelde tijdstippen wordt gepland (preventief) onderhoud uitgevoerd ten einde de installatie in optimale conditie te houden en storingen te vermijden.
- Volgens noodzaak wordt er storingsonderhoud uitgevoerd.
- Het volledige windturbinepark wordt via een datacommunicatiesysteem gesuperviseerd vanuit de ELDEPASCO-dispatching en vanuit het controlecentrum van de windturbineleverancier op land.
• De ontmantelingsfase:
- Demontage en afvoer van de windturbineonderdelen en het transformatorplatform;
- Verwijdering van de funderingen;
- Verwijdering van de elektrische kabels.
2.2 INPLANTINGSZONES
Voor de lay-out van het park wordt uitgegaan van de volgende randvoorwaarden:
• Eldepasco wenst op het concessiegebied een maximale energieopbrengst te realiseren. Dit impliceert dat er bepaalde tussenafstanden moeten gerespecteerd worden tussen de turbines:
- Minimale tussenafstand van 7 keer de rotordiameter volgens de dominante windrichting;
- Minimale tussenafstand van 5 keer de rotordiameter recht op de dominante windrichting;
• ELDEPASCO wenst gebruik te maken van de best beschikbare technologie (“BBT”) die op het ogenblik van installatie van de turbines op de markt van windturbines beschikbaar zal zijn;
• ELDEPASCO wenst de mogelijkheid open te laten om de BBT, die in de loop van de procedures voor het bekomen van de vergunningen beschikbaar worden, te kunnen voorstellen;
• Te respecteren randvoorwaarden ten opzichte van:
- Bestaande gasleidingen: 500 m;
- Bestaande telecommunicatie-kabels: 250 m;
- De Belgisch - Nederlandse grens: 500 m.
• Minimaliseren van milieueffecten;
• Maximaal gebruik van de beschikbare open ruimte voorzien voor windenergie.
Bovengenoemde overwegingen hebben geleid tot een park lay-out waarin:
• Hetzij ‘grote’ windturbines worden voorzien met als typevoorbeeld de 6M REpower windturbine met een individueel vermogen van 6 MW of hetzij ‘kleine’ windturbines worden voorzien met als typevoorbeeld de V90 Vestas windturbine met een individueel vermogen van 3 MW. Tussenliggende scenario’s waarbij windturbines van het type Siemens 3,6 MW, GE 3,6 MW, Multibrid 5 MW,… zijn mogelijk. Mogelijke toekomstige ontwikkelingen van een 7 MW turbine worden ook in rekening gebracht. Samenvattend wordt voor de park lay-out rekening gehouden met een vermogensrange van 3 MW tot 7 MW, waarbij de 6M REpower (6 MW) en de de V90 Vestas (3 MW) als typevoorbeelden worden uitgewerkt in het MER.
• Indien we bovenstaande toepassen op de oorspronkelijke concessiezone enerzijds en op de uitgebreide concessiezone dan komen we tot volgende mogelijke scenario’s:
- Oorspronkelijke concessiezone: 24 windturbines van 6 MW of 48 windturbines van 3 MW; parkvermogen 144 MW;
- Uitgebreide concessiezone: 36 windturbines van 6 MW of 72 windturbines van 3 MW; parkvermogen 216 MW.
De lay-out van het ELDEPASCO windturbinepark (waarop zowel de oorspronkelijke concessiezone die reeds is toegekend als de uitgebreide concessiezone in aanvraag is opgenomen) wordt weergegeven op het plan ‘Eldepasco – Windturbinepark op de Bank zonder Naam – Versie 29/08/2008 – Schaal 1/10.000’.
Op het bijhorende plan ‘Eldepasco – Windturbinepark op de Bank zonder Naam – Versie 29/08/2008 – Schaal 1/100.000’ is conform het KB d.d. 20/12/2000 (gewijzigd door KB d.d. 17/5/2004) aangegeven:
• De afbakening van de blokken waarvoor de aanvraag wordt ingediend, met verduidelijking van de lokalisering van de installatie in verhouding tot de maritieme activiteiten die er worden verricht;
• De aanduiding van de grenzen van de eventuele naburige blokken waarvoor reeds een concessie werd toegekend;
• Het geplande kabeltracé (150 kV) van de door de installaties geproduceerde elektriciteit tot aan de voor de aansluiting op het net geplande vertakking.
De afbakening van de blokken waarvoor een aanvraag wordt ingediend is als volgt bepaald:
• De rotorprojectie van alle windturbines bevindt zich binnen de domeinconcessie voor het windturbinepark.
• Voor de windmeetmast (WMM) is een domeinconcessie toegekend met een straal van 50m. In de oorspronkelijke domeinconcessie zijn 2 meetmasten opgenomen. Ten behoeve van de inplanting van de windturbines voor de uitgebreide domeinconcessie is de noordoostelijk gelegen WMM2 opgegeven.
• Voor het transformatorplatform is een domeinconcessie toegekend met een straal van 100m.
De coördinaten van de hoekpunten van de concessie, van de windmeetmasten en van de turbines zijn opgenomen in Bijlage 1.
Bijlage 1: Coördinaten van de hoekpunten van de concessie, de windmeetmasten en de turbines
2.3 BESCHRIJVING VAN DE TECHNOLOGIE
In onderstaande tabel wordt een korte samenvatting gegeven van de basisparameters gehanteerd bij het conceptontwerp voor het ELDEPASCO windturbinepark:
Tabel 2.3.1: Basisparameters ELDEPASCO windturbinepark
Onderwerp | Omschrijving |
Locatie | |
Situering | Bank Zonder Naam; buiten 12 mijlszone |
Parkoppervlakte | 1) oorspronkelijke concessiegebied: circa 9 km² (exclusief bufferzone van 500m) 2) uitgebreide concessiegebied: circa 14,5 km² (exclusief bufferzone van 500m) |
Parkinrichting | Inplanting: zie figuren |
Waterdiepte: ca. 18-32 m (GLLWS) | |
Te respecteren afstanden tot Interconnector/Zeepipe- gasleiding (500 m) en telecom kabels (250 m) | |
Windturbines | |
Type - vermogen | 3-7 MW per turbine; diverse turbines komen hiervoor in aanmerking (zie onderstaande typevoorbeelden): 1) Typevoorbeeld ‘grotere turbines’ 6M REpower (6 MW): max. RD 126-140 m – AH 90-110 m GLLWS 2) Typevoorbeeld ‘kleinere turbines’ V90 Vestas (3 MW): max. RD 90 m- AH 70-90 m GLLWS Tussenliggende types: GE 3.6 (3,6 MW – RD 104m); Siemens SWT 3.6 (3,6 MW – RD 107m); Multibrid M5000 (5 MW – RD 116m) |
Aantal – inplanting – parkvermogen (zie figuren) | 1) oorspronkelijke concessiegebied: 24 x 6 MW of 48 x 3 MW; parkvermogen 144 MW; 2) uitgebreide concessiegebied: 36 x 6 MW of 72 x 3 |
MW; parkvermogen 216 MW; | |
Productie | 1) oorspronkelijke concessiegebied: 450 GWh/jaar; 2) uitgebreide concessiegebied: 670 GWh/jaar; |
Transformatorstation (TP) | Step-up 33/150 kV |
Fundering windturbines en TP | |
Ofwel monopaal | Palen (1 per windturbine) uit dikwandig staal worden ca. 40 m in de zeebodem geheid (naar verwachting toepasselijk voor windturbines met een vermogen van 3-4 MW). |
Ofwel multipode/ jacketstructuur | ≥ 3 (meestal 4 palen) per windturbine uit dikwandig staal worden ca. 40 m in de zeebodem geheid. Daarop wordt een vakwerkstructuur in staal geplaatst (naar verwachting toepasselijk voor windturbines met een vermogen van 5 MW of meer). |
Ofwel graviteitsfundering | De fundering uit gewapend beton wordt geprefabriceerd op land en vanaf het schip of ponton neergelaten op de vooraf vlak gemaakte zeebodem (naar verwachting de techniek voor windturbines met een vermogen van 5 MW of meer). |
Voor alle funderingstypes | Rond de fundering wordt steeds een erosiebescherming aangebracht. |
Bekabeling | |
Parkkabels binnen het windturbinepark | Vemogenkabels 33 kV + datakabels Kabellengte: ca. 30 km (oorspronkelijk gebied) - 45 km (uitgebreid gebied) Kabeltracé’s: zie figuren Aanlegdiepte kabels: ca. 1m in de zeebodem |
Kabels naar land | Vemogenkabels 150 kV + datakabels Kabellengte op zee: ca. 42,8 km (aanlanding Zeebrugge) Kabellengte op land: ca. 2,1 km tot post L. Blondeellaan Kabeltracé’s: zie figuren Aanlegdiepte kabels: ca. 2 m in de zeebodem; 1-2 m op land behoudens indien onder obstakels moet gegaan worden via gestuurde boring. |
Exploitatie | |
Remote control windturbinepark | Bewaking door windturbineleverancier; supervisie vanuit Eldepasco-dispatching. |
Logistiek – toegang naar windturbinepark | Vanuit Eldepasco Logistieke onshore basis (Zeebrugge). Transporten naar het windturbinepark per boot |
Achtereenvolgens zullen volgende componenten in detail besproken worden:
• Windturbine;
• Funderingen;
• Offshore transformatorplatform;
• Windmeetmasten;
• Erosiebescherming;
• Bekabeling.
2.3.1 Windturbines
2.3.1.1 Type windturbine
Eldepasco beoogt voor het geplande windturbinepark de best beschikbare technologie (“BBT”) in te zetten.
In Tabel 2.3.2 wordt een overzicht gegeven van de reeds beschikbare of in ontwikkeling zijnde windturbines:
Tabel 2.3.2: Overzicht van mogelijke windturbines
Constructeur | Vermogen | Rotordiameter (m) | Status ontwikkeling |
Vestas V90 | 3 MW | RD 90 | Beschikbaar |
GE 3.6 | 3,6 MW | RD 104 | Beschikbaar |
Siemens SWT 3.6 | 3,6 MW | RD 107 | Beschikbaar |
DARwind | 4,8 MW | RD 115 | In ontwikkeling |
REpower 5M | 5 MW | RD 126 | Beschikbaar |
Multibrid M5000 | 5 MW | RD 116 | Beschikbaar |
BARD | 5 MW | RD 122 | Beschikbaar |
REpower 6M | 6 MW | RD 126 | Beschikbaar op land; in ontwikkeling offshore |
Enercon E-126 | 6 MW | RD 126 | Beschikbaar op land |
In het laatste decennium is er zeer snelle evolutie geweest in de grootte en het vermogen van de windturbines.
Gezien de huidige status van de ontwikkeling van de windturbines, de te verwachten ontwikkelingen in de eerstvolgende jaren en de projectplanning met installatie van de eerste turbines in 2011 wordt er in het scenario met de ‘grote’ turbines van uitgegaan dat eventueel nog grotere dan de 6 MW turbines zullen ontwikkeld worden met een vermogen tot 7 MW en met rotordiameter tot 140 m. Indien de rotordiameter daadwerkelijk groter zou worden dan van de 6M REpower windturbine (126 m) dan mag er tevens van uitgegaan worden dat ook het aantal turbines zal moeten worden gereduceerd teneinde de vereiste tussenafstanden tussen de turbines te respecteren.