Arrest
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.15.0417.N
N.P.,
eiseres,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Bergstraat 11, waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen P.S.
verweerder,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxxx Xxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Quatre Xxxxxxxxxx 0, waar de verweerder woonplaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 30 september 2013.
Sectievoorzitter Xxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
III. FEITEN
Uit het arrest blijkt dat:
- de eiseres een beroep deed op haar advocaat, de verweerder, om aangifte te doen van haar schuldvordering in het faillissement van haar werkgever;
- de verweerder een proces-verbaal van vrijwillige verschijning opstelde ten ein- de de schuldvordering te laten opnemen;
- de verweerder op 16 december 2005 een kopij hiervan opstuurde aan de eiseres met het verzoek om nog bepaalde stukken te bezorgen en om een provisie van 600,00 euro over te maken;
- de verweerder op 26 januari 2006 opnieuw een brief stuurde naar de eiseres met dezelfde verzoeken die onbeantwoord zijn gebleven;
- de curator op 20 februari 2006 aan de verweerder schreef akkoord te gaan met de opname van de vordering van de eiseres voor een bedrag van 9.845,16 euro;
- de verweerder geen verdere stappen heeft ondernomen en de curator op 7 april 2008 liet weten dat voor de eiseres geen tijdige aangifte werd gedaan van de schuldvordering in het faillissement;
- de eiseres de verweerder heeft gedagvaard op grond van diens professionele aansprakelijkheid wegens niet-tijdige aangifte.
IV. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
1. Ingeval van samenhangende verbintenissen, zoals bij wederkerige overeen- komsten, is een schuldenaar gerechtigd om, zonder rechterlijke machtiging, de nakoming van de eigen verbintenis op te schorten zolang de schuldeiser de eigen verbintenis jegens hem niet nakomt.
Dit opschortingsrecht dient te goeder trouw te worden uitgeoefend.
2. De uitoefening van het opschortingsrecht bij samenhangende verbintenissen dient, in beginsel, niet vooraf te worden gegaan door een kennisgeving aan de schuldeiser. Niettemin kan onder omstandigheden, op grond van de goede trouw, van de schuldenaar worden gevergd dat deze vooraf zijn voornemen tot het op- schorten van zijn verbintenis aan de schuldeiser ter kennis brengt en desgevallend op de gevolgen ervan wijst. Zulks is het geval wanneer de nakoming binnen een bepaalde termijn dient te gebeuren waarna zij doelloos is geworden en de schul- denaar weet of hoort te weten dat zulks de schuldeiser blootstelt aan onherroepe- lijke schade.
3. De appelrechters oordelen dat:
- de verweerder de eiseres niet eerst erop moest wijzen dat hij zijn tussenkomst opschortte in afwachting van de betaling;
- de omstandigheid dat het proces-verbaal maar kon worden neergelegd tot de datum van het sluiten van het faillissement, geen afbreuk doet aan het voor- gaande;
- een tekortkoming van de verweerder aan zijn informatie- en adviesplicht als advocaat niet wordt aangenomen, aangezien deze laatste zijn prestaties van rechtswege mocht opschorten.
4. De appelrechters die vervolgens beslissen dat de verweerder zijn opschor- tingsrecht kon uitoefenen zolang de eiseres niet de gevraagde provisie betaalde en de “exceptie van niet-uitvoering van rechtswege geldt zodat [de verweerder] [de
xxxxxxx] niet eerst erop moest wijzen dat hij zijn tussenkomst opschortte in af- wachting van de betaling” en aldus niet onderzoeken of de eisen van de goede trouw in de gegeven omstandigheden vanwege de verweerder niet een vooraf- gaande kennisgeving aan de eiseres vergden, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.
Overige grieven
5. De overige grieven kunnen niet leiden tot ruimere cassatie.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, behoudens in zoverre dit het hoger beroep ontvan- kelijk verklaart.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel- telijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samen- gesteld uit sectievoorzitter Xxxx Xxxxx, als voorzitter, de sectievoorzitters Xxxxxx Xxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxxxx, en de raadsheren Xxxx Xxxxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxx, en in openbare rechtszitting van 13 januari 2017 uitgesproken door sectie- voorzitter Xxxx Xxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxx Xxx Xxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxxxxx Xxx xx Xxxxx.
X. Xxx xx Xxxxx X. Xxxxx X. Xxxxxxxx
X. Xxxxxxxx X. Xxxxxxxx X. Xxxxx
VOORZIENING IN CASSATIE
5
VOOR: N.P.,
10 EISERES TOT CASSATIE,
Bijgestaan en vertegenwoordigd door Meester Xxxxx XXXX, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Central Plaza, Xxxxxxxxxxxx 00, waar keuze van
15 woonplaats wordt gedaan,
20 TEGEN: P.S.,
VERWEERDER IN CASSATIE
25
* * *
00
Xxx xx Xxxxx Eerste Voorzitter en Voorzitter van het Hof van Cassatie,
35
Aan de Dames en Heren Raadsheren in het Hof van Cassatie,
Hooggeachte Dames en Heren,
40
Xxxxxxx heeft de eer hierbij het op 30 september 2013 door de 1e kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen gewezen arrest (rol nr. 2011/AR/2468; repertorium nr. 2013/7801) aan het toezicht van Uw Hof te onderwerpen.
45
FEITEN EN PROCEDUREVOORGAANDEN
50
1. Eiseres is ex-werkneemster van het failliete bvba Eurovolume en raadpleegde verweerder in die hoedanigheid om in haar naam een schuldvordering ten belope van 6.642,42€ in het bevoorrecht passief te laten opnemen.
55
Verweerder stelde daartoe een proces-verbaal van vrijwillige verschijning voor de rechtbank van koophandel op. Dit proces-verbaal werd op 16 december 2005 aan de curator overgemaakt, alsook aan eiseres, met daarbij het bijkomend verzoek een provisie van 600€ op zijn rekening over
60 te maken.
In navolging van de vraag die hij daartoe van de curator ontving, verzocht verweerder eiseres bij schrijven van 26 januari 2006 de nodige loonbewijzen over te maken. Tevens werd eiseres herinnerd aan de
65 gevraagde provisie van 600€.
Nadat de gevraagde loonattesten aan de curator werden overgemaakt, informeerde deze verweerder bij schrijven van 20 februari 2006 akkoord te gaan met een opname van een schuldvordering van 9.845,16€ in het
70 bevoorrecht passief en verzocht zij hem het proces-verbaal van vrijwillige verschijning in die zin aan te passen en neer te leggen.
2. Nadat gebleken was dat het proces-verbaal van vrijwillige
75 verschijning niet werd neergelegd, betekende eiseres op 12 januari 2010 een dagvaarding in beroepsaansprakelijkheid aan verweerder.
Bij vonnis dd. 23 december 2010 oordeelde de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren met eiseres dat verweerder een contractuele fout
80 pleegde door “na de ontvangst van het schrijven van de curator van 20 februari 2006 waarin zij hem meldde akkoord te gaan met de opname van een schuldvordering van 9.845,16 EUR in het bevoorrecht passief, na te laten het proces-verbaal van vrijwillige verschijning in die zin aan te passen en neer te leggen” (cf. p. 2-3 van het vonnis dd. 23 december
85 2010). De rechtbank stelde vast dat tussen partijen een overeenkomst gesloten werd waarbij verweerder er zich toe verbond aangifte te doen van de schuldvordering van eiseres in het faillissement van haar werkgever. Deze overeenkomst werd naar de mening van de rechtbank niet aangegaan onder de opschortende voorwaarde van betaling van een
90 provisie. Ook de zgn. ‘exceptio non adempleti contractus’ kon volgens de rechtbank in hoofde van verweerder geen soelaas bieden nu hij eiseres nooit formeel in gebreke stelde om een provisie te betalen en nu hij haar niet meldde dat hij de uitvoering van zijn contractuele verbintenissen zou opschorten zolang de provisie hem niet werd betaald (cf. p. 2 van het
95 vonnis dd. 23 december 2010).
100
105
110
Bij gebrek aan enige bewezen fout in hoofde van eiseres in oorzakelijk verband met de geleden schade, veroordeelde de rechtbank van eerste aanleg verweerder bij (eind)vonnis dd. 28 april 2011 tot betaling aan eiseres van de som van 9.845,16€, te vermeerderen met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet, alsook tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding van 1.210€.
3. In het thans bestreden arrest oordelen de appelrechters met eiseres
– en met de eerste rechter – dat partijen een overeenkomst sloten waarbij verweerder er zich toe verbond een aangifte van schuldvordering te doen, zonder dat deze overeenkomst zou zijn aangegaan onder de opschortende voorwaarde van provisiebetaling.
Anders dan de eerste rechter, oordelen de appelrechters echter dat verweerder “zich kan beroepen op de exceptie van niet-uitvoering” (cf. p. 7 van het bestreden arrest).
115 De vordering van eiseres wordt op die grond “ontvankelijk doch ongegrond” verklaard en eiseres wordt als “in het ongelijke gestelde partij” veroordeeld tot betaling aan verweerder van een rechtsplegingsvergoeding van 1.210€ per aanleg.
120
Tegen dit arrest meent eiseres gerechtigd te zijn de volgende twee middelen tot cassatie te kunnen inroepen.
125
EERSTE MIDDEL TOT CASSATIE
130 Geschonden wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen:
⮚ het algemeen rechtsbeginsel van de exceptie van niet-uitvoering inzake wederkerige overeenkomsten;
135
140
145
150
⮚ de artikelen 1102, 1134 en 1184 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: B.W.);
⮚ artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet (hierna: Grondwet).
Aangevochten beslissing:
De 1e kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen verklaart verweerders hoger beroep ontvankelijk en gegrond, hervormt het door verweerder bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, verklaart de oorspronkelijke vordering van eiseres ontvankelijk doch ongegrond en veroordeelt haar in betaling aan verweerder van een rechtsplegingsvergoeding van 1.210€ per aanleg, op grond van onder meer volgende motieven:
“4.2.3.3. Bij brief van 26 januari 2006 werd [eiseres] herinnerd aan het betalen van de provisie : “Tevens ben ik zo vrij u te herinneren aan de gevraagde provisie ten bedrage van 600 EUR welke ik be- houdens vergissing van mijnentwege tot op heden niet mocht ont- vangen”.
155 [Verweerder] beroept zich op de exceptie van niet-uitvoering.
Het is niet voor betwisting vatbaar dat het hier gaat om een weder- kerige overeenkomst.
160
165
Het algemeen rechtsbeginsel van de exceptie van niet-uitvoering bij wederkerige overeenkomsten laat toe dat de contractant, zonder tussenkomst van de rechter, de uitvoering van de eigen verbinte- nissen opschort (Cass. 2 november 1995, AR C.93.115.N Cass. 14 maart 1991, AR 8851; P. Xxx Xxxxxxxxxx, Droit des Obliations, 2011, 856, nr. 570).
[Verweerder] mocht dan ook zijn prestatie opschorten tot [eiseres] de gevraagde provisie betaalde.
170
175
180
De exceptie van niet-uitvoering bij wederkerige contracten geldt van rechtswege zodat [verweerder] [eiseres] niet eerst erop moest wij- zen dat hij zijn tussenkomst opschortte in afwachting van betaling. Dat het proces-verbaal maar kon worden neergelegd tot de datum van het sluiten van het faillissement kan dan ook geen afbreuk doen aan voorgaande. Een tekortkoming van [verweerder] aan zijn informatie- en adviesplicht als advocaat wordt niet aangenomen. Hij mocht immers zijn prestaties van rechtswege opschorten.
[Eiseres] heeft de provisie nooit betaald dan slechts na te zijn ge- dagvaard voor de vrederechter.
185
190
In tegenstelling tot wat [eiseres] voorhoudt, was de opschorting door [verweerder] van zijn prestaties niet onredelijk en in onderha- vig geval evenmin strijdig met de uitvoering te goeder trouw. De echtgenoot van [eiseres] (die ook klaarblijkelijk contactpersoon was in het kwestieuze dossier) had klaarblijkelijk een historiek van slecht betalen. [Eiseres] mocht er niet zomaar van uitgaan dat [verweer- der] wel het nodige zou doen, nu zij de gevraagde provisie (tot tweemaal toe gevraagd) niet had betaald. Het is deze fout (het in gebreke blijven om de gevraagde provisie te betalen) die de oor- zaak is van de schade die zij nu lijdt. Bovendien blijkt uit niets dat [eiseres] informeerde naar haar zaak. Het is pas jaren later – wan- neer het faillissement was afgesloten – dat zij zich richt tot [ver- weerder] in betaling van schadevergoeding.
195
200
205
210
215
220
225
230
235
Het feitelijke gegeven dat de provisie werd herleid (na tussenkomst van de Orde van Advocaten te Hasselt), kan door [eiseres] niet als excuus voor niet-betaling/onredelijkheid worden aangewend. Te- recht laat [verweerder] gelden dat de provisie niet alleen de reeds verstreken prestaties dekte maar ook een voorschot was voor toe- komstige prestaties.
Kortom : [verweerder] kan zich beroepen op de exceptie van niet- uitvoering. ”
(cf. p. 6-7, randnummer 4.2.3.3 van het bestreden arrest)
Grief:
1. Overeenkomstig het algemeen rechtsbeginsel van de exceptie van niet- uitvoering inzake wederkerige overeenkomsten, zoals dat o.m. vervat ligt in de artikelen 1102, 1134 en 1184 B.W., is de exceptie van niet-uitvoering een tijdelijk verweermiddel dat in wederkerige overeenkomsten van rechtswege geldt en dat aan de schuldeiser van een tegenprestatie die op een aan de schuldenaar toere- kenbare wijze niet is uitgevoerd, het recht verleent om, zonder voorafgaande rechterlijke machtiging, zijn verbintenissen op te schorten, totdat de schuldenaar zijn verbintenissen nakomt of aanbiedt na te komen.
Niettegenstaande de toepassing van de exceptie van niet-uitvoering geen voor- afgaande rechterlijke machtiging vereist, zal de rechter, in geval van betwisting, wel beoordelen of de exceptie niet werd ingeroepen in omstandigheden die strij- dig zijn met de vereisten van de goede trouw.
Enerzijds dient de exceptie van niet-uitvoering door de schuldeiser te goeder trouw te worden aangewend, zowel in subjectieve als in objectieve zin. De uitvoe- ring te goeder trouw in subjectieve zin houdt in dat de wanprestatie van de schuldenaar niet te wijten mag zijn aan de eigen fout of nalatigheid van de schuldeiser. De objectieve aanwending te goeder trouw vereist dat er tussen de niet-nakoming en het eruit voortspruitende nadeel voor de schuldeiser, enerzijds, en de nadelige gevolgen van de opschorting, anderzijds, een zekere proportiona- liteit bestaat. De tekortkoming van de schuldenaar dient m.a.w. voldoende ernstig te zijn om het inroepen van de exceptie te rechtvaardigen.
Anderzijds dient de exceptie van niet-uitvoering ook te goeder trouw te worden uitgevoerd. Het inroepen van de exceptie van niet-nakoming vereist bijgevolg, naast het bestaan van een ernstige wanprestatie van de wederpartij die niet te
xxxxxx is aan de eigen fout of nalatigheid van de contractspartij die zich op de ex- ceptie beroept, principieel een voorafgaande kennisgeving door deze contracts- partij.
240
2. Te dezen voerde eiseres in haar regelmatig neergelegde synthesebe- roepsconclusie uitvoerig aan dat verweerder de op hem rustende ‘dubbele’ – zo- wel bij de aanwending als bij de uitvoering van de exceptie van niet-uitvoering –
245 goede trouw-vereiste niet heeft nageleefd.
Volgens eiseres “(blijkt) uit de briefwisseling van [verweerder] gewoon dat deze een provisie vroeg (van 600,00 EUR weliswaar), maar nergens de verdere voort- gang van de procedure afhankelijk maakte van de betaling van deze provisie, in-
250 tegendeel:
Zo schreef [verweerder] op 16 december 2005 aan de RVA dat hij het nodige zou doen tot neerlegging van het PV van vrijwillige verschijning ter griffie:
255 ‘Mters. Dehaese hebben mij reeds bevestigd het P.V. te zullen onderte- kenen, en het nadien aan mij over te maken opdat ik het nodige kan doen voor neerlegging ter griffie (stuk 2, wij onderlijnen).
Zo schreef [verweerder] op 16 december 2005 waarin voor het eerst
260 sprake is van een provisie gewoon:
‘Mters Xxxxxxx hebben mij reeds telefonisch bevestigd de schuldvorde- ring te zullen ondertekenen, zodat de zaak spoedig voor de Rechtbank kan behandeld worden … Ik houd U op de hoogte van het verdere verloop
265 van de procedure (stuk 3, wij onderlijnen).
270
275
280
In het schrijven van 26 januari 2006 (stuk 6) herinnerde [verweerder] wel aan een provisie, doch maakte [verweerder] ook in dit schrijven geen en- kele koppeling naar het al dan niet verder zetten van de werkzaamheden.
Meer nog in het schrijven van 15 februari 2006 (stuk 7) aan de curatele ging [verweerder] uitdrukkelijk akkoord dat het PV van vrijwillige verschij- ning zou worden neergelegd.
Xxxxxxx heeft de eerste rechter dan ook vastgesteld dat uit niets blijkt dat [verweerder] zijn werkzaamheden zou hebben opgeschort wegens niet betaling van de provisie, laat staan dat hij dit in voorkomend geval dan aan [eiseres] zou hebben meegedeeld, hetgeen alleszins vereist is in het kader van de uitvoering te goeder trouw van dergelijke opschorting”
(cf. p. 7-8 van eiseres’ syntheseberoepsconclusie m.b.t. de goede trouw- vereiste bij de uitvoering van de exceptie van niet-uitvoering).
285
290
295
Bovendien was de “uitoefening van het eventueel recht om zijn prestaties niet uit te voeren in hoofde van [verweerder]” volgens eiseres “ofschoon nooit als dusda- nig meegedeeld aan [eiseres], in casu minstens onredelijk te noemen (…) door aldus beweerdelijk de verderzetting van zijn activiteiten afhankelijk te maken van de betaling van een bedrag van 600 EUR dat geenszins gerechtvaardigd en dus overdreven was, heeft [verweerder] aldus kennelijk onredelijk gehandeld en de overeenkomst niet te goeder trouw uitgevoerd. Aldus kan [verweerder] zich thans niet op een dergelijk beweerd recht of rechtsuitoefening komen beroepen opzich- tens zijn medecontractante, zijnde [eiseres]” (cf. p. 10 van eiseres’ synthesebe- roepsconclusie m.b.t. de goede trouw-vereiste bij de aanwending van de excep- tie van niet-uitvoering).
3. Op pagina 7 van het bestreden arrest beoordelen de appelrechters ver- weerders goede trouw bij de aanwending van de exceptie van niet-uitvoering als volgt:
300
“[Eiseres] heeft de provisie nooit betaald dan slechts na te zijn gedag- vaard voor de vrederechter.
305
310
315
In tegenstelling tot wat [eiseres] voorhoudt was de opschorting door [ver- weerder] niet onredelijk en in onderhavig geval evenmin strijdig met de uitvoering te goeder trouw. De echtgenoot van [eiseres] (die ook klaarblij- kelijk contactpersoon was in het kwestieuze dossier) had klaarblijkelijk een historiek van slecht betalen. [Xxxxxxx] mocht er niet zomaar van uit- gaan dat [verweerder] wel het nodige zou doen, nu zij de gevraagde pro- visie (tot tweemaal toe gevraagd) niet had betaald. Het is deze fout (het in gebreke blijven om de gevraagde provisie te betalen) die de oorzaak is van de schade die zij nu lijdt. Bovendien blijkt uit niets dat [eiseres] infor- meerde naar haar zaak. Het is pas jaren later – wanneer het faillissement was afgesloten – dat zij zich richt tot [verweerder] in uitvoering van scha- devergoeding.
320
325
Het feitelijk gegeven dat de provisie werd herleid (na tussenkomst van de Orde van Advocaten te Hasselt) kan door [eiseres] niet als excuus voor niet-betaling/onredelijkheid worden aangewend. Terecht laat [verweerder] gelden dat de provisie niet alleen de reeds verstrekte prestaties dekte maar ook een voorschot voor toekomstige prestaties.
Kortom: [verweerder] kan zich beroepen op de exceptie van niet- uitvoering.”
(cf. p. 7, tweede t.e.m. vijfde alinea van het bestreden arrest)
330
335
340
Aldus oordelen de appelrechters dat de niet-betaling van de provisie niet aan verweerder gelegen is (cf. de subjectieve goede trouw bij het aanwenden van de exceptie van niet-uitvoering) en dat er geen disproportionaliteit (cf. de objectieve goede trouw bij het aanwenden van de exceptie van niet-uitvoering) bestaat tus- sen het nadeel voor verweerder, enerzijds, en de nadelige gevolgen van de op- schorting, anderzijds, nu de (uiteindelijk) geleden schade veroorzaakt is door het in gebreke ‘blijven’ de provisie te betalen waarbij eiseres ‘er niet zomaar van mocht uitgaan dat de appellant wel het nodige zou doen’ en nu uit niets blijkt dat eiseres informeerde naar haar zaak.
4. M.b.t. de – bijkomende – goede trouw-vereiste bij de uitvoering van de exceptie van niet-uitvoering oordelen de appelrechters (enkel) dat :
345
350
355
360
365
“de exceptie van niet-uitvoering bij wederkerige contracten van rechtswe- ge (geldt) zodat [verweerder] [eiseres] niet eerst erop moest wijzen dat hij zijn tussenkomst opschortte in afwachting van betaling. Dat het proces- verbaal maar kon worden neergelegd tot de datum van het sluiten van het faillissement, kan dan ook geen afbreuk doen aan voorgaande. Een te- kortkoming van [verweerder] aan zijn informatie- en adviesplicht als advo- caat wordt niet aangenomen. Hij mocht immers zijn prestaties van rechtswege opschorten.”
(cf. p. 7, eerste alinea van het bestreden arrest)
5. Het door de appelrechters aangevoerde ‘van rechtswege’ gelden van de exceptie van niet-uitvoering, betekent enkel en alleen dat deze exceptie niet uit- drukkelijk in de overeenkomst dient te zijn gestipuleerd opdat ze door één van de contractspartijen zou kunnen worden toegepast.
Dit ‘van rechtswege’ gelden belet echter niet dat de exceptie niet enkel te goeder trouw dient te worden aangewend, maar – bovendien – ook te goeder trouw dient te worden uitgevoerd. Het inroepen van de exceptie van niet-nakoming vereist bijgevolg, naast het bestaan van een ernstige wanprestatie van de wederpartij die niet te wijten is aan de eigen fout of nalatigheid van de contractspartij die zich op de exceptie beroept, principieel een voorafgaande kennisgeving door deze contractspartij.
In zover de appelrechters louter uit het feit dat de exceptie van niet-uitvoering bij wederkerige contracten van rechtswege geldt afleiden dat verweerder de eiseres niet eerst erop moest wijzen dat hij zijn tussenkomst opschortte in afwachting van
370 betaling, is het bestreden arrest derhalve niet naar recht verantwoord (schen-
ding van het algemeen rechtsbeginsel van exceptie van niet-uitvoering in- zake wederkerige overeenkomsten en, voor zoveel als nodig, van de artike- len 1102, 1134 en 1184 B.W.).
375
380
Minstens laten de appelrechters aldus de precieze grief van eiseres onbeant- woord volgens dewelke verweerder de door hem aangewende exceptie van niet- uitvoering niet te goeder trouw heeft uitgevoerd nu “uit niets blijkt dat [verweer- der] zijn werkzaamheden zou hebben opgeschort wegens niet betaling van de provisie, laat staan dat hij dit in voorkomend geval dan aan [eiseres] zou hebben meegedeeld, hetgeen alleszins vereist is in het kader van de uitvoering te goeder trouw van dergelijke opschorting” (cf. p. 8 van eiseres’ syntheseberoepsconclu- sie), en is het bestreden arrest – hoe dan ook – om die reden niet regelmatig gemotiveerd (schending van artikel 149 Grondwet).
385
Toelichting
390
395
Voor een bespreking van het ‘van rechtswege’ gelden van de exceptie van niet- uitvoering – er (enkel) in bestaande dat de exceptie niet uitdrukkelijk dient te zijn gestipuleerd opdat ze zou kunnen worden toegepast –, zie o.m. B. DEBUISSON en J-M TRIGAUX, “Exception d’inexécution”, in X. XXXXXXXX en X. XXXXX, Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles, Brussel, Bruylant, 2001,
p. 68; X. XXX XXXXXXXXXX, Xxxxx xxx xxxxxxxxxxx, X, Xxxxxxx, Xxxxxxxx, 0000,
p. 855; zie tevens W. XXX XXXXXX, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006,
p. 209, met verwijzing naar Cass. 26 mei 1989, Arr.Cass. 1988-89, nr. 549; Cass. 14 maart 1991, Arr.Cass. 1990-91, nr. 367; Cass. 15 april 1993, Arr.Cass. 1993, nr. 182; Cass. 15 juni 2000, Arr.Cass. 2000-01, p. 372 en Cass. 22 april 2002, TBBR 2004, p. 399.
400
TWEEDE MIDDEL TOT CASSATIE
405 Geschonden wetsbepalingen:
⮚ de artikelen 557 tot 562, 618, 1017, 1018 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek (hierna: Ger.W.);
410
415
⮚ de artikelen 1, 2 en 8 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (hierna: het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007).
Aangevochten beslissing:
420
Het bestreden arrest verklaart de vordering van eiseres ontvankelijk doch ongegrond en veroordeelt haar tot betaling aan verweerder van een rechtsplegingsvergoeding van 1.210€ per aanleg.
425
Grief:
1. Uit de artikelen 1017 en 1018, 6° Ger.W. volgt dat de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten wordt veroordeeld, die ook de
430 rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 Ger. W. omvatten.
435
440
445
450
Overeenkomstig artikel 1022, tweede lid Ger.W. stelt de Koning de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vast, rekening houdend met de aard van de zaak en de belangrijkheid van het geschil.
De rechtsplegingsvergoeding voor in geld waardeerbare vorderingen wordt bepaald overeenkomstig artikel 2 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007.
Voor de toepassing van dit artikel wordt het bedrag van de vordering vastgesteld overeenkomstig de artikelen 557 tot 562 en 618 Ger.W..
2. Voor in geld waardeerbare vorderingen met een waarde tussen 5.000,01 EUR en 10.000,00 EUR bedraagt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding volgens artikel 2 juncto 1 en 8 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007, 990 EUR.
Voor in geld waardeerbare vorderingen met een waarde tussen 10.000,01 EUR en 20.000,00 EUR bedraagt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding volgens artikel 2 juncto 1 en 8 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007, 1.210 EUR.
455
460
465
470
3. Te dezen stelt het hof van beroep vast dat eiseres vorderde “[verweerder] te veroordelen tot betaling van een contractuele schadevergoeding, dan wel een extra-contractuele schadevergoeding van 9.845,16 EUR, meer de gerechtelijke intresten tot de datum van volledige betaling, ondergeschikt tot een bedrag van 6.516,77 EUR provisioneel, meer de gerechtelijke intrest tot de volledige betaling” (cf. p. 4 onderaan het bestreden arrest).
In zover de appelrechters de rechtsplegingsvergoeding begroten op 1.210 EUR, d.i. het (geïndexeerde) basisbedrag van in geld waardeerbare vorderingen met een waarde tussen 10.000,01 EUR en 20.000,00 EUR, terwijl eiseres (slechts) de betaling van een bedrag van 9.845,16 EUR vorderde, meer de gerechtelijke intresten, is het bestreden arrest dan ook niet naar recht verantwoord (schending van artikel 2 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 en, voor zoveel als nodig, van de artikelen 557 tot 562, 618, 1017, 1018 en 1022 Ger.W. en van de artikelen 1 en 8 van het Koninklijk Besluit van 26 oktober 2007).
475
OM DEZE REDENEN
480
485
Besluit ondertekenende advocaat bij het Hof van Cassatie dat het U behage, hooggeachte Dames en Heren, het bestreden arrest te vernietigen, de zaak en partijen te verwijzen naar een ander hof van beroep en over de kosten uitspraak te doen als naar recht.
Xxxxxxx, 00 september 2015
Voor eiseres,
490 haar raadsman Xxxxx Xxxx
495 Bijgevoegd stuk
Origineel van de “pro fisco” verklaring van de waarde van de vordering voor het vaststellen van het bedrag van het rolrecht.
500